Samenvatting van How Children Develop van Siegler e.a. - 5e druk

Waarom en hoe bestuderen we de ontwikkeling van een kind? - Chapter 1 (5)

Waarom onderzoeken we de ontwikkeling van een kind?

Hoe worden kinderen opgevoed?

De ontwikkeling van een kind kan verschillende vragen oproepen. Een vraag die de meeste ouders hebben is hoe zij hun kinderen kunnen leren omgaan met woedeaanvallen en andere negatieve emoties. Dit is ook een van de redenen dat we de ontwikkeling van een kind bestuderen. Soms worden kinderen geslagen, maar dit blijkt averechts te werken. Er zijn echter verschillende effectieve manieren bekend om met de woedeaanvallen van een kind om te gaan. Een manier is om sympathiek te reageren op kinderen die negatieve emoties tonen, hierdoor kunnen de kinderen beter omgaan met een situatie die negatieve emoties oproept. Een andere manier is de kinderen te helpen zoeken naar positieve alternatieven wanneer ze negatieve emoties tonen.

Hoe wordt sociaal beleid gekozen?

De ontwikkeling van een kind kan ook vragen oproepen met betrekking tot een verantwoord sociaal beleid. Dit is ook een van de redenen dat we de ontwikkeling van een kind bestuderen. Onderzoek kan gedaan worden met behulp van meta-analyse, een methode om resultaten van onafhankelijke studies te combineren om tot conclusies te komen die gebaseerd zijn op al deze onderzoeken samen. We kunnen ons afvragen of het beter is om te investeren in de preventie van ontwikkelingsproblemen bij kinderen, of om te investeren in het oplossen van ontwikkelingsproblemen die al bij kinderen bestaan.

Bedenk bijvoorbeeld hoe betrouwbaar de verklaring van een jong kind in een rechtszaal is. Het kan hierbij gebeuren dat de rechter de verklaring van een kind gelooft, waardoor een onschuldig persoon gestraft wordt, of andersom kan juist een schuldig persoon vrijuit gaan. Uit onderzoek is gebleken dat jonge kinderen vaak details vergeten, maar dat wat ze zeggen grotendeels op de waarheid gebaseerd is. Jonge kinderen zijn wel gevoelig voor bepaalde ondervragingstechnieken, vooral wanneer suggestieve vragen herhaald worden. Vragen die gesteld worden aan jonge kinderen in een rechtszaal moeten neutraal zijn. Ook mogen vragen niet herhaald worden als deze al zijn beantwoord. Alleen op deze manier kan er een betrouwbare verklaring afgenomen worden.

Hoe kan de menselijke natuur begrepen worden?

De ontwikkeling van een kind kan ook de vraag beantwoorden wat betreft het beter begrijpen van de aard van de mens. Dit is ook een van de redenen dat we de ontwikkeling van een kind bestuderen. Ontwikkelingsonderzoekers hebben methoden gevonden om de ontwikkeling van kinderen op jonge leeftijd te observeren, te beschrijven en te verklaren.

Een illustratie van hoe de wetenschap kan helpen om de menselijke natuur te begrijpen, komt van studies naar hoe kinderen de effecten van mishandeling overwinnen, afhankelijk van de timing van de mishandeling. Het blijkt dat kinderen die zich na de geboorte korter dan 6 maanden in een instabiele omgeving bevinden, hier geen negatieve effecten van ondervinden op latere leeftijd. Duurt deze periode echter langer dan 6 maanden, dan kunnen zij hier wel problemen door ervaren, ook al bevinden ze zich daarna wel in een stabiele omgeving. De kinderen die langer dan 6 maanden in een instabiele omgeving leven, hebben onder andere een atypische sociale ontwikkeling, waar abnormale hersenactiviteit aan ten grondslag ligt. Zo is er verminderde activiteit in de amygdala, een hersengebied dat betrokken is bij emotionele reacties.

Wat zijn historische ideeën over de ontwikkeling van een kind?

Wat is de kijk van vroege filosofen?

Plato stelde dat zelfcontrole door kinderen en discipline door ouders het doel zijn van een goede opvoeding en educatie. Ook gelooft Plato dat kennis aangeboren is. Aristoteles stelde dat het belangrijk is dat er rekening gehouden wordt met het individuele karakter van kinderen. Daarin is de kwaliteit van opvoeding door de ouders erg belangrijk. Aristoteles geloofde dan ook dat kennis niet aangeboren is, maar dat kennis verkregen wordt door ervaringen. Locke stelde dat de ouders het kind in eerste instantie moeten opvoeden door middel van discipline.

Later kan het kind de vrijheid krijgen om zelf te exploreren. Locke geloofde dat men geboren wordt als een onbeschreven blad, ofwel: kennis wordt verkregen door ervaringen. Rousseau vindt dat kinderen in eerste instantie juist de maximale vrijheid nodig hebben. Vanaf hun twaalfde levensjaar (de zogenaamde ‘age of reason’) moeten kinderen formele educatie krijgen door de ouders en school. Darwin heeft de zogenaamde ‘baby biography’ ontwikkeld, waarin hij de ontwikkelingen van een baby van dag tot dag observeert. Hieronder vallen de motorische, sensorische, en emotionele ontwikkelingen. Darwin inspireerde andere onderzoekers om verdere onderzoeken te verrichten over de ontwikkeling van een kind en de bijbehorende aspecten.

Wat zijn sociale hervormingsbewegingen?

Het huidige veld van de kinderpsychologie heeft ook zijn wortels in vroege sociale hervormingsbewegingen, die zorgden voor verbetering van de levens van kinderen door de condities waarin zij leefden te veranderen. Zo werd bijvoorbeeld verboden dat kinderen onder de 10 jaar mochten werken.

Wat is de invloed van Darwins evolutietheorie?

Darwins werk leidde tot de opvatting dat intensieve bestudering van de ontwikkeling van kinderen zou kunnen leiden tot belangrijke inzichten in de menselijke natuur. Darwins evolutietheorie, die uitgaat van variatie, natuurlijke selectie en erfelijkheid als fundamentele concepten, beïnvloedt nog steeds het denken van moderne ontwikkelingskundigen.

Hoe zijn onderzoekgebaseerde theorieën ontstaan?

Freuds psychoanalytische theorie was een van de eerste theorieën die gebaseerd was op onderzoeksbevindingen. Freud stelde dat biologische drijfveren, vooral seksuele, een cruciale invloed hebben op de ontwikkeling. John Watson stelde met zijn gedragstheorie dat de ontwikkeling van kinderen bepaald wordt door omgevingsfactoren, voornamelijk de beloningen en straffen die volgen op het handelen van de kinderen. Deze theorieën hebben nog steeds invloed.

Welke aspecten in de ontwikkeling van een kind zijn belangrijk?

Hoe vormen ‘nature and nurture’ samen de ontwikkeling van een kind?

Nature betreft de genen die we ontvangen van onze ouders. Ofwel: de aangeboren aspecten van een mens. Nurture betreft de omgeving waarin zowel fysieke als sociale aspecten de ontwikkeling beïnvloeden. Ofwel: de aangeleerde aspecten van een mens. Nature en nurture interacteren met elkaar. Zo blijkt dat het genoom (het totale set met erfelijke informatie) gedrag en ervaringen beïnvloedt, maar dat gedrag en ervaringen ook het genoom beïnvloeden. Deze ontdekking heeft gezorgd voor de opkomst van de epigenetica, de studie van stabiele veranderingen in genexpressie die gemedieerd worden door de omgeving. Bewijs voor de blijvende epigenetische impact op ervaringen en gedragingen, komt van onderzoek naar methylatie, een biochemisch proces dat gedrag beïnvloedt door genactiviteit en -expressie te onderdrukken. Er kan dus geconcludeerd worden dat bij de ontwikkeling zowel de genen als de omgeving van belang zijn.

Hoe vormt een kind zelf zijn eigen ontwikkeling?

Het is bekend dat de actieve rol van een kind onderschat wordt. Hoe ouder het kind wordt, hoe actiever het kind wordt. Op jonge leeftijd bepalen de ouders wat het kind doet in het dagelijkse leven. Wanneer het kind ouder wordt, kiest hij of zij zelf zijn bezigheden, vrienden, omgeving en dergelijke in het dagelijkse leven.

Op welke manier is de ontwikkeling van een kind continu en op welke manier is de ontwikkeling discontinu?

Een continue ontwikkeling houdt in dat veranderingen met leeftijd gradueel en in kleine stappen ontstaan. Hierbij staat kwantiteit voorop. Een discontinue ontwikkeling houdt in dat veranderingen met leeftijd plotseling en met grote stappen ontstaan. Hierbij staat kwaliteit voorop. Volgens de stadiumtheorieën bestaat de ontwikkeling uit grote stappen die discontinu en leeftijdsgerelateerd zijn. Een van de bekendste stadiumtheorieën is Piagets cognitieve ontwikkelingstheorie, de ontwikkeling van denken en redeneren. Deze theorie stelt dat kinderen vier fases doorlopen van cognitieve groei, die gekarakteriseerd worden door verschillende intellectuele vaardigheden en manieren van de wereld begrijpen. Er zijn echter ook veel onderzoekers die pleiten voor een graduele ontwikkeling.

Het lijkt afhankelijk te zijn van hoe vaak en hoe lang observaties plaatsvinden of ontwikkeling fundamenteel continu of discontinu te noemen is. Ofwel: het is afhankelijk van het perspectief dat je inneemt om veranderingen waar te nemen. Als je lang naar een kind kijkt, worden veranderingen vaak als continu ervaren. Maar als je om de zoveel tijd naar een kind kijkt, worden veranderingen vaak als discontinu ervaren.

Hoe verandert een kind?

Bij de ontwikkeling van ingespande aandacht spelen hersenactiviteit, genen en leerervaringen een rol. Ingespande aandacht is de vrijwillige controle over de emoties en gedachten. Moeite met ingespande aandacht kan zorgen voor allerlei gedragsproblemen.

Belangrijk voor ingespande aandacht zijn connecties tussen het limbische systeem, een deel van de hersenen dat een belangrijke rol speelt bij emotionele reacties, en de anterieure cingulate en de prefrontale cortex. Deze connecties ontwikkelen zich tijdens de kindertijd. Neurotransmitters zijn chemicaliën die betrokken zijn bij de communicatie tussen hersencellen. Specifieke genen beïnvloeden de productie van belangrijke neurotransmitters. Variaties in deze genen tussen kinderen zijn geassocieerd met variaties in ingespande aandacht. Deze genen worden ook beïnvloed door omgevingsfactoren.

Leerervaringen kunnen ook de connecties van het hersensysteem dat betrokken is bij ingespande aandacht veranderen. Oefening verbetert de vaardigheden. De ontwikkeling van de hippocampus is hierbij van invloed, dit is een hersenstructuur die belangrijk is voor leren en herinneren. Tijdens de slaap worden herinneringen opnieuw afgespeeld in de hippocampus bij oudere kinderen en volwassenen. Beschadigingen aan de hippocampus zorgen voor meer moeite met leren. Bij jongere kinderen is de cortex verantwoordelijk voor herinneringen.

Hoe beïnvloedt een sociaal-culturele context de ontwikkeling van een kind?

Sociaal-culturele context bevat de fysieke, sociale, culturele, economische, en historische aspecten die de omgeving van een kind bepalen. Deze context is dus afhankelijk van de cultuur waarin je leeft, met wie je omgaat, in welke omgeving je leeft, en wat je socio-economische status (SES) is. SES is een meting gebaseerd op de sociale klasse waarin iemand leeft, met een bepaald inkomen en niveau van educatie. Een laag SES kan negatieve gevolgen hebben, namelijk: leven in gevaarlijke wijken, slechte educatie krijgen, ondervoed raken en uiteindelijk ook onderontwikkeld raken. Deze negatieve gevolgen samen worden vaak het cumulatieve risico genoemd.

Hoe komt het dat kinderen van elkaar gaan verschillen?

Er zijn vier factoren die van invloed zijn op deze verschillen, ook al kom je uit dezelfde familie: genetische verschillen, verschil in omgang met ouders en anderen, verschil in reactie op dezelfde ervaringen (subjectiviteit), en verschil in de keuze van eigen omgeving/vrienden.

Hoe kan onderzoek het welzijn van een kind promoten/bevorderen?

Onderzoek heeft altijd praktische voordelen. Bijvoorbeeld wanneer een kind met slechte ogen wordt geboren, kan men meteen opereren zodat het kind er op latere leeftijd minder last van heeft. Ook kan onderzoek zorgen voor betere educatie, doordat beter begrepen wordt hoe kinderen redeneren, herinneren, concepten vormen en probleemoplossen.

Kunnen kinderen leren intelligenter te worden?

Mensen die denken dat intelligentie vergroot door leren, reageren op een andere manier op falen dan mensen die dat niet denken. Het blijkt zo te zijn dat zij minder snel opgeven. In een onderzoek werd kinderen informatie gegeven over het feit dat leren de hersenen verandert en zorgt dat leren verbetert en je slimmer maakt, deze kinderen presteerden beter dan kinderen die deze informatie niet hadden gekregen. Een andere manier is het verstrekken van informatie over falen van bekende mensen, zoals Einstein.

Welke methoden zijn er om de ontwikkeling van een kind te bestuderen?

Wat is de wetenschappelijke methode?

De wetenschappelijke methode is een benadering die gericht is op het testen van overtuigingen door middel van de volgende stappen: een vraag opstellen, een hypothese formuleren (testbare voorspellingen over de aanwezigheid of afwezigheid van fenomenen of relaties), de hypothese testen en uiteindelijk een conclusie vormen. Er zijn verscheidene meetinstrumenten beschikbaar om een hypothese te testen. Deze meetinstrumenten moeten betrouwbaar, valide en relevant zijn. Betrouwbaarheid verwijst naar de mate waarin onafhankelijke metingen consistent zijn. Er bestaan twee soorten betrouwbaarheid, namelijk interbeoordelaars-betrouwbaarheid, de optimale overeenkomsten tussen de resultaten van verschillende beoordelaars, en test-hertest betrouwbaarheid, de mate waarin er gelijkenissen voorkomen in het gedrag van een kind in verschillende situaties. Validiteit verwijst naar de mate waarin een test meet wat het beoogt te meten. Er bestaan twee soorten validiteit, namelijk interne validiteit, de mate waarin effecten die gemeten zijn door onderzoekers veroorzaakt zijn door de variabelen die de onderzoeker heeft gemanipuleerd, en externe validiteit, de mate waarin resultaten kunnen worden gegeneraliseerd.

Op welke manieren wordt data over kinderen verzameld?

De eerste manier om data over kinderen te verzamelen, is door middel van interviews. Deze kunnen onderverdeeld worden in structurele interviews, onderzoek waarin alle deelnemers dezelfde vragen worden gesteld, vaak met behulp van vragenlijsten, en klinische interviews, onderzoek waarin de vragen aangepast zijn aan de antwoorden van de deelnemer. De tweede manier om data te verzamelen is door middel van observaties. Deze kunnen onderverdeeld worden in natuurlijke observaties, observatie gebaseerd op gedrag van een kind in zijn/haar natuurlijke omgeving, die niet gemanipuleerd is door de onderzoeker, en gestructureerde observaties, observatie gebaseerd op gedrag van een kind in een gemanipuleerd omgeving, die voor elk kind hetzelfde is gemaakt.

Wat zijn correlatie en causaliteit?

Er zijn ook twee soorten ontwerpen in een onderzoek: correlationeel onderzoek en experimenteel onderzoek. Correlationeel onderzoek is bedoeld om te kijken in welke mate bepaalde variabelen aan elkaar gerelateerd zijn. Een correlatie is de associatie tussen twee variabelen. Variabelen zijn kenmerken die variëren tussen personen en situaties. Een correlatiecoëfficiënt laat de mate en richting (positief of negatief) van de correlatie zien.

Dit ontwerp heeft zo zijn voordelen, het is de enige manier om verschillende groepen tegelijk te meten en je kunt de relaties tussen verschillende variabelen bepalen. Er zitten echter ook enkele nadelen aan deze methode: het richting-van-causaliteitsprobleem en het derde-variabeleprobleem. Het richting-van-causaliteitsprobleem is het concept dat een correlatie tussen twee variabelen geen indicatie geeft welke variabele de oorzaak is van de andere. Het derde-variabeleprobleem is het concept dat een correlatie tussen twee variabelen kan komen door de invloed van een derde variabele.

Experimenteel onderzoek is bedoeld om bepaalde effecten en oorzaken te meten. Er zijn twee technieken die belangrijk zijn voor een experimenteel onderzoek: willekeurige (random) verdeling van deelnemers, waarbij elk kind gelijke kans heeft om te worden ingedeeld in elke groep en experimentele controle, waarbij de mogelijkheid bestaat om te bepalen welke stimuli het kind ervaart tijdens het onderzoek. Voor experimentele controle is er een experimentele groep en een controlegroep nodig. De experimentele groep wordt wel blootgesteld aan de onafhankelijke variabele, terwijl de controlegroep dat niet wordt. De afhankelijke variabele is het gedrag dat wordt vertoond door beide groepen, de vergelijking tussen het gedrag van de twee groepen wordt gebruikt om te kijken of het gedrag wordt veroorzaakt door de onafhankelijke variabele, de ervaring die participanten in de experimentele groep wel ontvangen en in de controlegroep niet. Dit ontwerp heeft ook zo zijn voordelen, het maakt het mogelijk om causale relaties te onderzoeken, omdat dit ontwerp geen richting-van-causaliteitsprobleem en geen derde-variabeleprobleem heeft. Dit ontwerp heeft dan wel weer andere nadelen, het hebben van experimentele controle kan leiden tot artificiële experimentele situaties. Daarnaast kunnen er niet veel verschillende variabelen gebruikt worden om te bestuderen.

Welke onderzoeksontwerpen zijn er om de ontwikkeling van kinderen te meten?

Er zijn drie soorten onderzoeksontwerpen om de ontwikkeling van een kind over tijd te meten: cross-sectioneel onderzoek, longitudinaal onderzoek en microgenetisch onderzoek. Cross-sectioneel onderzoek is een methode die zich richt op het gedrag van kinderen van verschillende leeftijden over een korte periode, deze gedragingen worden vervolgens met elkaar vergeleken. Een voordeel van deze methode is dat de data erg bruikbaar zijn om verschillen te ontdekken tussen verschillende leeftijdsgroepen. Echter kleven er ook nadelen aan de methode: de informatie over de verschillen tussen leeftijdsgroepen die wordt verkregen is misschien niet stabiel over tijd. Ook zegt de verkregen informatie niet veel over de patronen van veranderingen over langere periode.

Longitudinaal onderzoek is een methode die zich richt op het gedrag van kinderen van dezelfde leeftijd over een langere periode, waarin metingen worden herhaald. Een voordeel van deze methode is dat de mate van stabiliteit over langere periode bepaald kan worden. Ook zegt de verkregen informatie iets over de patronen van veranderingen over langere tijd. Deze methode heeft echter ook nadelen: er vallen vaak veel deelnemers uit (‘drop-outs’), om verschillende redenen. Ook kunnen herhaalde metingen de externe validiteit van het onderzoek aantasten.

Microgenetisch onderzoek is een methode die zich richt op het gedrag van kinderen dat intensief wordt geobserveerd over een korte periode, terwijl er veranderingen plaatsvinden. Voordelen van deze methode is dat door intensieve observatie bepaalde processen van veranderingen kunnen worden onthuld. Ook kunnen deze individuele patronen van veranderingen in korte periodes in detail geobserveerd en onderzocht worden. Deze methode heeft echter ook nadelen: het geeft geen informatie over patronen van veranderingen over een langere periode en daarom geeft het ook geen individuele patronen van veranderingen weer. Een microgenetisch onderzoek is gebruikt om de counting-on strategie bij kinderen te onderzoeken. Deze strategie is het optellen vanaf het grootste getal. Uit het onderzoek bleek dat de generalisatie van een nieuwe strategie langzaam gebeurt.

Welke ethische kwesties zijn er?

Er zijn voor elk onderzoek met mensen bepaalde ethische kwesties waaraan onderzoekers moeten voldoen. Op deze manier worden potentiële risico’s geminimaliseerd en wordt ervoor gezorgd dat de voordelen van het onderzoek voor de proefpersonen zwaarder wegen dan de nadelen.

  • Men moet er zeker van zijn dat het onderzoek geen fysieke of psychologische schade aanricht.

  • Het zogenaamde ‘informed consent’ moet worden ingevuld door de deelnemer van het onderzoek. In het geval van minderjarige moet een van de ouders tekenen.

  • De anonimiteit van de deelnemer wordt gewaarborgd.

  • Bespreek bepaalde informatie die belangrijk kan zijn voor het welzijn van de deelnemer met ouders of verzorgers, als deze deelnemer minderjarig is.

  • Voorkom negatieve gevolgen die kunnen ontstaan in het onderzoek. Als deze wel voorkomen, dan moet men de procedure op zo’n manier veranderen dat deze negatieve gevolgen verdwijnen.

  • Informeer de deelnemer wat de resultaten zijn van het onderzoek op zo’n manier dat de deelnemer dit begrijpt.

De onderzoeker, die het meeste weet over het onderzoek en in staat is om potentiële problemen te voorkomen/verbeteren, is verantwoordelijk voor het behalen van zo hoog mogelijke ethische standaarden.

Hoe verloopt de prenatale ontwikkeling? - Chapter 2 (5)

Wat is het ontwikkelingsproces voor de geboorte?

In de geschiedenis zijn veel verschillen te zien in hoe gedacht wordt over de prenatale ontwikkeling. Aristoteles verwierp het idee van epigenese, het ontstaan van nieuwe structuren en functies tijdens de ontwikkeling.

Voorbeeld: de Beng in West-Afrika geloven dat elke baby een reïncarnatie is van een voorouder. De geest van de voorouder, de wru, wil nog geen aards leven en behoudt een dubbel bestaan, heen en weer reizend tussen het heden en de wrugbe, de geestenwereld. Als het kind sterft voordat de navelstreng is afgestorven, is er geen begrafenis, omdat aangenomen wordt dat het kind dan nog geen persoon is en terug is gekeerd naar de geestenwereld.

Wat is conceptie?

Gameten zijn reproductieve cellen (eicel of zaadcel) die slechts de helft van het genetische materiaal bevatten van alle andere cellen in het lichaam. Gameten worden geproduceerd door meiose, een speciaal type celdeling waarbij de eicel en zaadcel slechts een deel van elk van de 23 chromosoomparen ontvangen. Een eicel en een zaadcel samen vormen dan weer een volledige set van 23 chromosomen.

Conceptie is het samenkomen van een eicel van de moeder en een spermacel van de vader. Tijdens de gemeenschap reizen de spermacellen 6 tot 7 uur via de baarmoeder naar de eicel. Slechts 200 van de 500 miljoen spermacellen overleven deze reis. Dit wordt vergeleken met de theorie van Darwin: survival of the fittest. Er zijn verschillende redenen waarom spermacellen het niet redden tot de eicel. Ten eerste kunnen er problemen zijn met de spermacellen zelf, wat soms is gebaseerd op een genetisch defect. Ook kan het zijn dat spermacellen met elkaar verstrengeld raken tijdens de reis. Tot slot kan het zo zijn dat de spermacellen in de eileider gaan waar geen eicel klaarligt. Één spermacel bevrucht de eicel. Een bevruchte eicel wordt een zygote genoemd. Door een chemische reactie, die ontstaat wanneer een spermacel de eicel bereikt, wordt er een laagje gevormd om de eicel, waardoor andere spermacellen de eicel niet meer kunnen bereiken of bevruchten. De eerste twee weken is de bevruchte cel een zygote.

Welke ontwikkelingsprocessen zijn er?

Van 3 tot 8 weken is de bevruchte eicel een embryo, vanaf de 9e week is het een foetus.

Het ontwikkelingsproces van de bevruchte eicel bestaat uit vier processen:

  1. Mitose: celdeling, dit vindt plaats vanaf 12 uur na de bevruchting;

  2. Celmigratie: de verplaatsing van nieuwe gevormde cellen weg van hun originele locatie;

  3. Celdifferentiatie: alle embryo stamcellen kunnen zich ontwikkelen in een willekeurig type cel, deze cellen gaan zich nu specialiseren in structuur en functie;

  4. Apoptose: celdoding, hier worden bijvoorbeeld de vliezen tussen vingers en tenen verwijderd.

Lange tijd is gedacht dat er meer mannelijke dan vrouwelijke embryo's werden verwekt. Mannelijke foetussen zijn meer kwetsbaar voor vroege abortus en hebben vaker een laag geboortegewicht dan vrouwelijke. Uit recent onderzoek blijkt dat de kans op een mannelijk of vrouwelijk embryo gelijk is.

Hoe ziet de vroege ontwikkeling eruit?

Op de vierde dag na conceptie ordenen de cellen zichzelf in een hol balletje met een aantal cellen (binnenste celmassa) aan een zijde. Dit is het punt waarop identieke tweelingen vaak ontstaan, doordat de binnenste celmassa door de helft splitst, ze hebben dus dezelfde genen. Twee-eiige tweelingen daarentegen ontstaan wanneer twee eicellen vrijgelaten worden in de eileiders en beide bevrucht worden.

De binnenste celmassa (ook wel embryoblast genoemd) wordt uiteindelijk gevormd tot een foetus. Deze binnenste celmassa vouwt zichzelf in de tweede week na de bevruchting in drie lagen die een U-vorm aannemen. De eerste laag bevat het zenuwstelsel, nagels, tanden, binnenoor, ogen, en de bovenste huidlaag. De tweede laag bevat spieren, botten, het circulair systeem, onderhuid, en interne organen. De derde laag bevat het spijsverteringssysteem, longen, de urineweg, en de klieren. Daarna ontstaat de neurale tube, die bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg. De cellen die niet tot de binnenste celmassa behoren (het trofectoderm), vormen de placenta en de amniatische zak. De placenta vervoert stoffen via de bloedstroom tussen moeder en foetus, beschermt de foetus tegen giftige stoffen, en produceert progesteron en oestrogeen. De amniatische zak is een membraan dat gevuld wordt met water dat de foetus beschermt. De bloedvaten die de placenta en het embryo met elkaar verbinden, zijn verzameld in de navelstreng. De ontwikkeling van de foetus is een zogenaamde ‘cephalocaudale’ ontwikkeling, waarbij de lichaamsdelen die zich dicht bij het hoofd bevinden zich eerder ontwikkelen dan lichaamsdelen die zich verder weg van het hoofd bevinden.

Hoe gedraagt de foetus zich?

Vanaf 5 tot 6 weken gaat de foetus zich bewegen. De eerste bewegingen zijn hikken en slikken. Na twaalf weken zijn vrijwel alle bewegingen aanwezig die ook na de geboorte aanwezig zijn. Vanaf 10 weken begint de foetus met 'ademen'. Er komt niet echt lucht in de longen, maar de foetus beweegt de borstkas op en neer, als een soort oefening.

Hoe ervaart de foetus de zwangerschap?

De visuele ervaring van de foetus is minimaal. De foetus ervaart echter wel tactiele stimulatie door de eigen bewegingen, waardoor het eigen lichaamsdelen en de baarmoederwand raakt. Het vruchtwater heeft verschillende smaken, de foetus kan deze detecteren en heeft ook voorkeur voor verschillende smaken. Het vruchtwater kan ook geuren meebrengen van wat de moeder heeft gegeten, deze geuren worden opgevangen door de foetus. De foetus hoort daarnaast van alles, de hartslag van de moeder, haar ademen, haar slikken, maar ook haar stem. In het laatste trimester kan de foetus geluiden uit de omgeving opnemen.

Hoe leert de foetus?

In de laatste drie maanden leert de foetus van ervaringen, nadat het centrale zenuwstelsel ver genoeg is ontwikkeld om leren te ondersteunen. Habituatie is een simpele vorm van leren waarbij een vermindering in respons ontstaat door herhaalde of blijvende stimulatie. Dishabituatie ontstaat wanneer er een perceptuele verandering in de stimulus ontstaat, waardoor er weer interesse komt. Deze twee vormen van leren komen beide voor in de baarmoeder en herinneringen hieraan blijven na de geboorte bestaan.

Fylogenetische continuïteit is het idee dat, vanwege onze zelfde evolutionaire geschiedenis, mensen veel karakteristieken, gedragingen en ontwikkelingsprocessen delen met andere dieren, voornamelijk zoogdieren. Deze assumptie ligt ten grondslag aan dieronderzoek. Dankzij muizenonderzoek weten we bijvoorbeeld dat alcohol tijdens de zwangerschap de foetale alcoholspectrumstoornis kan veroorzaken. Ook is zo duidelijk geworden dat de geur van vruchtwater op de tepels komt van muizen, waardoor de baby's de tepels kunnen vinden.

Welke ongelukken kunnen er gebeuren bij prenatale ontwikkeling?

Het is mogelijk dat er iets fout gaat tijdens de zwangerschap, zoals een miskraam. Genetische factoren kunnen ook een rol spelen bij een zwangerschap die niet helemaal goed verloopt.

Omgevingsfactoren spelen een belangrijke rol tijdens de zwangerschap. Teratogenen zijn externe stoffen die schade kunnen aanrichten aan de ongeboren baby tijdens de zwangerschap. Het kan zelfs het geval zijn dat deze schadelijke stoffen de ongeboren baby doden. Het is echter een kwestie van timing, want wanneer deze giftige stoffen in beeld komen tijdens de zogenaamde gevoelige periode, kunnen zij meer schade veroorzaken dan wanneer deze giftige stoffen buiten de gevoelige periode in beeld komen. De gevoelige periode is een periode waarin de ontwikkeling van de baby het meest gevoelig is voor de effecten van externe factoren. Voor verschillende systemen, zijn verschillende sensitieve periodes. Zo is de sensitieve periode voor de ontwikkeling van het centrale zenuwstelsel voornamelijk tussen de 3 en 5 weken, waarna het zich nog verder ontwikkelt, echter de sensitieve periode voor de ontwikkeling van het gehemelte is tussen de 7 en 8 weken, waarna het zich nog verder ontwikkelt. Naast de timing, is ook de duur van blootstelling en hoeveelheid van giftige stoffen van belang voor de zwangerschap. De meeste teratogenen laten namelijk een dosis-reactierelatie zien. Dit is een relatie waarbij de effecten van blootstelling aan giftige stoffen stijgen met de mate van blootstelling. Ofwel: hoe meer blootstelling aan teratogenen de foetus heeft, hoe ernstiger het effect hiervan op de foetus is. De effecten kunnen ook afhankelijk zijn van individuele verschillen. Daarnaast zijn de effecten soms pas zichtbaar na jaren.

Depressie tijdens de zwangerschap kan leiden tot problemen bij het kind, zoals sociale en cognitieve problemen. Echter, ook medicijnen om depressie te behandelen, vooral SSRI's, kunnen nadelige effecten hebben op de baby, zoals een latere diagnose autisme. Dit maakt het erg lastig. Gedragsinterventies beloven veel goeds om perinatale depressie te behandelen.

Het gebruik van opioïden tegen pijn kunnen de foetus ernstig beschadigen. Foetussen kunnen het neonatale abstinentiesyndroom (NAS) krijgen, waarbij er een vorm van ontwenningsverschijnselen wordt gezien, doordat de foetus verslaafd geraakt is aan de opioïden.

Illegale drugs zijn gevaarlijk voor de prenatale ontwikkeling, doordat ze invloed hebben op het ontwikkelende brein van de foetus. Marihuana is een drug die vaak wordt gebruikt en geassocieerd is met problemen met onder andere aandacht, leren en geheugen op latere leeftijd.

Ook (mee)roken heeft negatieve effecten op de foetus. De foetus krijgt minder zuurstof. Het kind heeft op latere leeftijd meer kans op problemen als een lager IQ, gehoorproblemen, ADHD en kanker.

De consumptie van alcohol tijdens de zwangerschap kan de foetale alcoholspectrumstoornis (FASD) tot gevolg hebben, wat kan leiden tot het foetale alcoholsyndroom (FAS) waarbij de baby gekenmerkt wordt door gezichtsmisvormingen.

Vervuiling van de omgeving kan ook zorgen voor beschadigingen aan de foetus. Zo bevatten de lichamen en het bloed van de meeste Amerikaanse vrouwen een mix van giftige metalen, synthetische hormonen, plastic, pesticiden en herbiciden die teratogenisch kunnen zijn.

Ook kenmerken van de moeder kunnen van invloed zijn op de prenatale ontwikkeling, onder andere zijn dit leeftijd, voedingsstatus, gezondheid en het stressniveau.

Kinderen die geboren worden bij meisjes van 15 jaar of jonger, hebben 3-4 keer zoveel kans om te sterven in het eerste levensjaar dan kinderen van moeders tussen de 23 jaar en 29 jaar. Als een moeder niet genoeg binnenkrijgt van bepaalde vitamines of voedingsstoffen kan dat ernstige consequenties hebben. Ook sommige ziektes hebben invloed op de foetus. Zo kan HIV overgegeven worden aan het kind. Het Zikavirus is een ander bekend voorbeeld, dit virus leidt tot microcefalie bij het kind, waarbij het kind een range aan problemen heeft. Als de moeder hoge stresslevels heeft tijdens de zwangerschap, is de kans op gedragsproblemen in de kindertijd groter. Het is lastig te bepalen of dit alleen door de stress komt, aangezien er vaak meerdere factoren betrokken zijn. Wel blijken yoga en meditatie goed te zijn voor zowel het kind als de moeder.

Het suddan infant death syndrome (SIDS) is de plotselinge, onverwachte dood van een kind jonger dan 1 jaar dat geen identificeerbare reden heeft. Een hypothese is dat er sprake is van een inadequate reflexieve respons op blokkering van de ademhaling. Daarom wordt aanbevolen om baby's op hun rug te laten slapen en te zorgen voor een stevig matras zonder kussen. Ook zouden ouders niet moeten roken. Kinderen die borstvoeding krijgen en/of een speen zuigen, hebben minder kans op SIDS. Daarnaast kan het verstandig zijn om het kind in dezelfde kamer te laten slapen.

Hoe verloopt de geboorte?

De spieren van de baarmoeder trekken samen bij ongeveer 38 weken zwangerschap. Dit worden weeën genoemd. De moeder krijgt vaak medicijnen bij de geboorte tegen de pijn, dit heeft geen invloed op de baby, maar kan wel de duur van de bevalling verlengen en er kunnen meer instrumenten nodig zijn. Tijdens de geboorte doet het spannen/knijpen de baby geen pijn, maar de moeder ervaart dit als rekken/strekken wat haar wel pijn doet. Het knijpen zorgt voor het verwijderen van de baarmoedervloeistof in de longen van de baby. Zo kan de baby (als het goed gaat) vlak na de geboorte voor het eerst ademen. Dit doen baby’s door te gaan huilen.

Tussen culturen zijn veel verschillen in gedragingen rondom de geboorte. Alle culturen verzorgen overleving en gezondheid voor het kind en sociale integratie.

Hoe gedraagt een pasgeboren baby zich?

De staat van arousal houdt het niveau van mentale alertheid of bewustzijn in, zoals hele diepe slaap of juist intense activiteit. Er zijn twee pasgeboren 'staten' die voornamelijk interessant zijn: slapen en huilen. Slaap bestaat uit een REM-slaap en een non-REM-slaap. REM-slaap houdt een actieve slaap in die gekenmerkt wordt door snelle oogbewegingen achter de oogleden. Dit wordt geassocieerd met dromen bij volwassenen. Non-REM-slaap houdt een rustige en diepe slaap in die gekenmerkt wordt door langzame hersengolven, rustige ademhaling, een rustige hartslag en afwezigheid van motorische activiteit en oogbewegingen. Hoe ouder een kind wordt, hoe minder slaap het kind nodig heeft.

Baby’s huilen om verschillende redenen, ziekte, pijn en honger kunnen redenen zijn. Een veel gebruikte kalmeringstechniek is inbakeren, waarbij de baby strak wordt ingepakt in een deken of kleding. Dit zorgt voor continue tactiele stimulatie en warmte. Iets zoets in de mond van de baby stoppen heeft ook een kalmerend effect. Uit onderzoek blijkt dat het niet uitmaakt of er direct wordt gereageerd op het huilen van een kind of dat het huilen genegeerd wordt, in beide gevallen zal het kind in de toekomst minder huilen. Als een baby excessief en ontroostbaar huilt, zonder enige reden, wordt dit koliek genoemd.

In de meeste gevallen komen baby’s gezond en wel op de wereld. Soms is dit niet het geval. Het meest ernstige geval is de dood van een geboren baby in het eerste levensjaar. Dit wordt zuigelingdood genoemd. Door verbeteringen in de gezondheidszorg komt dit echter de laatste jaren steeds minder voor. Een ander negatief gevolg na de geboorte kan een laag gewicht bij de geboorte zijn. Dit laag geboortegewicht (LBW) wordt gekenmerkt door een gewicht van 2,5 kilo of minder. Redenen van een laag geboortegewicht kunnen zijn: een te vroeg geboren baby (zwangerschap van 35 weken of korter in plaats van 38 weken, ook wel prematuur genoemd), of de baby is te klein geboren (small for gestational age). Dit kan gevolgen hebben op langere termijn, zoals op sociaal gebied of in de vorm van leerproblemen. Om deze gevolgen te voorkomen wordt fysiek contact met de pasgeboren baby vaak vermeden, vanwege het risico op infecties. Echter, de meerderheid van baby’s met een laaggeboortegewicht overleeft het goed, zonder dat er problemen ontstaan later in de ontwikkeling. Vaak krijgen baby’s met een laag geboortegewicht massagetherapie. Een andere negatieve invloed na de geboorte is armoede of een lage SES (socio-economische status). Dit kan leiden tot een minder positieve ontwikkeling van de baby. Volgens het multipele risicomodel heeft de baby meer problemen in de ontwikkeling als er meerdere risicofactoren aanwezig zijn bij de geboorte. Echter, als er sprake is van verschillende risicofactoren, wil dit nog niet zeggen dat er ook altijd een negatieve ontwikkeling ontstaat. Dit wordt de ontwikkelingsveerkracht genoemd. Ofwel: een succesvolle ontwikkeling ondanks het veelvoud aan risico’s dat van invloed is na de geboorte.

Wat is het verband tussen biologie en gedrag? - Chapter 3 (5)

Hoe spelen nature en nurture een rol?

De eerste onderzoeken over ontwikkeling gingen over de vraag wat de meeste invloed had op de ontwikkeling van een kind: de genen of de omgeving. Sinds de ontdekking van de structuur van het DNA, het basale component van erfelijkheidsoverdraging, zijn er enorme vooruitgangen geboekt in het ontcijferen van de genetische code. Onderzoekers hebben het hele genoom in kaart gebracht, het complete set van genen van een organisme. Later kwamen er onderzoeken over ontwikkeling die zowel de genen als de omgeving als belangrijke invloeden zagen in de ontwikkeling van een kind. De genen en de omgeving interacteren namelijk continue met elkaar, en hebben daarom beiden invloed op de ontwikkeling van een kind.

Welke genetische en omgevingsinvloeden zijn er?

Er zijn drie elementen die van belang zijn in de ontwikkeling van een kind: genotype, fenotype en de omgeving. Genotype is het genetische materiaal die een individu erft. Fenotype is de observeerbare uiting van het genotype, namelijk de lichaamskarakteristieken en het gedrag. De omgeving is een allesomvattend aspect van een individu en zijn/haar omringende aspecten, anders dan de genen.

Deze drie elementen zijn verwikkeld in vijf relaties die fundamenteel zijn voor de ontwikkeling van een kind:

1: De genetische bijdrage van de ouders aan het genotype van het kind.

Chromosomen zijn moleculen DNA die genetische informatie bevatten. DNA (desoxyribonucleïnezuur) zijn moleculen die alle biochemische instructies bevatten die betrokken zijn bij de formatie en het functioneren van een organisme. Deze instructies zijn verpakt in genen, secties van chromosomen die de basale erfelijkheidseenheid zijn van alle levende wezens. Mensen hebben normaal gezien 46 chromosomen, 23 paren, in elke celkern, behalve in de geslachtscellen, daar zitten slechts 23 chromosomen in.

Elk mens heeft één paar geslachtschromosomen. Geslachtschromosomen geven de genetische informatie door. Een man bezit een X-chromosoom en een Y-chromosoom. Een vrouw bezit twee X-chromosomen. Om deze reden is het altijd de vader die het geslacht van een kind bepaalt. Wanneer de man een Y-chromosoom doorgeeft aan het kind wordt het een jongentje (XY) en wanneer de man een X-chromosoom doorgeeft aan het kind wordt het een meisje (XX).

Een kind laat gelijkenissen zien op algemeen menselijk niveau (het kind heeft voeten en armen) en op individueel niveau (het kind deelt familiegelijkenissen met andere familieleden). Verschillende mechanismen zorgen voor de genetische diversiteit tussen mensen. Één daarvan is mutatie. Mutatie is een verandering in de onderdelen van DNA. Een ander mechanisme is overkruising. Crossing-over is een proces waar onderdelen van DNA switchen van het ene chromosoom naar het andere chromosoom. Crossing-over bevordert de variabiliteit tussen individuen.

Duizenden stoornissen hebben een genetische oorsprong. Deze kunnen op verschillende manieren overgeërfd worden:

Dominant-recessief patroon van erven: hierbij ontstaat de stoornis alleen als een individu twee recessieve allelen heeft voor de conditie. Als een dominant gen een ziekte veroorzaakt, uit de ziekte zich altijd. Vaak is niet een gen verantwoordelijk, maar zet een gen een heel proces in gang wat tot bepaalde symptomen leidt.

Polygenetisch erven: veel stoornissen ontstaan door interacties tussen meerdere geërfde genen.

Geslacht-gelinkt erven: sommige condities liggen op het X-chromosoom, waardoor mannen meer kans hebben op de ziekte, omdat vrouwen een extra X-chromosoom hebben.

Chromosomale anomaliteiten: als er fouten zijn in de geslachtsceldivisie, kan dit tot gevolg hebben dat de zygote meer of minder chromosomen heeft, zoals bij het Down syndroom.

Genanomaliteiten: als er meer, minder of abnormale genen zijn, kunnen er stoornissen ontstaan.

Defecten in regulatiegenen: deze genen reguleren de expressie van genen. Fouten in deze genen kunnen leiden tot verstoringen in de ontwikkeling.

Ongeïdentificeerde genetische basis: van sommige stoornissen is duidelijk dat ze overgeërfd zijn, maar niet welke specifieke genen tot de stoornis leiden.

    2: De genetische bijdrage van het kind aan het eigen fenotype.

    Endofenotypes zijn tussenliggende fenotypes, onder andere de hersenen en het centrale zenuwstelsel, die niet waarneembaar zijn. Regulatiegenen reguleren het aan- en uitzetten van genen. Een gen functioneert nooit alleen. Er bestaat een zogenaamd netwerk waarin de expressie van een gen op zijn beurt weer zorgt voor de expressie van een ander gen. Ofwel: de expressie van een gen wordt bestuurd door regulatiegenen. Met een metafoor kan dit begrip misschien duidelijker worden gemaakt. Het alfabet bestaat uit 26 letters (=genen). Niet elke letter (=gen) wordt gebruikt in elk woord (=expressie). Maar vooralsnog zijn er miljoenen woorden, en dus ook miljoenen soorten expressies van genen.

    Sommige genen drukken zich nooit uit. Dit komt omdat 1/3 van de genen van een mens twee of meer verschillende vormen hebben. Deze worden allelen genoemd. Het patroon van een genuitdrukking (bedacht door Mendel) wordt het dominant-recessief patroon genoemd. Sommige genen bevatten twee allelen: een dominant allel en een recessief allel. Een dominant allel wordt altijd uitgedrukt wanneer aanwezig (en wordt aangegeven met een hoofdletter, bijvoorbeeld B) Een recessief allel wordt niet uitgedrukt wanneer er een dominant allel aanwezig is (en wordt aangegeven met een kleine letter, bijvoorbeeld b). Wanneer een mens twee dezelfde allelen bezit (twee dominante allelen –BB- of twee recessieve allelen –bb-), is diegene homozygoot voor een bepaald karakterstrek. Wanneer een mens twee verschillende allelen bezit (een dominant allel en een recessief allel -Bb-), is diegene heterozygoot voor een bepaald karaktertrek. Hieruit volgt deze conclusie: wanneer iemand homozygoot is voor een bepaald karaktertrek, zal de desbetreffende karaktertrek zich uitdrukken, maar wanneer iemand heterozygoot is voor een bepaald karaktertrek, zal het dominante gen voor de desbetreffende karaktertrek zich uitdrukken.

    Er wordt over polygenetische overerving gesproken als bepaalde trekken geregeld worden door meerdere genen.

    3: De bijdrage van de omgeving van het kind aan het eigen fenotype.

    Omdat er constant interactie plaatsvindt tussen genotype en omgeving, zal het genotype zich op verschillende manieren ontwikkelen in verschillende omgevingen. Ofwel: een gegeven genotype kan resulteren in verschillende fenotypen, afhankelijk van de omgeving. Dit wordt norm van reactie genoemd. Norm van reactie verwijst naar alle fenotypen die kunnen ontstaan vanuit de interactie tussen een bepaald genotype en alle omgevingen waarin het kan overleven en ontwikkelen.

    Een voorbeeld van hoe genotype-omgevinginteracties werken, is de ziekte fenylketonurie (PKU). Dit is een stoornis die gerelateerd is aan een gebrekkig recessief gen op chromosoom 12 dat het metabolisme van het aminozuur fenylalanine tegenhoudt. Als individuen met PKU op een dieet vrij van fenylalanine gezet worden, kunnen ze een heel normaal leven leiden, terwijl er anders ernstige intellectuele beperkingen zouden ontstaan.

    Vaak wordt ook de omgeving van de ouders meegegeven aan het kind, zoals lezen of muziek. De interactie tussen ouder en kind is dus ook van invloed op de omgeving van het kind, en daarbij ook van invloed op het fenotype van het kind.

    Genetische testen wordt gebruikt bij diagnosticeren van ziektes en soms ook om te bepalen wat voor soort behandeling geschikt is. Drager-genetisch-testen wordt aan specifieke doelgroepen aangeboden om te controleren of er dragers zijn van bepaalde stoornissen. Prenataal testen wordt gedaan tijdens de zwangerschap als er risicofactoren zijn voor een bepaalde genetische aandoening om te kijken of het kind de aandoening heeft. Het screenen van baby's wordt veel gedaan om te controleren op een groot aantal al dan niet genetische stoornissen.

    4: De bijdrage van het fenotype van het kind aan de eigen omgeving.

    Het actieve kind wordt hier gekenmerkt. Ten eerste roepen kinderen door hun aard en gedrag bepaalde soorten reacties op bij anderen. Ten tweede kiest en creëert het kind zijn/haar eigen omgeving, bijvoorbeeld in de vorm van activiteiten en vrienden.

    5: De bijdrage van de omgeving van het kind aan het eigen genotype.

    Epigenetische factoren kunnen helpen verklaren waarom identieke tweelingen niet hetzelfde levenspad hebben: verschillende omgevingen kunnen genexpressie veranderen op subtiele manieren tijdens de ontwikkeling. Dit gebeurt onder andere door methylatie.

    Wat is gedragsgenetica?

    Volgens de gedragsgenetica zorgt de interactie tussen genen en omgeving voor variatie. Want waarom verschillen mensen van elkaar? Eigenschappen zijn in eerste instantie erfelijk, maar uiteindelijk voornamelijk multifactoriaal. Erfelijk verwijst naar elke eigenschap of elk kenmerk dat via genen overgedragen kan worden. Multifactoriaal verwijst naar eigenschappen en kenmerken die beïnvloed worden door zowel omgevingsfactoren als genetische factoren.

    Welke onderzoeksontwerpen zijn er in de gedragsgenetica?

    • Familiestudies richten zich op metingen van verschillen in eigenschappen tussen individuen (familieleden en niet-familieleden). Deze studies bekijken vervolgens of familieleden meer met elkaar overeenkomen dan niet-familieleden. Als dit het geval is, kan men concluderen dat de genetische bijdrage bij deze karaktertrek groter is dan de bijdrage van de omgeving.
    • Tweelingenstudies richten zich op metingen van verschillen in eigenschappen tussen identieke tweelingen en ook tussen twee-eiige tweelingen, en bekijken vervolgens of de genen verantwoordelijk zijn voor de verschillen. Identieke tweelingen delen namelijk voor 100% dezelfde genen en twee-eiige tweelingen delen 50% dezelfde genen. Wanneer een identieke tweeling meer op elkaar lijkt dan een niet-identieke tweeling, dan kan er geconcludeerd worden dat de bestudeerde karaktertrek meer genetisch is dan niet-genetisch.
    • Adoptiestudies richten zich op metingen van verschillen in eigenschappen tussen geadopteerde kinderen en biologische kinderen, en bekijken vervolgens of de geadopteerde kinderen meer op hun biologische ouders lijken dan op de adoptie-ouders.
    • Adoptie-tweelingenstudies richten zich op metingen van eigenschappen tussen identieke tweelingen die gescheiden zijn opgegroeid en identieke tweelingen die samen zijn opgegroeid, en bekijken vervolgens of de verschillen te danken zijn aan de genetische- of omgevingsinvloeden.

    Studies naar IQ laten verrassende resultaten zien: de genetische invloed op intelligentie vergroot met de jaren.

    Welke genetische invloeden zijn er?

    Erfelijkheid is een statistische meting van de proportie van de gemeten variantie van een bepaalde eigenschap tussen individuen in een bepaalde populatie, die toe te schrijven is aan de genetische verschillen tussen individuen.

    Genome-wide association studies laten zien dat genetische effecten cumulatief zijn, individuele chromosomen correleren niet met bepaalde kenmerken.

    Er bestaat een aantal misverstanden over erfelijkheid:

    • Men neemt vaak aan dat erfelijkheid iets zegt over individuen. Erfelijkheid zegt echter alleen iets over populaties.
    • Men neemt ook vaak aan dat hoge erfelijkheid iets te maken heeft met onveranderlijkheid. Hoge erfelijkheid impliceert echter niets over de onveranderlijkheid van een kind.
    • De gelijke-omgeving-assumptie stelt dat eeneiige tweelingen omgevingen delen die ongeveer gelijk zijn aan die gedeeld worden door twee-eiige tweelingen. Als dit niet waar is en eeneiige tweelingen meer genetisch gelijk zijn en meer gelijke omgevingen hebben dan twee-eiige tweelingen, zou de verstoring van gelijkheid van genen en omgevingen erfelijkheidsschattingen vertekenen.

    De genome-wide complex trait analyse (GCTA) maakt gebruik van genetische gelijkenis op basis van grote groepen individuen in plaats van families. Zo kunnen aspecten van genen en omgeving makkelijker ontrafeld worden die verstoord zijn in families.

    Welke omgevingsinvloeden zijn er?

    De hoeveelheid variantie die wordt bepaald door de omgeving wordt automatisch berekend door middel van 100-erfelijkheid (in %). In onderzoeken worden vaak vergelijkingen gemaakt tussen gedeelde omgevingsinvloeden en niet-gedeelde omgevingsinvloeden. Gedeelde omgeving heeft te maken met het hebben van dezelfde ervaringen die een gevolg zijn van samen opgroeien in dezelfde familie. Niet-gedeelde omgeving kan betekenen dat kinderen wel in dezelfde familie opgroeien, maar toch niet dezelfde ervaringen met elkaar delen. Deze ervaringen kunnen binnen de familie of buiten de familie plaatsvinden.

    Hoe verloopt de ontwikkeling van de hersenen?

    Welke structuren hebben de hersenen?

    De hersenen worden actief gehouden door informatie-uitwisselingen. Deze informatie-uitwisselingen worden geregeld door neuronen. Neuronen zijn cellen die gespecialiseerd zijn in het versturen en ontvangen van informatie tussen de hersenen en alle andere lichaamsgedeeltes. Sensorische neuronen wisselen informatie uit vanuit de sensorische receptoren van de omgeving (zowel externe als interne stimuli) of binnen het lichaam zelf. Motorische neuronen wisselen informatie uit tussen de hersenen en de spieren en ledematen. Inter-neuronen wisselen informatie uit tussen sensorische neuronen en motorische neuronen.

    Een neuron bestaat uit drie hoofdelementen: het cellichaam, de dendrieten en het axon. Het cellichaam is de kern van het neuron, die het neuron werkende houdt. De dendrieten ontvangen informatie van andere neuronen via de synapsen en sturen dit door naar het cellichaam. Het axon verstuurt informatie vanuit het cellichaam naar andere neuronen via synapsen. Een synaps is de ruimte tussen de dendrieten van het ene neuron en het axon van het andere neuron.

    Gliacellen zijn cellen die allerlei ondersteunde functies vervullen. Zo zorgen ze voor de formatie van een myelineschede om axonen. De myelineschede is een vettig omhulsel dat de snelheid en efficiëntie van informatie-uitwisseling verhoogt.

    De cerebrale cortex wordt gezien als het meest menselijke deel van de hersenen, de 'grijze stof'. De cerebrale cortex neemt wel 80% van de hersenen in beslag. De grote gebieden van de cerebrale cortex worden de kwabben genoemd. Deze kwabben worden gekenmerkt door de algemene gedragscategorieën waar elke kwab in is gespecialiseerd. De occipitale kwab specialiseert zich voornamelijk in het verwerken van visuele informatie. De temporale kwab specialiseert zich in het geheugen, visuele herkenning, auditieve informatie en het verwerken van emoties. De pariëtale kwab specialiseert zich in non-verbale verwerkingen, sensorische input integratie, en informatie over emoties. De frontale kwab specialiseert zich in het vooruit plannen en organiserende gedrag om een bepaald doel te bereiken. Informatie uit verschillende sensorische systemen, wordt verwerkt in de associatiegebieden die tussen de grote sensorische en motorische gebieden liggen. Dit wil niet zeggen dat gebieden functioneel gezien specifiek zijn, vaak werken verschillende gebieden samen.

    De cortex is opgedeeld in twee helften. Deze twee helften worden cerebrale hemisferen genoemd. Informatie die van de linkerkant van het lichaam inkomt, wordt verwerkt in de rechterhemisfeer. Informatie die van de rechterkant van het lichaam inkomt, wordt verwerkt in de linkerhemisfeer. De twee hersenhelften communiceren met behulp van het corpus callosum. Elke hemisfeer heeft zijn eigen specialisatie. Deze verdeling van specialisatie over de twee hemisferen wordt cerebrale lateralisatie genoemd. Zo is de linkerhemisfeer bijvoorbeeld gespecialiseerd in verbale aspecten als taal, logica, en sequentiële taken, en is de rechterhemisfeer gespecialiseerd in non-verbale aspecten als visuele informatie.

    Welke ontwikkelingsprocessen vinden er in de hersenen plaats?

    Neurogenese is de proliferatie van neuronen door celdeling, dit proces begint 42 dagen na de conceptie. Het tweede ontwikkelingsproces is celmigratie, waarop celdifferentiatie volgt. Eerst groeit er een axon, waarna er een 'bosje' dendrieten vormt. De grootste verandering dendrieten is 'arborization', een enorme vermeerdering in de grootte en complexiteit van de dendrieten door groei, vertakking en de formatie van zogenaamde stekels die de capaciteit vergroten om connecties met andere neuronen te vormen.

    Myelinisatie is het proces waarbij myelineschedes om de axonen heen worden gevormd. Ook vindt er synaptogenese plaats, waarbij neuronen synapsen vormen met andere neuronen, wat resulteert in triljoenen connecties. Er vindt ook synaptische pruning plaats, waarbij overbodige synapsen (die vrijwel nooit geactiveerd worden) worden verwijderd.

    Er zijn verschillende technieken om het functioneren van de hersenen in kaart te brengen. Deze technieken hebben geleid tot een beter begrip van de hersenen en haar ontwikkeling. Elektro-encefalografie (EEG) is een techniek waarbij de elektrische activiteit gemeten wordt die gegenereerd wordt door neuronen met behulp van elektronen op de schedel. Event-related potentials (ERPs) zijn veranderingen in elektrische activiteit die ontstaan door de presentatie van een bepaalde stimulus. Magnetoencefalografie (MEG) detecteert magnetische velden die gegenereerd worden door elektrische stroompjes in de hersenen. Functional magnetic resonance imaging (fMRI) is een techniek waarbij verschillen in bloedtoevoer worden gemeten met behulp van een elektromagneet, hiermee kan activiteit in hersengebieden worden gemeten. Positron emissie tomografie (PET) meet hersenactiviteit door metabolische processen te detecteren, hierbij wordt radioactief materiaal geïnjecteerd. Near-infrared spectroscopy (NIRS) is een optische beeldtechniek waarbij metabolische veranderingen worden waargenomen die leiden tot verschillende absorptie van infrarood licht.

    Wat is het belang van ervaring?

    Bepaalde processen in de hersenen zijn wel degelijk afhankelijk van ervaringen. Dit wordt duidelijk gemaakt door de mate van plasticiteit. Dit betekent de capaciteit van de hersenen om beïnvloed te worden door ervaringen. Er is een onderscheid in plasticiteit: ervaring-verwachting-plasticiteit en ervaring-afhankelijke plasticiteit. De ervaring-verwachting-plasticiteit is een proces waarin de hersenen zich vormen als resultaat van hedendaagse ervaringen in een normale omgeving. Ervaring-afhankelijke plasticiteit is een proces waarin de neurale connecties worden gelegd en gereorganiseerd als resultaat van individuele ervaringen.

    Hoe herstellen de hersenen na beschadiging?

    Vanwege de plasticiteit, kunnen de hersenen tot op zekere hoogte rewired worden. Kinderen zouden dus een betere kans op herstel hebben na schade, omdat er nog veel reorganisatie kan plaatsvinden. Aan de andere kant is dit wel afhankelijk van hoe ernstig de schade is en op welk punt in de ontwikkeling dit plaatsvindt. Bij ernstige beschadiging kunnen de hersenen zich niet meer goed ontwikkelen.

    Hoe verloopt de groei en ontwikkeling van het lichaam?

    De variabiliteit in de fysieke groei is afhankelijk van genetische en omgevingsfactoren. De genen beïnvloeden vooral de groei en seksuele rijping door middel van de productie van hormonen. De omgevingsfactoren beïnvloeden vooral aspecten in de secular trends, waarin veranderingen in de fysieke ontwikkeling ontstaan door de jaren heen, zoals groeien in de lengte of de menstruatiecyclus. Failure to thrive is een conditie waarbij baby’s ondervoed raken en niet groeien of aankomen, zonder dat hier een duidelijke medische reden voor is. Dit heeft te maken met een combinatie van genetische en omgevingsfactoren.

    Het voedingsgedrag is een belangrijk aspect in de fysieke ontwikkelingen. Het geven van borstvoeding heeft veel voordelen voor de baby, het is onder andere goed voor het immuunsysteem en voor de cognitieve ontwikkeling. Baby's hebben een sterke voorkeur voor zoet. Jonge kinderen willen vaak geen onbekende dingen eten. De voorkeuren worden beïnvloed door associatief leren; positieve associaties met het voedsel, leiden tot positieve gevoelens bij het voedsel.

    Te veel eten leidt tot obesitas. Dit komt vooral door de westerse stijl van eten met veel vetten en suiker. Als kinderen ouder worden, behouden ze de problemen met hun gewicht, wat weer leidt tot een ongezonde levensstijl, (mentale) gezondheidsproblemen en sociale problemen. Aan de andere kant komt ondervoeding over de hele wereld nog het meeste voor. Dit is sterk gerelateerd aan armoede en komt dus voornamelijk voor in onderontwikkelde landen. Armoede is vaak de oorzaak en het gevolg van ondervoeding.

    Baby's in verschillende sociaaleconomische groepen verschillen niet in hersenontwikkeling tot de leeftijd van 12 maanden. Daarna zorgt een lagere SES echter voor verminderde hersengroei. Kinderen die leven in armoede hebben ook meer kans op gezondheidsproblemen en profiteren minder van behandeling dan kinderen uit rijkere gezinnen.

    Welke cognitieve ontwikkelingstheorieën zijn er? - Chapter 4 (5)

    Er zijn vijf verschillende theorieën over de cognitieve ontwikkelingen van een kind die in dit hoofdstuk besproken zullen worden.

    Waar richt de theorie van Piaget zich op?

    Piagets theorie blijft de best bekende cognitieve ontwikkelingstheorie. Piaget richt zich op de manier van denken van kinderen op verschillende leeftijden. Hij ziet het kind als onderzoeker: het kind verkrijgt kennis door middel van ervaringen. Kinderen zijn gemotiveerd om te leren zonder instructies of beloningen van anderen. Piaget wordt daarom gezien als een constructivist.

    Welke centrale ontwikkelingsaspecten zijn er?

    Piaget geloofde dat de genen en omgeving interacteren, om zo de cognitieve ontwikkeling te produceren. Piaget zag de ontwikkeling als een zowel continu proces als discontinu proces. De hoofdbronnen van continuïteit zijn: assimilatie, accommodatie, en evenwicht. Assimilatie is een proces waarin inkomende informatie wordt verwerkt aan de hand van kennis die het kind al heeft. Accommodatie is een proces waarin inkomende nieuwe informatie wordt verwerkt aan de hand van kennis wat het kind eerder nog niet had. Evenwicht is een proces waarin een balans ontstaat tussen de eerste twee processen, om zo nieuwe informatie te begrijpen. Wanneer een kind iets niet begrijpt, ontstaat er een fase van niet-evenwicht.

    De meeste belangrijke aspecten van Piagets theorie bevatten discontinue aspecten, die hij benoemt als stadia van de cognitieve ontwikkeling. De volgende stadia zijn de centrale eigenschappen van Piagets stadiatheorie: kwalitatieve veranderingen, brede toepasselijkheid, korte transities en invariante sequenties. Onder kwalitatieve veranderingen wordt verstaan dat hoe ouder een kind wordt, hoe meer de interpretaties van bepaald gedrag veranderen. Onder brede toepasselijkheid wordt verstaan dat het denken over bepaalde onderwerpen beïnvloed wordt door de algemene manier van denken. Onder korte transities wordt de periode van overgang in de manier van denken verstaan. Onder invariante sequenties wordt verstaan dat ieder kind alle stadia verloopt in dezelfde volgorde.

    Piagets theorie bestaat uit de volgende vier stadia: de sensorimotorische fase, preoperationele fase, de concrete operationele fase, en de formele operationele fase.

    • De sensorimotorische fase ontstaat tussen de geboorte en het tweede levensjaar van een kind. De ontwikkeling van de intelligentie vindt plaats door middel van sensorische percepties en motorische acties. Belangrijke begrippen bij deze fase zijn objectpermanentie, de A-maar-niet-B-fout en vertraagde imitatie. Objectpermanentie houdt in dat een kind weet dat, als een voorwerp door een doek bedekt wordt, dit voorwerp niet verdwenen is en nog steeds bestaat. Kinderen snappen dit pas vanaf een leeftijd van 8 maanden. De A-maar-niet-B-fout is een proces waarbij een voorwerp onder een doek (doek A) verstopt wordt. Vervolgens wordt het voorwerp verstopt onder een andere doek (doek B). Het kind moet vervolgens het voorwerp zoeken (in dit geval dus op plek B). Kinderen tot en met 12 maanden snappen dit proces niet en zullen zoeken op plaats A. Vertraagde imitatie houdt in dat kinderen in het laatste half jaar van de sensorimotorische fase (18 tot 24 maanden) in staat zijn om bepaalde gedragingen van andere mensen te imiteren.
    • De preoperationele fase vindt plaats tussen het tweede en zevende levensjaar van een kind. De ervaringen in taal (verbaal) en plaatjes (non-verbaal) worden weergegeven en verwerkt. Begrippen hierbij zijn symbolische representatie en egocentrisme. Met symbolische representatie wordt bedoeld dat kinderen vanaf een leeftijd van 3 jaar een voorwerp gebruiken voor een ander doel dan waar het voor bedoeld is. Zo gebruiken ze bijvoorbeeld de telefoon als pistool. Egocentrisme houdt in dat kinderen in deze fase zaken alleen uit hun eigen perspectief bekijken en niet uit de perspectieven van anderen. Ook hebben kinderen in deze fase moeite met centreren; het focussen op een enkel waarneembaar object of gebeurtenis. Kinderen in deze fase hebben ook nog niet het conservation concept door. Dit houdt in dat zij nog geen goede inschattingen kunnen maken over hoeveelheden. Als water bijvoorbeeld van een laag, breed glas in een hoog, smal glas wordt geschonken, denken zij dat het nu meer water is, omdat het ‘hoger’ is.
    • De concrete operationele fase vindt plaats tussen het zevende en twaalfde levensjaar. In deze fase wordt er geleerd om logisch te redeneren over concrete (niet abstracte) dingen.
    • De formele operationele fase vindt plaats vanaf het twaalfde levensjaar. Gedurende deze fase worden de abstracte en hypothetische situaties/voorwerpen begrepen en overdacht.

    Wat zijn kritiekpunten op Piagets theorie?

    De volgende kritiekpunten bestaan op Piagets theorie:

    • Piagets theorie is onduidelijk over de mechanismen die aanleiding geven tot het denken van het kind en die cognitieve groei bewerkstelligen.
    • Baby’s en kleine kinderen zijn cognitief veel competenter dan dat Piaget doet overkomen.
    • Piaget onderschat de invloed van de sociale wereld op de cognitieve ontwikkelingen van een kind.
    • In het model van Piaget lijkt het alsof het denkgedrag van kinderen meer consistent is dan het in werkelijkheid is.

    De komende vier theorieën zijn alternatieve theorieën voor Piagets theorie, gaan in op de zwakheden van Piagets theorie en hopen deze te verbeteren.

    Uit Piagets werk volgen enkele implicaties voor hoe kinderen onderwijs zouden moeten krijgen. Ten eerste zouden de verschillende manieren van denken op verschillende leeftijden meegenomen moeten worden in het onderwijs. Ten tweede leren kinderen het beste van interactie met hun omgeving, fysiek en mentaal. Het verstrekken van relevante fysieke activiteiten waarbij vragen gesteld worden, kunnen het leren van kinderen bevorderen.

    Wat zeggen informatieverwerkingstheorieën?

    Informatieverwerkingstheorieën focussen op de structuur van het cognitieve systeem en de mentale activiteiten die gebruikt worden om aandacht en geheugen in te zetten om problemen op te lossen. Taakanalyse is het identificeren van doelen, relevante informatie in de omgeving en potentiële strategieën voor een probleem. Taakanalyse helpt om gedrag beter te begrijpen, in sommige gevallen kan een computersimulatie geformuleerd worden, een wiskundig model dat precieze ideeën vormt over mentale processen.

    Hoe wordt de aard van het kind gezien?

    Volgens Klahr is het kind een beperkte capaciteit van een verwerkingssysteem. De mens wordt vergeleken met een computer-verwerkingssysteem. De beperkingen van hardware hebben te maken met het geheugen van de computer en de efficiëntie in het uitvoeren van basisoperaties. De beperkingen van software hebben te maken met strategieën en informatie, die beschikbaar zijn voor bepaalde taken. Het menselijk denken is beperkt door vergelijkbare factoren: geheugencapaciteit, efficiëntie van gedachteverwerkingen, en de beschikbaarheid van bruikbare strategieën en kennis.

    Door Klahr wordt het kind ook gezien als een probleemoplosser. Een probleem oplossen is een proces waarbij men een doel wil bereiken, door gebruik te maken van een strategie om obstakels/problemen te overwinnen.

    Welke centrale ontwikkelingsaspecten zijn er?

    De informatieverwerkingstheorieën verschillen van andere theorieën, omdat deze ook beschrijven hoé verandering plaatsvindt. Geheugen is hierbij een cruciaal aspect. De meeste theorieën maken onderscheid tussen werkgeheugen, langetermijngeheugen en executieve functies.

    Het werkgeheugen is een geheugensysteem dat verantwoordelijk is voor het actief aandacht hebben voor, het vergaren van, het behouden van, het opslaan van en het verwerken van informatie. Het werkgeheugen is gelimiteerd in capaciteit en de duur van het vasthouden van informatie zonder updaten. Het langetermijngeheugen bestaat uit de kennis die mensen vergaren tijdens hun leven en die blijft. Dit is feitenkennis, conceptuele kennis, procedurele kennis, houdingen, redeneerstrategieën, enzovoorts. Executieve functies hebben controle over cognitie, de prefrontale cortex speelt hierbij een belangrijke rol. Drie belangrijke types zijn inhibitie, het verbeteren van het werkgeheugen door strategieën en cognitieve flexibiliteit. De kwaliteit van de executieve functies op jonge leeftijd voorspellen veel uitkomsten op latere leeftijd. Trainingsprogramma's kunnen goed helpen bij het verbeteren van de executieve functies.

    Er zijn drie types capaciteiten die de kwaliteit en ontwikkeling van het geheugen kunnen verklaren: basale processen, strategieën en inhoudelijke kennis.

    • Basale processen zijn de simpele en meest gebruikte mentale activiteiten, zoals het herkennen van objecten. Encoding is een basaal proces waarbij specifieke kenmerken van objecten en gebeurtenissen die belangrijk zijn in het geheugen gerepresenteerd worden.
    • Het vergaren van strategieën is een andere manier waarop het geheugen zich ontwikkelt. Tussen de 5 en 8 jaar gaan kinderen gebruik maken van rehearsal, het herhalen van informatie, om het zo te onthouden. Een andere strategie is selectieve aandacht, waarbij er gefocust wordt op de informatie die het meest relevant is voor het huidige doel.
    • Daarnaast is inhoudelijke kennis van belang. De vermeerdering van kennis zorgt ervoor dat het makkelijker is om nieuw materiaal te integreren in de bestaande kennis en het te begrijpen. Kennis vermeerdering kan met behulp van het verbeteren van encoding en het verstrekken van associaties.

    De ontwikkeling van het probleemoplossend vermogen kan het beste uitgelegd worden aan de hand van de overlappende golvenbenadering, een informatieverwerkingsbenadering die de variabiliteit van de manier van denken bij kinderen benadrukt. Met leeftijd en ervaring worden de strategieën die meer succesvol blijken, vaker gebruikt. Plannen voorafgaand aan het ondernemen van actie, heeft een voordelig effect bij problemen oplossen. Hoe ouder kinderen worden, hoe beter ze kunnen plannen voordat ze actie ondernemen.

    Kinderen uit armere gezinnen lopen vaak al vroeg achter op kinderen uit rijkere gezinnen qua numerieke kennis. Een informatieverwerkingsanalyse laat zien dat het spelen van spelletjes met getallen een belangrijke factor kan zijn. Door meer spelletjes te spelen met getallen kan ook de kennis van kinderen met een achterstand vergroot worden.

    Wat is kenmerkend aan kennistheorieën?

    Kennistheorieën zijn benaderingen die stellen dat kinderen aangeboren kennis hebben in domeinen met speciaal evolutionair belang en domein-specifieke leermechanismen voor snel en moeiteloos informatie verwerven. Studies laten twee kenmerken zien van deze theorieën. Ten eerste focussen deze theorieën op kennisgebieden die belangrijk zijn gebleken door de evolutionaire geschiedenis heen, zoals het begrijpen en manipuleren van het denken van anderen. Ten tweede bestaat binnen deze theorieën de assumptie dat kinderen en baby's op bepaalde gebieden denken op manieren die meer ontwikkeld zijn dan dat Piaget dacht.

    Hoe wordt de aard van het kind gezien?

    Kennistheorieën zien kinderen als actieve leerlingen. Piaget en informatieverwerkingstheorieën stellen dat kinderen de wereld inkomen met een algemeen leervermogen en dat zij hun kennis door middel van dit vermogen gradueel vergroten. Kennistheoretici geloven echter dat kinderen de wereld inkomen met zowel een algemeen leervermogen als gespecialiseerde leermechanismen, om op een snelle manier kennis te kunnen verkrijgen. Piaget ziet een kind als een onderzoeker, terwijl kennistheoretici een kind zien als een aangepast product van de evolutie.

    De basale begrippen die door kennistheorieën worden voorgesteld, worden verondersteld als domeinspecifiek, wat betekent dat het gelimiteerd is tot een bepaald gebied.

    Welke centrale ontwikkelingsaspecten zijn er?

    Theoretici zijn het er binnen de kennistheorieën niet over eens hoeveel kennis aangeboren is. Er zijn twee stromingen: het nativisme en het constructivisme. Het nativisme is de theorie dat baby's een substantiële hoeveelheid aangeboren kennis hebben van evolutionair relevante domeinen. Spelke stelde dat baby's hun leven beginnen met vier kennissystemen: een systeem voor levenloze objecten en hun interacties, een systeem voor de mind van mensen en andere dieren die doelbewuste acties kunnen genereren, een systeem voor cijfers en een systeem voor ruimtelijke indelingen en geometrische relaties.

    Constructivisme is de theorie dat baby's een steeds meer gevorderd begrip ontwikkelen door basale, aangeboren kennis en ervaring te combineren. Deze theorie deelt drie belangrijke karakteristieken met formele wetenschappelijke theorieën:

    Er worden fundamentele units geïdentificeerd om relevante objecten en gebeurtenissen in basale categorieën te verdelen.

    Ze verklaren veel fenomenen in termen van een paar fundamentele principes.

    Ze verklaren gebeurtenissen in termen van niet-observeerbare oorzaken.

      Aanhangers van de kennistheorieën erkennen dat er ook veel fundamentele concepten zijn die pas later in het leven ontwikkelen. Een van deze concepten is natuurlijke selectie, wat zelfs bij het ouder worden lastig te begrijpen is. Deze moeite kan komen doordat jonge kinderen essentialisten zijn, ze geloven dat leden van een ras een gefixeerde innerlijke essentie hebben die hen maakt wat ze zijn. Essentialisme interfereert met leren over natuurlijke selectie, omdat het hebben van een gefixeerde essentie het vormen van nieuwe soorten uit andere soorten uitsluit. Met behulp van fictieve verhalen, kunnen jonge kinderen dit soort concepten toch begrijpen, blijkt uit onderzoek.

      Waaruit bestaan socioculturele theorieën?

      Socioculturele theorieën zijn benaderingen die andere mensen en de culturele omgeving zien als een bijdrage aan de ontwikkeling van een kind. Vaak helpen de ouders van een kind om kennis te verkrijgen. Dit wordt gestuurde participatie genoemd. Dat is een proces waarin een meer geïnformeerd individu (hier: de ouder) activiteiten organiseert om een minder geïnformeerd individu (hier: het kind) iets te leren. Ook de culturele context van een kind beïnvloedt het denken van een kind, wat ook wel culturele tools worden genoemd, dit zijn bijvoorbeeld bepaalde waarden en vaardigheden.

      Hoe wordt de aard van het kind gezien?

      Ook tussen de theorie van Piaget en de theorie van Vygotsky bestaan nogal wat verschillen. Vygotsky’s theorie ziet een kind als een social learner, terwijl Piagets theorie een kind ziet als een onderzoeker. Vygotsky’s theorie ziet een kind kwantitatieve veranderingen in het denken doormaken, terwijl een kind volgens Piagets theorie kwalitatieve veranderingen in het denken doormaakt.

      Vygotsky’s theorie bestaat uit drie fasen: in de eerste fase wordt het gedrag van een kind gecontroleerd en bepaald door anderen. In de tweede fase wordt het gedrag van een kind bepaald door private speech. Private speech is een fase waarin internalisatie van gedachtes plaatsvindt. Kinderen ontwikkelen een zelfregulatiesysteem en een probleemoplossend vermogen door zichzelf hardop te vertellen wat ze moeten doen, zoals de ouders dat eigenlijk in de eerste fase voor hen deden. In de laatste fase wordt het gedrag van een kind bepaald door interne private speech.

      Mensen hebben twee unieke karakteristieken die cruciaal zijn voor onze vaardigheid om complexe, snelle veranderende culturen te creëren. Ten eerste is dit de neiging om anderen dingen te leren en ten tweede de neiging om aandacht te hebben voor en te leren van zulk onderwijs.

      Socioculturele theoretici geloven dat veel van de processen die ontwikkeling produceren, zoals gestuurde participatie, overal hetzelfde zijn. De inhoud die kinderen leren is echter van cultuur naar cultuur verschillend.

      Welke centrale ontwikkelingsaspecten zijn er?

      Intersubjectiviteit is een proces waarin mensen een wederzijds begrip delen over een bepaald onderwerp of een bepaalde situatie. Dit leidt dan op een gegeven moment tot een gezamenlijke aandacht gericht op een bepaald voorwerp of een bepaalde situatie. Gezamenlijke aandacht (joint attention) is een proces waarin sociale partners zich intentioneel richten op een gemeenschappelijk object in de externe omgeving. Op deze manier kunnen kinderen ook veel leren van anderen.

      Social scaffolding is een proces waarin meer competente mensen een tijdelijk kader geven aan kinderen, om hen te helpen op een hoger niveau te denken dan wanneer ze dit alleen zouden doen. Bijvoorbeeld door het helpen vormen van autobiografische herinneringen (autobiographical memories). Dit wil zeggen dat de ouders het kind een narratieve (causale) koppeling leren maken tussen de eigen actie en de reactie in de wereld.

      Instructies zouden gericht moeten zijn op kinderen te helpen een beter begrip te krijgen, waarbij leren een coöperatieve activiteit is en het leren een verlangen creëert om meer te leren. Het community-of-learners programma tracht aan dit doel te voldoen, hierbij werkten kinderen op school in groepjes aan deelonderwerpen, waarbij ze elkaar nodig hadden voor het gehele plaatje. Dit wordt ook wel de jigsaw benadering genoemd. Kinderen werden bedreven in goede oplossingen te bedenken voor problemen die ze op moesten lossen.

      Wat zijn dynamische systeemtheorieën?

      Dynamische systeemtheorieën focussen op hoe verandering plaatsvindt over de tijd in complexe fysieke en biologische systemen. Volgens deze theorieën vindt er continu verandering plaats.

      Hoe wordt de aard van het kind gezien?

      Dynamische systeemtheorieën stellen dat kinderen innerlijk gemotiveerd zijn om te leren over de wereld om hen heen, wat ook de motivator is voor de ontwikkeling.

      Welke centrale ontwikkelingsaspecten zijn er?

      Dynamische systeemtheorieën zien ontwikkeling als een zelforganiserend proces dat componenten samenbrengt, die zich indien nodig aanpassen aan een continu veranderende omgeving. Dynamische systeemtheorieën richten zich daarom op het denken en de ontwikkeling van de actie, in plaats van het denken alleen. Het denken vormt de actie, maar het denken wordt ook gevormd door de actie zelf. Kinderen ontwikkelen vaardigheden op verschillende leeftijden en op verschillende manieren. Ofwel: net als dat variatie en selectie een biologische evolutie veroorzaken, veroorzaken ze ook een cognitieve ontwikkeling. Hoe ouder een kind wordt, hoe meer aandacht het kind heeft, hoe beter het geheugen wordt, en hoe beter de bewegingen worden.

      Wat is het verband tussen zien, denken en doen? - Chapter 5 (5)

      Hoe verloopt de perceptuele ontwikkeling?

      Er is een verschil tussen perceptie en sensatie. Sensatie is het verwerken van basisinformatie vanuit de externe wereld, door middel van sensorische receptoren in de zintuiglijke organen en de hersenen. Perceptie is een proces dat zich richt op het organiseren en interpreteren van sensorische informatie.

      Hoe verloopt de visuele ontwikkeling?

      De visuele capaciteit van baby’s werd vroeger onderschat. Uit onderzoek blijkt namelijk dat baby’s een grotere visuele capaciteit hebben dan altijd gedacht werd. Dit is bewezen door middel van de preferentiële kijktechniek en habituatie. De preferentiële kijktechniek is een methode voor onderzoek naar de visuele aandacht van baby’s, waarbij baby’s twee patronen of twee objecten tegelijkertijd gepresenteerd krijgen en uiteindelijk wordt gekeken welk patroon/object de voorkeur krijgt. Habituatie is een methode van onderzoek naar sensorische en perceptuele ontwikkelingen. De baby krijgt herhaaldelijk een stimulus gepresenteerd, totdat deze aan de stimulus went en dus een verminderde reactie laat zien. Dan wordt er een nieuwe stimulus gepresenteerd en als de reactie van de baby dan plotseling verhoogt, kan men concluderen dat de baby in staat is om oude en nieuwe stimuli van elkaar te onderscheiden.

      Door het gebruik van de preferentiële kijktechniek zijn onderzoekers in staat om verschillende visuele aspecten van baby’s te beoordelen. Visuele scherpte is de mate van visuele discriminatie. De voorkeur van baby’s gaat uit naar sterke visuele contrasten, zoals zwart en wit. Deze voorkeur ontstaat vanwege de lage contrastsensitiviteit van baby’s. Contrastsensitiviteit is de mogelijkheid om verschillen tussen lichte en donkere gebieden te onderscheiden in visuele patronen. Baby’s hebben een lage contrastsensitiviteit, omdat de kegeltjes in de ogen nog niet goed ontwikkeld zijn. Kegeltjes zijn lichtsensitieve neuronen, die geconcentreerd zijn in de fovea van het oog. De fovea is het centraal gelegen gebied in het oog. De kegeltjes van baby’s vangen slechts 2% van het licht op dat in de fovea terechtkomt, terwijl volwassenen 65% van het licht opvangen dat in de fovea terechtkomt. De hersenen van baby's reageren op een kleurverandering naar een andere categorie, maar niet op een kleurverandering binnen een bepaalde categorie.

      Baby’s scannen de omgeving voor bewegende objecten, dit wordt visueel scannen genoemd. De objecten/personen moeten wel langzaam bewegen, anders worden baby’s snel afgeleid. De oogbewegingen van baby’s zijn nogal schokkerig, dus kunnen ze snelle bewegingen niet volgen.

      Perceptuele constantheid is de perceptie van objecten als constante grootte, vormen, kleuren, etc., ondanks de fysieke verschillen in het retinale beeld van het object. Baby’s zijn in staat om perceptuele constantheid te ervaren.

      Een andere cruciale perceptuele vaardigheid is objectsegregatie, waarbij de gescheiden objecten worden geïdentificeerd. Door middel van gemeenschappelijke bewegingen van verschillende objecten kunnen baby’s zien of er één object of meerdere objecten zijn. Wanneer baby’s ouder worden, gebruiken ze algemene kennis van de wereld om objecten te onderscheiden.

      Optische uitbreiding komt voor wanneer een object steeds dichterbij komt en het object dus steeds groter lijkt te worden. Dit is een dieptecue waar baby's al vroeg gevoelig voor zijn. Wanneer dit fenomeen wordt gepresenteerd aan baby’s, gaan de baby’s knipperen met hun ogen. Een ander fenomeen is binoculaire ongelijkheid: het verschil tussen het retinale beeld van een object in het ene oog en het retinale beeld van een object in het andere oog dat resulteert in twee verschillende signalen die naar de hersenen worden gestuurd. Hoe dichterbij objecten die we bekijken zijn, hoe groter de ongelijkheid in locatie is tussen de twee beelden van beide ogen. Hoe verder objecten die we bekijken van ons vandaan zijn, hoe meer de beelden van beide ogen overeenkomen in locatie. Dit proces wordt diepte zien (stereopsis) genoemd. Wanneer baby’s tussen de 6 en 7 maanden oud zijn worden ze meer sensitief voor een variatie van monoculaire dieptecues, ook wel picturale cues genoemd. Dit zijn perceptuele dieptecues, zoals relatieve grootte, die met slechts één oog gezien kunnen worden.

      De aandacht van baby's wordt vanaf de geboorte al naar gezichten getrokken. Baby's hebben een voorkeur voor het gezicht van hun moeder. Daarna ontwikkelen ze een voorkeur voor gezichten met hetzelfde geslacht als het geslacht van hun primaire verzorger. In het eerste levensjaar ontwikkelen baby's hun gezichtsperceptie met behulp van perceptuele vernauwing: het leren discrimineren tussen het soort gezichten dat ze regelmatig tegenkomen in hun omgeving. Een bewijs hiervoor is het other-race-effect waarbij individuen het makkelijker vinden om te onderscheiden tussen gezichten van hun eigen ras dan tussen gezichten van een ander ras. Dit heeft niets te maken met het eigen geslacht, maar met de kenmerken in de directe omgeving van het kind. Baby's lijken ook voorkeur te hebben voor knappe gezichten. Gezichtsperceptie kan ook belangrijke informatie geven over autisme spectrumstoornissen, waarbij vaak sprake is van moeite met gezichtsperceptie en geheugen voor gezichten.

      Hoe verloopt de auditieve ontwikkeling?

      Wat veel baby’s doen wanneer ze een geluid horen, is zich ernaartoe draaien. Het lokaliseren van een waargenomen geluid wordt auditieve lokalisatie genoemd. Baby’s zijn voornamelijk gevoelig voor muziek. De voorkeur gaat uit naar consonante muziek in plaats van dissonante muziek. Ook reageren baby’s op het ritme van muziek. Ze proberen dan met de voetjes te bewegen en te stampen op het ritme van de muziek. Baby's hebben een ander gevoel voor ritme dan volwassenen. Na twee weken luisteren naar muziek uit de Balkan, konden baby's veranderingen in complexe ritmes detecteren, terwijl volwassenen dat niet konden. Dit laat zien dat er met ervaring een proces van perceptuele vernauwing op gang komt: ontwikkelingsveranderingen waarbij ervaring het perceptuele systeem finetunet.

      Baby's kunnen tweedimensionale versies van driedimensionale objecten herkennen. Wel pakken ze plaatjes soms op, wat zou kunnen suggereren dat ze niet snappen dat het afgebeelde object niet het werkelijke object is. Na 19 maanden en na genoeg ervaring met plaatjes, onderzoeken kinderen plaatjes niet meer met hun handen. Het lijkt dat ze dan hebben begrepen dat plaatjes niet om op te pakken zijn, maar om te bekijken. Kinderen uit culturen die niet opgegroeid zijn met plaatjes, hebben meer moeite met het begrijpen van de relatie tussen tweedimensionale plaatjes en driedimensionale objecten. Hier is dus ervaring voor nodig.

      Wanneer ontwikkelt het vermogen tot proeven en ruiken zich?

      Proeven en ruiken ontwikkelen zich al voor de geboorte. De voorkeur gaat uit naar zoetigheid en natuurlijke voedingsstoffen, zoals moedermelk. De reuk van de baby is al voor de geboorte erg sterk ontwikkeld. Reuk speelt namelijk een grote rol in het herkennen van de eigen moeder.

      Waarom is de tast belangrijk voor baby's?

      De tast is erg belangrijk in de ontwikkeling van een pasgeboren baby. De eerste paar maanden vindt deze ontwikkeling voornamelijk plaats door middel van orale exploratie. Denk bijvoorbeeld aan het feit dat baby’s alles eerst in hun mond stoppen wanneer ze iets zien. Na vier maanden beginnen baby’s meer controle te krijgen over hun hand- en armbewegingen.

      Wat is intermodale perceptie?

      Intermodale perceptie is het combineren van informatie door twee of meerdere zintuigen. Onderzoek heeft uitgewezen dat baby's verschillende vormen van auditieve-visuele intermodale perceptie bezitten. Dit is onderzocht met het volgende onderzoek: er staan twee beeldschermen voor een baby en de baby hoort door de boxen een bepaald geluid dat overeenkomt met de beelden op één van de beeldschermen. Uit dit onderzoek is gebleken dat de baby langer naar het beeldscherm kijkt dat overeenkomt met het geluid. Een demonstratie van auditieve-visuele vermenging is het McGurk effect. Hierbij wordt een video getoond waarop een persoon 'ga' zegt, terwijl auditief het woord 'ba' wordt gesproken. Een persoon die zowel kijkt als luistert zal zeggen dat hij of zij 'da' hoort. Dit effect is al bij kinderen van 4,5 maanden te zien.

      Hoe verloopt de motorische ontwikkeling?

      Welke reflexen vertoont een baby?

      Na de geboorte is de baby ongecoördineerd door de plotselinge zwaartekracht. Een baby heeft verschillende reflexen. Reflexen zijn aangeboren en onveranderlijke patronen van acties die ontstaan in reactie op bepaalde stimulaties. Voorbeelden van reflexen zijn: grijpen, zuigen en slikken. Wanneer een reflex niet aanwezig is, kan men zich zorgen maken, omdat dit kan duiden op een hersenbeschadiging.

      Welke motorische mijlpalen zijn er?

      Wanneer de baby ouder wordt, leert het zijn/haar hoofd optillen, kruipen, staan, en uiteindelijk lopen. Hierin zijn enige cultuurverschillen. Sommige landen (bijvoorbeeld China en Paraguay) moedigen de motorische bewegingen soms niet aan, en houden het kind zoveel mogelijk dichtbij henzelf om veiligheidsredenen. Aan de andere kant zijn er culturen in Afrika, waar motorische ontwikkeling sterk gepromoot wordt.

      Wat is de moderne kijk op motorische ontwikkeling?

      Eerdere theorieën stelden dat de motorische ontwikkeling wordt bewerkstelligd door hersenontwikkeling. Echter, huidige theorieën benadrukken dat motorische ontwikkeling een samenvloeiing is van allerlei factoren, zoals de ontwikkeling van neurale mechanismen, vermeerdering van kracht, meer controle over houding en balans en perceptuele vaardigheden.

      De loopreflex is een neonataal reflex waarbij een baby eerst het ene been optilt en dan het andere in een gecoördineerd patroon wat lijkt op lopen. Deze verdwijnt normaal gesproken na twee maanden, wat men toeschreef aan corticale ontwikkeling. Echter, uit een onderzoek bleek dat het beoefenen van de loopreflex ervoor zorgde dat deze bleef bestaan. Uit vervolgonderzoek blijkt dat dit waarschijnlijk komt vanwege snelle gewichtstoename bij baby's, waarbij de benen sneller zwaarder worden dan sterker.

      Hoe vergroot de wereld van een baby?

      Baby's zijn in eerste instantie beperkt tot pre-reikbewegingen: onhandige, slaande bewegingen in de buurt van objecten die ze zien. Uiteindelijk als ze rond de 3-4 maanden oud zijn, bereiken ze met succes een object. De bewegingen zijn dan echter nog wel wat schokkerig en ongecontroleerd. Met ongeveer 7 maanden kunnen baby's zitten en wordt hun reiken redelijk stabiel en soepel. Baby's reiken sneller naar een object als er een volwassene aanwezig is als ze 8 maanden zijn.

      Wanneer baby’s 8 maanden oud zijn, zijn ze bekwaam genoeg om zichzelf voor het eerst in hun leven te verplaatsen door de omgeving. Dit wordt zelfvoortbeweging genoemd. Dit zorgt echter ook voor uitdagingen: er zijn gladde vloeren en andere obstakels. Soms gaan er ook dingen mis. Denk aan schaalfouten: de poging van een kind om een actie uit te voeren op een klein object, wat onmogelijk is vanwege de grote discrepantie in de relatieve groottes van het kind en het object.

      Om diepteperceptie bij baby's te testen, hebben onderzoekers een visuele klif ontworpen, een klif met stevig plexiglas eroverheen, de moeder staat aan de andere kant van de klif en roept het kind. Baby's bleken de 'klif' niet over te steken, wat erop duidt dat ze de significantie van dieptecues en relatieve grootte begrijpen. In een ander onderzoek werden baby's gestimuleerd over verschillende hellingen te kruipen of lopen. Hierbij bleek dat kinderen nog niet goed in kunnen schatten wat ze wel en niet kunnen. Hierbij maakte het ook uit of de ouder het kind stimuleerde, een kind zou door stimulatie sneller van een te steile heuvel af lopen. Dit wordt ook wel social referencing genoemd: het kind maakt gebruik van de emotionele respons van een ander om te beslissen hoe het zich moet gedragen in een onzekere situatie.

      Welke manieren van leren hanteren baby's?

      Er zijn verschillende manieren van leren die baby’s hanteren om kennis te verkrijgen door middel van persoonlijke ervaringen en de wereld om zich heen:

      Habituatie: het herkennen van een eerdere ervaring/object leidt tot habituatie. Ofwel: de reactie op een eerdere ervaring/object leidt tot een verminderde reactie wanneer dit object vaker gepresenteerd wordt. Wanneer er een nieuwe ervaring/object wordt gepresenteerd, verhoogt de reactie hierop en gaat de aandacht naar de desbetreffende nieuwe stimuli.

      Perceptie-leren: door middel van differentiatie en affordances. Differentiatie is de extractie van de constant veranderlijke stimuli uit de omgeving, die invariant of stabiel zijn, bijvoorbeeld een boos gezicht met een boos geluid. Affordances houden de mogelijkheden in voor acties, door middel van bepaalde objecten en situaties.

      Statistisch leren: het simpelweg oppikken van informatie vanuit de omgeving, door middel van associaties die ontstaan tussen stimuli in een statistisch voorspelbaar patroon.

      Klassieke conditionering: klassieke conditionering is een vorm van leren, die bestaat uit associaties maken tussen een neutrale stimulus en een stimulus die altijd al een bepaalde reactie uitlokte. Een ongeconditioneerde stimulus (UCS) in klassieke conditionering, is een stimulus die een bepaalde reactie uitlokt. Een ongeconditioneerde reactie (UCR) in klassieke conditionering is een bepaalde reactie die wordt uitgelokt door de ongeconditioneerde stimulus. De geconditioneerde stimulus (CS) in klassieke conditionering is een neutrale stimulus die herhaaldelijk wordt gecombineerd met de ongeconditioneerde stimulus, om zo uiteindelijk zelf de ongeconditioneerde respons uit te lokken. De geconditioneerde reactie (CR) in klassieke conditionering is een bepaalde reactie die op een gegeven moment gecombineerd wordt met de geconditioneerde stimulus. Dus: eerst leidt de UCS naar een UCR, vervolgens leidt een CS van een UCS naar een UCR, en uiteindelijk leidt een CS naar een CR.

      Instrumentele conditionering of operante conditionering: operante conditionering is een vorm van leren die bestaat uit de relatie tussen iemands eigen gedrag en de gevolgen die voortkomen uit dat gedrag. Door middel van beloningen en straffen wordt het gedrag op een positieve of een negatieve manier beïnvloed. Positieve bekrachtiging is een beloning die volgt op bepaald gedrag en daarmee vergroot de waarschijnlijkheid dat het gedrag in de toekomst weer vertoond zal worden. Straffen zorgen voor vermindering en uiteindelijk verdwijning van bepaald gedrag.

      Observationeel leren/imitatie: iemand leert door middel van het observeren/imiteren van andere mensen. Ook leert iemand andermans intenties voor dat bepaalde gedrag. Belangrijke hersensystemen voor imitatie zijn de spiegelneuronensystemen, dit systeem wordt actief als anderen geobserveerd worden alsof de persoon die observeert de actie zelf uitvoert.

      Rationeel leren: het gebruik van eerdere ervaringen om te voorspellen wat er gaat gebeuren. Een manier om dit te onderzoeken is met violation-of-expectation paradigma's, die gebruik maken van de verbazing van baby's als er onverwachte uitkomsten zijn.

      Actief leren: actief leren is leren door middel van reageren op de wereld, in plaats van het passief observeren van objecten en gebeurtenissen.

        Hoe verloopt de ontwikkeling van cognitie?

        Theoristen van cognitieve ontwikkelingen verschillen nogal van mening over de invloeden van aangeboren kennisstructuren en speciale leermechanismen. Nativisten zijn van mening dat baby’s geboren worden met bestaande kennis over de fysieke wereld. Constructivisten zijn van mening dat baby’s geboren worden met gespecialiseerde mechanismen die ervoor zorgen dat ze snel en efficiënt kennis over de wereld kunnen verkrijgen. Empiristen zijn van mening dat baby’s geboren zijn met gegeneraliseerde mechanismen die ervoor zorgen dat ze gradueel kennis verkrijgen.

        Wat weten baby's van objecten?

        Piaget stelde dat jonge kinderen niet zoeken naar objecten die ze niet kunnen zien. Echter is gebleken dat kinderen dit toch doen, omdat ze bijvoorbeeld in het donker wel zoeken naar objecten. Ander bewijs komt van de violation-of-expectancy procedure waarbij baby's blootgesteld worden aan een gebeurtenis dat verrassing of interesse oproept, ook al schendt het iets wat de baby weet of aanneemt voor waarheid.

        Wat weten baby's verder van de fysieke wereld?

        Uit onderzoek blijkt dat baby's ook al besef hebben van concepten als zwaartekracht en relaties tussen objecten.

        Welke sociale kennis hebben baby's?

        Baby's van een paar maanden lijken al te begrijpen dat gedrag een doel heeft. Kinderen leren uiteindelijk intenties van anderen te begrijpen door uit te vinden wat voor soort objecten intenties kunnen hebben. Als objecten passend 'reageren', is een baby meer geneigd het object te zien als iets met een intentie, ook al is het een klodder die beweegt op basis van instructies van een onderzoeker. Voor hun eerste levensjaar hebben kinderen zo al veel geleerd over hoe mensen zich gedragen en hoe hun gedrag gerelateerd is aan hun intenties en doelen.

        Hoe verloopt de ontwikkeling van taal? - Chapter 6 (5)

        Hoe ontwikkelt taal?

        We gebruiken symbolen om te communiceren met andere mensen en om onze gedachtes, gevoelens, en kennis weer te geven of uit te wisselen. Symbolen zijn een gebruiksmiddel bij het communiceren met andere mensen. Het gebruiken van taal omvat: taalcomprehensie en taalproductie. Taalcomprehensie is het begrijpen van wat andere mensen zeggen, schrijven of uitbeelden (en is passief). Taalproductie is het spreken, schrijven of uitbeelden naar andere mensen (en is actief). Taalcomprehensie leidt tot taalproductie.

        Welke componenten heeft taal?

        Generativiteit is een begrip dat laat zien dat communicatie erg belangrijk is. Generativiteit verwijst naar het idee dat door middel van het gebruik van een oneindige set van woorden in onze vocabulaire, een oneindig aantal zinnen kan worden samengesteld en een oneindig aantal ideeën kan worden uitgedrukt. Taal bestaat uit verschillende termen. Allereerst, fonemen: dit zijn de kleinste stukjes geluid die een taal kan produceren. Hieruit volgt een fonologische ontwikkeling, die de overname van kennis over geluiden van taal weergeeft. Ten tweede morfemen: dit zijn de kleinste stukjes taal die nog een betekenis hebben, samengesteld uit één of meerdere fonemen. Hieruit volgt een semantische ontwikkeling, die het leren van betekenissen van uitdrukkingen in taal weergeeft. Ten derde is er syntax: de regels van een taal die specificeren hoe woorden van verschillende categorieën (bijvoorbeeld werkwoorden, zelfstandig naamwoorden) kunnen worden gecombineerd. Hieruit volgt een syntactische ontwikkeling, die het leren van de regels van een taal weergeeft. Uiteindelijk is er ook sprake van een pragmatische ontwikkeling, die weergeeft hoe je een taal leert te gebruiken.

        Wat is nodig voor taal?

        Volwaardig gebruik van taal wordt alleen bereikt door mensen, een van de eisen is dan ook de hersenen. Een tweede eis is dat de taal gezien of gehoord moet worden om deze te leren.

        De hersenen zijn mens-specifiek, omdat alleen mensen een taal kunnen spreken. De hersenen zijn ook mens-universeel, omdat alle mensen een taal leren, behalve mensen die een cognitieve beperking hebben. Honden, papagaaien en voornamelijk apen kunnen ook tot op zekere hoogte onze taal leren begrijpen. Apen kunnen geleerd worden te communiceren met behulp van een lexigram bord. Menselijke hersenen hebben een communicatief systeem met de complexheid, structuur en generativiteit van taal.

        De linker hersenhelft is bij vrijwel iedereen dominant bij taal. De linker hersenhelft controleert en presenteert taalgerelateerde stimuli. De kritieke periode om een taal te leren is tussen het vijfde levensjaar en de puberteit. De kritieke periode voor taal is een periode waarin taal zich gemakkelijk ontwikkelt. Na deze kritieke periode wordt het veel moeilijker om een taal te leren en is het vrijwel onmogelijk om de taal nog perfect te leren spreken.

        Niet alleen de hersenen, maar ook andere mensen zijn belangrijk in de ontwikkeling van taal, kinderen moeten ook blootgesteld worden aan taal. Baby's identificeren taal al vroeg als iets belangrijks, ze luisteren liever naar taal dan andere geluiden. De zogenaamde infant-directed speech (IDS) is een speciale manier van praten tegen baby’s en kleine kinderen. Karakteristieken van IDS zijn: emotioneel, overdreven, langzaam, duidelijk en gepaard met overdreven gezichtsuitdrukkingen. De intonatie van woorden leidt ertoe dat kleine kinderen de betekenis van het woord gemakkelijker kunnen interpreteren. De hersenen reageren ook meer op IDS dan op volwassentaal. Toch wordt IDS niet universeel gebruikt. Mensen die dit niet gebruiken, denken dat kinderen taal niet kunnen begrijpen en dus vinden ze het niet nodig om tegen hen te praten. Wanneer kinderen hun eerste woorden uit zichzelf spreken, zorgen de ouders er op een directe manier voor dat het kind de taal kan leren door woorden/zinnen te zeggen en het kind instructies te geven om deze te herhalen.

        Tweetaligheid is de vaardigheid om twee talen te gebruiken. Het aantal kinderen dat tweetalig opgroeit wordt steeds groter. Het leren kan al beginnen in de baarmoeder. Kinderen die tweetalig opgroeien hebben geen verwarring tussen de twee talen, ze bouwen twee verschillende taalsystemen op. Het maken van fouten is volstrekt normaal en duidt niet op verwarring, eerder op een kennisgat dat opgevuld wordt met de andere taal.

        Hoe verloopt het proces van taalverwerving?

        Hoe ontwikkelt spraakperceptie?

        De eerste stap bij het leren van taal is de perceptie van spraak. De basis van dit proces is prosodie. Dit is een karakteristiek ritme, tempo, cadans, melodie, intonatie patronen, etc. Zowel volwassenen als baby’s ontvangen bepaalde spraakgeluiden die behoren tot een bepaalde categorie. Dit wordt categorische perceptie genoemd. De voice onset time (VOT) is de tijdsduur tussen het moment dat lucht door de lippen gaat en het moment dat de stembanden beginnen te vibreren. De VOT is bepalend bij welke letter gesproken wordt. Uit studies naar VOT blijkt dat baby's beter kunnen onderscheiden tussen verschillende spraakgeluiden dan volwassenen, wat hen helpt om welke taal dan ook te leren. Als kinderen 1 jaar zijn is hun spraakperceptie al 'volwassen' geworden en kunnen ze niet meer zo goed verschillende spraakgeluiden onderscheiden als eerst.

        Hoe ontwikkelt woordsegmentatie?

        Woordsegmentatie is het proces waarbij ontdekt wordt waar woorden beginnen en eindigen in vloeiende spraak, dit begint in de tweede helft van het eerste levensjaar. Baby's zijn goed in het oppikken van regelmatigheden in hun moedertaal die helpen om woordgrenzen te vinden. Daarnaast zijn ze gevoelig voor de verdelingseigenschappen van spraak, dit is het fenomeen dat in elke taal, bepaalde geluiden vaker samen voorkomen dan andere geluiden. Een andere regelmatigheid is het terugkomen van de eigen naam.

        Hoe wordt taalproductie voorbereid?

        Als tweede stap begint men met de voorbereiding van taalproductie. Eerst zijn dit ongecontroleerde geluiden, zoals huilen, schreeuwen, boeren, of smakken. Daarna komen de simpele geluiden, zoals ‘oooh’ of ‘aaah’. Deze vroege manier van taalproductie heet babbling. Hier komt steeds meer controle in. Dan beseffen baby’s dat er reacties ontstaan op hun geluiden en gaan ze de dialoog aan met de anderen, meestal zijn dit de ouders. Baby’s gebruiken ook veel non-verbale interacties om te communiceren, zoals wijzen naar objecten of personen.

        Hoe worden de eerste woordjes gevormd?

        Als derde stap komen de eerste woordjes. Echter, om echt woorden te leren en deze te gebruiken, moeten kinderen erkennen dat woorden betekenissen hebben. De eerste stap is dan ook om te richten op het probleem van referentie. Referentie in taal en spraak is de associatie van woorden en de betekenis van woorden. Het is daarnaast moeilijk voor een ouder om het eerste woordje van een kind vast te leggen. Kinderen hebben eerst een periode waarin ze één woord per keer uitspreken om iets duidelijk te maken. Dit wordt de holofrastische periode genoemd. Dit kan soms problemen opleveren. Deze periode kan namelijk tot overextensie leiden. Dit is een vorm van generaliseren. Zo kan een kind in deze fase elk vierpotig dier een hond noemen.

        Kinderen leren de betekenis van woorden voornamelijk van de ouders, door IDS, maar ook doordat ouders bijvoorbeeld nieuwe woorden benadrukken. Het kind is ook actief genoeg om zelf de betekenis van woorden te leren. Dit gaat door middel van fast mapping: een proces waarbij op een snelle manier een nieuw woord wordt geleerd door het horen van een bekend woord tegenover een tegengesteld onbekend woord, of omgekeerd. Ook door middel van pragmatische cues worden woorden geleerd, dit zijn aspecten van de sociale context. Een ander hulpmiddel is syntactische bootstrapping: een strategie om grammaticale structuren van hele zinnen te gebruiken om de betekenis te leren.

        Verschillen in het aantal woorden dat kinderen kennen kunnen verschillende redenen hebben. Het aantal woorden dat een kind kent, is gerelateerd aan het aantal woorden dat ze horen. Een van de determinanten van wat een kind hoort is de SES van de ouders. Hoe hoger de sociale klasse van het gezin, hoe meer woorden een kind kent. Dit voorspelt ook de hoeveelheid woorden die een kind gaat leren in de toekomst. Ook de kwaliteit van de taal die gesproken wordt is van belang. Hierbij is de fysieke omgeving van belang, in luidruchtige omgevingen, zal een kind minder makkelijk nieuwe woorden leren. Om verschillen tussen kinderen te reduceren kunnen interventies toegepast worden, zoals het meer lezen van boeken en het vergroten van de tijd dat ouders tegen hun kind praten.

        Over het gebruik van technologie bij kinderen jonger dan 2 jaar bestaan zorgen, omdat dit de tijd vermindert dat kinderen zich actief bezighouden met verzorgers en objecten, de beste bronnen voor leren. Het blijkt dat kinderen wel kunnen leren van actief communiceren via bijvoorbeeld live video-interacties, maar zogenaamde 'educatieve waardes' van bepaalde spelletjes of programma's moeten benaderd worden met een sceptische blik.

        Hoe worden woorden samengevoegd?

        Ten vierde worden woorden samengesteld tot hele zinnen. Kinderen beginnen met een soort telegramstijl van woorden samenstellen. Ze gebruiken hierbij twee of iets meer woorden. Elke taal heeft een bepaald set van regels en uitzonderingen die bepalen hoe elementen van taal gecombineerd kunnen worden, de grammatica. Kinderen leren dit door wat ze eerder hebben gehoord te generaliseren. Bewijs hiervoor is overregularisatie: spreekfouten waarbij kinderen onregelmatige vormen van woorden behandelen alsof ze regelmatig zijn (breek-breekte).

        Hoe ontwikkelen conversatievaardigheden?

        Ten slotte worden de conversatiecapaciteiten ontwikkeld. Dit begint met collectieve monologen. Dit zijn conversaties tussen kinderen die niets met elkaar te bespreken hebben, niet reageren op wat de ander zegt, en het alleen over zichzelf hebben, maar toch tegen elkaar praten. Later beginnen ze te praten door middel van narratives: beschrijvingen van gebeurtenissen uit het verleden die de basisstructuur hebben van een verhaal. De ontwikkeling van het nemen van perspectief in een conversatie, is gerelateerd aan het executief functioneren van een kind. Hoe meer controle er is over hun eigen perspectief, hoe makkelijker ze het perspectief van een ander in kunnen nemen. Op de leeftijd van ongeveer 5 tot 6 jaar zijn de fundamentele taalelementen aanwezig.

        Welke theoretische problemen in taalontwikkeling zijn er?

        Er is bewijs voor zowel nature (de hersenen) als nurture (ervaring met taal) in het proces van taalontwikkeling.

        Hoe zien de nativisten taalontwikkeling?

        Chomsky weerlegde Skinners theorie dat taal wordt geleerd door processen van straf en beloning. Chomsky stelde dat dit niet mogelijk is, omdat we zinnen kunnen begrijpen en produceren die we nooit eerder hebben gehoord. De verklaring hiervoor is dat we aangeboren kennis hebben van de structuur van taal die niet aangeleerd is. Volgens Chomsky worden mensen geboren met Universele Grammatica: een set van abstracte en onbewuste regels die bekend zijn in alle talen.

        Welke debatten zijn gaande over taalontwikkeling?

        Huidige theorieën erkennen een deel van Chomsky's observaties. De vraag is echter in hoeverre bepaalde verklaringen in de genen of in de omgeving liggen en in hoeverre het kind bijdraagt: zijn cognitieve en neurale mechanismen die ten grondslag liggen aan het leren van taal alleen geëvolueerd om het leren van taal te ondersteunen (domein-specifiek) of worden ze gebruikt voor het leren van allerlei dingen (domein-algemeen). Kinderen zijn gemotiveerd om te interacteren met anderen, kinderen zouden zo langzamerhand regelmatigheden in taal ontdekken. Aan de andere kant wordt dit ook deels geleerd volgens Skinners principes, doordat ouders bijvoorbeeld lachen in reactie op gebrabbel van het kind (positieve bekrachtiging). Wat betreft de tweede vraag, stellen nativisten dat de hersenen van kinderen een aangeboren taalmodel bevat dat anders is dan alle andere aspecten van het cognitief functioneren. Dit wordt de zogenaamde modulariteitshypothese genoemd. Een alternatieve kijk suggereert dat de leermechanismen die ten grondslag liggen aan het leren van taal algemeen zijn. Zo is de vaardigheid om kleine stukjes informatie selecteren ook nuttig in andere domeinen en daarnaast zijn er bij taalontwikkelingsstoornissen niet alleen taalaspecten betrokken, maar ook aspecten van meer algemeen cognitief functioneren. Connectionisten hanteren een soort verwerkingsproces van informatie, dat de gelijke activiteit benadrukt van een aantal stukken die met elkaar verbonden zijn. Zij geloven voornamelijk in de algemene taalmechanismen, in tegenstelling tot de andere twee soorten theoretici die geloven in taalspecifieke mechanismen.

        Het maken van gebaren is iets wat vaak samengaat met spreken. Het maken van gebaren begint al vroeg. Hoe meer gebaren kinderen maken op jonge leeftijd, hoe groter hun vocabulaire als ze wat ouder zijn. Dove kinderen kunnen hun eigen gebarentaal ontwikkelen. In een school in Nicaragua waar de kinderen en leraren geen gebarentaal kenden, werd al snel een eigen gebarentaal ontwikkeld. Kinderen die later ook op de school kwamen, leerden snel deze taal, die langzaam veranderde in een volledige, complexe taal met eigen grammatica.

        De belangrijkste individuele verschillen vallen onder de categorie van taalontwikkelingsstoornissen. Veel stoornissen worden pas ontdekt als een kind naar school gaat. Ongeveer 7% van de schoolgaande kinderen in de VS zijn gediagnosticeerd met specific language impairment (SLI). Deze kinderen hebben moeite met veel taalgerelateerde taken. Kinderen met genetisch overgeërfde ontwikkelingsstoornissen hebben ook vaak een achterstand op verschillende aspecten van taalontwikkeling. Voor kinderen met een autisme spectrum stoornis zijn de taalvaardigheden een indicatie voor uitkomsten later in het leven. Dove kinderen kunnen ook taalstoornissen ontwikkelen als ze niet al vroeg gebarentaal leren. Deze kinderen kunnen ook een cochleair implantaat krijgen, die de auditieve zenuw stimuleren.

        Hoe werkt het gebruik van non-verbale symbolen in de ontwikkeling?

        Om symbolen te gebruiken in non-verbale taal is duale representatie nodig. Dit is een idee dat symbolische artefacten mentaal gepresenteerd moet worden op twee manieren tegelijk: op zowel een realistische manier als op een symbolische manier. Als kinderen ouder worden leren ze symbolen steeds beter begrijpen. Zo begrijpt een schoolgaand kind dat een rode lijn op een plattegrond niet betekent dat de weg in het echt werkelijk rood is, terwijl jongere kinderen dat wel denken. Tekenen is ook een symbolische manier van non-verbale taal. Eerst heeft tekenen geen specifiek doel. Als kinderen 3 tot 4 jaar oud zijn, proberen ze iets specifieks te tekenen, zoals een mens.

        Hoe verloopt de conceptuele ontwikkeling? - Chapter 7 (5)

        Concepten zijn algemene ideeën of begrippen die gebruikt kunnen worden om objecten, situaties, kwaliteiten, of abstracties te groeperen, waardoor ze op een bepaalde manier gelijk worden.

        Hoe begrijpen we wie en wat?

        Hoe kunnen objecten in categorieën worden verdeeld?

        Kinderen kunnen dingen onderscheiden in categorieën door middel van categorische hiërarchie. Dit zijn categorieën die ingedeeld zijn in set-subsetrelatie, zoals dier-hond-poedel. Wat kleine kinderen vooral doen is perceptuele categorisatie: het groeperen van objecten die op elkaar lijken. Dit is al te zien bij kinderen van 3 tot 4 maanden oud. Als kinderen ouder worden gaan ze ook hiërarchische en oorzakelijke relaties tussen categorieën begrijpen. De categorische hiërarchieën die kinderen vormen, bevatten vaak drie levels: het bovengeschikte niveau – superordinate level (bijvoorbeeld een plant), het ondergeschikte niveau – subordinate (bijvoorbeeld een eikenboom), en het basisniveau – basic level (bijvoorbeeld een boom). Kinderen leren voornamelijk eerst het basisniveau, waarna voornamelijk ouders hen helpen opklimmen naar het begrijpen van de hogere niveaus. Op oudere leeftijd leggen kinderen causale relaties tussen objecten door middel van verklaringen of uitleg van oorzaak en gevolgen tussen objecten. Dit helpt het kind de categorieën beter begrijpen en meer categorieën te vormen.

        Hoe kunnen we anderen en onszelf begrijpen?

        De naïeve psychologie richt zich op het niveau van verstand dat nodig is om andere mensen en zichzelf te begrijpen. Om het menselijk gedrag te begrijpen, worden drie concepten gebruikt: verlangen, overtuigingen en acties. Er zijn drie opmerkelijke eigenschappen van deze concepten: de eerste is dat deze concepten refereren naar onzichtbare mentale staten, de tweede is dat deze concepten gelinkt zijn aan een oorzaak-gevolg relatie, de derde is dat deze concepten zich vroeg in het leven ontwikkelen.

        Laat in het eerste en vroeg in het tweede levensjaar leren baby’s de volgende vier aspecten te begrijpen:

        1. het begrijpen van andermans intenties,
        2. zelfbesef, waarbij een kind begrijpt dat het een individu is,
        3. het richten van gezamenlijke aandacht op een object of situatie en
        4. intersubjectiviteit.

        Op latere leeftijd ontwikkelen kinderen theory of mind (TOM). Dit is het begrijpen hoe de geest werkt en hoe dit het gedrag beïnvloedt. TOM ontwikkelt zich sterk tussen het derde en vijfde levensjaar. Een belangrijke component van TOM is het begrijpen van relaties tussen verlangen en acties, kinderen ontwikkelen dit aan het einde van hun eerste levensjaar en is goed ontwikkeld als kinderen twee jaar zijn. In hun derde levensjaar ontwikkelen kinderen tot op zekere hoogte begrip van de relatie tussen overtuigingen en acties. Tegelijkertijd is dit begrip gelimiteerd, wat terug te zien is als aan kinderen false-belief problemen worden voorgelegd: dit zijn taken die testen of een kind begrijpt dat andere mensen zich gedragen in overeenstemming met hun eigen overtuigingen, terwijl het kind weet dat deze overtuigingen onjuist zijn. Hierbij wordt duidelijk of kinderen begrijpen dat de acties van andere mensen bepaald worden door wat er in hun hoofd omgaat in plaats van door de objectieve waarheid over de situatie. De meeste kinderen hebben dit begrip als ze ongeveer vijf jaar oud zijn.

        Nativisten geloven in de zogenaamde theory of mind module (TOMM). Dit is een hypothetisch hersenmechanisme, toegewijd aan het begrijpen van andere mensen. Deze onderzoekers geloven dat bepaalde hersengebieden constant geactiveerd zijn tijdens overtuigingen in verschillende taken, en dat andere hersengebieden verschillen in andere complexe cognitieve processen, zoals het begrijpen van grammatica. Het idee van TOMM wordt ondersteund door studies naar kinderen met autisme. Deze kinderen hebben moeite met problemen met false-belief problemen. Dit is een probleem dat is gerelateerd aan de beperkingen in sociale interacties van deze kinderen. Dit komt onder andere doordat zij afwijkende groottes van en activiteit in bepaalde hersengebieden hebben. Empiristen zijn van mening dat TOM ontwikkelt door interacties met andere mensen, vanuit dit oogpunt draagt de neiging bij autisme om niet veel te praten met anderen bij aan de moeite om anderen te begrijpen. Een andere groep empiristen stelt dat de groei van algemene informatieverwerkingsprocessen essentieel is voor kinderen om anderen te begrijpen, vanuit dit oogpunt wordt gesteld dat het kinderen met autisme ontbreekt aan de benodigde informatieverwerkingsvaardigheden.

        Door middel van spelen begrijpen kinderen op een gegeven moment ook andermans ‘mind’. Kinderen rond de 18 maanden oud spelen eerst een zogenaamd ‘doen alsof’ spel (pretend play). Hierbij creëren ze activiteiten, waarbij ze nieuwe symbolische relaties maken tussen bepaalde objecten, bijvoorbeeld doen alsof een boom een paard is. Kinderen gedragen zich alsof ze zich in een andere situatie bevinden dan in de werkelijkheid. Ze maken dan gebruik van objectvervanging: een vorm van doen alsof, waarbij een object wordt gebruikt voor iets anders dan waar het voor bedoeld is. Als kinderen ouder worden, doen ze aan sociodramatic play: ze doen alsof ze iemand anders zijn in een dramatische situatie. Denk bijvoorbeeld aan doktertje spelen. Het spelen wordt dus met de leeftijd steeds complexer en socialer.

        Kinderen met autisme spectrum stoornissen (ASS) hebben onder andere moeite met sociale interacties, communicatie en andere intellectuele en emotionele functies. Kinderen met een ernstige vorm vertonen vaak repetitief gedrag, interacteren amper met anderen, vormen zelden hechte relaties, praten amper en zijn meer geïnteresseerd in objecten dan in mensen. Kinderen met ASS hebben moeite met gezamenlijke aandacht en laten minder bezorgdheid zien als ze anderen zien lijden. Ze hebben beperkte TOM, waardoor ze moeite hebben met anderen te begrijpen. Deze moeite komt ook door meer algemene beperkingen in planning, aanpassen en werkgeheugen. Als al jong begonnen wordt met behandelen, kan veel vooruitgang geboekt worden.

        Veel kinderen hebben een ingebeeld vriendje met wie ze spelen, praten en zelfs ruzie maken. Dit is volstrekt normaal. Kinderen met ingebeelde vriendjes (1) zijn vaak het eerste kind of het enige kind, (2) kijken relatief weinig televisie, (3) zijn vaak sociaal vaardig en (4) hebben vaak geavanceerde TOM. Redenen voor het creëren van een ingebeeld vriendje zijn: gezelschap, entertainment, genot van fantasie, het schuiven van de schuld op het vriendje, afreageren, het uitspreken van dingen die kinderen niet direct uit zouden spreken en comfort als ze verdrietig zijn.

        Hoe krijgen we kennis van levende dingen?

        Wanneer kinderen 4 tot 5 jaar oud zijn, hebben ze indrukwekkend veel kennis over levende wezens. Echter zijn er ook veel onvolwassen opvattingen en types redeneren. Ten eerste begrijpen kinderen vaak het onderscheid niet tussen artefacten (die door mensen zijn gemaakt met een bepaald doel) en levende dingen (die niet door mensen zijn gemaakt). Een andere zwakte is dat ze nog niet goed kunnen bepalen welke dingen wel of niet leven, daarom stellen sommige onderzoekers dat kinderen tot ze tussen de 7 en 10 jaar zijn een oppervlakkige kennis hebben over levende dingen. Andere onderzoekers stellen dat kinderen vanaf 5 jaar essentiële kenmerken van levende dingen kunnen begrijpen en wat deze scheidt van niet levende dingen, maar dat ze soms verward zijn op een aantal punten. Een derde kijk is dat jonge kinderen tegelijkertijd zowel volgroeid als onvolgroeid begrip hebben.

        Kinderen kunnen in hun eerste levensjaar onderscheid maken tussen mensen en dieren, en daaruit volgt ook het verschil tussen deze twee termen (mensen en dieren) en onbezielde objecten. Het is echter lastig om te onderzoeken of kinderen een algemene categorie bouwen voor levende dingen en wat die categorie dan voor dingen bevat. Cultuur en ervaring beïnvloeden deze kennis. Kinderen die op het platteland wonen weten bijvoorbeeld heel goed dat planten levend zijn, in tegenstelling tot kinderen die in steden wonen.

        Kinderen die nog niet op school zitten begrijpen het verschil tussen biologische processen en psychologische processen door middel van onzichtbare processen als erfelijkheid, groei, ziekte en herstel. Jonge kinderen begrijpen uiteraard nog niets van DNA, maar hebben wel begrip van dat de kans groot is dat een babymuis dezelfde haarkleur krijgt als zijn ouders. Gerelateerd aan het belang van erfelijkheid is een van de meest basale aspecten van de opvattingen van kinderen: het essentialisme: een perspectief waarin levende dingen een essentie in zich hebben dat hen maakt zoals ze zijn. Kinderen die nog niet op school zitten hebben ook al begrip van groei: ze weten dat groei vaak gebeurt in één richting, van klein naar groot. Ze weten ook al dat een tomatenplant die gekrast is, weer kan herstellen.

        Nativisten en empiristen staan verschillend tegenover de groei van het biologische begrijpen van een kind. Nativisten geloven dat mensen zijn geboren met een zogenaamde biologische module, die lijkt op TOM. Ze hebben hiervoor drie argumenten:

        Tijdens eerdere periodes in onze evolutie was het cruciaal voor de overleving dat kinderen snel leerden over dieren en planten.

        Kinderen door de hele wereld zijn gefascineerd door planten en dieren en leren hier snel en makkelijk over.

        Kinderen door de hele wereld organiseren informatie over planten en dieren op ongeveer dezelfde manier.

          Empiristen geloven echter dat het biologisch begrijpen van een kind ontstaat uit persoonlijke ervaringen en informatie die ze ontvangen van hun omgeving (ouders, leraren en cultuur). Empiristen merken ook op dat het begrip van kinderen de kijk van hun cultuur weerspiegelt.

          Concluderend lijkt het zo te zijn dat nature en nurture allebei een belangrijke rol spelen in het verkrijgen van biologisch begrip. Jonge kinderen zijn van nature gefascineerd door dieren, maar hun leren wordt aan de andere kant wel beïnvloed door de omgeving. Nature reageert wel altijd op nurture.

          Hoe begrijpen we waarom, waar, wanneer en hoeveel?

          Allereerst ontwikkelen kinderen categorieën door middel van vragen over ‘wie’ en ‘wat’. Later ontwikkelen kinderen categorieën door middel van vragen over ‘waar’, ‘wanneer’, ‘waarom’, en ‘hoeveel’.

          Hoe ontwikkelt begrip van causaliteit?

          Ook wat betreft de ontwikkeling van causaliteit verschillen de nativisten en empiristen van mening. Volgens de nativisten bezitten baby’s een aangeboren causale module, of kerntheorie, die het voor hen mogelijk maakt om de causale relaties tussen gebeurtenissen te observeren. Volgens de empiristen begrijpen baby’s de causale relaties tussen gebeurtenissen door middel van ontelbare observaties van gebeurtenissen in de omgeving en door observatie van de effecten van hun eigen acties. Waar beide kanten het over eens zijn, is dat kinderen vanaf de babytijd al indrukwekkende causale redenaties laten zien.

          Al vanaf 6 maanden kunnen baby's causale relaties tussen fysieke gebeurtenissen waarnemen. Baby's van 9 tot 11 maanden kunnen vaak opeenvolgende acties reproduceren als er een causale relatie tussen de acties is. Kinderen kunnen aan het einde van hun tweede levensjaar de causale impact van een variabele afleiden op basis van informatie over een andere variabele. Kinderen van 4 jaar lijken te begrijpen dat, als een variabele een bepaald effect heeft, dit effect consistent moet zijn. Als er inconsistentie optreedt, leiden ze daaruit af dat er een andere variabele moet zijn die een bepaald effect heeft veroorzaakt. Als kinderen ongeveer 5 jaar oud zijn, krijgen ze ook interesse in bijvoorbeeld magische trucjes, omdat ze weten dat er geen duidelijk causaal mechanisme aanwezig is dat het effect kan veroorzaken.

          Kinderen leven in een wereld waarin fantasie en realiteit meer verstrengeld zijn dan bij volwassenen. Kinderen geloven in fantasie en magie, kinderen van 4 tot 6 jaar denken bijvoorbeeld dat ze anderen kunnen beïnvloeden door 'effectief wensen'. Hoe kan dit verenigd worden met het feit dat kinderen wel een bepaald begrip hebben van fysieke oorzaken en effecten? Het is belangrijk om te onthouden dat kinderen er wat tegenstrijdige ideeën op na kunnen houden. Hoe meer kinderen leren over echte oorzaken, hoe minder ze gebeurtenissen verklaren in magische termen. De wereld van fantasie is het meeste aanwezig tussen 3 en 6 jaar, maar kan wel doorgaan tot het 9e levensjaar.

          Hoe ontwikkelt begrip van ruimte?

          Nativisten geloven dat kinderen een aangeboren module bezitten die gespecialiseerd is in ruimtelijke representaties en leren over ruimte, en dat ruimtelijke informatie zich onderscheidt van andere informatieverwerkingsprocessen. Empiristen geloven dat kinderen een ruimtelijke representatie verkrijgen door dezelfde leermechanismen en ervaringen die ontstaan zijn door cognitieve groei. Ook geloven zij dat kinderen zich aanpassen aan de veranderlijke omgeving, en dat taal en andere culturele middelen de ruimtelijke ontwikkelingen vormen. Uiteindelijk zijn de nativisten en empiristen het ook over bepaalde aspecten met elkaar eens. Één aspect is dat kinderen sommige ruimtelijke concepten begrijpen, zoals boven, beneden, rechts, links, en afslaan. Een tweede aspect is dat zelfgeproduceerde beweging het verwerken van ruimtelijke informatie stimuleert. Een ander aspect is dat bepaalde delen in de hersenen zijn gespecialiseerd in het coderen van een bepaald type ruimtelijke informatie. Een vierde aspect is dat geometrische informatie heel belangrijk is in ruimtelijke informatieverwerking.

          Kinderen kunnen de locatie van objecten coderen in relatie tot hun eigen lichaam. Volgens Piaget zijn kinderen alleen in staat om representaties te vormen tijdens de sensomotorische periode, namelijk: egocentrische ruimtelijke representaties. Dit is het coderen van ruimtelijke locaties in relatie tot het eigen lichaam, zonder aandacht te besteden aan de omgeving.

          Baby's van 6 maanden kunnen al herkenningspunten gebruiken om objecten te lokaliseren die verstopt zijn. Voor zulke jonge kinderen moet het echter het enige, duidelijke herkenningspunt zijn en moet het zich vlakbij het verborgen object bevinden. Kinderen hebben net als volwassenen moeite met het vormen van een ruimtelijke representatie wanneer ze rondlopen in een omgeving zonder opvallende herkenningspunten of wanneer de herkenningspunten ver van de doellocatie zijn. De mate waarin mensen ruimtelijke vaardigheden ontwikkelen, is sterk afhankelijk van het belang van deze vaardigheden in de cultuur.

          Ruimtelijk denken kan naast zien, ook gebaseerd worden op andere zintuigen, zoals horen. Het is wel zo dat de afwezigheid van visuele ervaring in de eerste maanden van het leven, zorgt voor een gelimiteerde en veranderde ruimtelijke ontwikkeling. Toch hebben blinden een indrukwekkend goed gevoel voor ruimte, ondanks dat ze nooit de wereld hebben gezien.

          Hoe ontwikkelt begrip van tijd?

          Baby’s hebben in hun eerste levensjaar al besef van tijd, zelfs van de volgorde en duur van bepaalde situaties/gebeurtenissen. Ook kunnen kleine kinderen onderscheid maken tussen kortdurende en langdurige gebeurtenissen. Op de leeftijd van ongeveer 4 jaar hebben kinderen ook besef van de volgorde van gebeurtenissen langere tijd geleden. Tijdens het midden van de kindertijd worden kinderen steeds meer bedreven in het redeneren over tijd.

          Hoe ontwikkelt begrip van aantallen?

          Ook hier hebben nativisten en empiristen verschillende meningen over. Nativisten geloven dat kinderen geboren zijn met een kernconcept over cijfers, dat een speciaal mechanisme bevat. Dit mechanisme stelt een kind in staat om te leren over de cijfers en aantallen van objecten in een set, tellen, of simpelweg optellen en aftrekken. Empiristen geloven dat kinderen leren over cijfers en aantallen door middel van dezelfde ervaringen en leermechanismen die andere concepten verwerven. Volgens hen is de aangeboren numerieke competentie van kinderen lang niet zo groot als nativisten beweren.

          Het meest basale begrip bij aantallen is de zogenaamde numerieke gelijkheid. Dit is de realisatie dat een N aantal objecten iets gemeenschappelijks heeft. Baby's hebben hier al een bepaald begrip van op een niet-talige manier. Het onderscheid maken tussen aantallen wordt steeds preciezer tijdens het eerste levensjaar en verder.

          Er zijn vijf telprincipes, die jonge kinderen ontwikkelen om een bepaald aantal objecten te tellen:

          1. One-one correspondence: elk object moet gelabeld worden met één nummer.
          2. Stable order: de nummers moeten altijd in dezelfde volgorde worden opgenoemd.
          3. Cardinality: het totale aantal moet corresponderen met het laatste nummer.
          4. Order irrelevance: objecten kunnen geteld worden van links naar rechts, van rechts naar links en in elke andere volgorde.
          5. Abstraction: elke set van discrete objecten kan worden geteld.

          Piaget stelde dat baby's alleen een algemeen, ongedifferentieerd concept van grootte hebben en geen specifieke concepten van ruimte, tijd en aantallen. Het blijkt uit onderzoek zo te zijn dat kinderen zowel het algemene ongedifferentieerde concept van grootte hebben als de meer specifieke concepten van ruimte, tijd en aantallen.

          Welke aspecten heeft intelligentie en hoe ontwikkelt het zich? - Chapter 8 (5)

          Wat is intelligentie?

          Het begrip intelligentie is moeilijk te omschrijven. Intelligentie kan onder andere beschreven worden in drie analyseniveaus:

          Sommigen zien intelligentie als één factor, die algemene intelligentie, g, wordt genoemd: cognitieve processen die de vaardigheid om te denken en te leren op alle intellectuele taken beïnvloeden.

          Er zijn ook goede argumenten om intelligentie te zien als bestaande uit twee typen intelligentie. Namelijk: vloeiende intelligentie en gekristalliseerde intelligentie. Vloeiende intelligentie is de vaardigheid om op een bepaald moment nieuwe problemen op te lossen, bijvoorbeeld door conclusies te trekken en relaties te begrijpen tussen concepten die men nooit eerder tegengekomen is. Vloeiende intelligentie piekt meestal in de vroege volwassenheid en vermindert daarna langzaam. Gekristalliseerde intelligentie is de feitelijke kennis over de wereld. Gekristalliseerde intelligentie begint vroeg in het leven en blijft vermeerderen. De intelligentie is op een complexe manier opgedeeld in zeven vaardigheden door Thurstone. Dit worden de zogenaamde zeven primaire mentale vaardigheden genoemd die cruciaal zijn voor de intelligentie: woordvloeiendheid, verbale betekenis, redeneren, ruimtelijke visualisatie, tellen/nummeren, geheugen en perceptuele snelheid. Deze opdeling van de intelligentie in zeven vaardigheden is gelijk aan het onderscheid tussen vloeiende en gekristalliseerde intelligentie. Sommige scores op bepaalde vaardigheden correleren meer met elkaar dan met scores van andere vaardigheden.

          De derde kijk is dat intelligentie wordt gezien als veel verschillende processen die zijn betrokken bij de intelligentie. Dit leidt tot meer specificatie van processen in intellectueel gedrag dan de andere twee niveaus.

            Deze perspectieven kunnen verzoend worden. Volgens Carroll is er een model voor intelligentie: de drie-lagentheorie van intelligentie. Dit model bevat algemene intelligentie in de toplaag van de hiërarchie, dan acht matig algemene mogelijkheden in de middelste laag, en uiteindelijk een grote hoeveelheid specifieke processen in de onderste laag van de hiërarchie. Kortom: alle drie de niveaus zijn nodig om intelligentie te kunnen begrijpen en meten.

            Hoe kan intelligentie gemeten worden?

            Het meten van intelligentie is moeilijk, omdat het een onzichtbare capaciteit is. Daarom is waarneembaar gedrag de enige manier om intelligentie te meten. Er zijn verschillende testen om intelligentie te meten op verschillende leeftijden. De Wechsler Intelligentie Schaal (WISC) wordt gebruikt voor kinderen van zes jaar en ouder. Het ontwerp dat ten grondslag ligt aan de WISC-V is consistent met Carrolls drie-lagentheorie.

            Wat is het intelligentiequotiënt?

            Bij de meeste intelligentietesten wordt een algemeen kwantitatief meetinstrument gebruikt voor het meten van de intelligentie van een kind, die vergeleken kan worden met andere kinderen van dezelfde leeftijd. Dit wordt het intelligentiequotiënt (IQ) genoemd. Veel karakteristieken, waaronder intelligentie, zijn normaal verdeeld. Deze normale verdeling is een patroon van data waarin scores om het gemiddelde heen vallen, waarbij de meeste scores dicht bij het gemiddelde vallen en scores die minder vaak voorkomen ver weg van het gemiddelde vallen. Het gemiddelde van het intelligentiequotiënt is 100, waarbij de standaarddeviatie 15 is. Een standaarddeviatie (SD) is een meting van de variabiliteit van scores in een normale verdeling. In een normale verdeling valt 68% van de scores binnen 1 SD van het gemiddelde, en 95% van de scores valt binnen 2 SD van het gemiddelde. Hoe ouder een kind wordt, hoe hoger de scores op intelligentietesten worden.

            Welke factoren zijn van invloed op IQ-scores?

            Er zijn bepaalde aspecten die invloed hebben op de intelligentietesten: de alertheid (bijvoorbeeld als je weinig geslapen hebt, ben je minder alert), de kennis van de testen (bijvoorbeeld als je de procedure van de test niet snapt, zul je slechter scoren), en omgevingsfactoren (bijvoorbeeld als je net bent verhuisd of je ouders zijn net gescheiden).

            Hoe kunnen belangrijke uitkomsten voorspeld worden?

            Er zijn ook verschillende zaken die voorspeld kunnen worden aan de hand van het intelligentiequotiënt. IQ-scores zijn een sterke voorspeller voor academische, economische en werkgerelateerde successen. Wanneer je een hoge IQ-score hebt, is er een grote kans dat je later meer gaat verdienen, beter zult presteren op school en meer promoties gaat krijgen.

            Echter, naast IQ-scores zijn er ook andere voorspellers die tot succes leiden, namelijk: de motivatie om te slagen, bewustzijn, creativiteit, fysieke en psychische gezondheid en sociale vaardigheden. Zelfdiscipline is een sterkere voorspeller van cijfers dan de IQ-score. Zelfdiscipline is een mogelijkheid om ongewenste acties niet uit te voeren, zich aan de regels te houden en impulsieve reacties te vermijden. Praktische intelligentie is de mentale mogelijkheid die niet wordt gemeten door intelligentietesten, maar die wel belangrijk is voor succes in vele situaties, zoals het kunnen aflezen andermans emoties en intenties en anderen motiveren om effectief samen te werken.

            Er zijn voorbeelden bekend van 'begaafde kinderen' die uitzonderlijk zijn in verschillende intellectuele gebieden. Deze talenten zijn vaak al heel vroeg in de ontwikkeling te zien. Uitzonderlijke kwaliteiten zijn vaak een vooraankondiging van uitzonderlijke prestaties later in het leven.

            Welke invloed hebben genen en omgeving?

            Er is veel debat over de factoren die intelligentie beïnvloeden. Een handig startpunt voor een overdenking over de genetische invloeden en omgevingsfactoren is het bio-ecologische model van Bronfenbrenner. Dit model stelt het leven van een kind voor als ingebed in series van steeds meer omvattende omgevingen. Het kind staat in het midden, daaromheen de directe omgeving en daaromheen de omgeving die meer op afstand is.

            Hoe zijn de eigenschappen van het kind van invloed op de intelligentie?

            Het genoom heeft grote invloed op de intelligentie. Deze invloed wordt groter met de leeftijd. De correlaties tussen individuele allelen van genen en IQ zijn heel klein, dit laat zien dat genetische invloeden op intelligentie bestaan uit allemaal kleine bijdragen van een groot aantal verschillende genen en interacties tussen deze genen.

            De omgeving wordt beïnvloed door het genotype. Dit kan verschillende effecten hebben: passieve, evocatieve, en actieve effecten. Passieve effecten van het genotype ontstaan, wanneer kinderen zijn opgevoed door hun biologische ouders, vanwege de overlap in genen tussen de ouders en het kind. Evocatieve effecten van het genotype ontstaan wanneer kinderen andermans gedrag beïnvloeden. Actieve effecten van het genotype ontstaan wanneer kinderen een eigen omgeving kiezen die zij fijn vinden.

            Hoe is de directe omgeving van invloed op de intelligentie?

            De directe omgeving heeft ook invloed op de intelligentie van een kind. Er is een meetinstrument ontworpen die de invloed van de thuisomgeving meet: de HOME (Home Observation for Measurement of the Environment). Dit meetinstrument meet verschillende aspecten van de thuissituatie van een kind, zoals de organisatie en veiligheid in het huis, de intellectuele stimulatie door de ouders, of kinderen hun eigen boeken hebben, de mate van ouder-kind-interactie en de emotionele steun die kinderen ontvangen van hun ouders. Er is gebleken dat de metingen van HOME positief correleren met de IQ-scores. De omgeving van de familie (HOME) is ook een goede voorspeller voor het IQ van een kind.

            Het naar school gaan maakt een kind ook slimmer. Door educatie worden specifieke cognitieve vaardigheden verbeterd.

            Wat is de invloed van de samenleving op de intelligentie?

            Daarnaast heeft de bredere omgeving (ofwel: de samenleving) ook invloed op de intelligentie van een kind. De gemiddelde IQ-scores zijn de laatste 80 jaar in veel landen gestegen. Dit wordt het Flynn-effect genoemd. Armoede in bepaalde landen kan een grote invloed hebben op intelligentie. Mensen die in een armoedige bevolking wonen, hebben over het algemeen een lager IQ vergeleken met de rijkere bevolking. Omdat mensen in armoede weinig eten of zelfs maaltijden overslaan, wordt de hersenontwikkeling tegengehouden en daarmee wordt ook het intellectueel functioneren in het dagelijkse leven aangetast.

            Er zijn ook invloeden van verschillen in ras en etniciteit. Het eerste feit is dat de gemiddelde IQ-scores van kinderen uit verschillende rassen en etnische groepen inderdaad verschillen. Namelijk, de gemiddelde IQ-score van Europeaans-Amerikanen ligt ongeveer tien punten hoger dan de gemiddelde IQ-score van Afrikaanse Amerikanen. Het tweede feit is dat de verschillen verwijzen naar groepsverschillen in IQ-scores en niet naar individuele verschillen in IQ-scores. Er is namelijk veel meer variabiliteit binnen een ras of etnische groep, dan tussen de groepen. Het derde feit is dat de verschillen in IQ en verwezenlijking van testscores van kinderen uit verschillende rassen en etnische groepen alleen worden beschreven als de prestaties van de omgeving waarin het kind leeft. Ofwel: de scores laten niet de potentiële intelligentie zien, en geven ook niet weer wat met de intelligentie van de kinderen was gebeurd als ze in een andere omgeving hadden geleefd.

            Er zijn altijd verschillende risicofactoren aanwezig die kunnen zorgen voor een lage IQ-score. De omgevings-risicoschaal meet tien kenmerken die kinderen een risico geven voor lage IQ-scores. Aan hoe meer kenmerken wordt voldaan, hoe meer risico een kind loopt. De risico's die ontstaan door armoede kunnen gecompenseerd worden door een hoge kwaliteit opvoeding.

            Onderzoek naar interventies die ontworpen zijn voor onderontwikkelde families laten een consistent patroon zien. In eerste instantie wordt het IQ van de kinderen die participeren in interventies hoger, daarna wordt het IQ echter weer minder. Gelukkig zijn er ook effecten gevonden dat minder participanten terechtkwamen in het speciaal onderwijs. Dit komt blijkbaar niet door een verhoging van het IQ, maar waarschijnlijk door de langetermijneffecten van de interventie op de motivatie van het kind.

            Het programma Head Start wordt aangeboden aan heel veel kinderen. Kinderen die deelgenomen hebben aan dit programma laten betere pre-lees- en pre-schrijfvaardigheden zien, verbeterde sociale vaardigheden, een betere gezondheid, blijven minder vaak zitten, hebben meer kans op het afmaken van de middelbare school en gebruiken minder vaak drugs.

            Het Carolina Abecedarian Project is een uitgebreid en succesvol verrijkend programma voor kinderen uit lage-inkomensfamilies. Kinderen kwamen al op de leeftijd van 6 maanden in het programma. Het is gebaseerd op zeven principes: (1) het stimuleren van exploratie, (2) het begeleiden van basale vaardigheden, (3) het vieren van vooruitgangen in de ontwikkeling, (4) het herhalen en generaliseren van nieuwe vaardigheden, (5) het beschermen van kinderen voor ongepaste afkeuring, pesten en straffen, (6) het rijk en responsief communiceren, en (7) het leiden en limiteren van gedrag. Dit programma bleek blijvende positieve effecten te hebben op het IQ en op prestaties omtrent lezen en wiskunde. Dit programma laat zien dat het belangrijk is om al vroeg te starten met interventies, dat verzorgers op een positieve, responsieve manier moeten communiceren met de kinderen, dat de verbeteringen waarschijnlijk vooral zijn vanwege verbeteringen in de zelfcontrole en het doorzettingsvermogen en het laat tot slot zien dat er blijkbaar interventies mogelijk zijn die blijvende positieve effecten hebben op de intellectuele ontwikkeling van kinderen die opgroeien in armoede.

            Welke alternatieve perspectieven zijn er?

            Sommige aspecten worden wel gemeten door de IQ-test: verbale, rekenkundige, en ruimtelijke vaardigheden. Andere aspecten worden echter niet gemeten door de IQ test: creativiteit, sociaal inzicht, kennis over eigen zwakke en sterke punten, etc. Dit leidde tot het ontwikkelen van een theorie die breder is dan de traditionele theorieën over intelligentie, namelijk de multipele intelligentietheorie, ontworpen door Gardner. Deze theorie is gebaseerd op een perspectief dat mensen op zijn minst acht typen intelligentie bezitten: de taalkundige, rekenkundige, en ruimtelijke vaardigheden die al worden gemeten in traditionele theorieën van IQ-testen, maar ook de muzikale, natuurlijke, lichamelijke, interpersoonlijke, en intra-persoonlijke vaardigheden.

            Sternberg heeft ook kritiek op de traditionele theorieën van IQ-testen. Toch verschilt zijn theorie van die van Gardner. Sternbergs theorie van succesvolle intelligentie is gebaseerd op een perspectief dat intelligentie ziet als een mogelijkheid om succesvol te worden in het leven. Er zijn volgens Sternberg drie soorten vaardigheden die kunnen leiden tot succes in het leven: de analytische, de praktische, en de creatieve vaardigheden. De analytische vaardigheden bevatten taal, rekenkundige, en ruimtelijke vaardigheden die gemeten worden door de traditionele IQ testen. De praktische vaardigheden bevatten redeneren over dagelijkse problemen, zoals het oplossen van conflicten met andere mensen. Creatieve vaardigheden bevatten intellectuele flexibiliteit en innovatie, die leiden tot het effectief redeneren in nieuwe omstandigheden.

            Hoe worden academische vaardigheden verworven?

            Hoe ontstaat het vermogen tot lezen?

            Lezen ontwikkelt zich in vijf stadia:

            Stadium 0: vanaf de geboorte tot groep 3. Hier wordt het alfabet en het fonemische bewustwording geleerd. De fonemische bewustwording is de mogelijkheid om geluidscomponenten in woorden te identificeren.

            Stadium 1: bij kinderen in groep 3 en 4. Hier creëren kinderen fonologische hercoderingsvaardigheden. Dit zijn vaardigheden om letters naar geluiden te vertalen en geluiden in woorden te mengen. Dit wordt ook wel ‘sounding out’ genoemd.

            Stadium 2: bij kinderen in groep 4 en 5. Hier leren kinderen vloeiend simpele teksten te lezen.

            Stadium 3: bij kinderen vanaf de 6e groep tot de 2e klas. Hier worden kinderen bekwaam genoeg om complexe, nieuwe informatie te verkrijgen, gelezen van papier. Zoals Chall zegt: ‘in de lagere klassen leren kinderen lezen, maar in de hogere klassen lezen kinderen om te leren’.

            Stadium 4: 2e klas tot 6e klas. Hier leren kinderen om vanuit meerdere perspectieven informatie te begrijpen, in plaats vanuit één enkel perspectief.

              Voordat kinderen naar school zijn, verwerven ze al basale informatie over lezen, zoals dat je behoort te lezen van links naar rechts en van boven naar beneden. Fonemische gewaarwording is gecorreleerd met de leesprestaties op latere leeftijd en ook een oorzaak ervan en het blijkt een sterkere voorspeller te zijn dan IQ of sociale klasse. Kinderen met een grotere fonemische gewaarwording lezen meer en beter, wat vervolgens leidt tot een nog grotere fonemische gewaarwording en verbetering in de kwaliteit en kwantiteit van het lezen.

              Woorden kunnen op twee manieren worden geïdentificeerd: fonologisch hercoderen en terughalen via visuele aspecten. Het terughalen via visuele aspecten is een procedure waarbij de betekenis van een woord direct vanuit de visuele vorm van een woord wordt herleid. De meeste jonge kinderen gebruiken beide benaderingen om woorden te identificeren. Meestal kiest men de manier die het meest geschikt is voor een bepaalde situatie vanaf groep 3. Dit wordt strategie-keuzeproces genoemd.

              Om een tekst te begrijpen, wordt een mentaal model gevormd van de situatie of gebeurtenis die continu wordt geüpdatet tijdens het lezen van de tekst. Basale processen zoals encoding en automatisering zijn cruciaal voor begrijpend lezen. Begrijpend lezen monitoring helpt om de goede en slechte lezers te onderscheiden. Hierbij kijkt men naar het inzicht in het begrijpen van een tekst. Het pad naar goed of zwak begrijpend lezen begint al voordat kinderen naar school gaan, door bijvoorbeeld het horen van vertelde of voorgelezen verhalen. Als kinderen zelf kunnen lezen is het zo dat hoe meer ze lezen, hoe beter ze begrijpend kunnen lezen.

              Dyslexie is het onvermogen om goed te lezen en schrijven, ondanks het hebben van een normale intelligentie. De oorzaak van dyslexie is niet helemaal bekend, maar het is duidelijk dat genen een rol spelen. Dyslexie komt voornamelijk door een zwak vermogen om te discrimineren tussen fonemen, zwak kortetermijngeheugen voor verbaal materiaal, een gelimiteerd vocabulaire en een trage terugroeping van de namen van objecten. Het bepalen van welk geluid bij welke klinker hoort is lastig voor kinderen met dyslexie. Problemen blijven vaak bestaan in de volwassenheid. Er zijn bij kinderen met dyslexie twee hersengebieden minder actief dan bij kinderen zonder dyslexie. Het ene gebied is betrokken bij het discrimineren tussen fonemen en de andere bij het integreren van visuele en auditieve informatie. De beste interventies verbeteren het begrijpend lezen van dyslectische kinderen door hun vocabulaire te vergroten en hen meer algemene kennis over de wereld te leren.

              Hoe ontstaat het vermogen tot schrijven?

              Al voordat kinderen naar school gaan doen ze pogingen om te schrijven. Dit geeft weer dat ze verwachten dat er een betekenis zit in een afdruk. Het verwerven van strategieën draagt bij aan verbeteringen in schrijven. Een bekende strategie is het organiseren van een opeenvolging van doelen, ook wel een script genoemd: een opeenvolging van acties die gebruikt wordt om herhaalde gebeurtenissen (zoals het eten in een restaurant en het schrijven van een verslag) te organiseren en interpreteren. Metacognitief begrijpen speelt een aantal cruciale rollen bij schrijven. De meest basale vorm van metacognitief begrijpen is het inzien dat lezers misschien niet dezelfde kennis hebben als de schrijver, en dat daarom een tekst alle informatie moet bevatten die voor de lezer nodig is om de tekst compleet te begrijpen. Een ander belangrijk type van metacognitief begrijpen is dat een schrijver een plan moet hebben voordat hij/zij daadwerkelijk begint met het schrijven van een tekst. Goede schrijvers spenderen veel meer tijd in het plannen dan slechtere schrijvers, voordat ze daadwerkelijk beginnen met schrijven. Tot slot is kennis van de inhoud een belangrijke factor bij schrijven. Bekendheid met een onderwerp, zorgt voor betere geschreven stukken.

              Hoe ontstaat het vermogen tot rekenen?

              Bij rekenen bestaat een grote variatie aan strategieën die worden gebruikt om problemen op te lossen. Op jonge leeftijd beginnen kinderen met het simpelweg tellen. Later gebruiken kinderen verschillende strategie om bepaalde rekenkundige situaties op te lossen. Numerieke aantallen representaties zijn mentale modellen van de groottes van nummers, geordend langs een weinig-naar-meer dimensie. Zo hebben jonge kinderen geen idee of 4 groter is dan 8 en hebben volwassenen soms geen idee of 3/5 groter is dan 5/11. Dit zijn voorbeelden van een gebrek aan accurate representaties van numerieke groottes. De accuraatheid van deze representaties verschillen met de leeftijd, wat gerelateerd is aan de wiskundige kennis van kinderen. Op school creëren kinderen rekenkundige concepten, zoals rekenkundige gelijkheid. Dit is een concept dat de waarden van de ene kant van een som gelijk moet zijn aan de andere kant van een som door middel van het ‘=’ teken. Kinderen kunnen hier fouten in maken, zoals de zogenaamde gebaarspraak discrepantie, waarbij de gebaren die kinderen maken een ander idee uitdrukken dan hun verbale verklaringen.

              Kennis van de rekenkunde verschilt per land. Deze verschillen zijn al te zien voordat kinderen naar school gaan en lijken gerelateerd te zijn aan culturele nadruk op wiskunde, de kwaliteit van wiskundeleraren en tekstboeken en de tijd die aan wiskunde besteed wordt in de klas en thuis. Een andere belangrijke factor is taal. In het Chinees, Japans en Koreaans worden getallen bijvoorbeeld veel duidelijker geformuleerd dan in het Engels, waardoor deze makkelijker te leren zijn in deze talen.

              Veel kinderen ervaren wiskunde-angst, een negatieve emotionele staat die leidt tot angst een vermijding van wiskunde. Deze angst kan de prestaties van het werkgeheugen verminderen, die juist nodig zijn om wiskundige problemen op te lossen. Voor kinderen met deze angst helpt het om hun emoties op te schrijven voorafgaand aan bijvoorbeeld een tentamen.

              Tussen de 5% en 8% van de kinderen presteren zo zwak in wiskunde, dat gezegd wordt dat ze een mathematische stoornis hebben. Deze kinderen hebben gemiddelde IQ-scores. Hun prestaties verbeteren wel met het ouder worden, maar zelfs op latere leeftijd hebben ze moeite met wiskundige vaardigheden. In ernstige gevallen is hersenschade in gebieden die verantwoordelijk zijn voor bijvoorbeeld de verwerking van aantallen hiervan de oorzaak. In andere gevallen kan bijvoorbeeld minieme blootstelling aan getallen in de vroege kindertijd de oorzaak zijn. Er zijn verschillende interventies beschikbaar voor het verbeteren van de wiskundige vaardigheden.

              Welke theorieën van sociale ontwikkeling bestaan er? - Chapter 9 (5)

              Wat zijn psychoanalytische theorieën?

              Psychoanalytische theorieën hebben de grootste impact gehad in de Westerse culturen. Deze theorieën hebben grote invloed gehad op de manier van denken over persoonlijkheid en sociale ontwikkelingen. Dit is voornamelijk te danken aan Sigmund Freud. Later heeft Erik Erikson voortgeborduurd op de ideeën van Sigmund Freud. Beide theorieën zijn gebaseerd op de biologische rijping. Volgens Freud is het gedrag gemotiveerd door de noodzaak om basisdriften te bevredigen. Deze driften en de motieven die hieruit voortbestaan, ontstaan meestal onbewust. Volgens Erikson wordt ontwikkeling gemotiveerd door crisissen in de ontwikkelingen, gerelateerd aan de leeftijd en biologische rijping. Het individu moet alle crisissen succesvol doorlopen om een gezonde ontwikkeling te bereiken. De theorieën van Freud en Erikson zijn stadiumtheorieën.

              Hoe ziet Freud de ontwikkeling?

              Freud is de oprichter van de psychoanalytische theorie. Zijn theorie over de ontwikkeling van kinderen wordt ook wel de theorie van psychoseksuele ontwikkeling genoemd, omdat hij dacht dat zelfs hele jonge kinderen een seksuele natuur hebben dat hun gedrag motiveert en de invloeden van hun relaties met andere mensen. Kinderen doorlopen vijf fases van universele ontwikkelingen. Volgens Freud richt de psychische energie zich op verschillende erogene zones. Psychische energie bestaat uit de biologische driften die het gedrag, de gedachtes en de gevoelens voeden. De erogene zones zijn gebieden op het lichaam die erotisch gevoelig zijn, zoals de mond, de anus, en de genitaliën. Volgens Freud komt elk kind in conflict met zijn erogene zones. Hij stelt dat hun succes of falen hierbij de ontwikkeling in hun leven beïnvloedt.

              De psychische energie bestaat uit het id, het ego, en het superego. Het id is de eerste en de meest primitieve van de drie persoonlijkheidsstructuren. Het id is onbewust en wordt gestuurd door het bevredigingsprincipe, het doel om zo snel mogelijk maximale voldoening te vinden. Tijdens het eerste levensjaar is de baby in de eerste fase van de psychoseksuele ontwikkeling, de orale fase, waarin de primaire bron van bevrediging en plezier afkomstig is van orale activiteiten. Later in het eerste levensjaar komt de tweede persoonlijkheidsstructuur op, het ego. Het ego is het rationele, logische, probleemoplossende component van de persoonlijkheid. Tijdens het tweede levensjaar krijgt het kind meer controle over lichaamsprocessen, zoals plassen en op dat punt komt het kind in de tweede fase: de anale fase, waarin de primaire bron van bevrediging en plezier afkomstig is van ontlastingen. De derde fase is de fallische fase, die loopt van de leeftijd van 3 tot 6 jaar, waarin seksueel genot is gefocust op de genitaliën. Hierdoor ontwikkelt zich hetsuperego, de derde persoonlijkheidsstructuur die wordt gestuurd door het bewustzijn en internalisatie van morele standaarden. Internalisatie is het overnemen van regels, overtuigingen, en standaarden van de ouders voor acceptabel en onacceptabel gedrag.

              De ontwikkeling van het superego wordt op verschillende manieren ervaren door jongens en meisjes. De jongens ervaren het zogenaamde Oedipus Complex. Dit is een term bedacht door Freud, die een periode aanduidt waarin jongens een seksueel verlangen hebben naar hun moeder en waarin zij hun vader als een bedreiging zien. Dit komt voor in de fallische fase. De meisjes ervaren een zogenaamd Elektra Complex. Dit is een term bedacht door Freud, voor de periode waarin meisjes romantische gevoelens voor de vader creëren en de moeder als een bedreiging zien. Ook bij meisjes komt dit voor in de fallische fase.

              De vierde ontwikkelingsfase is de latente fase, die loopt van de leeftijd van 6 tot 12 jaar. Dit is vooral een periode van kalmte. Seksuele verlangens zijn opgeborgen in het onderbewustzijn, en kinderen gaan zich meer richten op hun sociale en intellectuele ontwikkeling. De genitale fase ontstaat vanaf de pubertijd. Een centraal thema is de seksuele rijping. De seksuele energie is voor een paar jaar opgeborgen geweest, maar nu het eruit komt, richt het zich op de andere sekse.

              Als een fase niet succesvol is afgerond, kan het kind daar op latere leeftijd last van hebben en gefixeerd raken op deze behoeften. Bijvoorbeeld, wanneer het kind de orale fase niet succesvol heeft afgerond, zal het hij eerder vervallen in bepaalde orale gewoontes, zoals nagelbijten of roken.

              Hoe ziet Erikson de ontwikkeling?

              Erikson is de opvolger van Freud. Erikson heeft sociale factoren toegevoegd aan de theorie van Freud. Daarom wordt Eriksons theorie over de ontwikkeling van kinderen ook wel de theorie van psychosociale ontwikkeling genoemd. Zijn theorie bestaat uit acht fases van ontwikkeling. Slechts de eerste vijf fases van ontwikkeling zullen worden besproken: deze verlopen vanaf de geboorte tot de volwassenheid.

              Vertrouwen versus wantrouwen: deze fase komt voor in het eerste levensjaar. Het kind moet in deze fase een idee van vertrouwen ontwikkelen. Dit wordt gefaciliteerd door een goede relatie met de moeder. Ontwikkelt het kind in deze fase niet te vaardigheid om anderen te vertrouwen wanneer dat gepast is, dan zal het kind later in het leven moeite hebben met het vormen van intieme relaties.

              Autonomie versus schaamte en twijfel: deze fase komt voor vanaf het eerste tot het 3,5e levensjaar. Het kind ontwikkelt in deze fase een idee van autonomie, het heeft in deze fase de vaardigheden en verlangens om zelf de omgeving te verkennen. Als ouders hierbij een ondersteunende sfeer verstrekken zal het kind autonomie ontwikkelen. Als kinderen echter straf krijgen of bespot worden, zullen ze gaan twijfelen aan hun vaardigheden.

              Initiatief versus schuldgevoel: deze fase komt voor vanaf het vierde tot zesde levensjaar. Dit is een periode waarin het kind zich identificeert met en leer van de ouders. De uitdaging is dat het kind een balans tussen initiatief en schuldgevoelens ontwikkelt.

              Industrie versus inferioriteit: deze fase komt voor vanaf het zesde levensjaar tot de puberteit. Het kind maken zich cognitieve en sociale vaardigheden eigen. Deze fase is cruciaal voor de ontwikkeling van het ego.

              Identiteit versus rolverwarring: deze fase komt voor vanaf de adolescentie tot de vroege volwassenheid. Deze fase is cruciaal voor de ontwikkeling van het gevoel van identiteit.

                Wat zijn de huidige perspectieven?

                Freuds meest belangrijke bijdragen zijn zijn nadruk op het belang van vroege emotionele relaties en zijn erkenning van de rol van subjectieve ervaringen en onbewuste mentale activiteit. Eriksons nadruk op de zoektocht naar de identiteit heeft ook blijvende impact.

                Waar richten leertheorieën zich op?

                Freud richt zich op interne invloeden en subjectieve ervaringen. De leertheorieën richten zich op de externe factoren bij het vormen van een persoonlijkheid en sociaal gedrag. Huidige leertheoretici benadrukken het thema van het actieve kind, de rol die kinderen spelen in hun eigen ontwikkeling.

                Hoe ziet Watson de ontwikkeling?

                Watson is de grondlegger van het behaviorisme. Hij richt zich op de ontwikkeling die bepaald wordt door de sociale omgeving door middel van conditionering. Hij heeft de kracht van conditionering duidelijk gemaakt door een onderzoek met als proefpersoon een jongetje genaamd ‘Little Albert’. Little Albert kreeg een rat voor zich geplaatst waar hij positief op reageerde. Vervolgens werd er een hard geluid gemaakt tijdens het presenteren van de rat. Little Albert reageerde hier negatief op. Little Albert werd na vele herhalingen bang voor de rat.

                Watson legde met de klassieke conditionering de basis voor een behandeling die gebaseerd is op het tegengestelde proces, namelijk: deconditioneren, of het elimineren van angst. Om angst te deconditioneren, gaf de onderzoeker een snack aan Peter (een nieuw kind in het onderzoek), die heel bang was voor witte konijnen, om vervolgens langzaam en gradueel het konijn dichterbij Peter te leggen. Na vele herhalingen en blootstelling aan de angst in combinatie met het uitblijven van negatieve gevolgen, verdween de angst voor het konijn. Deze benadering werd bekend als systematische desensitisatie. Dit werd wereldwijd gebruikt voor het elimineren van allerhande angsten en fobieën, van honden tot tandartsen.

                Hoe ziet Skinner de ontwikkeling?

                Skinner was de grondlegger van de operante conditionering. Door middel van beloningen en straffen kon het gedrag beïnvloed worden. Gewenst gedrag werd herhaaldelijk beloond, en ongewenst gedrag werd herhaaldelijk gestraft. De bedoeling van het belonen van het gewenste gedrag, is het versterken van dat gedrag. De bedoeling van het straffen van het ongewenste gedrag, is het laten verminderen of verdwijnen van het gedrag. Er werden ook twee ontdekkingen gedaan: een hiervan is het feit dat aandacht een belangrijke versterker is voor het gedrag van kinderen en dat de beste strategie voor het intomen van een kind dus is om het gedrag te negeren. Onregelmatige versterking is het inconsistent belonen of straffen van het gedrag van een andere persoon, dus alleen soms belonen of straffen wanneer het doelgedrag vertoond wordt. Op deze manier aangeleerd gedrag blijft langer in stand, omdat er geen constante beloning nodig is. Operante conditionering leidde tot een vorm van therapie: gedragsmodificatie. Deze therapie richt zich op het aanmoedigen van beter aangepast gedrag door middel van operante conditionering.

                Wat is de sociale leertheorie?

                Bandura is de grondlegger van de sociale leertheorie. Bandura richt zich op het leren van gedrag door middel van observaties en imitaties in plaats van versterking. Deze theorie wordt ook wel anders genoemd: sociale cognitieve theorie, vanwege de cognitieve processen die erbij betrokken zijn. Namelijk: de aandacht wordt gericht op het gedrag van een ander, er moet geëncodeerd worden wat geobserveerd wordt, de informatie moet opgeslagen worden in het geheugen en op een later moment weer opgehaald worden om het gedrag te kunnen reproduceren. Bandura vond de actieve rol van kinderen in hun eigen ontwikkeling ook erg belangrijk. Deze ontwikkeling werd omschreven als wederzijds determinisme. Dit is een concept bedacht door Bandura waarin de interactie tussen kind en omgeving in twee richtingen werkt. Kinderen worden beïnvloed door aspecten van hun eigen omgeving, maar ze beïnvloeden ook de omgeving zelf.

                In een serie studies van Bandura en collega's kregen nog niet schoolgaande kinderen video's te zien waarbij een volwassene ongewoon agressief gedrag vertoonde tegenover een Bobo pop. Hierbij waren drie condities: groep 1 kreeg te zien hoe de volwassene na het agressieve gedrag een beloning kreeg, groep 2 kreeg te zien dat de volwassene gestraft werd voor het gedrag en bij groep 3 waren er geen consequenties verbonden aan het gedrag. De vraag was of indirecte versterking, observeren dat een ander een beloning of straf krijgt, het gedrag van de kinderen zou beïnvloeden. De kinderen die hadden gezien dat de volwassene gestraft werd, imiteerden het gedrag minder dan de andere twee groepen. Echter, alle kinderen leerden van het waargenomen gedrag. Jongens bleken meer fysiek agressief dan meisjes

                Wat zijn de huidige perspectieven?

                Leertheorieën hebben veel onderzoek geïnspireerd vanwege de mogelijkheid om deze theorieën empirisch te testen. Leertheorieën hebben belangrijke praktische toepassingen, zoals systematische desensitisatie en gedragsmodificatie. Het ontbreekt echter wel aan aandacht voor biologische invloeden en (met uitzondering van Bandura's theorie) aan cognitieve invloeden.

                Wat is de kern van sociale cognitie theorieën?

                Sociaal-cognitieve theorieën verschillen van de psychoanalytische theorieën en leertheorieën die de nadruk leggen op externe krachten als belangrijkste bron voor ontwikkeling. De sociaal-cognitieve theorieën richten zich namelijk vooral op het proces van zelfsocialisatie. Zelfsocialisatie is het idee dat kinderen een hele actieve rol spelen in hun eigen socialisatie door hun voorkeuren voor activiteiten, keuze van vriendschappen, enzovoorts.

                Wat is de theorie van rolaanname?

                Selman richtte zich op de ontwikkeling van rolaanname. Rolaanname betekent dat men zich bewust is van het perspectief van een ander persoon, waardoor men andermans gedrag, gedachten, en gevoelens beter begrijpt. Selman stelt dat de sociale cognitie van kinderen gelimiteerd is vanwege hun onvermogen tot rolaanname. Hij suggereert dat kinderen jonger dan zes jaar onbewust zijn van andere perspectieven behalve die van henzelf. Volgens Selman doorloopt een kind vier, in complexiteit oplopende stadia in het denken over andere mensen. In de eerste fase (leeftijden van 6 tot 8 jaar) accepteren kinderen dat andere mensen een ander perspectief kunnen hebben, omdat ze andere informatie bezitten dan zijzelf. In de tweede fase (leeftijd van 8 tot 10 jaar) realiseren kinderen zich ook dat je andermans perspectieven kunt overdenken. In de derde fase (leeftijd van 10 tot 12) kunnen kinderen hun eigen perspectief vergelijken met andermans perspectief. In deze fase kunnen ze zelfs een derde perspectief overnemen. In de vierde fase (leeftijd van 12 jaar en ouder) kunnen adolescenten een poging doen om andermans perspectieven te vergelijken met een algemeen perspectief, en of die hetzelfde zijn als die van de meeste anderen in hun sociale groep. Door deze stadia te doorlopen, worden kinderen minder egocentrisch en meer capabel om andere en meerdere perspectieven tegelijkertijd in overweging te nemen.

                Wat is de informatieverwerkingstheorie van sociaal probleemoplossen?

                Dodge’s informatieverwerkingstheorie richt zich op sociaal probleemoplossen. Hij kwam erachter dat kinderen een vijandige attributiebias hebben. Een vijandige attributiebias is volgens Dodge’s theorie een neiging om aan te nemen dat andermans ambigue acties vijandige intenties hebben. Dit leidt ertoe dat kinderen zoeken naar bewijs voor een vijandige intentie, wat weer leidt tot self-fulfilling prophecies: een agressieve reactie van een kind op een veronderstelde vijandige handeling van een ander, zorgt voor ditzelfde effect bij de ander (die ook agressief of afwijzend kan reageren), wat bij het kind bevestigt dat anderen vijandige intenties hebben. Ruwe opvoeding of fysieke mishandeling leidt tot een grotere kans op informatieverwerkingsbiases. Het direct aanpakken van de gedachten van kinderen over sociaal gedrag kan zorgen voor vermindering van antisociaal gedrag.

                Wat is de theorie van Dweck?

                Dwecks sociale cognitie perspectief laat zien dat verschillende manieren van reageren op een bepaalde situatie afhankelijk is van een persoons prestatie motivatie. Prestatie motivatie verwijst naar of kinderen gemotiveerd zijn door leerdoelen, het zoeken naar het verbeteren van hun competenties en het eigen maken van nieuw materiaal of door prestatiedoelen, het zoeken naar het ontvangen van positieve beoordeling van hun competenties of het vermijden van negatieve beoordelingen. Aan deze twee verschillende patronen liggen verschillen in attributies ten grondslag, voornamelijk met betrekking tot eigenwaarde. Kinderen met een entiteit/hulpeloze oriëntatie hebben de neiging om hun eigenwaarde te baseren op goedkeuringen die zij ontvangen (of juist niet) van andere mensen over hun intelligentie, talenten, en persoonlijke kwaliteiten. Deze kinderen geven op als ze falen. Kinderen met een incrementele- of beheersingsoriëntatie hebben de neiging om hun eigen inspanningen en leerprocessen niet te baseren op hoe andere mensen hen evalueren. Ofwel: succes of falen wordt gebaseerd op aspecten van de inspanningen zelf en zij zetten door wanneer ze hebben gefaald.

                De cognities van oudere kinderen over zichzelf en anderen bevatten meer complexe concepten en redeneringen dan die van jongere kinderen. Sommigen hebben een entiteitstheorie van intelligentie, deze manier van denken over zichzelf is geworteld in het idee dat intelligentie gefixeerd en onveranderlijk is. Deze kinderen voelen zich hulpeloos en zijn sneller geneigd tot de vijandige attributiebias. Anderen hebben een incrementele theorie van intelligentie, deze is geworteld in het idee dat intelligentie kan groeien als functie van ervaring. Deze kinderen voelen zich hoopvol. Ouders en leraren kunnen deze interne theorieën beïnvloeden. Het is goed om bewust te zijn van welke manieren van prijzen wel en niet bevorderlijk zijn. Zo is het beter om de inspanning van een kind te belonen dan om te zeggen dat een kind ergens goed in is. Dit laatste kan namelijk de motivatie voor verbetering ondermijnen.

                Wat zijn de huidige perspectieven?

                Sociaal-cognitieve theorieën hebben belangrijke bijdragen geleverd aan de studie naar sociale ontwikkeling. Belangrijk is de nadruk op dat kinderen actieve zoekers zijn naar informatie over de sociale wereld. Een andere bijdrage is het inzicht dat het effect van de sociale ervaringen van kinderen afhankelijk is van hun interpretatie van deze ervaringen. Sociaal-cognitieve theorieën hebben echter weinig te zeggen over biologische factoren. Dit lijkt echter wel te veranderen.

                Het opkomende veld van de sociale ontwikkelingsneurowetenschappen behandelt vragen als hoe de sociale omgeving het ontwikkelende brein beïnvloedt en welke neurale mechanismen ten grondslag liggen aan de ontwikkeling van sociaal gedrag. Op basis van onderzoeken met dieren worden bepaalde experimenten uitgevoerd 'in de natuur' waarbij mensenkinderen aan verschillende condities blootgesteld worden. Zo is gebleken dat kinderen die in hun eerste levensjaren geen emotioneel en fysiek contact ervaren met hun verzorgers, afwijkende hormonale responses laten zien in sociale situaties, wat ook al eerder uit dieronderzoek gebleken was. Uit ander onderzoek is gebleken dat kinderen die opgroeien als wees en nog steeds in een weeshuis wonen, minder witte stof in de hersenen hadden dan kinderen die het weeshuis verlaten hadden. Huidige onderzoek laten de voordelige effecten zien van mindfulness meditatie op de hersenen. Neuroimaging studies suggereren dat dit effect vooral ligt in de prefrontale cortex, in gebieden die verantwoordelijk zijn voor onder andere emotieregulatie.

                Waar richten ecologische theorieën zich op?

                Ecologische theorieën over de ontwikkeling richten zich op het gedrag als een adaptieve functie. De rol van de omgeving staat centraal in de ontwikkeling van het kind. Etiologie en evolutionaire psychologie richten zich op de ontwikkeling van het kind, in relatie tot de context van de evolutionaire geschiedenis van onze soorten. Het bio-ecologische model richt zich op de multipele niveaus van omgevingsinvloeden, die tegelijkertijd de ontwikkeling beïnvloeden.

                Welke etiologische en evolutionaire theorieën zijn er?

                Etiologie is een studie gericht op de evolutionaire basis van gedrag. Imprinting is een vorm van leren waarbij pasgeborenen van bepaalde soorten vogels en zoogdieren gehecht raken aan een volwassen lid van hun soort (die ze meestal als eerste te zien krijgen) en deze dan ook volgen, vaak is dit de moeder. Imprinting komt vooral voor tijdens een kritieke periode heel vroeg in het leven. Een toepassing van het etiologische perspectief op menselijk gedrag, is dat veel jongens de voorkeur hebben om met voorwerpen te spelen die actie vereisen en dat veel meisjes voorkeur hebben voor bijvoorbeeld poppen. Er wordt gesteld dat dit kan komen doordat ouders hun kinderen speelgoed geven dat 'past' bij hun geslacht. Echter blijkt uit andere onderzoeken dat deze voorkeur al heel vroeg bestaat, wat eerder wijst op genetische voorkeuren die afhankelijk zijn van het geslacht van een kind dan op aangeleerde seksenormen.

                Evolutionaire psychologie is gebaseerd op de ideeën van natuurlijke selectie en aanpassingen aan menselijk gedrag afkomstig van Darwin. Bepaalde genen predispositioneren individuen om op zich op een bepaalde manier te gedragen, waardoor er meer kans is dat zij overleven. Veel evolutiepsychologen suggereren dat spelen een van de meest opvallende vormen van gedrag is en een geëvolueerd platform is voor leren.

                Ouders moeten een enorme hoeveelheid tijd en energie aan hun kinderen besteden in het opvoeden. Volgens de ouderlijke investeringentheorie is de primaire bron van hun motivatie de vereeuwiging van hun eigen genen, wat alleen bereikt wordt als hun kinderen lang genoeg overleven om deze genen ook weer door te geven aan de volgende generatie.

                Wat is het bio-ecologische model?

                Het bio-ecologische model is gebaseerd op het idee dat de omgeving bestaat uit een set van structuren, waarbij elke structuur een verschillend niveau van ontwikkeling representeert. Het bio-ecologische model van Bronfenbrenner ziet er als volgt uit:

                Het eerste niveau is het microsysteem: dit bestaat uit de directe omgeving die een kind persoonlijk ervaart en waarin het direct deelneemt.

                Het tweede niveau is het mesosysteem: dit bestaat uit de interconnecties tussen het microsysteem, zoals de familie, leeftijdsgenoten, en scholen.

                Het derde niveau is het exosysteem: dit bestaat uit omstandigheden waar het kind niet direct zelf aan deelneemt, bijvoorbeeld het ontslag van een ouder. Deze omstandigheden beïnvloeden de ontwikkeling van het kind echter wel indirect.

                Het vierde niveau is het macrosysteem: dit bestaat uit cultuur, subculturen, en/of sociale groepen waar de andere systemen in ingebed zijn.

                Het vijfde niveau is het chronosysteem: dit bestaat uit overtuigingen van de samenleving, de samenleving zelf, normen en waarden, enz. die de ontwikkeling van het kind beïnvloeden.

                  Een van de grootste bedreigingen voor de ontwikkeling van een kind is mishandeling, intentionele mishandeling of verwaarlozing waardoor het welzijn van ieder jonger dan 18 jaar in gevaar komt. Op het niveau van het microsysteem kunnen bepaalde karakteristieken van de ouders het risico op mishandeling vergroten, zoals een zwakke impulscontrole. Daarnaast is het geassocieerd met aanvullende factoren in het meso- en exosysteem die stress vergroten bij de ouders, zoals werkeloosheid. Een belangrijke exosysteem bijdrager is sociale isolatie van het gezin. Mishandeling heeft verschillende negatieve gevolgen, die al op hele jonge leeftijd te zien zijn. Mishandelde kinderen lopen meer risico op ongewone hechtingspatronen, psychologische stoornissen, fysieke gezondheidsproblemen.

                  Media zijn gesitueerd in het exosysteem, maar staan onder invloed van het chronosysteem, het macrosysteem, het microsysteem en van andere elementen in het exosysteem. Schermen zijn de laatste tijd overal terug te vinden. De statistieken laten zien dat kinderen en adolescenten vele uren spenderen aan media. Ook hele jonge kinderen zijn al actief in deze media-onderdompeling.

                  Er zijn veel zorgen om dit mediagebruik, van geweld tot pornografie. De eerste zorg is dat kinderen gewelddadiger gedrag laten zien door het regelmatig bekijken van gewelddadige televisieshows of het luisteren naar gewelddadige muziek. Deze blootstelling kan op vier manieren invloed hebben: (1) imitatiegedrag van de acteurs, (2) als agressie wordt waargenomen, wordt de eigen agressie geactiveerd, bij herhaaldelijke blootstelling kan dit tot gevolg hebben dat het deel wordt van de normale interne staat van een individu, (3) het zorgt voor fysiologische arousal, wat zorgt voor meer kans op gewelddadige reacties op provocatie en (4) frequente, langdurige blootstelling aan mediageweld leidt langzaam tot emotionele desensitisatie. De tweede zorg is dat kinderen die aan schermen geplakt zitten geen fysieke activiteiten doen. Er blijkt ook daadwerkelijk een negatieve relatie te zijn tussen de tijd dat kinderen achter een scherm zitten en dat ze fysieke activiteiten doen. Kinderen hebben meer risico om obesitas te krijgen als ze veel televisie kijken. Hiernaast blijkt kinderen minder tijd besteden aan schoolgerelateerde zaken als ze meer tijd besteden aan media, wat een negatieve invloed heeft op de schoolprestaties. Ook pornografie is een zorg van zowel ouders als kinderen zelf. Porno kan leiden tot meer agressie jegens vrouwen en tot meer acceptatie van seks voor het huwelijk en buitenechtelijke seks.

                  De SES van de familie heeft diepgaande effecten op de ontwikkeling van een kind. Deze effecten vinden hun grondslag in vele verschillende factoren, zoals lage educatie van de ouders en verkeerd eten en drinken, maar ook factoren uit het mesosysteem, zoals de kwaliteit van de school. Het is belangrijk om te onthouden dat het vaak een optelsom is van verschillende factoren. Daarnaast verschillen kinderen onderling in hoe vatbaar ze zijn voor omgevingsinvloeden. Het opgroeien in zeer welgestelde families kan echter ook negatieve effecten hebben op de ontwikkeling. In deze kinderen komt onder andere meer middelengebruik voor dan bij minder welgestelde leeftijdsgenoten. Daarnaast komt meer jaloezie voor. Dit kan komen omdat welgestelde ouders druk uitoefenen op hun kinderen om in zowel academische als buitenschoolse activiteiten uitmuntend te zijn, maar hun kinderen minder emotionele steun geven.

                  Wat zijn de huidige perspectieven?

                  De bijdrage van etiologie en de evolutionaire psychologie komt van de nadruk op de biologische aard van kinderen, met daarbij de genetische tendensen die gegrond zijn in de evolutie. Claims uit de evolutionaire psychologie zouden echter niet testbaar zijn en hebben vaak een relatie met sociaal leren of een ander perspectief. Ook lijkt de evolutionaire psychologie de capaciteit om onze omgeving en onszelf te veranderen over het hoofd te zien. Het bio-ecologische model heeft belangrijke bijdragen geleverd voor het denken over de ontwikkeling en voor hoe allerlei factoren bijdragen en interacteren in de ontwikkeling. Dit model mist echter biologische factoren.

                  Attention-deficit hyperactivity disorder (ADHD) is een syndroom dat gekenmerkt wordt door moeite met de aandacht vasthouden. Kinderen hebben een normale intelligentie en laten geen emotionele verstoringen zien. Ze hebben moeite met het vasthouden aan plannen en het opvolgen van regels. Velen zijn hyperactief. Ze hebben moeite met het verwerven van bepaalde vaardigheden, zoals lezen, omdat dit gefocuste aandacht voor een langere periode vraagt. Aan deze symptomen ligt ten grondslag dat er moeite is met het inhiberen van impulsen. ADHD heeft verschillende oorzaken. Genetische factoren spelen een rol, maar ook allerlei omgevingsfactoren blijken van invloed te zijn, zoals prenatale blootstelling aan alcohol. Ook sociale factoren zijn van invloed, zoals het SES van de ouders. Het is lastig om te bepalen welke factoren causaal zijn. De huidige behandeling van ADHD zet in op middelen in de omgeving, zoals de familiedokter (microsysteem), de drugindustrie (exosysteem) en de overheid (macrosysteem). De meest gebruikte behandeling is het voorschrijven van medicatie zoals Ritalin, een stimulant die neurotransmittersystemen stimuleert. Helaas zijn er ook bijwerkingen, zoals verlies van eetlust. Ook een combinatie van medicatie en psychosociale interventies blijken effectief te zijn.

                  Vanwege het groot aantal factoren dat van invloed is, is het lastig om mishandeling te voorkomen. Er is echter een veelbelovend programma ontwikkeld. Uit onderzoek bleek dat ouders zichzelf vaak verwikkelt zien in een machtsconflict met hun kind, waarin ze zichzelf als slachtoffer zien. Het doel van het programma was om ouders te helpen om meer realistische interpretaties te verkrijgen van hun moeiten in de zorg voor hun kinderen. Terwijl ouders een beter begrip ontwikkelden van de behoeften van hun kind, verbeterde hun investering in hun kinderen, die later aanzienlijke gezondheidsvoordelen lieten zien.

                  Hoe verloopt de emotionele ontwikkeling? - Chapter 10 (5)

                  Hoe ontwikkelen emoties?

                  Emoties worden vaak gelijkgesteld aan gevoelens. Ontwikkelingsideologen kijken naar emoties aan de hand van een meer complexe benadering. Zij zien emoties als bestaande uit meerdere componenten: neurale responses, de fysiologische factoren (hartslag, ademhalingen, hormoonniveaus), subjectieve gevoelens, emotionele expressie en het verlangen om actie te ondernemen (vluchten, toenaderen, of veranderen van mensen of dingen in de omgeving). Er is echter nogal wat discussie over of emoties aangeboren zijn of zijn aangeleerd.

                  Welke theorieën zijn er met betrekking tot de aard en opkomst van emoties?

                  De discrete emotietheorie stelt dat emoties zijn aangeboren en vanaf de geboorte van elkaar te onderscheiden zijn en dat iedere emotie gepaard gaat met een specifieke set van lichamelijke reacties en gezichtsuitdrukkingen. Dit is afgeleid van het idee van Darwin. Volgens deze theorie zijn emotionele reacties voornamelijk automatisch en niet gebaseerd op cognitie. Baby's hebben een set herkenbare emoties, zonder dat er actief geleerd kan zijn over deze emoties, daarnaast zijn bepaalde expressies van emoties over de wereld hetzelfde. De functionalistenbenadering stelt echter dat emoties afhankelijk zijn van de omgeving, en dat de functie van emoties is om acties te ondernemen om een bepaald doel te bereiken. Emoties zijn hier niet discreet van elkaar te onderscheiden en zijn gedeeltelijk gebaseerd op de sociale omgeving. Deze twee benaderingen zijn het erover eens dat cognities en ervaringen de emotionele ontwikkeling beïnvloeden.

                  Hoe komen emoties tot stand?

                  Onderzoekers zijn het erover eens dat er verschillende basisemoties zijn die universeel zijn in alle menselijke culturen. Deze basisemoties hebben belangrijke overlevings- en communicatiefuncties. Ze zijn al heel vroeg in het leven te zien, wat de discrete emotietheorie ondersteunt.

                  In de eerste maand glimlacht een baby soms tijdens de slaap. Deze vroege glimlachen zijn reflexief en worden niet opgewekt door sociale interactie. Vanaf de derde tot de achtste week glimlacht een baby vanwege externe stimuli. Als ze ongeveer 6-7 weken zijn gaan ze lachen naar anderen, dit wordt sociaal glimlachen genoemd. In de zevende maand gaan baby’s lachen naar bekende mensen. Dit is bedoeld om de band te versterken. Aan het einde van het eerste levensjaar laten baby’s zien dat ze plezier beleven aan onverwachte dingen, zoals mama met een gekke hoed op.

                  Vanaf de vierde maand lijken baby's al bewust te zijn van onbekende objecten en gebeurtenissen. Als ze 6-7 maanden oud zijn beginnen de eerste tekenen van angst te komen, voornamelijk angst voor vreemden. Dit verdwijnt normaal rond het tweede levensjaar. In de achtste tot de dertiende maand tonen baby’s angst wanneer ze gescheiden worden van de primaire verzorgers. Dit wordt scheidingsangst genoemd. Dit wordt ook minder naarmate ze ouder worden.

                  Boosheid is de reactie van een kind op frustrerende of dreigende situaties en is vaak een interpersoonlijke ervaring. Bij baby's is boosheid vaak versmolten met verdriet, pas vanaf het eerste levensjaar wordt boosheid als losstaande emotie gezien bij kinderen. De aanleidingen voor boosheid veranderen als kinderen ontwikkelen, omdat ze meer leren begrijpen over de intenties en motieven van anderen. Jonge kinderen tonen dat ze overstuur zijn wanneer ze geen controle hebben over bepaalde situaties. Als kinderen nog ouder worden tonen zij verdriet wanneer ze bijvoorbeeld worden gescheiden van hun ouders.

                  De meeste baby's laten verrassing voor het eerst zien als ze ongeveer 6 maanden zijn, vaak is deze emotie echter kort en verandert deze snel in een andere emotie. Over walging wordt gezegd dat dit een evolutionaire basis heeft, omdat het zou voorkomen dat je vergiftigde dingen eet. Echter, individuen leren wat wordt beschouwd als walgelijk.

                  Bovenstaande emoties worden beschouwd als aangeboren. Zelfbewuste emoties ontwikkelen zich tijdens het tweede en derde levensjaar. Zelfbewuste emoties zijn emoties zoals trots, schaamte, schuldgevoel en verlegenheid. Deze zelfbewuste emoties zijn gerelateerd aan ons zelf en ons bewustzijn van andermans reacties op ons. Schuldgevoel is geassocieerd met empathie voor anderen en andermans gevoelens, omdat men spijt heeft van het eigen gedrag. Zo wil men de gevolgen van het eigen gedrag ongedaan maken, omdat men spijt heeft. Schaamte ontstaat echter wanneer de aandacht naar onszelf gaat, wanneer we het gevoel hebben dat we blootgesteld zijn en ons willen verstoppen. Deze zelfbewuste emoties verschillen per cultuur, zo zijn de situaties die deze emoties opwekken en de frequentie waarmee ze voorkomen verschillend.

                  Om te bepalen of emoties aangeboren of aangeleerd zijn, hebben onderzoekers onderzocht of baby's herkenbare emoties laten zien in reactie op externe stimuli. AFFEX is een systeem voor het coderen van emoties bij baby's waarbij bepaalde gezichtsexpressies en bewegingen van gezichtsspieren gelinkt worden aan bepaalde emoties. Dit systeem heeft links laten zien tussen emotionele expressies van kinderen en hun emotieregulatievaardigheden en sociale gedragingen. Uit een recente studie blijkt dat hoe meer kinderen boosheid en verdriet lieten zien, hoe meer mentale gezondheidsproblemen en gedragsproblemen ze lieten zien zes maanden later.

                  Hoe kunnen we emoties begrijpen?

                  Hoe kunnen we emoties van anderen identificeren?

                  De eerste stap in het begrijpen van emoties, is de herkenning van verschillende emoties bij anderen. Al op de leeftijd van 3 maanden kunnen baby's onderscheid maken tussen verschillende gezichtsexpressies. Sociaal refereren is het gebruiken van de gezichtsexpressie of vocale cues van een ouder of andere volwassene om te beslissen hoe om te gaan met nieuwe, ambigue of mogelijk dreigende situaties. De vaardigheid om te onderscheiden tussen emoties en verschillende emoties te kunnen benoemen helpt kinderen om gepast te reageren op hun eigen emoties en die van anderen.

                  Emotionele intelligentie is de vaardigheid om informatie over emoties cognitief te verwerken en deze informatie te gebruiken om zowel gedachten als gedrag te sturen. Het bevat ook de vaardigheid om de eigen emoties en emoties van anderen te begrijpen door gezichtsexpressies, lichaamstaal en spreektoon. Kinderen met een hoge emotionele intelligentie kunnen beter hun emoties reguleren en vertonen minder vaak agressief gedrag. Ook voorspelt emotionele intelligentie zelfvertrouwen, persoonlijkheid en cognitieve intelligentie. Dit heeft ertoe geleid dat het promoten van emotionele intelligentie gebruikt wordt als interventie voor agressief en antisociaal gedrag.

                  Hoe kunnen we de oorzaken van emoties begrijpen?

                  Het weten van de oorzaken van emoties is ook belangrijk voor het begrijpen van het eigen gedrag en de eigen motieven en die van anderen. Het is de sleutel tot het reguleren van het eigen gedrag en daarmee voor sociale competentie. Vanaf een leeftijd van 4-6 jaar kunnen kinderen accurate verklaringen geven voor waarom hun leeftijdsgenootjes negatieve emoties laten zien. Met de leeftijd leren kinderen ook begrijpen dat mensen bepaalde emoties kunnen voelen doordat dingen uit het verleden herinnerd worden. Ze worden bewust van cognitieve processen die gerelateerd zijn aan emotie en van het feit dat emotionele intensiteit afneemt na een tijdje. Ze leren ook dat mensen meerdere emoties tegelijkertijd kunnen ervaren.

                  Hoe kunnen we echte van valse emoties onderscheiden?

                  Het begrijpen van echte en valse emoties is ook een belangrijk ontwikkelingsproces. Een kind moet leren begrijpen dat de emoties die mensen laten zien niet per se hun ware gevoelens laten zien. Om valse emoties te leren begrijpen, moet er een groeiend inzicht in displayregels ontstaan. Dit zijn de normen in een bepaalde sociale groep over wanneer, waar, en hoe vaak iemand zijn emoties laat zien en wanneer iemand deze moet onderdrukken of maskeren. Kinderen van anderhalf jaar kunnen al overdreven en neppe emoties herkennen. Met de leeftijd leren kinderen steeds beter om displayregels te volgen, kinderen van vier jaar jaar kunnen dit nog niet, terwijl meer dan de helft van de achtjarigen het wel kan.

                  Hoe gaat het reguleren van emoties in zijn werk?

                  Het reguleren van emoties is erg belangrijk om je eigen doelen te bereiken. Emotieregulatie is een set van zowel bewuste als onbewuste processen die gebruikt worden om emotionele ervaringen en expressies te monitoren en moduleren.

                  Hoe ontwikkelt emotieregulatie?

                  De emotionele staten van jonge baby's worden extern gereguleerd met behulp van co-regulatie, waarbij een verzorger de benodigde comfort of afleiding aan het kind geeft, zodat verdriet verminderd wordt. Als kinderen ongeveer 5 maanden zijn, laten ze oppervlakkige emotieregulatie zien door bijvoorbeeld zelf-comforting gedrag, wat repetitieve acties zijn die arousal reguleren door een positieve fysieke sensatie te bieden, zoals het zuigen op de vingers. Een andere strategie is zelf-afleiding, waarbij weggekeken wordt van de verontrustende stimulus om zo het arousallevel te reguleren. Vanaf 9-12 maanden worden kinderen bewust van de eisen van ouders en gaan zichzelf daarnaar gedragen. Hun naleving groeit hard in het tweede levensjaar. Waar jonge kinderen voornamelijk gedragsstrategieën gebruiken om hun emoties te reguleren, gebruiken oudere kinderen voornamelijk cognitieve strategieën en probleemoplossen.

                  Kinderen leren over de tijd welke cognitieve strategieën of gedragsstrategieën geschikt zijn om te gebruiken in een bepaalde situatie. Oudere kinderen zijn zich er bijvoorbeeld meer bewust van dan jongere kinderen dat er situaties zijn waar ze geen controle over hebben en dat het in dat geval makkelijker is om hun emotie te reguleren door zich aan te passen aan de situatie in plaats van de situatie te veranderen.

                  Hoe verhoudt emotieregulatie zich tot sociale competentie en aanpassing?

                  Sociale competentie is de vaardigheid om persoonlijke doelen te behalen in sociale interacties terwijl tegelijk een positieve relatie wordt behouden met anderen. Onderzoek laat zien dat kinderen die de vaardigheid hebben om ongepast gedrag te inhiberen, om voldoening uit te stellen en om cognitieve methoden te gebruiken voor emotieregulatie, beter aangepast zijn en meer gemogen worden door hun leeftijdsgenoten en volwassenen.

                  Welke rol speelt temperament?

                  Er bestaan individuele verschillen in emoties en de regulatie ervan. Er zijn veel overeenkomsten te vinden, maar toch ook veel verschillen in de ontwikkeling van emoties en zelfregulatiecapaciteiten. Sommige mensen zijn erg oppervlakkig in emoties, terwijl andere mensen juist erg emotioneel zijn. Dit heeft onderzoekers ertoe geleid om het concept van temperament te ontwikkelen. Temperament verwijst naar individuele verschillen in emotie, activiteitslevel en aandacht, die in verschillende contexten gezien worden en aanwezig zijn vanaf de babytijd, waardoor gedacht wordt dat het genetisch bepaald is. Omgevingsfactoren zijn ook deels van invloed op het temperament.

                  Thomas en Chess bedachten een experiment waarin baby’s worden opgedeeld in groepen, gebaseerd op de mate van temperament: makkelijke baby’s (40%) passen zich snel aan in bepaalde situaties of routines. Moeilijke baby’s (10%) passen zich langzaam aan in bepaalde situaties of routines en laten vaak sneller negatieve reacties zien. ‘’Langzaam op te warmen’’ baby’s (15%) hebben eerst moeite om zich aan te passen in bepaalde situaties of routines, maar door herhaaldelijk contact met nieuwe objecten, mensen of situaties passen ze zich steeds sneller aan. Het overige percentage van de baby’s past niet in een van de bovenstaande groepen. Tegenwoordig proberen onderzoekers in plaats van een tussen-personen-benadering een binnen-personen-benadering te gebruiken om ontwikkeling te begrijpen. Op basis van deze benadering heeft elk kind een bepaald niveau van elke dimensie van temperament. Niet alle onderzoekers zijn het erover eens hoeveel dimensies er zijn, Rothbart is echter een leidende expert op dit gebied en zij heeft vijf hoofddimensies van temperament geïdentificeerd: angst, stress/woede/frustratie, aandachtsspanne, activiteitsniveau en (glim)lachen. Ratings van temperament blijken vrij stabiel te zijn over tijd en situaties en voorspellen latere ontwikkeling op gebieden als gedragsproblemen, angststoornissen en sociale competentie.

                  Kinderen met verschillende temperamenten laten verschillen zien in hartslag. EEG-metingen laten zien dat activatie in de linker frontaalkwab is geassocieerd met benaderingsgedrag, positief affect, exploratie en socialisatie. Activatie in de rechter frontaalkwab is echter geassocieerd met terugtrekken, onzekerheid en angst. Kinderen met meer activiteit in de rechter frontaalkwab reageren met meer angst en vermijding dan individuen met meer activiteit in de linker frontaalkwab.

                  Veranderingen in hoeveel en wanneer temperament wordt geuit op verschillende leeftijden is waarschijnlijk te wijten aan genen die aan- en uitgezet worden tijdens de ontwikkeling.

                  Wat zijn de determinanten van temperament?

                  Dat temperament een genetische component heeft, blijkt uit vele studies, zoals tweelingstudies die laten zien dat identieke tweelingen meer gelijk zijn aan elkaar qua emotie(regulatie) dan twee-eiige tweelingen. De omgeving speelt echter ook al vanaf de geboorte een belangrijke rol. Het gedrag van de ouders is van sterke invloed, kinderen die opgroeien in onstabiele gezinssituaties en een minder warme opvoeding krijgen, hebben meer problemen met zelfregulatie en emotie-expressie. Kinderen beïnvloeden echter ook hun ouders, kinderen die meer sociaal zijn en meer regulatie hebben kunnen meer warmte oproepen bij hun ouders.

                  Een combinatie van genetische factoren en omgevingsfactoren dragen samen bij aan individuele verschillen in de emoties van kinderen en gerelateerd gedrag.

                  Welke rol speelt temperament in sociale vaardigheden en onaangepast gedrag?

                  Een van de redenen van de interesse in temperament is dat het een belangrijke rol speelt in het bepalen van de sociale aanpassing van kinderen. De manier waarop kinderen zich aanpassen aan nieuwe situaties hangt niet alleen af van het type temperament dat kinderen hebben, maar ook van hoe goed dat temperament past in een bepaalde omgeving waarin ze zich bevinden. Dit wordt ook wel goodness of fit genoemd, dit is de mate waarin het individuele temperament past in de verwachtingen van de sociale omgeving van het kind of het gedrag van de ouders. Sommige temperamenten maken kinderen sterk reactief op zowel positieve als negatieve familieomgevingen. Deze kinderen laten een karakteristiek zien die differentiële vatbaarheid wordt genoemd, wat betekent dat hetzelfde kenmerk dat kinderen sterk risico laat lopen op negatieve uitkomsten als ze blootgesteld worden aan een ruwe omgeving er óók voor zorgt dat ze bloeien als de thuisomgeving positief is.

                  Wat is de rol van de familie bij de emotionele ontwikkeling?

                  Wat is de invloed van de kwaliteit van de ouder-kindrelatie?

                  De relatie die het kind met de ouders heeft beïnvloed het veiligheidsgevoel en hoe het kind zich voelt over zichzelf en anderen. Deze gevoelens beïnvloeden op hun beurt welke emoties geuit worden. Kinderen die veilig gehecht zijn en dus een vertrouwde relatie met de ouders hebben van hoge kwaliteit, zullen meer blijheid en minder sociale angst en boosheid laten zien dan kinderen die onveilig gehecht zijn en dus weinig vertrouwen en ondersteuning ervaren in de relatie met de ouders.

                  De expressies van emoties van ouders beïnvloeden hoe kinderen zichzelf en anderen zien in hun sociale wereld. Ze leren welke emoties gepast en effectief zijn. Als er weinig emoties getoond worden, kan een kind bijvoorbeeld het idee krijgen dat emoties slecht zijn en vermeden moeten worden. In huizen waar veel positieve emoties aanwezig zijn, zijn kinderen vrolijker en onder andere minder agressief. Als er in hevige mate veel boosheid is, zijn kinderen minder sociaal competent en ervaren ze zelf ook meer negatieve emoties.

                  Wat is de invloed van de socialisatie van de ouders op de emotionele responses van kinderen?

                  De emotionele ontwikkeling van kinderen wordt ook beïnvloed door de emotionele socialisatie, dit is het proces waardoor kinderen de waarden, standaarden, vaardigheden, kennis en gedragingen krijgen aangeleerd dat gepast is voor hun huidige en toekomstige rol in hun cultuur. In dit proces wordt ook de sociale competentie van hun kinderen beïnvloedt.

                  Hoe ouders reageren op de emoties van hun kinderen beïnvloedt de emotie-expressie van de kinderen, hun sociale competentie en hun sociale aanpassing. Emotionele support is van belang voor een gezonde ontwikkeling van de emoties en de expressie van emoties. Ouders die kritisch zijn op uitingen van verdriet en angst communiceren daarmee naar hun kinderen dat die emoties niet valide zijn.

                  Het hebben van familieconversaties over emoties is een ander belangrijk aspect van de emotionele socialisatie. Door het praten over emoties, leren de ouders kinderen wat emoties betekenen, wanneer emoties wel en niet geuit moeten worden en wat de consequenties zijn van het wel of niet uiten van emoties. Aanvullend kan de kinderen geleerd worden hoe ze om moeten gaan met emoties. Deze kinderen zijn meer sociaal competent, meer empathisch en laten minder probleemgedrag en depressie zien.

                  Er zijn culturele verschillen in emotionele expressie. De Europees-Amerikaanse cultuur is onafhankelijk, assertief en moedigt de expressie van emoties aan. Dit leidt ertoe dat kinderen in deze landen meer negatieve emoties tonen. In bijvoorbeeld China zijn mensen onderling afhankelijk van elkaar, kinderen van deze cultuur willen graag bij een groep horen en werken naar harmonieuze interpersoonlijke relaties toe. Dit leidt ertoe dat ze minder negatieve emoties tonen. In China worden negatieve emoties vermeden en wordt schaamte veel vaker gezien dan in Westerse culturen.

                  Welke problemen kunnen zich voordoen in de emotionele ontwikkeling?

                  Mentale gezondheid is een belangrijk component van de emotionele ontwikkeling. Het weerspiegelt het welzijn van het kind, zowel intern (emoties en stress) als extern (relatie met familie en vrienden).

                  Welke invloed heeft stress?

                  Als kinderen in situaties of omgevingen komen die ze waarnemen als beangstigend, bedreigend of overweldigend kunnen ze stress ervaren, een fysiologische reactie op veranderingen of bedreiging in de omgeving. Hierbij verhoogt de hartslag, worden stresshormonen vrijgelaten, wordt er meer bloed naar de hersenen gebracht en is er een verhoogd gevoel van angst en alertheid. Stress kan nuttig zijn om het kind te mobiliseren actie te ondernemen en bijvoorbeeld goed te leren voor een toets. Echter, als stress chronisch is, kan het problematisch worden. Kinderen ervaren dan veel negatieve emoties. Soms kan een enkele heftige negatieve gebeurtenis een traumatische stress veroorzaken.

                  Toxische stress is de ervaring van overweldigende niveaus van stress zonder de ondersteuning van volwassenen om de effecten te helpen verzachten. Als een kind zoveel stress heeft, worden de hersengebieden die angst reguleren overladen, waardoor er atrofie en krimping zal optreden. Sommige veranderingen zijn permanent en kunnen langetermijn veranderingen in reacties op stress veroorzaken. Er zijn verschillende bronnen van stress: mishandeling, armoede en oorlog. Hoe meer van zulk soort ervaringen, hoe meer kans op hoge stresslevels, depressie, angst, obesitas, roken en alcoholisme. Er is wat bewijs dat blootstelling aan niet-stressvolle omgevingen en behandeling deze effecten wat kunnen terugdraaien.

                  Hoe ontstaan internaliserende mentale stoornissen?

                  Als een kind herhaaldelijk blootgesteld wordt aan stress of traumatische stress ervaart, kan dit leiden tot de ontwikkeling van mentale stoornissen. Dit zijn chronische condities die blijvend zijn in de kindertijd en volwassenheid, het is een staat van het hebben van problemen met emotionele reacties op de omgeving en met sociale relaties op een manier waarop het het dagelijks leven beïnvloedt. Er is geen specifiek pad naar een bepaalde stoornis. Equifinaliteit is het concept dat verschillende oorzaken kunnen leiden tot dezelfde mentale stoornis. Multifinaliteit is het concept dat bepaalde risicofactoren niet altijd leiden tot een mentale stoornis.

                  Depressie is een mentale stoornis die wordt gekenmerkt door een verdrietige of geïrriteerde stemming die samengaat met fysieke en cognitieve veranderingen die het dagelijks leven beïnvloeden. Om de diagnose te krijgen moet bij een kind sprake zijn van een verdrietige of geïrriteerde stemming voor ten minste twee weken, fysieke en cognitieve symptomen zoals slaapproblemen, significante veranderingen in het gewicht, onvermogen om te concentreren of een verlies van interesse in activiteiten. Sommigen hebben ook zelfmoordneigingen of -gedachten. Er zijn zowel genetische factoren als omgevingsfactoren van invloed op de kans dat een kind depressie krijgt. Kinderen van wie de ouders een verleden hebben met depressie, hebben meer kans om ook depressie te krijgen, de erfelijkheid is 40%. De omgeving heeft ook invloed, weinig gevoeligheid, ondersteuning en acceptatie van de ouders zorgt voor hogere levels van depressie bij kinderen. Vaak is het een combinatie van persoonlijke kwetsbaarheid en externe stressvolle factoren.

                  Angststoornissen zijn een set van mentale stoornissen die gekenmerkt worden door het onvermogen om angst en zorgen te reguleren. Deze angst blijft dagen of maanden aanhouden, waardoor het het dagelijks functioneren van de persoon beïnvloedt. In jonge kinderen is de meest voorkomende stoornis de scheidingsangststoornis, wat een aanhoudende angst is om gescheiden te worden van een verzorger of dat een verzorger in gevaar komt. Dit is tot op zekere hoogte normaal, maar als het blijft en interfereert met gedrag, wordt het als stoornis gezien. Ook bij angststoornissen zijn zowel genetische invloeden als omgevingsinvloeden bijdragend.

                  Drugtherapie voor depressie bij kinderen en adolescenten in combinatie met cognitieve gedragstherapie (CBT) lijkt effectief te zijn voor het verminderen van depressieve symptomen. Drugtherapie alleen kan ook helpen voor depressie, maar er zijn ernstige bijwerkingen bekend, zoals het vergroten van het risico op suïcidaal gedrag. CBT alleen is zowel effectief voor het behandelen van depressie als angst, hierbij wordt de kinderen geleerd maladaptieve gedachten te herkennen en te leren hoe ze deze gedachten kunnen modificeren.

                  Als kinderen ouder worden, vergroot het risico op depressie. Meisjes hebben echter een sneller vergrotend risico dan jongens, zodanig dat ze op de leeftijd van 17 jaar 2-3 keer zoveel kans hebben op depressie. Een reden voor dit sekseverschil is dat meisjes in de periode voor het vergrotende risico meer internaliserende emoties laten zien dan jongens. Een andere reden is dat de biologische veranderingen in de puberteit moeilijker zijn voor meisjes dan voor jongens. Meisjes worden ook meer beïnvloed door chronische stress van sociale interacties, wat depressieve symptomen voorspelt. Belangrijke stressoren zijn zorgen om het lichaam en het voorkomen. Voor jongens is een risicofactor dat de puberteit later start dan bij leeftijdgenoten. Ruminatie is het focussen op de eigen negatieve emoties en negatieve zelfwaardering en op de oorzaken en consequenties hiervan zonder moeite te doen om de situatie te verbeteren. Hoe meer dit gedrag voorkomt, hoe meer kans er is op depressie. Dit komt meer voor bij meisjes. Co-ruminatie is het uitgebreid bespreken van emotionele problemen met een ander. Ook dit komt vaker voor bij meisjes.

                  Op welke manier ontwikkelt de hechting en het zelf zich? - Chapter 11 (5)

                  Kinderen ontwikkelen bepaalde vormen van hechting. Hechting is een emotionele band met een specifiek persoon, die constant blijft over tijd. Vaak wordt er over hechting gesproken in de vorm van de relatie tussen kind en verzorger, maar hechting kan ook voorkomen in volwassenheid.

                  Welke hechtingsstijlen zijn er?

                  Wat is de hechtingstheorie?

                  De hechtingstheorie is bedacht door Bowlby. Deze theorie stelt dat kinderen een biologische aanleg hebben om zich te hechten aan de verzorgers, om daarmee de kans van eigen overleving te verhogen. Later breidde en testte Ainsworth de ideeën van Bowlby. Volgens Freud worden de ontwikkelingen van kinderen gevormd door de vroege relaties die ze hebben met hun moeder. Bowlby was het hiermee eens, maar veranderde het idee van Freuds ‘behoeftige, afhankelijke kind’ in een ‘competent, gemotiveerd kind’, dat zijn/haar verzorger gebruikt als een veilige basis. Deze veilige basis is gebaseerd op het idee dat de aanwezigheid van een vertrouwde verzorger een kind een gevoel van veiligheid kan bieden en dit maakt het mogelijk voor het kind om de omgeving te verkennen.

                  Het hechtingsproces heeft een aangeboren basis, maar de ontwikkeling en kwaliteit ervan zijn afhankelijk van de ervaringen van het kind met de verzorgers. De ontwikkeling van hechting vindt volgens Bowlby via de volgende stappen plaats:

                  • Voorhechting: vindt plaats vanaf de geboorte tot de leeftijd van 6 weken. Hier produceren baby’s aangeboren signalen, zoals huilen. De baby wordt vervolgens gerustgesteld.
                  • Hechting in de maak: vindt plaats tussen de leeftijd van 6 weken tot 6-8 maanden. Hier gaan baby’s reageren op bekende mensen, bijvoorbeeld door te glimlachen, hardop te lachen, of te brabbelen. Ze worden sneller rustig en bouwen een vertrouwen op in die persoon.
                  • Duidelijke hechting: vindt plaats tussen de leeftijd van 6-8 maanden en 1,5 jaar. Hier zoeken baby’s actief contact met de verzorger. Baby’s groeten de moeder als ze tevoorschijn komt, maar ervaren stress als ze weer weggaat: separatieangst.
                  • Wederzijdse relaties: vinden plaats vanaf de leeftijd van 1,5/2 jaar. Hier ontwikkelen kinderen cognitieve en taalmogelijkheden om de gevoelens, doelen, en motieven van hun ouders te begrijpen. Er ontstaat hierdoor een wederzijdse relatie, waarin het kind een actieve rol speelt. De separatieangst wordt ook minder in deze fase.

                    De uitkomst van deze stappen is uiteindelijk een emotionele band tussen kind en verzorger(s). Daarbij ontwikkelt het kind een intern werkmodel van hechting. Dit is de mentale presentatie dat het kind van zichzelf heeft, van het hechtingsfiguur en van relaties in het algemeen. Deze mentale representatie is dus ontstaan door ervaringen met de verzorger(s). Dit interne werkmodel begeleidt de interacties van het kind met andere mensen, ook wanneer het kind ouder wordt.

                    Hoe wordt de veiligheid van de hechting gemeten?

                    Ainsworth onderzocht de moeder-kindrelatie tijdens exploraties en separaties van de moeder in Oeganda. Op deze manier werd de kwaliteit van de hechting van het kind met de ouder/verzorger gemeten. Aan de hand van haar observaties kwam ze tot de conclusie dat twee hoofdfactoren inzicht geven in de kwaliteit van de hechting: de mate waarin het kind de verzorger als een veiligheidsbasis gebruikt, en de reactie van het kind op scheiding van en hereniging met de verzorger. Later ontwierp Ainsworth aan de hand van deze factoren een test: de Vreemde Situatietest. Bij deze test wordt het kind blootgesteld aan zeven momenten van drie minuten, waarin separaties van de moeder, terugkomst van de moeder, en aankomst van een onbekend persoon elkaar afwisselen. Ainsworth identificeerde uit dit onderzoek drie hechtingsstijlen:

                    • Veilige hechtingsstijl: hierbij heeft het kind een positieve, vertrouwelijke relatie met het hechtingsfiguur. Het kind is overstuur bij de afwezigheid van de verzorger en blij bij de terugkomst van de verzorger. Deze kinderen gebruiken de verzorger als een veilige basis voor exploratie.
                    • Onveilige ambivalente hechtingsstijl: hierbij is het kind aanhankelijk en blijft dichtbij de verzorger in plaats van dat het de omgeving verkent. Het kind huilt intens bij de afwezigheid van de moeder en is lastig te troosten bij terugkomst, het zoekt zowel troost als dat het weerstand biedt tegen troostpogingen van de verzorger.
                    • Onveilige vermijdende hechtingsstijl: hierbij lijkt het kind onverschillig en vermijdend te zijn tegenover de verzorger voordat deze weggaat en is ook onverschillig en vermijdend als deze weer terugkomt. Als het kind overstuur raakt, kan het net zo makkelijk getroost worden door een vreemde als door een verzorger.

                      Omdat een klein percentage niet past in één van de drie bovenstaande hechtingsstijlen, ontstond er een nieuwe hechtingsstijl:

                      • Onveilige gedesoriënteerde hechtingsstijl: hierbij heeft het kind geen consistente manier om om te gaan met de stress van de Vreemde Situatietest. Hun gedrag is verwarrend en soms zelfs tegenstrijden, vaak lijken ze verdwaasd en gedesoriënteerd.

                      In de loop der tijd zijn er nog andere middelen ontwikkeld om hechting te meten. Een veelgebruikt alternatief is de Attachment Q-short, hierbij worden kaartjes met uitspraken over gedragingen gesorteerd, waarbij het kind uiteindelijk gekarakteriseerd wordt op een continuüm van veilig tot onveilig. Hechting is geen vaststaand kenmerk, er is wel stabiliteit in de veiligheid van de hechting, maar dit kan veranderen tijdens de kindertijd. Er zijn ook testen ontwikkeld om hechting in de volwassenheid te meten en met behulp van vragenlijsten.

                      Er is onderzocht of afwezigheid van primaire verzorgers en de verzorging door niet primaire verzorgers interfereert met de vaardigheid van de kinderen om een veilige hechting te vormen. Het is gebeleken dat kinderen van 15 en 36 maanden in de kinderopvang net zoveel kans hadden om veilig gehecht te zijn aan hun moeder dan kinderen die niet naar de kinderopvang gingen. De sensitiviteit van de moeder was hierbij een belangrijke predictor. Hoge kwaliteit kinderopvang kan als compensatie functioneren voor insensitieve en niet-responsieve moeders. De enige manier waarop kinderopvang kan interfereren met de hechting is wanneer de kwaliteit laag is.

                      Er zijn weinig cultuurverschillen gevonden in de categorisatie van de hechtingsstijlen. Wel is er verschil in percentageverdeling, dus hoe vaak bepaalde hechtingsstijlen gevonden werden.

                      Er zijn twee belangrijke bronnen voor de verschillen in hechting: (1) sensitiviteit van de ouders en (2) genetische predisposities. Een belangrijk aspect van de opvoeding die gelinkt is aan hechting is sensitiviteit van de ouders, dit is zorgzaam gedrag met expressie van warmte en responsiviteit jegens het kind wanneer ze bijvoorbeeld assistentie nodig hebben of wanneer ze in nood zijn. Een veilig gehecht kind heeft ouders die reageren op de signalen van het kind, die liefdevol en expressief zijn en die frequent hecht contact met het kind initiëren. Een onveilig ambivalent gehecht kind heeft ouders die inconsistent zijn in hun reacties en overspoeld lijken met verzorgingstaken. Een onveilig vermijdend gehecht kind heeft ouders die ongevoelig zijn voor de signalen van het kind, die hecht contact vermijden en de pogingen tot contact vanuit het kind negeren en die boos, prikkelbaar of ongeduldig zijn. Een onveilig gedesoriënteerd gehecht kind heeft ouders die opdringerig en emotioneel afwezig zijn, die gedissocieerd zijn of in een trance-achtige staat, die het kind verwarren of bang maken en die ruw en kwetsend zijn. Andere factoren zullen ook een rol spelen bij de soort hechtingsstijl die kinderen ontwikkelen, bijvoorbeeld conflicten tussen de ouders. Ondanks dat ouders niet consistent sensitief zijn, kan een kind toch een veilige hechting ontwikkelen.

                      Er zijn verschillende interventies ontwikkeld voor het promoten van een veilige hechting. Als ouders meededen aan een interventie, was de kans drie keer zo groot dan kinderen veilig gehecht zouden zijn, voornamelijk wanneer de interventie al in de vroege babytijd werd toegepast. Een bekende interventie is de Circle of Security, waarbij ouders op hun eigen mentale representaties moeten reflecteren over hoe ouders en kinderen zouden moeten interacteren, waarna begeleiding gegeven werd bij het veranderen van maladaptieve representaties. Een andere interventie is de Attachment and Biobehavioral Catch-Up, die speciaal is voor moeders die risico lopen hun kinderen te mishandelen. De interventie focust op het veranderen van het gedrag en blijkt heel effectief te zijn. Deze interventies laten zien dat elke problematische ouder-kindrelatie kan worden verbeterd met duidelijke verbeteringen voor de veiligheid van de hechting.

                      Ook de genen zijn van invloed bij de hechting. Een recente studie focust op de mogelijke invloed van allelische varianten van het serotonine transporter gen, SLC6A4, op het gedrag in de Vreemde Situatietest. Er is ook onderzoek waaruit blijkt dat het DRD4 gen, betrokken bij het dopaminesysteem, geassocieerd is met gedesorganiseerde hechting als een kind in stressvolle omgevingen is, maar het is geassocieerd met veiligere hechting in een minder stressvolle omgeving.

                      Wat is de relatie tussen hechting en de sociaal-emotionele ontwikkeling?

                      De manier van hechting voorspeelt de latere sociaal-emotionele ontwikkeling. Als kinderen veilig gehecht zijn, ervaren ze betere aanpassing en meer sociale vaardigheden dan onveilig gehechte kinderen. Een verklaring hiervoor is dat kinderen met een veilige hechting meer kans hebben op het ontwikkelen van positieve en constructieve interne werkmodellen van hechting en omdat ze meer kans hebben om te leren dat het acceptabel is om emoties te tonen. Veilig gehechte kinderen hebben onder andere meer hechte en harmonieuze relaties dan onveilig gehechte kinderen. Hechting kan veranderen, bijvoorbeeld als aspecten van de omgeving veranderen, in zulke gevallen voorspellen ouder-kindinteracties of opvoedingsgedrag de sociale en emotionele competentie van het kind op die leeftijd beter dan metingen van hechting op jongere leeftijd.

                      Hoe ontwikkelt het zelf?

                      Hoe ontwikkelt het zelfconcept?

                      De definitie van het zelfconcept omvat je eigen gedachtes en houdingen over jezelf. De ontwikkeling van het zelf is belangrijk, omdat dit de gevoelens van welzijn en zelfvertrouwen beïnvloeden wanneer er confrontatie is met kritiek. Deze ontwikkeling loopt van de babytijd tot in de adolescentie:

                      Het zelfconcept als baby: het kind moet zich differentiëren van de omgeving, wat gebeurt door het ontwikkelen van het gevoel dat ze fysieke wezens zijn. Kinderen leren dit door te interacteren met hun omgeving. Zelfconcept wordt meer duidelijk rond 8 maanden en herkenning van het zelf wordt duidelijk rond de 18-20 maanden, als kinderen zichzelf gaan herkennen in de spiegel. Hierin zijn culturele verschillen die te linken zijn aan verschillen in opvoeding.

                      Het zelfconcept in de kindertijd: jezelf begrijpen wordt complexer. Het zelfgevoel is grotendeels een sociale constructie die gebaseerd is op de observaties en evaluaties van anderen, voornamelijk van verzorgers. Kinderen beginnen hun zelfconcept te verfijnen op de basisschool, deels omdat ze meer doen aan sociale vergelijking: het proces waarbij een kind aspecten van het eigen psychologisch, gedragsmatig of fysiek functioneren vergelijkt met dat van anderen om zichzelf te evalueren. De veranderingen in het zelfconcept van oudere kinderen weerspiegelen cognitieve vooruitgang in hun vaardigheid om hogere-orde concepten te gebruiken die meer specifieke gedragskenmerken van het zelf integreren.

                      Het zelfconcept in de adolescentie: meer abstracter denken en jezelf beschrijven, bijvoorbeeld als extravert of juist introvert. Adolescenten ontwikkelen vaak meerdere zelven, bij hun ouders zijn ze anders dan bij hun vrienden. Denken over jezelf is in de vroege adolescentie in eerste instantie egocentrisch, dit wordt persoonlijke fabel genoemd. Dit is een vorm van adolescent egocentrisme dat overtuigingen over de uniekheid van eigen gevoelens en gedachtes omvat. Deze vorm van egocentrisme zorgt er ook voor dat veel adolescenten gepreoccupeerd zijn met wat anderen van hen denken. Dit wordt het hebben van denkbeeldig publiek genoemd. Denkbeeldig publiek is een overtuiging uit adolescentie dat ieder ander is gericht op jouw gedrag en verschijning. Ook zijn adolescenten erg introspectief: ze denken na over wie ze eigenlijk zijn. Naarmate men ouder wordt, denkt men minder na over wat anderen over hen denken en wil men meer aan de eigen doelen werken.

                      Kinderen met een autisme spectrum stoornis (ASS) hebben verschillende cognitieve en emotionele moeiten, waaronder beperkingen in de ontwikkeling van ToM (theory of mind) en in hun vaardigheid om zich te identificeren met anderen. De vraag is of dit deels kan komen door een beperking in het zelfbewustzijn. Onderzoekers hebben gevonden dat kinderen met ASS vaaak naar zichzelf verwijzen in de derde persoon en moeite hebben om zichzelf te differentiëren van anderen. Interventies die zich richten op het verbeteren van het zelfbewustzijn van kinderen met ASS, laten zien dat met de juiste begeleiding het zelfbewustzijn kan verbeteren zonder dat de eigenwaarde omlaag gaat.

                      Hoe ontwikkelt de eigenwaarde?

                      De eigenwaarde is een algemene evaluatie van de waarde die een individu zichzelf toekent en de gevoelens die door deze evaluatie opgewekt worden. Eigenwaarde doet zich pas voor als kinderen ongeveer 8 jaar zijn. Mensen met een hoge eigenwaarde voelen zich goed over zichzelf en zijn over het algemeen hoopvol. Mensen met een lage eigenwaarde voelen zich vaak waardeloos en hopeloos. Lage eigenwaarde wordt vaak geassocieerd met problemen als agressie, depressie, drugsgebruik, sociale vermijding, zelfmoordideeën en verschillende problemen in de volwassenheid.

                      Er zijn verschillende bronnen die individuele verschillen veroorzaken in eigenwaarde. Een hiervan is leeftijd: eigenwaarde lijkt hoog te zijn in de kindertijd, te verminderen in de adolescentie om vervolgens weer op te leven in de volwassenheid. Aantrekkelijke mensen hebben vaak een hogere eigenwaarde dan minder aantrekkelijke mensen. Geslacht is een andere bron: jongens lijken een hogere eigenwaarde te hebben dan meisjes, alhoewel dit wel afhangt van het domein. Zo hebben meisjes een hogere zelfwaarde als het gaat om gedrag en moreel-ethische zelfwaarde en jongens een hogere zelfwaarde als het gaat om atletiek, uiterlijk en zelfgenoegzaamheid. De meest belangrijke bron voor eigenwaarde is de goedkeuring en ondersteuning van anderen, voornamelijk van de ouders. Zo hebben veilige hechting en acceptatie van de ouders een positieve invloed op de eigenwaarde. De invloed van leeftijdsgenootjes wordt over de kinderperiode steeds belangrijker. De neiging om zichzelf te evalueren op basis van wat leeftijdsgenootjes vinden, is onder andere geassocieerd met een preoccupatie voor goedkeuring en lage eigenwaarde. Hiernaast zijn de standaarden en waarden van belangrijke personen en culturele groepen waarvan men deel uitmaakt belangrijk voor de eigenwaarde, alsmede de school- en buurtomgevingen.

                      Er zijn ook hier culturele verschillen te vinden. Zo is de Westerse cultuur vooral gericht op het individualisme, terwijl de Aziatische cultuur vooral gericht is op het collectivisme. Voor mensen die in een Westerse cultuur leven, is eigenwaarde gerelateerd aan individuele prestaties en promoties. Voor mensen die in een Aziatische cultuur leven, is eigenwaarde vooral gerelateerd aan andermans welzijn en sociale interafhankelijkheid.

                      Velen geloven dat kinderen geprezen moeten worden om te zorgen dat ze een positief beeld van zichzelf krijgen. Onderzoekers hebben veel onderzoek gedaan naar een specifiek soort prijzen, namelijk opgeblazen prijzen. Deze overdreven manier van prijzen zorgt ervoor dat kinderen met een lage eigenwaarde minder uitdaging-zoekend gedrag laten zien. Kinderen met een lage eigenwaarde die op een normale manier geprezen werden, lieten dit gedrag wel zien. Het overdreven prijzen kan de lat hoog leggen, kinderen kunnen daardoor activiteiten gaan vermijden waarin ze mogelijk falen, een vorm van zelfprotectie. Het beste is om een kind te prijzen om de moeite die het ergens in gestoken heeft, op deze manier worden ze gestimuleerd om door te blijven gaan als ze voor uitdagingen te komen staan.

                      Hoe ontwikkelt de identiteit?

                      De identiteit is de beschrijving van het zelf die vaak extern opgelegd is, zoals door het lid zijn van een bepaalde groep. Iedereen heeft meerdere identiteiten die aanwezig zijn op bepaalde momenten of in bepaalde situaties. Erikson stelde dat alle adolescenten een identiteitscrisis ervaren in de fase van de ontwikkeling die hij de identiteit versus rolverwarring fase noemde: tijdens deze fase ontwikkelt de adolescent ofwel een identiteit of een incompleet en soms incoherent zelfgevoel. Het succesvol oplossen van deze crisis resulteert in identiteitsverwezenlijking, dit is de integratie van verschillende aspecten van jezelf die een coherent geheel vormen en stabiel zijn over tijd en in elke situatie. Later werd het idee verworpen dat elke adolescent een identiteitscrisis doorloopt. Meer recent hebben onderzoekers meer additionele verschillen in identiteit afgebakend. Tijdens een toestand van moratorium verkent een individu verschillende occupationele en ideologische keuzes en heeft nog geen duidelijke verbintenis met hen gemaakt. Ze verkennen deze mogelijke verbintenissen op twee manieren: in de breedte (verschillende kandidaatidentiteiten proberen voordat er een gekozen wordt) en in de diepte (continu monitoren van huidige verbintenissen om ze meer bewust te maken).

                      Identiteitsdiffusie is een periode waarin een individu geen vaste verbintenissen heeft wat betreft bepaalde kwesties en geen vorderingen maakt om deze te ontwikkelen. Identiteitsexecutie is een periode waarin een individu geen identiteitsexperimentatie heeft gedaan en een vocationele of ideologische identiteit tot stand heeft gebracht die gebaseerd is op keuzes of waarden van anderen.

                      Een hoofdfactor die van invloed is op de identiteitsformatie is de benadering van ouders, hierbij is warmte en ondersteuning erg belangrijk. De identiteitsformatie wordt ook beïnvloed door de grotere sociale context en de historische context.

                      Etnische en raciale identiteit is de opvattingen en houdingen die een individu heeft over de etnische of raciale groep waar ze bij horen. Etniciteit verwijst naar de relaties en ervaringen die een kind heeft die gelinkt zijn aan hun culturele of etnische afkomst, terwijl ras verwijst naar de ervaringen die een kind heeft die het resultaat zijn van hun lidmaatschap, wat toegeschreven kan zijn door anderen, in historische raciale groepen zoals 'blanken' en 'zwarten'. Vanaf de geboorte heeft een kind nog geen besef van deze componenten, maar kinderen tussen de vijf en acht jaar zijn zich ervan bewust dat ze behoren tot een bepaald(e), onveranderlijk(e) etniciteit of ras. Mensen uit minderheidsgroepen staan tijdens de adolescentie voor een moeilijke keuze: of ze kiezen voor de normen en waarden van de etnische groep waartoe ze oorspronkelijk behoren, of ze kiezen voor de normen en waarden van de dominante cultuur waarin ze op dat moment leven. Uiteindelijk kunnen deze jonge mensen ook bi-cultureel worden: ze zijn tevreden met een identiteit die zowel de meerderheid van een (bijvoorbeeld) Westerse cultuur weergeeft, maar hun identiteit kan ook de minderheid van hun eigen, oorspronkelijke etnische cultuur weergeven.

                      Etnische en raciale identiteiten zijn gelinkt aan de eigenwaarde. Ondanks het feit dat Afrikaans Amerikaanse mensen vaker discriminatie en stereotypering ervaren, hebben ze vaker een hogere eigenwaarde, wat kan komen doordat deze identiteit een belangrijk deel is van hun zelfconcept. Vaak is acceptatie van familie, buren en vrienden belangrijker dan reacties van vreemdelingen en de maatschappij in het algemeen. Zo hebben Latinos ondanks armoede en vooroordelen een niet veel andere eigenwaarde dan bijvoorbeeld Europeanen. Dit is deels vanwege het feit dat ouders de kinderen hun identificatie laten zoeken in familie en de grotere etnische groep.

                      Hoe ontwikkelt de seksuele identiteit?

                      De individuele identiteit bevat ook de seksuele identiteit: het zelfgevoel van het zijn van een seksueel wezen. De seksuele identiteit bevat de seksuele oriëntatie: de voorkeuren voor danwel mannen, danwel vrouwen als object voor erotische gevoelens. De meest waarschijnlijke tijd dat jongeren gevoelens van seksuele aantrekkingskracht beginnen te voelen is in de puberteit. Huidige theoretici geloven dat het feit of deze gevoelens zich richten op dezelfde sekse of de andere sekse deels erfelijk zijn en gebaseerd op biologische factoren.

                      De meeste adolescenten zijn heteroseksueel, ze voelen zich aangetrokken tot mensen van het andere geslacht. De zogenaamde seksuele-minderheid jeugd zijn de adolescenten die zich aangetrokken voelen tot mensen van hetzelfde geslacht of tot beide geslachten. Ondanks de groeiende acceptatie jegens lesbiennes, homo's en biseksuelen, ervaren ze toch vaak discriminatie. Ze voelen zich vaak anders. Het kan lang duren voordat ze erkennen dat ze lesbisch, homo of biseksueel zijn, dit proces begint met de zogenaamde eerste herkenning, een eerste realisatie dat ze wat anders zijn dan anderen. Dan is er een periode waarin ze dit idee exploreren, vervolgens accepteren ze het feit dat ze op hetzelfde geslacht vallen, en uiteindelijk integreren zij dit in hun identiteit en komen er ook voor uit naar de omgeving toe.

                      Wanneer ze hiervoor uitkomen, vertellen ze het vaak eerst aan een goede vriend, vervolgens aan de moeder en uiteindelijk aan de vader. Ouders reageren meestal ondersteunend op de 'coming out', maar het is niet ongebruikelijk dat er ook dreigementen en fysiek geweld aan te pas komt. Vaak is er ook sprake van pesten door leeftijdsgenoten en anderen in de gemeenschap, wat de hogere mate van spijbelgedrag kan verklaren bij deze jongeren. Het is dan ook niet verrassend dat deze jongeren vatbaar zijn voor onder andere depressie, lage eigenwaarde en een verminderd gevoel van controle over hun romantische relaties. Er is ook meer kans op zelfmoord onder deze jongeren, wat heeft geleid tot de opkomst van het It Gets Better Project, waaruit blijkt dat het verbinden met andere seksuele-minderheid jeugd helpt.

                      Welke invloed heeft de familie op de ontwikkeling? - Chapter 12 (5)

                      Welke structuren hebben families?

                      De volwassen familieleden die de grootste effecten hebben op de ontwikkeling van een kind, zijn de leden met wie ze samenleven, omdat met deze leden regelmatig contact is en omdat ze financieel ondersteunen en de kinderen opvoeden. De familiestructuur verwijst naar het aantal en de relaties tussen de mensen die leven in een huishouden.

                      Welke veranderingen hebben plaatsgevonden in familiestructuren in de VS?

                      Steeds meer kinderen leven met één ouder of met niet-getrouwde ouders. In 2014 leefde 43% van de kinderen bij ouders in hun eerste huwelijk, tegenover 73% in 1960. Dit gaat samen met een groei in het aantal gezinnen met één ouder. De familiestructuur heeft grote implicaties voor het inkomen. Bijna de helft van de kinderen die met één ouder leven, leven onder de armoedegrens, tegenover 14% van de kinderen met twee getrouwde ouders. Daarnaast hebben alleenstaande ouders vaak minder tijd voor hun kind.

                      Daarnaast is de leeftijd waarop vrouwen hun eerste kind krijgen verhoogd. Er zijn minder tienerzwangerschappen. Het krijgen van kinderen op een latere leeftijd heeft duidelijke voordelen. Ouders hebben over het algemeen meer financiële middelen en vragen minder snel binnen tien jaar een echtscheiding aan. Ze zijn ook vaak positiever in hun opvoeding.

                      Hiernaast leven steeds meer kinderen bij hun grootouders. Dit heeft negatieve effecten, omdat het voor grootouders een tijd geleden is dat zij zelf kinderen hebben opgevoed. Families worden ook steeds kleiner, vanwege het feit dat vrouwen vaker ambities hebben en omdat er betere controle is over geboortes. Familiestructuren zijn daarnaast steeds meer veranderlijk, onder andere vanwege echtscheiding.

                      Het aantal tienermoeders is de laatste jaren afgenomen. Het krijgen van een kind in de adolescentie is zowel voor de moeder als het kind geassocieerd met negatieve uitkomsten. Het heeft gevolgen voor onder andere de mogelijkheden voor de moeder wat betreft educatie, carrière en relaties met leeftijdsgenoten. Vaak hebben ze zwakke vaardigheden wat betreft opvoeden. Kinderen laten vaker een gedesorganiseerde hechting zien en problemen zoals zwakke impulscontrole en vertragingen in de cognitieve ontwikkeling, maar ook meer kans op delinquent gedrag en vroege seksuele activiteit. Jonge moeders die wel kennis hebben over de ontwikkeling van een kind en opvoeding, krijgen kinderen met minder problemen. Daarnaast kan aanwezigheid van de vader bevordelijk werken voor zowel het kind als de moeder.

                      Wat is de invloed van ouders met dezelfde sekse?

                      Het aantal homo en lesbische ouders is sterk toegenomen de laatste jaren. Kinderen met ouders van dezelfde sekse verschillen niet van kinderen met ouders van verschillende sekse in termen van aanpassing, persoonlijkheid, relaties met leeftijdsgenootjes en academische prestaties. Net als in families met heteroseksuele ouders, is aanpassing van kinderen met lesbische of homo ouders afhankelijk van familiedynamiek, de ouder-kindrelatie, de band tussen de ouders, ondersteuning van de ouders, gereguleerde discipline en de mate van stress die ouders ervaren in de opvoeding.

                      Wat is de invloed van echtscheiding?

                      Scheiding zorgt voor allerlei veranderingen in het leven van een kind. Zo kan er stress ontstaan bij de ouders, ontstaan er meer financiële problemen en daarnaast verhuizen ze soms naar een andere omgeving, waardoor het kind gaat door een transitie van een nieuw huis, een nieuwe school, een nieuwe omgeving en andere vrienden, terwijl ze intussen moeten wennen aan de nieuwe familiestructuur. Dit kan een direct effect hebben op de mentale gezondheid, maar ook een indirect effect door minder positieve opvoeding en fijne familie-interacties. Scheiding kan ook positief zijn, bijvoorbeeld wanneer er hoge mate van conflict was tussen de ouders, alhoewel een scheiding zelf ook tot conflicten kan leiden.

                      Kinderen van gescheiden ouders lopen een groter risico op problemen op de lange- en korte termijn, zoals depressie, verdriet, een lager zelfbeeld en minder sociale verantwoordelijkheid en competentie. Adolescenten met gescheiden ouders zijn eerder geneigd tot delinquentie, alcohol- en drugsmisbruik, het stoppen met school en ongehuwd kinderen krijgen. Ook lopen ze meer risico om later zelf een echtscheiding aan te vragen. Hoewel de risico’s bestaan en een echtscheiding erg pijnlijk is, lijden die kinderen niet significant meer dan kinderen waarvan de ouders nog samen zijn. Het niveau van stress en ouderlijk conflict, de leeftijd van het kind, de mate van contact met de niet bevoogde ouder en de contributie van langdurige karakteristieken zijn voorspellers voor de mate waarin kinderen van gescheiden ouders lijden.

                      Wat is de invloed van stiefouders?

                      De introductie van een stiefouder in het leven van een kind, kan hem of haar op verschillende manieren beïnvloeden. Hertrouwen kan leiden tot minder contact met de andere ouder, wat stressvol voor een kind kan zijn en wat kan leiden tot moeite met het aanpassen aan de stiefouder. Stiefvaders willen vaak dat hun nieuwe familie bloeit, maar voelen zich vaker minder hecht met hun stiefkinderen dan vaders in intacte families. Over het algemeen zal een kind wel met de tijd net zo hecht of zelfs hechter worden met de stiefvader dan met de echte vader. Als het kind hiernaast ook een positieve relatie heeft met de echte vader, voorspelt dit positieve uitkomsten in de adolescentie. Echter, conflicten zijn gebruikelijker in stiefgezinnen dan in intacte families. Over het algemeen hebben stiefmoeders meer moeite met hun stiefkinderen dan stiefvaders. Kinderen in stieffamilies varen het beste wanneer de relaties tussen de niet-thuiswonende ouder en de stiefouder ondersteunend zijn en de relaties tussen de biologische ouders hartelijk zijn.

                      Wat wordt verstaan onder familiedynamiek?

                      Hoe goed de familie voldoet aan het vervullen van de functies is voor een groot deel afhankelijk van de familiedynamiek. Dit is de manier waarop familieleden met elkaar interacteren door verschillende relaties. De familie is een complexe sociale eenheid, er is sprake van onderlinge afhankelijkheid en wederzijdse beïnvloeding.

                      Welke vormen van opvoeding zijn er?

                      Socialisatie is het proces waardoor kinderen waarden, normen, vaardigheden, kennis en gedragingen leren die worden gezien als passend bij hun huidige en toekomstige rol in hun cultuur. Twee aspecten van de opvoeding zijn vooral belangrijk voor de ontwikkeling van een kind: discipline en de algehele opvoedingsstijl.

                      Discipline is een set strategieën en gedragingen die ouders gebruiken om hun kinderen te leren hoe ze zich gepast moeten gedragen. Discipline is effectief als het kind stopt met ongewenste misdragingen en idealiter gewenst gedrag gaat vertonen. Discipline is het meest effectief als het leidt tot permanente veranderingen in het gedrag van een kind, omdat het kind het gewenste gedrag heeft geleerd en geaccepteerd. Dit proces wordt internalisatie genoemd. Als ouders benadrukken dat bijvoorbeeld slaan pijn kan doen bij een ander, gaat een kind begrijpen waarom het beter is om bepaald gedrag niet te vertonen, dit wordt other-oriented induction genoemd. Disciplinetechnieken waarbij te veel of te weinig psychologische druk op het kind wordt gelegd zijn niet effectief in het promoten van internalisatie. Straf is een negatieve stimulus die op gedrag volgt om de waarschijnlijkheid van het gedrag in de toekomst te verminderen.

                      De opvoedingsstijl is de constellatie van gedragingen en houdingen in de opvoeding die het emotionele klimaat bepalen van de ouder-kindinteracties. Er zijn twee dimensies van de opvoedingsstijl die vooral belangrijk zijn: (1) de mate van ouderlijke warmte, steun en acceptatie en (2) de mate van ouderlijke controle en veeleisendheid.

                      Baumrind identificeerde vier opvoedingsstijlen:

                      • Een gezaghebbende opvoeding: de ouders zijn erg veeleisend, geven veel steun en bieden duidelijke normen en grenzen. Ze staan hun kinderen tegelijkertijd veel autonomie toe binnen deze grenzen en zijn aandachtig en responsief.
                      • Een autoritaire opvoeding: de ouders zijn koud, niet responsief en veeleisend. Ze zijn erg gericht op controle en dulden geen tegenspraak.
                      • Een tolerante opvoeding: de ouders zijn erg gericht op responsiviteit en weinig veeleisend. De kinderen hoeven zich niet gepast of volwassen te gedragen.
                      • Een niet betrokken opvoeding: de ouders zijn weinig veeleisend en weinig responsief. De behoeftes van de ouders staan voorop en er worden geen grenzen gesteld. Ook bieden de ouders geen steun en geen controle van gedrag.

                        Het percentage ouders dan de kinderen slaat is afgenomen. Onderzoek laat de volgende conclusies zien omtrent het slaan van kinderen: (1) slaan verbetert het gedrag niet, (2) slaan verhoogt het risico op allerlei negatieve uitkomsten, (3) slaan is gelinkt aan negatieve uitkomsten die in verschillende culturele groepen hetzelfde zijn.

                        Welke verschillen zijn er tussen vaders en moeders?

                        Over het algemeen spenderen moeders meer tijd met hun kinderen dan vaders. Moeders voorzien vaker in fysieke zorg en emotionele steun dan vaders, terwijl vaders relatief vaker spelen met hun kinderen. Er zijn ook wat culturele verschillen. In sommige landen, zoals Zweden en India, spelen vaders amper met hun kinderen. De mate waarin vaders en moeders betrokken zijn bij de opvoeding en de aard van de interacties met de kinderen, variëren als functie van culturele praktijken en factors zoals de hoeveelheid tijd ouders weg van huis zijn.

                        Welke invloed hebben kinderen op het ouderschap?

                        Kinderen beïnvloeden met hun gedrag en persoonlijkheid de opvoeding die ze krijgen. Hoe kinderen zich gedragen bij hun ouders is afhankelijk van allerlei factoren, de meest prominente zijn de genetische factoren gerelateerd aan temperament. Sommige kinderen zijn meer reactief op de kwaliteit van de opvoeding die ze krijgen dan anderen. De bidirectionaliteit van de ouder-kind interactie is het idee dat ouders en hun kinderen wederzijds beïnvloed worden door elkaars karakteristieken en gedrag.

                        Hoe beïnvloeden broers en zussen elkaar?

                        Broers/zussen zijn elkaars speelkameraadjes en bron van steun, instructie, veiligheid, hulp en zorgverlening. Maar ze kunnen ook elkaars rivalen zijn en een bron van irritatie en wederzijds conflict. Als de ouders voorkeur hebben voor één van de kinderen, dan lijdt de broer/zusrelatie hieronder. Ook ervaart het kind dat niet de voorkeur heeft stress, depressie en andere problemen met bijvoorbeeld de aanpassing, zeker als het kind een slechte relatie heeft met de ouders. Broers en zussen kunnen beter met elkaar omgaan als de relatie tussen de ouders goed is. De kwaliteit van de relaties tussen broers en zussen is dus afhankelijk van de manier waarop de ouders met elkaar en de kinderen interacteren en van hoe anderen in de familie worden behandeld. Verschillen hierin tussen families, benadrukken dat families complexe, dynamische sociale systemen zijn, waarbij alle leden bijdragen aan elkaars functioneren.

                        Hoe is de socio-economische context van invloed?

                        Wat is de invloed van de culturele context?

                        De opvattingen van ouders over hoe de optimale ontwikkeling van een kind eruit ziet en hun beslissingen over hoe ze zich gedragen tegenover hun kind en hoe ze hun kind disciplineren, hebben een sterke basis in hun cultuur. Zo blijkt uit een studie dat moeders hoge levels van positieve discipline rapporteerden in alle onderzochte landen. Positieve discipline en warme opvoedingen worden geprefereerd in verschillende culturen. Tussen culturen werden wel verschillen gevonden in het gebruik van bepaalde disciplinetechnieken en hoe vaak deze gebruikt worden. Zo schreeuwen en schelden moeders uit Italië meer en gebruiken moeders uit Kenia meer fysieke straf. Wel zijn moeders hetzelfde in het leren van hun kinderen over goed en slecht gedrag en in dat ze het minste gebruik maken van het niet geven van liefde. Het lijkt zo te zijn dat bepaalde technieken in de ene cultuur effectiever zijn dan in de andere cultuur.

                        Wat is de invloed van de economische context?

                        Ouders met een hoog inkomen spenderen ongeveer 2,5 keer zoveel geld aan een kind per jaar dan ouders met een laag inkomen. Deze ouders kunnen spullen kopen van betere kwaliteit en hebben geld voor bijvoorbeeld muzieklessen. Ouders met een laag inkomen spenderen vaak minder tijd met hun kinderen, omdat ze meerdere banen hebben of 's nachts moeten werken om rond te komen, ze kunnen minder in hun kinderen investeren. Kinderen uit arme families hebben lagere schoolprestaties en meer mentale gezondheidsproblemen, gedragsproblemen en gezondheidsproblemen. Vaak leven armere gezinnen ook in omgevingen van een mindere kwaliteit. Echter, als hoogpresterende ouders veel druk op hun kinderen uitoefenen, kan dit ook negatieve psychologische effecten hebben.

                        Dakloosheid zorgt bij kinderen voor een verhoogd risico op verschillende dingen, zoals gebrek aan adequaat voedsel en medische zorg. Ook verhuizen (verplaatsen) ze vaker, wat zorgt voor meer afwezigheid op school, als ze überhaupt al naar school gaan. Er is ook vaker sprake van internaliserende problematiek, zoals depressie en een lage eigenwaarde. Kinderen die een hechte relatie hebben met hun ouders, zijn beter aangepast. Dakloze kinderen die alleen leven, zijn in het bijzonder een risicogroep. Interventies vragen een veelzijdige aanpak, omdat er vaak veel verschillende problemen zijn.

                        Wat is de invloed van het werk van de ouders?

                        De werkomgeving van ouders kan een gevoel van succes geven en kan zorgen voor een sociaal netwerk, wat beide de mentale gezondheid verbetert en daarmee de kwaliteit van de opvoeding. Werk kan echter ook stress opleveren. De laatste jaren zijn steeds meer moeders gaan werken. Onderzoek laat geen consistente negatieve effecten hiervan zien op de ontwikkeling van een kind. Wel laat onderzoek wat negatieve effecten zien van moeders die nachtdiensten werken, kinderen zouden problemen laten zien zoals agressief gedrag en depressieve symptomen. Deze moeders spenderen minder tijd met hun kinderen.

                        Omdat tegenwoordig veel moeders werken, kunnen ze niet thuis blijven om voor de kinderen te zorgen. Dit heeft geleid tot behoefte aan een gezinsverlofbeleid. In de VS is dit echter niet betaald, waardoor hier alleen gebruik van gemaakt kan worden als gezinnen verminderd inkomen kunnen veroorloven. De moeder kan in zo'n periode herstellen van de zwangerschap en zorgen voor het kind.

                        Wat is de invloed van kinderopvang?

                        Omdat veel moeders werken, worden veel kinderen regelmatig naar de kinderopvang gestuurd. Onderzoek naar de gevolgen hiervan laat verschillende resultaten zien. Een aantal studies laat zien dat kinderen in de kinderopvang niet verschillen in probleemgedrag met kinderen die thuis opgevoed worden. Echter, de NICHD-studie laat onder andere zien dat veel uren per dag in de kinderopvang of steeds wisselende verzorgers in de eerste twee jaren van het leven, lagere sociale competentie en het niet luisteren naar volwassenen voorspelt. Dit geldt echter niet voor kinderen uit zeer armoedige gezinnen, mits de kwaliteit van de kinderopvang goed is. Het risico op problemen is groter wanneer de kinderen in grote groepen zijn en de kwaliteit van de kinderopvang laag is.

                        Kinderopvang van hoge kwaliteit waarbij de taalontwikkeling van kinderen gestimuleerd wordt, zorgt voor betere cognitieve ontwikkeling en taalontwikkeling in de eerste drie levensjaren.

                        Er zijn voor de kinderopvang minimale standaarden opgesteld die verzekeren dat de opvang veilig is en de ontwikkeling van een kind stimuleert. Zo zijn er voor verschillende leeftijdsgroepen maximale groepsgroottes bepaald en kind-verzorger ratio's. Daarnaast is formele training van de verzorgers belangrijk.

                        Welke invloed hebben leeftijdsgenoten op elkaar? - Chapter 13 (5)

                        Leeftijdsgenoten zijn (in onderstaande tekst) mensen van ongeveer dezelfde leeftijd en status die geen verwanten zijn.

                        Waarom en hoe ontstaan vriendschappen?

                        Relaties met leeftijdsgenoten dragen bij aan de ontwikkelingen van een kind. Piaget stelde dat kinderen meer open en spontaan zijn over bepaalde ideeën en overtuigingen tegenover leeftijdsgenoten dan tegenover hun ouders of andere volwassenen. Vygotsky stelde dat kinderen nieuwe vaardigheden leren en hun cognitieve capaciteiten ontwikkelen door relaties met leeftijdsgenoten. Een vriend is een persoon met wie een individu een intieme, wederzijdse, positieve relatie heeft.

                        Hoe kiezen kinderen vrienden?

                        Kinderen zijn meestal vrienden met leeftijdsgenootjes die prettig in de omgang zijn en die zich prosociaal gedragen tegenover anderen. Een andere bepalende factor is gelijkheid van interesses en gedrag. Voor jonge kinderen is nabijheid een belangrijke factor, dit wordt minder belangrijk met de leeftijd. De meeste adolescenten rapporteren dat school de meest voorkomende setting is waarin ze tijd spenderen met hun goede vrienden. Een andere belangrijke factor is het geslacht, meisjes zijn meestal vrienden met meisjes en jongens met jongens. Daarnaast is er ook nog de neiging dat kinderen vrienden zijn met anderen van hun eigen raciale of etnische groep, alhoewel in mindere mate.

                        Cultuurverschillen beïnvloeden hoe kinderen relaties met hun leeftijdsgenootjes benaderen. Daarnaast beïnvloeden deze verschillen de rollen van leeftijdsgenootjes en families als bronnen van ondersteuning en gezelschap, kinderen in sommige culturen verlaten zich veel meer op familie dan op leeftijdsgenootjes voor ondersteuning. Culturen verschillen ook in het aantal uren dat kinderen spenderen met leeftijdsgenootjes. Tot slot zijn er verschillen gevonden in hoe kinderen van verschillende culturen interacteren met hun leeftijdsgenoten. Er zijn ook overeenkomsten in culturen, zoals dat agressie meer acceptabel is voor jongens dan voor meisjes.

                        Hoe zien vroege vriendschappen eruit?

                        Hele jonge kinderen laten al voorkeuren zien voor bepaalde kinderen. Als kinderen 3-4 jaar zijn kunnen ze vriendschappen maken en behouden. Terwijl de hoeveelheid coöperatie en positieve interacties tussen jonge vrienden meer is dan tussen niet-vrienden, is ook de hoeveelheid conflict meer. Dit is waarschijnlijk vanwege het feit dat ze ook meer tijd samen spenderen.

                        Hoe verandert vriendschap over de tijd?

                        Als kinderen ouder worden veranderen hun vriendschappen wat betreft intimiteit. Kinderen tussen 6 en 8 jaar definiëren hun vriendschappen voornamelijk in termen van met wie ze het meeste spelen. Vanaf deze leeftijd tot de adolescentie worden dingen als gezelligheid, gelijkheid, acceptatie en vertrouwen belangrijker. In de adolescentie gaan individuen ook meer focussen op een paar hechte vrienden. Deze veranderingen zijn waarschijnlijk een gevolg van het steeds groter wordende vermogen om het perspectief van een ander in te nemen en van veranderingen in redeneren over vriendschap.

                        Welke rol speelt technologie?

                        Sociale technologieën, zoals sociale media, spelen steeds meer een rol in interacties tussen kinderen met hun leeftijdsgenoten. Onderzoekers hebben een aantal manieren geïdentificeerd waarop elektronische communicatie het vormen en behouden van vriendschappen faciliteert:

                        Meer anonimiteit kan, voornamelijk voor verlegen kinderen, helpen met interacteren met anderen online.

                        Minder nadruk op fysieke verschijning zorgt ervoor dat kinderen meer verbinden op basis van gedeelde interesses en persoonlijkheid in plaats van op uiterlijk.

                        Meer controle over interacties geeft het gevoel de leiding te hebben over het sociale leven.

                        Het vinden van gelijke leeftijdsgenoten is makkelijker via het internet.

                        24/7 toegang zorgt ervoor dat kinderen de hele dag kunnen connecten met hun vrienden.

                        Het is leuk om connecten door het delen van bijvoorbeeld foto's en video's online.

                          De rich-get-richer hypothese stelt dat de jongeren die al goede sociale vaardigheden hebben vooral van het internet profiteren als het gaat om het ontwikkelen van vriendschappen. De sociale-compensatie hypothese stelt daarentegen dat vooral eenzame, depressieve en sociaal angstige jongeren baat hebben bij sociale media, omdat ze na kunnen denken over wat ze zeggen. Helaas zijn er ook nadelen, zoals cyberpesten.

                          Cyberpesten komt helaas steeds vaker voor. De meest voorkomende vorm is het verspreiden van roddels online. Vooral meisjes en LGBTQ-jongeren zijn het meeste slachtoffer van cyberpesten. Pesters lijken sociaal te profiteren van hun gedrag, ze zijn populairder. Er bestaan succesvolle interventies om cyberpesten tegen te gaan.

                          Welke effecten heeft vriendschap op psychologisch functioneren en gedrag?

                          Vriendschap zorgt voor emotionele ondersteuning en de validatie van de eigen gedachten, gevoelens en waarde, daarnaast geeft het gelegenheid voor de ontwikkeling van belangrijke sociale en cognitieve vaardigheden. Vriendschap kan ook dienen als een buffer voor onplezierige ervaringen. Rond het 16e levensjaar geven adolescenten aan dat vrienden belangrijkere vertrouwenspersonen zijn dan hun ouders.

                          Vrienden die emoties bespreken met elkaar en met elkaar omgaan op een positieve manier, ontwikkelen een begrip voor andermans mentale en emotionele staat. Openheid stimuleert de cognitieve vaardigheden en verbetert creatieve prestaties. Hechte, wederzijdse vriendschappen op de basisschool zijn gelinkt aan allerlei positieve psychologische en gedragsmatige uitkomsten.

                          Vrienden kunnen ook negatieve effecten hebben op elkaar. Kinderen op de basisschool en in de vroege adolescentie die antisociale en agressieve vrienden hebben, laten zelf ook vaker dit gedrag zien. Het is alleen lastig om te bepalen of kinderen vrienden kiezen die op hen lijken of dat kinderen worden zoals hun vrienden over tijd. Jongeren die antisociaal zijn bekrachtigen agressie en afwijkend gedrag door hun praten en hun gedrag en door deze gedragingen acceptabel te laten lijken, een proces dat deviantie training wordt genoemd.

                          Adolescenten die alcohol- of drugsmisbruik kennen, hebben vaker vrienden dit ook doen. Ook hier is het onduidelijk hoe de relatie in elkaar zit. Hierbij komt dat deze jongeren elkaar aantrekken vanwege een gelijke genetische samenstelling die hen dezelfde temperamentele karakteristieken geeft, zoals risicozoekend gedrag. Daarnaast geeft een niet-betrokken opvoeding en een autoritaire opvoeding extra risico doordat jongeren hierbij kwetsbaarder zijn voor groepsdruk.

                          Meisjes hebben vaker behoefte aan hechtheid en afhankelijkheid in hun vriendschappen dan jongens. Ze vallen ook sneller terug op vrienden voor advies of hulp dan jongens. Om deze reden rapporteren meisjes ook sneller overstuur te zijn als vrienden hen bijvoorbeeld bedriegen. Dit zorgt voor kwetsbaardere en kortere vriendschappen. Meisjes doen ook meer aan co-ruminatie dan jongens, wat angst of depressie bij elkaar kan versterken.

                          Welke soorten interacties zijn er?

                          Hoe zien sociale netwerken eruit in de kindertijd en vroege adolescentie?

                          De meeste kinderen zijn deel van een kliek. Dit is een leeftijdsgenotengroep die kinderen vrijwillig vormen of waar zij deel van uitmaken. Vaak bestaat een kliek uit kinderen met dezelfde ras, sekse, en heeft het een aantal van drie tot tien leden. Al doen leden van een kliek veel dingen samen, vaak zien ze elkaar niet als elkaars beste vrienden. Hierdoor is een kliek onstabiel. De functies van een kliek zijn voornamelijk om te socialiseren met elkaar, gezamenlijke interesses te delen en voornamelijk om ergens bij te horen.

                          Hoe zien sociale netwerken eruit in de late adolescentie?

                          Op latere leeftijd wordt het idee om ergens bij te horen en zich aan te passen aan de normen van de kliek minder belangrijk. Adolescenten gaan meer zoeken naar individuele vriendschappen dan naar groepsrelaties.

                          Hoewel kinderen niet meer tot een kliek behoren, vormen of behoren ze wel tot een menigte. Dit zijn groepen adolescenten die gelijke stereotype reputaties hebben, zoals de populaire mensen, de loners, of de freaks. Op de middelbare school ontstaan er uiteindelijk ook groepen die uit mannen en vrouwen bestaan, en niet alleen uit dezelfde sekse zoals daarvoor.

                          Wat zijn negatieve invloeden van sociale netwerken?

                          Een gang is een losjes georganiseerde groep die bestaat uit adolescenten of jonge volwassenen die zich identificeren als een groep en vaak illegale activiteiten ondernemen. Een gang moedigt vaak probleemgedrag aan, zoals delinquentie en drugsgebruik, soms is dit zelfs een verplichting. De potentie voor vatbaarheid voor groepsdruk wordt beïnvloed door familie en cultuuromstandigheden, zo kan een gezaghebbende opvoeding dienen als bescherming.

                          Wat is de invloed van pesten en victimisatie?

                          Er zijn vier vormen van pesten:

                          Fysiek pesten: iemand fysiek pijn doen of dreigen pijn te doen.

                          Verbaal pesten: iemand beledigen, kwellen, treiteren of intimideren.

                          Sociaal pesten: iemand buitensluiten van conversaties of activiteiten, het verspreiden van roddels of geen vrienden willen worden.

                          Cyberpesten: het gebruiken van technologie om iemand te kwetsen of treiteren, door bijvoorbeeld berichtjes, e-mails, websites, video's, foto's en nepprofielen.

                            Pesters zijn vaak ongevoelig en antisociaal, vatbaar voor groepsdruk en hoger in sociale status, vaak hebben ze ongevoelige, ruwe ouders. Slachtoffers zijn vaak afgewezen door leeftijdsgenoten, depressief, doen het slecht op school en zijn soms agressief. Een klein percentage is zowel een pester als slachtoffer ervan, deze kinderen zijn vaak agressief en angstig. Er zijn kinderen die slachtoffers beschermen, dit helpt pesten verminderen en beschermt het slachtoffer.

                            Romantische relaties tussen leeftijdsgenoten ontwikkelen in de vroege en midden adolescentie. Jonge adolescenten worden getrokken door karakteristieken die status brengen, zoals iemand die gewaardeerd wordt door leeftijdsgenootjes. Oudere adolescenten worden getrokken door kenmerken zoals vriendelijkheid, eerlijkheid en intelligentie. Een romantische relatie is belangrijk voor het gevoel erbij te horen en voor status, in de late adolescentie kan het ook zorgen voor een gevoel van eigenwaarde. Vroeg daten en vroege seksuele activiteit zijn geassocieerd met probleemgedrag. Een ander negatief effect is verdriet als de relatie stopt. De relatie met de ouders wordt gereflecteerd in de romantische relaties.

                            Welke statussen kan een kind hebben in de groep?

                            De sociometrische status is een meting die de mate waarin kinderen elkaar mogen of niet mogen weergeeft.

                            Welke karakteristieken zijn geassocieerd met sociometrische status?

                            De sociometrische status wordt beïnvloed door de fysieke uitstraling, sociaal gedrag, persoonlijkheid, cognities over jezelf en anderen, en doelen. Het meest gebruike sociometrische systeem, classificeert kinderen in een van de volgende vijf groepen:

                            Populaire kinderen. Kinderen die door leeftijdsgenootjes als geaccepteerd en impactvol worden beoordeeld. Deze kinderen hebben een hoge status, die vaak bovengemiddeld agressief zijn en daarom niet per se het meest sympathiek gevonden worden. Relationele agressie kan bestaan uit het buitensluiten van anderen, relaties tussen anderen kapot maken, roddels verspreiden, geen vrienden willen worden en het negeren van anderen.

                            Afgewezen kinderen. Kinderen of adolescenten die niet leuk gevonden worden door veel leeftijdsgenoten en die leuk gevonden worden door weinig leeftijdsgenoten. Er zijn agressieve-afgewezen kinderen en teruggetrokken-afgewezen kinderen. Agressieve-afgewezen kinderen zijn geneigd tot fysiek agressief gedrag, storend gedrag, delinquentie en negatieve gedragingen zoals vijandigheid en dreigen. Teruggetrokken-afgewezen kinderen zijn sociaal teruggetrokken, wantrouwig en timide.

                            Genegeerde kinderen. Kinderen of adolescenten die door weinig leeftijdsgenoten leuk of niet leuk worden gevonden, omdat ze simpelweg niet worden opgemerkt.

                            Gemiddelde kinderen. Kinderen of adolescenten die door leeftijdsgenoten als gemiddeld leuk worden beschouwd.

                            Controversiële kinderen. Kinderen of adolescenten die door veel leeftijdsgenoten leuk worden gevonden en ook door veel leeftijdsgenoten niet leuk worden gevonden.

                              Er zijn interventies ontwikkeld voor het verbeteren van de interacties van een kind met andere kinderen door hen te helpen met het begrijpen van hun eigen emoties en die van anderen en hen te helpen met het reguleren van hun eigen gedrag. In het PATHS (Promoting Alternative Thinking Strategies) programma leren kinderen emotionele expressies identificeren en te denken over de oorzaken en consequenties van verschillende manieren van emotie-expressie. Daarnaast geeft het kinderen mogelijkheden om bewuste strategieën te ontwikkelen voor zelfcontrole. PATHS is effectief gebleken uit verschillende studies. De verbeteringen in sociale competentie worden verwacht te resulteren in een betere sociale status.

                              Welke cultuurverschillen en -overeenkomsten zijn er?

                              In landen variërend van Canada, Italië en Nederland tot Indonesië en China, zijn afgewezen kinderen vaak agressief en verstorend en in de meeste landen worden populaire kinderen beschreven als prosociaal en als het hebben van leiderschapsvaardigheden. Chinese verlegen, gevoelige, voorzichtige kinderen worden door hun docenten gezien als sociaal competent en als leiders en ze werden leuk gevonden door hun leeftijdsgenoten, terwijl dit niet zo is als Westerse kinderen verlegen zijn. De Chinese cultuur hecht waarde aan zelfeffectiviteit en teruggetrokken gedrag, Chinese kinderen worden ook gestimuleerd zich zo te gedragen. Westerse culturen leggen veel meer nadruk op onafhankelijkheid en assertiviteit. In China wordt het ook wel steeds belangrijker om assertief te zijn.

                              Welke rol spelen de ouders?

                              Ouders kunnen verschillende actieve rollen spelen in de competenties van hun kinderen in de omgang met leeftijdsgenootjes. Twee opvallende rollen zijn het monitoren van het sociale leven van hun kinderen en het coachen van hun kinderen wat betreft sociale vaardigheden. Zo zijn jonge kinderen van wie de ouders mogelijkheden hebben gegeven om met leeftijdsgenoten te interacteren, vaak meer positief en sociaal met leeftijdsgenootjes. Daarnaast initiëren ze onder andere makkelijker sociaal contact. Kinderen hebben ook baat bij emotionele coaching van de ouders.

                              Wat is de relatie tussen hechting en competentie met leeftijdsgenoten?

                              De hechting met de ouders beïnvloedt de sociale competentie van het kind en de kwaliteit van relaties met anderen. Een onveilige hechting voorspelt vaak een zwakke competentie tot sociale relaties. Een veilige hechting voorspelt juist een sterke competentie tot sociale relaties.

                              Wat is de relatie tussen de ouder-kindinteracties en relaties met leeftijdsgenoten?

                              Sociaal competente, populaire kinderen, hebben vaker moeders die onder andere warm zijn en gevoelens bespreken met hun kinderen. Dit stimuleert de zelfregulatie van het kind. Echter, harde opvoeding met lage niveaus van monitoring is vaak geassocieerd met niet-populaire kinderen die vaak slachtoffer zijn. Waarschijnlijk zijn deze effecten bidirectioneel en spelen zowel omgevingsfactoren als biologische factoren een rol. Ouders kunnen ook dienen als buffer als relaties met leeftijdsgenootjes lastig gaan bij hun kind.

                              Hoe verloopt de morele ontwikkeling? - Chapter 14 (5)

                              Hoe ontwikkelt moreel oordelen?

                              De moraliteit van een bepaalde actie is niet altijd vanzelfsprekend. De redenatie achter bepaald gedrag is cruciaal voor het bepalen of dat gedrag moreel of immoreel is.

                              Wat houdt de theorie van Piaget in?

                              Piagets theorie over morele beoordeling verwijst naar het feit dat de interactie met leeftijdsgenoten meer bijdraagt aan het moraal redeneren van kinderen dan de interactie met volwassenen. Volgens Piaget zijn er twee fases die kinderen doorlopen in de ontwikkeling van moreel redeneren, met een transitionele periode tussen deze twee fases in:

                              Heteronome moraliteit: dit komt voor als een kind jonger dan zeven jaar oud is. Het kind wordt geleerd wat goed en fout is aan de hand van de gevolgen in plaats van de motieven of intenties. Kinderen denken dat regels onveranderlijk zijn in deze periode. De controle door de ouders is eenzijdig en dwingend, waardoor kinderen onbetwistbaar respect hebben voor de regels van volwassenen. Daarnaast zorgt de cognitieve onvolwassenheid ervoor dat regels 'echte' dingen zijn, in plaats van een product van de menselijke geest.

                              Transitionele periode: dit komt voor als een kind tussen de zeven en tien jaar oud is. Het kind neemt een actievere rol in het redeneren over wat goed of fout is. Interacties met leeftijdsgenoten helpen hierbij.

                              Autonome moraliteit: deze fase begint als het kind tussen de elf en twaalf jaar oud is. Het kind neemt niet meer klakkeloos regels over. Het kind gaat motieven en intenties overwegen bij het beoordelen van gedrag.

                                Deze visie heeft ondersteuning gekregen van empirisch onderzoek. Er is echter ook kritiek gekomen. Er is bijvoorbeeld weinig bewijs dat interacties met leeftijdsgenoten morele ontwikkeling stimuleren, de kwaliteit van interacties lijkt wel belangrijk te zijn. Daarnaast onderschatte Piaget de vaardigheid van kinderen om zich bewust te zijn van opzettelijkheid. Hele jonge kinderen kunnen al onderscheid maken tussen een volwassene die probeert te helpen (maar faalt) en een volwassene die niet wil helpen.

                                Wat zegt de theorie van Kohlberg?

                                Kohlbergs theorie over morele beoordeling stelt dat het ontwikkelingsproces van moreel redeneren verloopt in een specifieke opeenvolging van fases, die discontinu en hiërarchisch zijn. Elke niveau is opgedeeld in twee fases van morele beoordeling. Alleen erg weinig mensen bereiken de zesde fase van het postconventioneel moreel redeneren. Mensen verschillen in hoeveel fases ze uiteindelijk succesvol afronden of bereiken. Hier volgt het volledige model:

                                Niveau 1: Preconventioneel moreel redeneren: deze fase is zelfgecentreerd, waarin de focus ligt op het krijgen van beloningen en het vermijden van straffen.

                                • Fase 1: Oriënteren op straf en gehoorzaamheid. Het gehoorzamen aan autoriteiten en het vermijden van straf. Het kind is niet bewust van interesses van anderen.
                                • Fase 2: Instrumentele en ruil oriëntatie. Doen wat het beste is voor zichzelf en gelijke uitwisseling tussen mensen, door middel van tit-for-tat uitwisselingen.

                                Niveau 2: Conventioneel moreel redeneren: deze fase is gericht op sociale relaties, waar de focus ligt op de naleving van sociale rechten en wetten.

                                • Fase 3: Oriëntatie op wederzijdse interpersoonlijke verwachtingen, relaties en interpersoonlijke conformiteit. 'Goed zijn' is belangrijk, zoals het hebben van goede motieven en zorg laten zien voor anderen.
                                • Fase 4: Oriëntatie op het sociale systeem en het geweten. Je werk goed doen, de wetten hoog houden en bijdragen aan de samenleving.

                                Niveau 3: Postconventioneel moreel redeneren: deze fase is gericht op idealen, waarin de focus ligt op morele principes.

                                • Fase 5: Oriëntatie op sociale contracten of individuele rechten. Het beste met de groep voor hebben, terwijl je ook je eigen vrijheid erkent.
                                • Fase 6: Universele ethische principes. Toewijding aan zelfgekozen ethische principes. Als wetten deze principes schenden, handelt het individu conform deze principes in plaats van conform de wet.

                                Kohlbergs werk is belangrijk, omdat het laat zien dat het moreel redeneren van kinderen relatief systematisch verandert als ze ontwikkelen. Er is echter ook kritiek op de theorie. Zo zou Kohlberg niet goed verschil hebben gemaakt tussen morele issues en issues van sociale verdragen. Daarnaast zijn er culturele verschillen: deze theorie is gebaseerd op Westerse normen en waarden. Een ander kritiekpunt betreft Kohlbergs argument dat verandering discontinu is, onderzoek laat echter zien dat iedereen in verschillende situaties verschillende niveaus van moraliteit gebruikt. Tot slot zijn er genderverschillen: mannen en vrouwen redeneren moreel op verschillende manieren. Deze theorie is vooral gebaseerd op mannen en minder op vrouwen. Mannen houden meer rekening met rechten en rechtvaardigheid, terwijl vrouwen meer rekening houden met andere mensen en hun waarden. Echter, ondanks dat de fases wellicht niet zo invariant in volgorde zijn als Kohlberg claimt, ze beschrijven wel de veranderingen in het moreel redeneren van kinderen in veel Westerse samenlevingen.

                                Wat houdt prosociaal-moreel oordelen in?

                                Kohlberg stelde kinderen voor dilemma's, ze moesten kiezen tussen twee handelingen die verkeerd waren. Dit wordt prosociaal-morele dilemma's genoemd. Prosociaal gedrag is vrijwillig gedrag dat in het voordeel is van de ander, zoals iemand helpen, iets delen met een ander of anderen troosten. Kinderen die nog niet naar school gaan laten zelfgericht redeneren zien bij prosociaal-morele dilemma's. Van 2-4 jaar ontwikkelt het besef dat bepaald gedrag verkeerd is, zelfs als autoriteiten het gedrag niet zien. Op de basisschool laten kinderen steeds meer zorg om sociale goedkeuring zien. In de late kindertijd en in de adolescentie worden oordelen meer en meer gebaseerd op het expliciet innemen van een perspectief en op moreel relevante emoties die de consequenties zouden zijn van bepaald gedrag. Met de leeftijd wordt de morele rechtvaardiging steeds meer abstract en gebaseerd op internaliserende waarden en normen.

                                Hoe ontwikkelt het geweten zich?

                                Het geweten is een intern regulatiemechanisme dat de vaardigheid van een individu vergroot om te conformeren aan gedragsnormen die in zijn of haar cultuur worden geaccepteerd. Het geweten beperkt antisociaal gedrag of destructieve impulsen en promoot naleving van de regels en normen, ook als niemand het gedrag ziet. Daarnaast kan het prosociaal gedrag promoten door een schuldgevoel te geven als er bijvoorbeeld niet voldaan wordt bepaalde geïnternaliseerde waarden. Omdat geweten verbonden is aan culturele normen, werd lang gedacht dat moraliteit aangeleerd is. Echter, nieuw bewijs suggereert dat mensen een aangeboren drive hebben om acties te prefereren die anderen helpen boven acties die anderen hinderen.

                                Als peuters twee jaar zijn beginnen ze morele normen en regels te herkennen en laten een schuldgevoel zien als ze iets verkeerd doen. Als ze ouder worden gaan kinderen meer overnemen van de morele waarden van hun ouders, vooral als er sprake is van een veilige, positieve ouder-kindrelatie. Kinderen met verschillende temperamenten ontwikkelen hun geweten op verschillende manieren. Zo laten peuters die gevoelig zijn voor angst voor onbekende mensen en situaties, meer schuldgevoel zien dan minder bange kinderen. De effecten van opvoeding op het geweten van kinderen, varieert ook met de genen, die temperament beïnvloeden.

                                Welke domeinen van sociaal oordelen zijn er?

                                Kinderen maken elke dag van hun leven verschillende keuzes. Deze keuzes kunnen betrekking hebben op verschillende soorten oordelen:

                                • Morele rechtvaardiging: beslissingen die betrekking hebben op wat goed en wat fout is, eerlijkheid, en rechtvaardigheid.
                                • Sociaal-conventionele rechtvaardiging: beslissingen die betrekking hebben op regulaties die ervoor zorgen dat er sociale coördinatie en sociale organisatie is, zoals keuzes over dresscodes en manier van groeten.
                                • Persoonlijke rechtvaardiging: beslissingen die betrekking hebben op acties waarbij de voorkeur van het individu centraal staat.

                                De vaardigheid om onderscheid te maken tussen deze drie soorten oordelen, ontwikkelt zich rond dezelfde leeftijd in allerlei culturen. Echter, wat als een morele, sociale of persoonlijke rechtvaardiging wordt gezien, verschilt tussen culturen.

                                Wat wordt verstaan onder prosociaal gedrag?

                                De mate van prosociaal gedrag op jonge leeftijd, voorspelt de mate van betrokkenheid bij anderen op latere leeftijd. Prosociale gedragingen kunnen verschillende betekenissen hebben. Altruïstische motieven zijn redenen om iemand te helpen vanwege empathie of sympathie voor anderen, en later vanwege het verlangen om zich consistent met het eigen bewustzijn en morele principes te gedragen.

                                Hoe ontwikkelt prosociaal gedrag?

                                Prosociaal gedrag is gebaseerd op de capaciteit om empathie en sympathie te voelen. Empathie is een emotionele reactie op andermans emotionele staat/conditie. Sympathie is een gevoel van zorgen maken om de ander vanwege zijn/haar emotionele staat/conditie. Alhoewel sympathie vaak een uitkomst is van het empathiseren met een anders emotie of situatie, onderscheidt sympathie zich van empathie door het element van zorg: mensen die sympathie ervaren, voelen niet alleen de emotie van de ander. Om sympathie en empathie te laten zien, moeten kinderen het perspectief van een ander in kunnen nemen. Kinderen kunnen sympathie en empathie ongeveer in hun tweede levensjaar ervaren. Als ze ongeveer drie jaar zijn, gaan kinderen sociale normen begrijpen, waardoor ze ook kunnen handelen naar hun gevoelens van sympathie. Coöperatie is een vorm van prosociaal gedrag die gedreven is door sympathie en een kinds gevoel van eerlijkheid. In de midden kindertijd en de adolescentie, verhogen de niveaus van moreel redeneren en de vaardigheid om perspectief in te nemen van anderen, wat leidt tot het vaker uiten van prosociaal gedrag.

                                Welke oorsprong hebben verschillen in prosociaal gedrag?

                                Mensen zouden biologisch gepredispositioneerd zijn om prosociaal te zijn, het helpen van anderen zorgt ervoor dat je zelf ook sneller geholpen wordt. Deze evolutionaire verklaring verklaart echter niet de individuele verschillen in sympathie, empathie en prosociaal gedrag. Er zijn specifieke genen geïdentificeerd die verantwoordelijk zouden kunnen zijn voor deze verschillen. Daarnaast kunnen genetische factoren sympathie, empathie en prosociaal gedrag beïnvloeden door temperament.

                                Er zijn drie manieren waarop ouders prosociaal gedrag bij hun kinderen teweegbrengen:

                                • Modellering en leren van prosociaal gedrag. Kinderen imiteren voornamelijk prosociaal gedrag van volwassenen met wie ze een positieve relatie hebben, waardoor ouders een belangrijke rol spelen. Ouders beïnvloeden niet alleen óf kinderen prosociaal zijn, maar ook tegenover wie ze dit zijn. Een effectieve manier om kinderen prosociaal gedrag te leren, is het hebben van discussies die een beroep doen op het vermogen om te sympathiseren.
                                • Mogelijkheden organiseren voor prosociaal gedrag. Ouders kunnen dit doen door kinderen bijvoorbeeld mee te laten helpen in het huishouden of hen vrijwilligerswerk te laten doen. Dit vergroot hun zelfvertrouwen dat ze vaardig zijn anderen te helpen en het leert hen om het perspectief in te nemen van een ander.
                                • Disciplineren en het opwekken van prosociaal gedrag. Hoge levels van prosociaal gedrag en sympathie zijn geassocieerd met constructieve en ondersteunende opvoeding, waaronder gezaghebbende opvoeding. Veel fysieke straf en een autoritaire opvoeding zijn juist geassocieerd met lage levels van prosociaal gedrag en een gebrek aan sympathie. Vrijwillig prosociaal gedrag wordt vaker getoond als ouders discipline gebruiken met een redenatie, zo leert het kind consequenties van het gedrag voor anderen en perspectief innemen.

                                  Door relaties met andere kinderen leren kinderen morele principes in de praktijk te brengen. Kinderen met de hoogste levels moreel redeneren, waren het beste in het oplossen van conflicten.

                                  De hoeveelheid prosociaal en antisociaal gedrag dat kinderen laten zien, kan beïnvloed worden door de cultuur waarin ze leven. Kinderen uit traditionele samenlevingen helpen, delen en geven meer ondersteuning aan anderen (voornamelijk familieleden) dan kinderen in bijvoorbeeld de VS. Kinderen in deze culturen hebben meer geleerd dat ze verantwoordelijk zijn voor anderen. Kinderen met een lagere mate van mishandeling en berisping leven vaker in culturen waarbij vaders nauw betrokken zijn bij hun vrouwen en kinderen. In tegenstelling tot de VS, ligt in landen als China en Japan grote nadruk op kinderen leren delen en hen verantwoordelijkheid aan te leren. Uit recente studies lijkt deze nadruk echter wel te verminderen.

                                  Wat wordt verstaan onder antisociaal gedrag?

                                  Antisociaal gedrag is storend, vijandig of agressief gedrag dat sociale normen of regels schendt en dat anderen beschadigt of waarbij van anderen geprofiteerd wordt.

                                  Hoe ontwikkelen agressie en antisociale gedragingen?

                                  Agressie is gedrag dat als doel heeft anderen fysiek of emotioneel pijn te doen. Agressie is al te zien voor de leeftijd van 12 maanden, bijvoorbeeld door gedrag als objecten van een ander wegtrekken. Rond de leeftijd van 18 maanden is ook fysieke agressie te zien, zoals slaan, wat in frequentie verhoogt tot een leeftijd van 2-3 jaar. Wanneer kinderen eenmaal kunnen praten, gebruiken zij ook verbale agressie. Op jonge leeftijd is vaak instrumentele agressie te zien. Dit is agressie die gericht is op het verlangen om een concreet doel te bereiken. Soms is er ook sprake van relationele agressie op jonge leeftijd. Oudere kinderen gebruiken vaak een vorm van agressie die gericht is op het beschadigen van iemand of gemotiveerd is door de behoefte zichzelf te beschermen, de agressie is vaak ook vijandelijk. Kinderen die het meest agressief zijn en geneigd tot conduct problemen in de midden kindertijd, waren meer agressief en delinquent in de adolescentie dan kinderen die op een latere leeftijd conduct problemen ontwikkelden. Kinderen die al jong agressief zijn, hebben vaak onderliggende neurologische tekorten, zoals hyperactiviteit en aandachtsproblemen.

                                  Een populaire, effectieve schoolinterventie om kennis over de socialisatie van helpen en delen te bevorderen is Positive Behavioral Interventions and Support (PBIS). PBIS en andere programma's kunnen in drie niveaus gedeeld worden:

                                  • Primaire preventie gericht op iedereen, door bijvoorbeeld posters die gedragsregels meedelen en het prijzen van goed gedrag.
                                  • Secundaire preventie gericht op risicokinderen, door hen extra aandacht te geven en te monitoren.
                                  • Tertiaire preventie gericht op kinderen die aanhoudend negatief gedrag tonen, door een speciaal plan voor hen op te stellen.

                                    Een oppositionele uitdagende stoornis (ODD) is een stoornis die zich kenmerkt door aanhoudende uitingen van boze, uitdagende en irriterende gedragingen die niet passend zijn bij de leeftijd. Conduct disorder (CD) is een stoornis die zich kenmerkt door ernstig antisociaal en agressief gedrag dat andere mensen pijn kan doen of vernietiging van andermans toebehoren of rechten. Als een kind gediagnosticeerd wordt met meerdere verschillende mentale stoornissen, wordt gezegd dat de stoornissen comorbide zijn.

                                    Wat zijn de karakteristieken van agressief en antisociaal gedrag?

                                    De karakteristieken van agressief en antisociaal gedrag zijn het temperament en de persoonlijkheid en daarnaast ook de sociale cognities. Kinderen die agressief of antisociaal zijn hebben een temperament waarin ze veel negatieve emoties laten zien, verminderde zelfcontrole hebben en geen sympathie of empathie tonen naar andere mensen toe.

                                    Kinderen die agressief of antisociaal zijn hebben sociale cognities waarin ze sociale informatie op een negatieve manier verwerken. Agressieve kinderen interpreteren de wereld door een agressieve lens of vooringenomenheid. Hier kunnen we onderscheid maken in reactieve agressie en proactieve agressie. Reactieve agressie is emotioneel gedreven, antagonistische agressie, uitgelokt door het feit dat andermans motieven als vijandig worden waargenomen. Proactieve agressie is een niet-emotionele vorm van agressie die gericht is op het vervullen van een behoefte of verlangen.

                                    Wat is de oorsprong van agressief en antisociaal gedrag?

                                    Er zijn verschillende oorzaken van agressief en antisociaal gedrag:

                                    • Biologische factoren: agressie en antisociaal gedrag zijn voor een deel erfelijk. Daarnaast heeft een moeilijk temperament ook een negatieve invloed. Neurologische tekorten die aandacht en regulatiecapaciteiten beïnvloeden, kunnen ook bijdragen aan agressie.
                                    • Socialisatie: kinderen die ruwe opvoeding of opvoeding van lage kwaliteit krijgen, hebben een groter risico. Harde fysieke discipline kan leiden tot sociale cognitie die geassocieerd is met agressie. Ineffectieve discipline kan leiden tot onopzettelijk bekrachtigen van agressie. Het niet monitoren van waar kinderen zijn en wat ze doen is geassocieerd met meer agressief en antisociaal gedrag. Daarnaast zijn kinderen die vaker blootgesteld worden aan conflicten tussen ouders meer antisociaal en agressief.
                                    • Invloed van leeftijdsgenoten: agressieve kinderen socialiseren vaak met andere agressieve kinderen, wat vervolgens leidt tot meer delinquentie. De vatbaarheid voor groepsdruk is voornamelijk hoog in de eerste en tweede klas.
                                    • Socio-economische status: kinderen uit families met een laag inkomen zijn meer antisociaal en agressief dan meer welvarende kinderen. Een van de hoofdredenen hiervoor is dat er vaak veel stressoren zijn, waaronder familie stress en geweld in de buurt.

                                    Het is lastig om al deze factoren uit elkaar te houden. Het is duidelijk dat kinderen beïnvloed worden door hoe de ouders hen behandelen. Interventies die hierop richten zijn vaak effectief.

                                    Interventies die een positieve jeugd ontwikkeling benadering aannemen, focussen op het ontwikkelen en voeden van sterktes en vermogens in plaats van op het corrigeren van zwaktes en tekorten. Competenties, zelfvertrouwen, connectie, karakter en zorg en compassie worden hierbij benadrukt. Service leren is een strategie voor het promoten van positieve jeugd ontwikkeling die schoolgebaseerde instructie en maatschappelijke betrokkenheid integreert, om zo maatschappelijke verantwoordelijkheid te promoten en leren te verbeteren.

                                    Hoe ontwikkelt gender? - Chapter 15 (5)

                                    Sekse is het verschil tussen genetische vrouwen (XX) en genetische mannen (XY). Gender is de sociale toewijzing of zelfcategorisatie als vrouw of man (of geen van beide). Gendergetypeerd verwijst naar gedrag dat verwacht wordt bij een iemands gender. Cross-gendergetypeerd verwijst naar gedrag dat verwacht wordt bij een ander geslacht dan de persoon heeft. Gendertypering verwijst naar het proces van gendersocialisatie.

                                    Welke theoretische benaderingen zijn er aangaande genderontwikkeling?

                                    Welke biologische invloeden zijn er?

                                    Er zijn verschillende theorieën die gericht zijn op de biologische invloeden ten aanzien van geslacht.

                                    Volgens de evolutiepsychologische theorie zijn genderverschillen ontstaan door de reproductieve voordelen. Jongens spelen vaak fysieke spelletjes. Dit zou reproductieve voordelen hebben voor later, namelijk bij het vinden van vrienden, jagen en competities tussen mannen. Meisjes willen graag sociale relaties onderhouden en voor andere mensen zorgen. Dit zou ook reproductieve voordelen hebben voor later, namelijk bij het verzorgen van een baby.

                                    De biosociale theorie richt zich meer op de fysieke verschillen tussen man en vrouw, die zowel sociale als gedragsgevolgen hebben. Mannen zijn bijvoorbeeld lichamelijk sterker en groter gebouwd, terwijl vrouwen meer verzorgende capaciteiten hebben, zoals borstmelk voor een baby.

                                    De neurowetenschap richt zich op de manier waarop hormonen, hersenstructuur en hersenfuncties gerelateerd zijn aan de genderverschillen in de ontwikkeling. Het hormoon androgeen komt vaak in hogere mate voor bij mannen en in mindere mate bij vrouwen. Dit hormoon beïnvloedt ook de fysieke ontwikkeling en het functioneren vanaf de prenatale periode. Hormonen kunnen organisatorische of activerende invloeden op het zenuwsysteem hebben. De organisatorische invloeden ontstaan wanneer bepaalde seksehormonen van invloed zijn op de hersendifferentiatie en de organisatie tijdens de prenatale ontwikkeling en in de puberteit. De activerende invloeden ontstaan wanneer schommelingen in het niveau van het seksehormoon van invloed zijn op de gelijktijdige activatie van bepaalde hersendelen en gedragsreacties. Mannen en vrouwen laten kleine verschillen zien in de hersenstructuur. Dit heeft echter geen effect op de resultaten van de cognitieve prestaties.

                                      Genderdysforie is een diagnose die te vinden is in de DSM-5 die verwijst naar kinderen die leed ervaren, omdat ze zich niet kunnen identificeren met het gender dat ze toegewezen hebben gekregen bij de geboorte. Transgenders zijn individuen die zich niet identificeren met hun gender die ze hebben gekregen bij de geboorte, ze kunnen voorkeur hebben om zich met het tegenovergestelde geslacht, met beide geslachten of met geen een geslacht te identificeren. Cisgender verwijst naar individuen die zich wel identificeren met hun gender die ze bij de geboorte toegewezen hebben gekregen. Wanneer vrouwen tijdens de prenatale periode teveel androgeen ontvangen, kan dit leiden tot congenital adrenal hyperplasia (CAH). Dit is een conditie waarbij de klieren van de vrouw een hoog niveau van hormonen produceren, welke lijkt op het androgeen-effect. Androgen insensitivity syndrome (AIS) is een conditie tijdens de prenatale ontwikkeling waarbij androgeenreceptoren niet goed functioneren in mannen, wat het vormen van de mannelijke externe genitaliën belemmert. Het kind wordt hierdoor geboren met vrouwelijke externe genitaliën.

                                      Welke cognitieve invloeden zijn er?

                                      Zelfsocialisatie is het proces tijdens de ontwikkeling waarbij de cognities van kinderen leiden tot de waarneming van de wereld en waarbij ze in overeenstemming met hun verwachtingen en opvattingen handelen. Zelfsocialisatie omtrent gender gebeurt als kinderen zoeken naar gedrag dat past bij hun genderidentiteit.

                                      Er zijn vier belangrijke cognitieve theorieën over de genderontwikkeling:

                                      • Cognitieve ontwikkelingstheorie (Kohlberg)
                                      • Genderschematheorie
                                      • Sociale identiteitstheorie (Tajfel en Turner)
                                      • Sociaal-cognitieve theorie (Bandura)

                                      Cognitieve ontwikkelingstheorie (Kohlberg). Deze theorie stelt dat het begrijpen van het geslacht drie fases omvat: geslachtsidentiteit, geslachtsstabiliteit en genderconstantheid. In de eerste fase, genderidentiteit, labelen kinderen van dertig maanden oud zichzelf als een jongen of als een meisje. Maar kinderen op deze leeftijd zien dit nog niet als iets permanents. In de tweede fase, die van genderstabiliteit, merken kinderen van drie tot vier jaar oud dat hun geslacht stabiel is. Maar kinderen van deze leeftijd zien nog niet dat het geslacht onafhankelijk is van de verschijning van iemand. In de derde fase, die van genderconstantheid, beseffen kinderen vanaf ongeveer zes jaar dat hun geslacht constant blijft over tijd en in alle situaties. Ze leren op deze leeftijd om zich ook naar hun geslacht te gaan gedragen.

                                      Genderschematheorie. Deze theorie stelt dat kinderen al op jonge leeftijd gendergetypeerd gedrag vertonen, zodra ze in staat zijn om zichzelf en anderen te labelen naar geslacht. Het begrijpen van de genderontwikkeling gaat aan de hand van constructie van de genderschema’s. Een genderschema is een georganiseerde mentale representatie (concepten, overtuigingen, herinneringen) over het geslacht, dit bevat onder andere geslachtsstereotypes. Ze herinneren zich dan ook vaker gebeurtenissen waar het geslacht consistent is met de situatie, dan waar het geslacht inconsistent is. Liben en Bigler stelden dat kinderen twee soorten filters gebruiken als ze informatie verwerken. De eerste is het genderschemafilter, een eerste evaluatie van informatie aan de hand van of het belangrijk is voor het eigen geslacht. De tweede is het interessefilter, een eerste evaluatie van informatie aan de hand van persoonlijke interesse.

                                      Sociale identiteitstheorie (Tajfel en Turner). Deze theorie stelt dat het geslacht de meest centrale sociale identiteit is in het leven. De sociale identiteitstheorie richt zich op de invloed van leden van een groep op zelfconcepten en omgang met anderen. Een ingroup-bias is geassocieerd met het lid zijn van een groep en is de neiging om individuen te evalueren aan de hand van karakteristieken van de eigen groep en deze karakteristieken als superieur te zien vergeleken met een andere groep. De ingroup-bias is gerelateerd aan de ingroup-assimilatie, dit is een proces waarbij individuen zich hebben aangepast door te voldoen aan de normen van de groep en de karakteristieken van de groep naar buiten te demonstreren. Geslacht is niet de enige sociale identiteit die levens van mensen vormgeeft. Er wordt steeds meer getracht om te begrijpen hoe multipele identiteiten een persoon beïnvloeden. Dit wordt intersectionaliteit genoemd: de interconnectie van sociale identiteiten zoals geslacht, ras, etniciteit, seksuele oriëntatie en klasse, voornamelijk in relatie tot overlappende ervaringen van discriminatie.

                                      Sociaal-cognitieve theorie (Bandura). Deze theorie stelt dat men leert door middel van onderwijs, passieve ervaringen en observationeel leren. Onderwijs refereert naar het direct leren. Passieve ervaringen refereren naar het leren door ontlokte reacties door het eigen gedrag terug te halen. Observationeel leren komt het meest voor. Dit is het simpelweg leren door het observeren van andere mensen. Dit gaat volgens vier processen: aandacht (opvallen van bepaald gedrag), geheugen (opslaan van dit gedrag), productie (oefenen van dit gedrag) en motivatie om dit gedrag te herhalen.

                                        Welke culturele invloeden zijn er?

                                        Culturele en sociale factoren zijn van invloed op de genderontwikkelingen. Het macrosysteem uit het bio-ecologische model heeft een belangrijk kenmerk, namelijk de opportunity structure, de economische en sociale bronnen die het aanbiedt en menselijk begrip omtrent deze bronnen. Mogelijkheden voor leden van een culturele groep kunnen variëren afhankelijk van bijvoorbeeld geslacht of inkomen. Volgens de bio-ecologische perspectieven richt de socialisatie zich op bepaalde microsystemen die kinderen voorbereiden op de volwassenheid.

                                        De televisie behandelt mannen en vrouwen verschillend, er is sprake van sterke stereotypering in termen van verschijning, persoonlijke karakteristieken, werk en de aard van de rollen van de karakters. Kinderen die veel televisie kijken hebben sterkere stereotypische opvattingen over mannen en vrouwen en grotere voorkeur voor gendergetypeerde activiteiten. Ook boeken en computerspellen blijken sterke stereotypering te hebben.

                                        Hoe verloopt de genderontwikkeling?

                                        Welke mijlpalen zijn er in de baby- en peutertijd?

                                        Baby’s en peuters maken onderscheid tussen mannen en vrouwen, al kunnen ze niet begrijpen wat het betekent om een man of vrouw te zijn. Later beginnen ze verwachtingen te ontwikkelen over de objecten en activiteiten die typisch behoren tot mannen en vrouwen. Op de leeftijd van drie jaar kunnen de meeste peuters geslacht labelen bij zichzelf en anderen.

                                        Welke mijlpalen zijn er in de leeftijd van 3-5 jaar?

                                        Kleuters leren stereotypisch gedrag, karakteristieken en rollen die geassocieerd zijn met elk geslacht. Ze stereotyperen: affiliatieve karakteristieken worden in verband gebracht met vrouwen en assertieve karakteristieken met mannen. Ze hebben echter geen besef van genderconstantheid. Ook ontstaat er gendersegregatie. Dit is de neiging van kinderen om leeftijdsgenoten van hetzelfde geslacht te benaderen en leeftijdsgenoten van het andere geslacht te vermijden. Gendersegregatie bevordert ook het ontwikkelen van gedrag dat hoort bij het eigen geslacht.

                                        Welke mijlpalen zijn er in de midden kindertijd?

                                        Op de basisschool, rond de leeftijd van zes jaar, ontstaat het besef van genderconstantheid. Kinderen worden meer flexibel in gender stereotypering. Als ze 9 of 10 jaar zijn, leren ze begrijpen dat genderrollen sociale conventies zijn in plaats van biologische uitkomsten. Ze erkennen dat niet alle kinderen zich gedragen zoals bij hun geslacht zou passen. Een andere ontwikkeling in het denken van kinderen is de bewustwording wanneer genderdiscriminatie ontstaat en dat dat oneerlijk is.

                                        De genderrollen in sociale interacties lijken verschillen te reflecteren in de balans tussen assertie en affiliatie. Assertie is de neiging om zelf actie te ondernemen door middel van competitief, onafhankelijk of agressief gedrag. Affiliatie is de neiging om connecties met andere mensen te bevestigen door middel van emotionele openheid, empathie en samenwerking. Jongens onderscheiden zich vaker door middel van assertie, terwijl meisjes zich onderscheiden door middel van affiliatie. Hoewel, dit is niet exclusief bepaald. Deze twee begrippen worden ook vaak gecombineerd in één stijl: collaboratie. Collaboratie is het mengen van assertie en affiliatie, zoals het nemen van initiatief voor een gezamenlijke activiteit. Dit komt vaker voor bij meisjes.

                                        Meisjes zijn meer geneigd om zich anders te gedragen dan aan de hand van hun geslacht verwacht wordt. Jongens zijn daarentegen in veel mindere mate geneigd om zich anders te gedragen dan bij hun geslacht hoort.

                                        Welke mijlpalen zijn er in de adolescentie?

                                        In de adolescentie is er een periode van een stijgende genderrolintensificatie of een stijgende genderrolflexibiliteit. Genderrolintensificatie toegenomen zorg om vast te houden aan traditionele genderrollen. Genderrolflexibiliteit is de erkenning van genderrollen als sociale conventies en adoptie van meer flexibele houdingen en interesses. Dit komt meer voor bij meisjes dan bij jongens.

                                        Cross-gender interacties worden tijdens de adolescentie normaler en dit opent de weg naar romantische relaties. De adolescentie is ook een periode waarin relaties tussen mensen van hetzelfde geslacht hechter worden.

                                        Hoe kunnen jongens en meisjes vergeleken worden?

                                        Als gendergroepen vergeleken worden qua gedragingen, is het vaak zo dat het ene geslacht slechts licht verschilt van het andere, er is veel overlap. Daarnaast is er veel variatie binnen de groepen, niet alle leden van hetzelfde geslacht zijn hetzelfde. Het is belangrijk om zowel de magnitude van de verschillen tussen de gemiddeldes van de groepen te bekijken als de hoeveelheid overlap in hun verdelingen. Deze statistische index wordt effectgrootte genoemd. In verschillende onderzoeken worden soms tegenstrijdige resultaten gevonden. Om een algeheel patroon op te maken, gebruiken wetenschappers een statistische techniek, genaamd meta-analyse, om de gemiddelde effectgrootte en de statistische significantie samen te vatten.

                                        Welke verschillen zijn er qua fysieke groei?

                                        Een belangrijke factor in de seksuele ontwikkeling is de aan- of afwezigheid van androgenen. Bij mannen zal het Y-chromosoom de afgifte hiervan regelen. In de puberteit zijn er dramatische lichamelijke veranderingen, deze periode wordt gekenmerkt door de mogelijkheid om te reproduceren. In deze periode begint de menstruatie bij vrouwen (menarche) en de mogelijkheid tot ejaculeren (spermache) bij mannen. Al deze veranderingen gaan samen met psychologische veranderingen en gedragsveranderingen. Hierbij verandert vaak het lichaamsbeeld, de perceptie van en gevoelens over het eigen lichaam. Meer meisjes dan jongens hebben een negatief lichaamsbeeld. Daarnaast komt met fysieke rijping ook adrenarche, dit is een periode waarin de seksuele aantrekkingskracht begint en waarin de bijnieren rijpen waardoor er een belangrijke bron van steroïde geslachtshormonen ontstaat.

                                        Welke verschillen zijn er qua cognitieve capaciteiten en academische prestaties?

                                        IQ-scores zijn over het algemeen gelijk tussen mannen en vrouwen. Ondanks dat halen vrouwen hogere cijfers, maken hun school eerder af en behalen hun diploma’s ook eerder dan mannen. Daarnaast leren vrouwen sneller praten en ontwikkelen zich beter in de taal dan mannen. Verder spelen de ruimtelijke kwaliteiten een rol. Mannen presteren beter in sommige visueel-ruimtelijke taken. Ook zijn jongens ietwat beter in rekenen dan meisjes.

                                        Er zijn verschillende verklaringen voor deze verschillen:

                                        • Biologische invloeden: onderzoek wijst uit dat er sekseverschillen in hersenstructuren zijn die deels te wijten zijn aan de invloed van seksegerelateerde hormonen op het ontwikkelende brein. Androgeen beïnvloedt bijvoorbeeld hersengebieden die geassocieerd zijn met ruimtelijke vaardigheden.
                                        • Cognitieve en motivationele invloeden: kinderen zijn het meest gemotiveerd op gebieden waarin ze zichzelf als competent zien en die ze interessant en belangrijk vinden. Genderstereotypen kunnen de onderwerpen die jongens en meisjes belangrijk vinden beïnvloeden.
                                        • Invloeden van de opvoeding: moeders hebben meer interactie met dochters dan met zonen. Dit kan verklaren waarom meisjes taal iets makkelijker leren dan jongens. De verwachtingen die ouders hebben kunnen een sterkere voorspeller zijn van de prestaties van kinderen op latere leeftijd dan de prestaties op vroege leeftijd.
                                        • Invloeden van leraren: sommige docenten houden er genderstereotypes op na, wat de interacties kan beïnvloeden met de studenten. Zo kunnen ze van meisjes betere schoolprestaties verwachten en van jongens dat ze beter zijn in rekenen, wat kan leiden tot het verschillend beoordelen en aandacht geven.
                                        • Invloeden van leeftijdsgenoten: de interesses van kinderen kunnen gevormd worden door de activiteiten en waarden die ze associëren met hun klasgenoten en leeftijdsgenoten. Zo blijkt uit een onderzoek dat studenten van wie de vrienden positief waren over wetenschap en wiskunde, meer waarschijnlijk interesse toonden in een wetenschap-gerelateerde carrière.
                                        • Culturele invloeden: genderverschillen in wiskunde waren minder in landen met hogere percentages hoger opgeleide vrouwen. Genderverschillen in algeheel academisch succes en verbale prestaties waren minder onder kinderen uit buurten met een hoger inkomen, onder kinderen van hoogopgeleide ouders en onder kinderen van egalitaire heteroseksuele ouders.

                                        Welke verschillen zijn er qua interpersoonlijke doelen en communicatie?

                                        Jongens benadrukken dominantie en macht als doelen in hun sociale relaties, terwijl meisjes intimiteit en ondersteuning meer benadrukken. Meisjes praten meer over persoonlijke gedachten en gevoelens. Meisjes gebruiken meer gezamenlijke uitspraken, terwijl jongens meer directieve uitspraken doen. Dit is aan elkaar gerelateerd: jongens die dominantie willen laten zien, gebruiken meer directieve spraak. In de opvoeding is het ook terug te zien, moeders gebruiken vaker affiliatieve spraak en vaders vaker directieve spraak. Daarnaast spelen meisjes vaker 'huisje', wat gestructureerd is rond gezamenlijke en affectieve uitwisselingen, terwijl jongens meer competitieve spellen doen, wat gestructureerd is rondom dominantie en macht. Dit patroon is redelijk hetzelfde in verschillende culturen. Wel wordt in Aziatische culturen affiliatie zowel voor jongens als meisjes als belangrijk gezien in de communicatie.

                                        Een statement kan hoog of laag zijn qua affiliatie en assertie. Dit zorgt voor vier categorieën taalhandelingen:

                                        • Gezamenlijke statements: hoog in zowel affiliatie als assertie, zoals een voorstel voor een gezamenlijke activiteit.
                                        • Controlerende statements: hoog in assertie, maar laag in affiliatie, zoals bevelen of negatieve opmerkingen.
                                        • Inschikkelijke statements: hoog in affiliatie, maar laag in assertie, zoals een uiting van instemming.
                                        • Terugtrekken: laag in zowel affiliatie als assertie, zoals het niet reageren op een ander.

                                          In een studie naar kinderen van 5 en 7 jaar oud, bleken gezamenlijke statements het meeste voor te komen. Bij de 7-jarige kinderen was het percentage gezamenlijke statements aanzienlijk groter bij meisjesparen dan bij jongensparen.

                                          Welke verschillen zijn er in agressief gedrag?

                                          De verschillen in agressief gedrag tussen jongens en meisjes blijken lang niet zo groot als verwacht zou worden. Er wordt onderscheid gemaakt tussen directe en indirecte agressie. Directe agressie refereert naar de openlijke of verbale acties die de intentie hebben om schade toe te brengen. Indirecte agressie refereert naar pogingen om iemand pijn te doen op het gebied van sociale status of groepsacceptatie, door middel van verborgen agressie, zoals over iemand roddelen of sociale buitensluiting. Mannen tonen meer directe agressie dan vrouwen, maar vrouwen tonen meer indirecte agressie dan mannen.

                                          Er zijn verschillende verklaringen voor deze verschillen in agressief gedrag. De eerste is de biologische invloed. Mannen hebben meer van het hormoon testosteron. Wanneer er sprake is van gevaar of dreiging, stijgt het niveau van testosteron en daardoor ook het agressieve gedrag, dit is dus een indirect effect. Gemiddeld hebben meisjes meer empathie en sympathie dan jongens, wat ook gerelateerd kan zijn aan de verschillen in agressie. Ouders lijken meer tolerant te zijn wat betreft agressie bij jongens dan bij meisjes. Daarnaast is er een associatie tussen ruwe opvoeding en fysieke agressie op latere leeftijd, deze associatie is sterker voor jongens. Jongens doen vaker aan agressievere sporten dan meisjes. Blootstelling aan gewelddadige media kan agressie stimuleren bij kinderen die al kwetsbaar zijn agressie. Tot slot verschilt tussen culturen welke mate van agressie als normaal gezien wordt. Blootstelling aan geweld heeft voor jongens een grotere impact dan voor meisjes.

                                          Seksuele intimidatie kan zowel fysiek (bijvoorbeeld ongewenste aanraking) als verbaal (bijvoorbeeld ongewenste opmerkingen) zijn. Veel mensen komen ermee in aanraking. In een onderzoek in de VS bleken twee van de meest voorkomende vormen van seksuele intimidatie ongewilde seksuele opmerkingen of gebaren te zijn en homo of lesbisch worden genoemd. Meisjes ondervinden meer negatieve effecten van seksuele intimidatie dan jongens.

                                          Welke conclusies kunnen getrokken worden op basis van voorgaande hoofdstukken? - Chapter 16 (5)

                                          Dit hoofdstuk bevat een integratief kader van de zeven thema's die door het hele boek heen naar voren zijn gekomen.

                                          Thema 1: Nature en nurture: alle interacties, altijd

                                          Als de prenatale ontwikkeling normaal verloopt, lijkt het alsof dit eenvoudigweg de ontplooiing is van aangeboren potentie, waarbij de omgeving niet van belang is. Echter, als het mis gaat is het overduidelijk dat nature en nurture interacteren. Te denken valt aan teratogenen, schadelijke stoffen waar het kind in de baarmoeder mee te maken kan krijgen. In welke mate er negatieve effecten optreden, is afhankelijk van genen en andere omgevingsfactoren, zoals timing.

                                          Een bepaalde nature roept ook een bepaalde nurture op: baby’s die schattig zijn, motiveren mensen in de omgeving bijvoorbeeld om met hen te spelen en interacteren. Ook timing is belangrijk, normale ontwikkeling van bepaalde vaardigheden kan alleen wanneer een kind gedurende een specifieke periode wordt blootgesteld aan relevante ervaringen. Gebeurt dit niet, dan kan een ontwikkelingsachterstand ontstaan wat betreft perceptie, taal, intelligentie, emoties en sociaal gedrag.

                                          Veel genetisch beïnvloede eigenschappen komen pas naar voren gedurende de latere kindertijd, adolescentie of volwassenheid. Denk hierbij aan de fysieke veranderingen die ontstaan in de puberteit, of het ontstaan van bijziendheid in de latere kindertijd of vroege adolescentie. Ook schizofrenie komt vaak pas later tot uiting. Bij al deze eigenschappen is ook weer een interactie tussen nature en nurture van belang.

                                          Al met al lijkt het er dus op dat alles elkaar beïnvloedt. Genen, eigenschappen en gedragsneigingen interacteren met de nurture die kinderen ontvangen op verschillende manieren. Op die manier ontstaan zelfbeeld, intellect, acties en andere kwaliteiten.

                                          Thema 2: Kinderen spelen een actieve rol in hun eigen ontwikkeling

                                          Al voor de geboorte leren kinderen onderscheid te maken tussen verschillende stimuli en ook als ze net geboren zijn focussen ze al selectief op bepaalde interessante objecten. Hun acties ontlokken ook weer reacties van andere mensen, waarmee ze hun ontwikkeling verder vormgeven. Deze mogelijkheid om te interacteren met de omgeving wordt erg versterkt gedurende het eerste levensjaar, doordat de kinderen dan bewegende objecten leren volgen met hun ogen en ze leren kruipen, zodat ze actief de omgeving kunnen verkennen. Naarmate de ontwikkeling voortduurt, leren kinderen praten en oefenen dit ook wanneer er niemand is om het te horen. Later leren ze conversaties aan te gaan waarmee ze informatie kunnen verkrijgen en waarin ze hun gevoelens kunnen uiten. Nog weer later bepalen de keuzes van het kind met betrekking tot hun vrienden of zij geneigd zullen zijn om crimineel gedrag te vertonen, te drinken of drugs te gebruiken.

                                          Al gedurende het eerste levensjaar ontwikkelen kinderen een gevoel voor wat mogelijk is in de fysieke wereld. Dit wijst op een verlangen om de wereld te leren begrijpen, wat kinderen motiveert om informele theorieën op te stellen met betrekking tot objecten, levende dingen en mensen. Eigenschappen van het kind bepalen hoe zij een gebeurtenis interpreteren en hoe zij erop reageren. Dus zowel subjectieve interpretaties als de objectieve realiteit vormen de ontwikkeling.

                                          Ook de regulatie van gedrag draagt bij aan de ontwikkeling. In de eerste maanden van hun leven zijn kinderen volledig afhankelijk van de verzorgers voor het reguleren van hun emoties, maar later leren zij manieren om daar zelf mee om te gaan. Eerst is dit fysiek (bijvoorbeeld wegkijken), maar op de basisschool leren kinderen cognitieve strategieën te gebruiken en hun problemen te bespreken met vrienden. De manier waarop kinderen beslissingen nemen heeft sterke invloed op hun verdere leven.

                                          Kinderen ontlokken reacties bij de mensen in hun omgeving. Aantrekkelijke baby’s veroorzaken meer positieve reacties en worden vaak meer affectief en speels bemoederd dan minder aantrekkelijke baby’s. Later beginnen ook interesses en vaardigheden de interacties te beïnvloeden. Kinderen die tegendraads en agressief zijn, kunnen ervoor zorgen dat de ouder confrontaties gaat ontwijken en steeds meer toegeeft aan het kind, waardoor een negatieve spiraal ontstaat. Kinderen die coöperatief, vriendelijk en sociaal zijn, zijn vaak populairder onder hun leeftijdsgenoten dan kinderen die zich agressief gedragen.

                                          Thema 3: Ontwikkeling is zowel continu als discontinu

                                          Het lijkt erop dat veel individuele verschillen in psychologische eigenschappen redelijk stabiel zijn over de hele ontwikkeling, maar deze stabiliteit is altijd verre van 100%. Een voorbeeld is intelligentie. Hierbij neemt de stabiliteit toe naarmate het kind ouder wordt, maar zelfs op hogere leeftijd varieert het IQ enigszins van situatie tot situatie. Ook persoonlijkheidseigenschappen lijken redelijk stabiel over tijd: verlegen peuters groeien op tot verlegen kinderen, agressieve kinderen tot agressieve adolescenten, enzovoorts. Maar ongeacht of de focus ligt op intellectuele, sociale of emotionele ontwikkeling, wordt de stabiliteit beïnvloed door de omgeving.

                                          Veel van de meest prominente ontwikkelingstheorieën verdelen de ontwikkeling over verschillende stadia (denk aan Piaget, Freud, etcetera). Deze stadiumtheorieën hebben een aantal dingen gemeen:

                                          Ontwikkeling verloopt volgens een aantal kwalitatief verschillende stadia.

                                          Wanneer kinderen zich in een bepaald stadium bevinden, geeft een brede reeks gedachten en gedrag de eigenschappen van dat stadium weer.

                                          De stadia volgen elkaar voor alle kinderen in dezelfde volgorde op.

                                          Transities tussen stadia gebeuren snel.

                                            Echter, ontwikkeling verloopt veel minder geordend dan deze stadiatheorieën impliceren. Het komt niet vaak voor dat er sprake is van een plotselinge verandering in een brede reeks taken en vaardigheden. Vaak is er sprake van continue toename in bepaalde vaardigheden, maar dit betekent niet dat er helemaal geen sprake is van plotselinge sprongen in de ontwikkeling op bepaalde, specifieke gebieden. Deze plotselinge sprongen zouden toegeschreven kunnen worden aan bepaalde onderliggende, continue processen. Of een proces dus als continu of discontinu gezien wordt, is afhankelijk van waar de focus ligt. Uitspraken doen over wanneer een bepaalde competentie ontstaat kan dus behoorlijk arbitrair zijn, maar het in kaart brengen van de mijlpalen in de ontwikkeling kan wel een beeld geven van hoe ver een kind ongeveer is.

                                            Thema 4: Mechanismen van ontwikkelingsveranderingen

                                            Volgens Piaget verloopt ontwikkeling door de interactie van assimilatie en accommodatie. Door assimilatie interpreteren kinderen nieuwe ervaringen in termen van hun bestaande mentale structuren. Door accommodatie herzien ze bestaande mentale structuren overeenkomstig de nieuwe ervaringen. Sinds deze theorie hebben we veel geleerd over ontwikkelingsmechanismen op biologische, gedragsmatig en cognitief niveau.

                                            Het genotype bepaalt een ruwe schets van de ontwikkeling, maar de details worden ingevuld door de interactie tussen genotype en omgeving. De complexiteit van de veranderingen op het biologische niveau wordt goed weergegeven door het ontstaan van de hersenen. Tijdens de neurogenese ontstaan zo’n 10.000 nieuwe hersencellen per minuut. Veel van deze cellen verplaatsen zich naar hun uiteindelijke locatie (celmigratie). Daar aangekomen gaan ze door het differentiatieproces en later in het proces zorgt myelinisatie voor een isolerende laag rondom bepaalde axonen. Synaptogenese zorgt voor de formatie van synapsen. Na een periode van explosieve groei is er een periode van pruning, waarbij het aantal synapsen verminderd wordt, doordat weinig gebruikte synapsen verdwijnen. Hierdoor wordt de informatieverwerking efficiënter. Sommige hersengebieden hebben hele specifieke functies, maar voor sommige functies worden allerlei hersengebieden gebruikt.

                                            Gedragsveranderingsmechanismen beschrijven responsen op omgevingseigenschappen die bijdragen aan de ontwikkeling en vormen het gedrag vanaf de eerste dagen van het leven. Een voorbeeld is habituatie: zelfs een foetus kan al wennen aan bepaalde stimuli, maar wanneer het geconfronteerd wordt met een nieuwe stimulus zien we weer een reactie (verhoogde hartslag). Habituatie motiveert baby’s om nieuwe stimulatie te zoeken en helpt dus het leren. Ook klassieke conditionering ondersteunt het leren en generalisatie zorgt dat het geleerde ook in andere situaties kan worden toegepast. Instrumentele conditionering houdt in dat gedragingen die beloond worden, vaker voorkomen, terwijl gedrag dat bestraft wordt uitdooft. Tot slot is er statistisch leren, waarbij een kind (al na 2 maanden) leert wat de kans is dat een bepaalde gebeurtenis een andere gebeurtenis opvolgt. Hierdoor leert het kind te anticiperen op de acties van anderen. Rationeel leren is gerelateerd aan statistisch leren, hierbij worden voorgaande opvattingen geïntegreerd met wat daadwerkelijk gebeurt in de omgeving.

                                            Sociaal leren is leren door het observeren en interacteren met andere mensen. Mensen zijn hier veel beter in dan andere diersoorten, ook wanneer het gaat om het leren van bepaalde vaardigheden áán andere mensen. Van belang hierbij zijn imitatie, sociale referentie, taal en geleide participatie. Imitatie is niet alleen maar na-apen; wanneer kinderen een actie observeren die mislukt, proberen zij na te doen wat het model probeerde te doen, niet wat het model precies deed. Ook kijken kinderen naar de reactie van de moeder op een situatie om te bepalen hoe zij in deze situatie moeten handelen. Een andere vorm van sociaal leren is social scaffolding, waarbij een persoon met kennis van handelen begeleiding geeft bij het doorlopen van een bepaalde taak. Naarmate de leerling beter wordt, krijgt hij steeds meer verantwoordelijkheid, totdat hij de hele taak alleen kan uitvoeren.

                                            Vier informatieverwerkingsmechanismen zijn in het bijzonder algemeen en alomtegenwoordig: basisprocessen, strategieën, metacognitie en inhoudelijke kennis. Basisprocessen omvatten onder andere het associëren van bepaalde gebeurtenissen met elkaar, het herkennen van objecten als vertrouwd en het ophalen van bepaalde feiten en procedures. Met de leeftijd neemt de snelheid en efficiëntie van die processen toe. Strategieën worden ingezet om allerlei doelen te bereiken, zowel op cognitief gebied als bij bepaalde handelingen en sociale situaties. Metacognitie draagt bij aan grotere ontwikkelingen, zo stamt een vermeerdering in het gebruik van geheugenstrategieën af van vergrotende realisatie dat grote hoeveelheden materiaal niet te onthouden zijn zonder een strategie. Inhoudelijke kennis houdt in dat hoe meer een kind weet over een bepaald onderwerp, hoe makkelijker het is voor dat kind om nieuwe informatie over dat onderwerp op te nemen, doordat kinderen verbanden kunnen leggen tussen nieuwe en bestaande informatie.

                                            Evolutie lijkt ons te hebben voorzien van gespecialiseerde leermechanismen die zorgen dat we snel en efficiënt bepaalde vaardigheden kunnen leren die van belang zijn voor de overleving. Zo weten kinderen al dat grote bewegende objecten een grotere impact zullen hebben dan kleinere bewegende objecten. Informele theorieën die kinderen hebben over verschillende types entiteiten, faciliteren het leerproces. Basale kennis over bepaalde concepten helpt kinderen om gepast te handelen in nieuwe situaties.

                                            Het is belangrijk te onthouden dat al deze veranderingsmechanismen samenwerken om verandering te veroorzaken, hoe makkelijk het soms ook is om de verschillende mechanismen apart te onderzoeken.

                                            Thema 5: De sociaal-culturele context vormt ontwikkeling

                                            Kinderen ontwikkelen zich binnen een bepaalde context met andere mensen: familie, vrienden, buren, leraren en klasgenoten. De context bevat ook historische, economische, technologische en politieke invloeden, met daarnaast maatschappelijke overtuigingen, attitudes en waarden. Wat ‘normaal’ is verschilt vaak per samenleving en zelfs dingen die volledig biologisch geregeld lijken te zijn, verschillen vaak per cultuur. Hechting wordt bijvoorbeeld ook beïnvloed door cultuur: in Japan wordt afhankelijkheid toegejuicht, terwijl in de VS juist onafhankelijkheid wordt toegejuicht. Dit zorgt voor sterk verschillende hechtingsstijlen bij kinderen. Sommige opvoedstijlen die in de VS vaak zorgen voor negatieve uitkomsten bij het kind, hebben deze gevolgen helemaal niet in andere culturen. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de cultureel gestuurde interpretatie door het kind.

                                            Hoewel met de jaren de levens van kinderen steeds meer zijn verbeterd op het gebied van gezondheid, voeding, onderdak enzovoorts, hebben niet alle veranderingen een positief effect op het welzijn van deze kinderen. Tegenwoordig groeien kinderen veel vaker op met gescheiden ouders, met als gevolg een grotere kans op depressie, een lagere eigenwaarde en minder goede sociale vaardigheden. Meer kinderen gaan naar de kinderopvang, dit lijkt niet per se negatieve of positieve effecten te hebben. Technologische veranderingen kunnen zowel positieve (communicatie met vrienden) als negatieve (cyberpesten) effecten hebben.

                                            Onder kinderen die opgroeien in dezelfde tijd en samenleving, kunnen verschillen in economische omstandigheden, familiebanden en vriendengroepen leiden tot grote verschillen tussen de levens van deze kinderen. Kinderen uit arme gezinnen doen het minder goed op school, zijn vaker onveilig gehecht, voelen zich vaker eenzaam en lopen een groter risico op drugsgebruik, criminaliteit en depressie. Het opgetelde effect van al deze factoren is de grootste bedreiging voor de ontwikkeling. Ook vrienden en familie hebben een grote invloed op de ontwikkeling: vriendschappen kunnen steun bieden, maar kunnen kinderen ook meeslepen in roekeloos en agressief gedrag.

                                            Thema 6: Individuele verschillen

                                            Kinderen verschillen op een groot aantal dimensies, maar hoe weten we welke van deze verschillen cruciaal zijn voor het begrijpen van kinderen en het voorspellen van hun toekomst? Hiervoor zijn breedte van gerelateerde karakteristieken, stabiliteit over tijd en voorspellende waarde van groot belang. Als we IQ als voorbeeld nemen, betekent dit dat een hoog IQ vaak ook wijst op een betere score op andere gebieden (breedte van gerelateerde karakteristieken), dat het kind later ook een hoog IQ zal hebben (stabiliteit over tijd) en dat het hoge IQ nu positieve uitkomsten in de toekomst voorspelt (voorspellende waarde).

                                            Voor een aantal belangrijke eigenschappen – waaronder IQ, prosociaal gedrag en empathie – wordt ongeveer 50% van de verschillen verklaard door verschillen in de genetische opmaak. Dit percentage wordt hoger naarmate de ontwikkeling voortduurt. Individuele verschillen reflecteren naast de genen ook de ervaringen van een kind. Een belangrijke invloed komt hierbij van de ouders. Hoe meer stimulerend en steunend de thuissituatie is, hoe beter dit is voor de intellectuele en sociale ontwikkeling van het kind. Welke manier van opvoeden het beste werkt, is afhankelijk van de eigenschappen van het kind.

                                            Thema 7: Ontwikkelingsonderzoek kan het leven van kinderen verbeteren

                                            Er is een aantal punten van belang voor goed ouderschap:

                                            • Kies een goede partner, iemand wiens fysieke, intellectuele en emotionele eigenschappen suggereren dat hij of zij een goede ouder zal zijn.
                                            • Zorg voor een gezonde zwangerschap: let op dieet, weinig stress, enzovoorts.
                                            • Weet welke beslissingen waarschijnlijk invloed hebben op de lange termijn: let er bijvoorbeeld op dat de baby op zijn rug slaapt om wiegendood te voorkomen.
                                            • Vorm een veilige hechting.
                                            • Zorg voor een stimulerende omgeving, dit heeft een positief effect op het leren.

                                            Ook binnen het onderwijs zijn er punten belangrijk bij het verbeteren van de ontwikkeling van het kind:

                                            • Informatieverwerkingstheorieën stellen dat het analyseren van informatietypes in alledaagse activiteiten het leren bij kinderen kan verbeteren.
                                            • Socioculturele theorieën benadrukken de waarde van het indelen van schoolklassen als leergemeenschappen, waar de docent een minimale hoeveelheid sturing geeft. Dit zorgt dat de kinderen leren gebruik te maken van hun eigen competenties en de middelen van de groep.
                                            • Wanneer kinderen risico lopen op ontwikkelingsproblemen, is het van belang om tijdig te beginnen met de juiste interventies. Timing is hierbij heel belangrijk, want leerproblemen moeten aangepakt worden voordat het kind zijn zelfvertrouwen verliest en wrok gaat voelen ten opzichte van de docent en de school.
                                            • Ook van belang is vroege detectie van kindermishandeling. Het risico hierop is extra groot wanneer ouders weinig geld en vrienden hebben, alcohol en illegale drugs gebruiken en wanneer ze mishandeld worden door hun partner. Het is belangrijk dat docenten de signalen hiervoor kunnen herkennen.
                                            • Het is onmogelijk om dé oorzaak van een bepaald probleem te achterhalen, want alle problemen hebben een grote hoeveelheid oorzaken die eraan bijdragen. Om effectieve behandeling te kunnen geven, moeten dan ook veel verschillende moeilijkheden worden aangepakt.

                                            Ook beslissingen vanuit de politiek zijn van grote invloed op de kwaliteit van de ontwikkeling van kinderen, met name met betrekking tot het schoolsysteem. Er komt geen einde aan sociale problemen, het begrijpen van de ontwikkeling van kinderen kan helpen om te richten op de problemen die de toekomst van kinderen beïnvloedt.

                                             

                                            Image

                                            Access: 
                                            Public

                                            Image

                                            Join WorldSupporter!
                                            Search a summary

                                            Image

                                             

                                             

                                            Contributions: posts

                                            Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

                                            Add new contribution

                                            CAPTCHA
                                            This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
                                            Image CAPTCHA
                                            Enter the characters shown in the image.

                                            Image

                                            Spotlight: topics

                                            Image

                                            Check how to use summaries on WorldSupporter.org

                                            Online access to all summaries, study notes en practice exams

                                            How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

                                            • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
                                            • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
                                            • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
                                            • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
                                            • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

                                            Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

                                            There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

                                            1. Use the summaries home pages for your study or field of study
                                            2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
                                            3. Use and follow your (study) organization
                                              • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
                                              • this option is only available through partner organizations
                                            4. Check or follow authors or other WorldSupporters
                                            5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
                                              • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

                                            Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

                                            Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

                                            Main summaries home pages:

                                            Main study fields:

                                            Main study fields NL:

                                            Follow the author: Vintage Supporter
                                            Work for WorldSupporter

                                            Image

                                            JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

                                            Working for JoHo as a student in Leyden

                                            Parttime werken voor JoHo

                                            Statistics
                                            3156 2