Law and public administration - Theme
- 12715 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Het burgerlijk procesrecht (hierna: bpr) valt uiteen in twee verschillende delen:
Het vermogensrecht: waar rechten ter vrije beschikking van de rechtssubjecten staan. De tussenkomst van de rechter wordt ingeroepen voor de beslechting van een geschil over de inhoud van de rechtsbetrekking en/of voor de verkrijging van een afdwingbare vordering.
Het personen- en familierecht: waar rechten niet ter vrije beschikking staan. De taak van de rechter is hierbij het behartigen van specifieke belangen.
Dit verschil werkt door in de doelstellingen en de regels van de betreffende rechtspleging.
Op dit terrein heeft het vermogensrecht tot taak om het mogelijk te maken aanspraken, die voortvloeien uit het privaatrecht, op een efficiënte, effectieve en eerlijke wijze te verwezenlijken. Het burgerlijk proces moet de door het materiële recht nagestreefde orde handhaven. Het bpr heeft een regeling voor (1) de procedure die tot een beslissing omtrent de rechtsverhouding tussen partijen moet leiden en (2) de tenuitvoerlegging van die beslissing: de executie. Deze twee onderdelen zijn met elkaar verbonden door het vonnis.
De hoofddoelstelling van het bpr is het mogelijk maken dat de crediteur, die een aanspraak heeft op een geven, doen of nalaten, een veroordeling van de debiteur krijgt die hij, zo nodig met overheidshulp, kan executeren (art. 3:296 BW). Het bpr dient eigenrichting tegen te gaan. Eigenrichting is het afdwingen, zonder overheidshulp met eigen machtsmiddelen, van een burgerrechtelijke aanspraak. Dit probeert het bpr tegen te gaan door middelen tot handhaving van de privaatrechtelijke rechtsorde ter beschikking te stellen. Het bpr moet dus voldoende rechtsbescherming bieden zodat men niet in de verleiding komt ‘het recht in eigen hand te nemen’.
Een rechtsvordering is de in rechte ingestelde eis. Uitgangspunt is de materiële aanspraak van de schuldeiser (het subjectieve recht, waaraan een vorderingsrecht is verbonden).De taak van de rechter om bij vermogensrechtelijke geschillen afdwingbare veroordelingen uit te spreken of te beslissen, wordt wel contentieuze ofwel eigenlijke rechtspraak genoemd. Contentieuze betekent een twistgeding betreffende.
Op dit terrein treedt de rechter vaak ordenend op, als orgaan van de uitvoerende macht. Rechtssubjecten moeten eenvoudig toegang hebben tot de rechter en de rechter moet in staat gesteld worden de hem opgedragen staatszorg actief uit te oefenen. Op het terrein van het personen- en familierecht heeft de rechter meer vrijheid. Bij personen en familierecht is meer sprake van vrijwillige rechtspraak. Dit wordt ook wel voluntaire jurisdictie ofwel oneigenlijke rechtspraak genoemd. Maar het is niet vrijwillig omdat er dikwijls een beschikking van een rechter vereist is om op dit gebied iets te wijzigen.
Oorspronkelijk bestonden tussen de dagvaardingsprocedure en de verzoekschriftprocedure grote verschillen. Ondertussen groeien beide procesvormen steeds meer naar elkaar toe.
Ondanks dat, bestaan er tussen beide procesvormen nog steeds belangrijke verschillen:
De dagvaardingsprocedure vangt aan met dagvaarding, de door een deurwaarder uitgebrachte (tot de tegenpartij gerichte) oproep om op een bepaalde dag voor de rechter te verschijnen met een omschrijving van de eis en de gronden daarvan. De verzoekschrift- (of rekest)procedure wordt ingeleid met een schriftelijk verzoek (rekest), ingediend bij de griffie van de bevoegde rechterlijke instantie.
De opstelling van de rechter in de dagvaardingsprocedure is minder actief dan in de verzoekschriftprocedure. Dit hangt samen met de gedachte van partijautonomie. De rechter is in de verzoekschriftprocedure minder afhankelijk van partijen dan in de dagvaardingsprocedure.
In de dagvaardingsprocedure reageert de gedaagde schriftelijk op de dagvaarding (conclusie van antwoord) en dan wordt de verschijning van partijen bevolen. Na een comparitie kan verdere conclusiewisseling worden toegestaan (repliek/dupliek); was geen comparitie bevolen, dan zal deze conclusiewisseling steeds plaatsvinden. Uiteindelijk wordt bij vonnis uitspraak gedaan. In de verzoekschriftprocedure wordt na ontvangst van het rekest vastgesteld wanneer het verzoek ter zitting wordt behandeld, waarvoor de verzoeker en andere belanghebbenden door de griffie worden opgeroepen. In de tussentijd kunnen belanghebbenden een verweerschrift indienen. Na behandeling ter zitting volgt een beschikking.
Tot slot is er een verschil in terminologie. De termen vordering en vorderen duiden op een dagvaardingsprocedure, terwijl de termen verzoeken en verzoek bij de verzoekschriftprocedure worden gebruikt.
Tussen het bpr (het formele recht) en het materiële recht bestaat in verschillende opzichten een wisselwerking. Het gebruik van processuele middelen kan bepalend zijn voor het bestaan van materiële rechten. Daarnaast geldt dat het enige dat je via het procesrecht kunt verwezenlijken datgene is, wat je ook rechtens toekomt. In het procesrecht kan men onderscheid maken tussen materieel procesrecht (bevoegdheden als dagvaarden, verweer voeren, rechtsmiddelen instellen en executeren) en formeel procesrecht (de daarbij in acht te nemen vorm- en termijnvoorschriften). Het eigenlijke belang van het formele recht voor het materiële recht is dat het materiële recht niet kan functioneren zonder bpr. Formeel en materieel recht vullen elkaar aan. Inzet van de civiele procedure is de vermogensrechtelijke rechtsbetrekking tussen partijen. De eisen van redelijkheid en billijkheid bepalen deels de rechtsbetrekking tussen partijen en werken door in het proces (beginselen van goede procesorde). Ook in het procesrecht zal de eiser of de gedaagde de mogelijkheid tot het verrichten van een processuele handeling kunnen worden onthouden, als deze als misbruik van bevoegdheid (art. 3:13 BW) wordt beschouwd, Een voorbeeld van misbruik van de procesbevoegdheid is wanneer een procespartij hoger beroep instelt met het uitsluitende doel de wederpartij te hinderen. Het aantal zaken dat aan de burgerlijke rechter wordt voorgelegd neemt toe. Wel komt maar een klein deel, zo’n 5% van de privaatrechtelijke geschillen, voor de rechter.
Het Nederlandse procesrecht is geregeld in het Wetboek van Rechtsvordering (Rv), Wetboek van Rechterlijke Organisatie (RO), Burgerlijk Wetboek (BW), Wetboek van Strafvordering (Sv) (schadevergoeding, beslag, etc.).
Doordat het aantal wettelijke regels en procedures is toegenomen is er behoefte aan een andersoortige verduidelijking en nadere normering van wettelijke regels dan door middel van wetgeving en rechtspraak. Om dit doel te bereiken, worden door de rechterlijke macht algemene regelingen opgesteld waarbij de beslissingsruimte die de rechters in bepaalde zaken hebben nader wordt ingevuld. Sommige van deze regelingen binden de rechter op grond van de algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging (deze regelingen zijn recht in de zin van art. 79 RO), mits ze rechten en verplichtingen voor procespartijen bevatten en afkomstig zijn van een onderdeel van de rechterlijke macht).
Op het moment ligt er bij de Eerste Kamer het voorstel om een internationale handelskamer (zgn. NCC) op te richten binnen de Rechtbank en het Hof Amsterdam. Deze kan dan in zaken met een internationaal aspect de behandeling en uitspraak van die zaak doen in het Engels. Ook zal deze een eigen procesreglement hebben. Er wordt geprocedeerd tegen een kostendekkend griffierecht (wat in de regel veel hoger is). Hierbij wordt extra aandacht besteed aan de concurrentiepositie van de overheidsrechtspraak ten opzichte van de (internationale arbitrage).
Eind mei 2018 is er een wetsvoorstel ter internetconsultatie voorgelegd, nadat er advies was uitgebracht over een gewenste modernisering van het bewijsrecht. Dit wetsvoorstel gaat in op de taakverdeling van de partijen en de rechter in het kader van het bewijs en betreft hiermee de kern van het procesrecht.
Na de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap zijn de mogelijkheden tot bemoeienis van de EG met het procesrecht steeds verder uitgebreid. De ontwikkeling van een werkelijke vrije markt bleek echter te worden belemmerd door het ontbreken van een vrij verkeer van vonnissen. Om deze reden is het EEX-Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke zaken in het leven geroepen. Later werd de Raad van de Europese Gemeenschap in art. 65 EG-Verdrag bevoegd verklaard om, ten behoeve van de goede werking van de interne markt, regelgeving tot stand te brengen op het terrein van samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen. Door de toenemende aandacht voor justitiële samenwerking en de vereenvoudigde wetgevingsprocedure is het aandeel van Europese regelgeving in Nederland snel toegenomen. Ter versterking van de samenwerking binnen de EU worden verordeningen en richtlijnen tot stand gebracht die door middel van uitvoeringswetgeving in Nederland moeten worden geïmplementeerd. Lange tijd was het EEX-Verdrag van belang, dat nu vervangen is door de EEX-Vo, ook wel Brussel I genoemd. Het toepassingsgebied van de verordening is in feite beperkt tot vermogensrechtelijke aangelegenheden.
Wat wordt geregeld door het burgerlijk procesrecht?
Omschrijf het begrip eigenrichting.
Hoe wordt vrijwillige rechtspraak ook wel genoemd en hoe verhoudt de verzoekschriftprocedure zich hiertoe?
Leg het verschil uit tussen materieel en formeel procesrecht.
In welke 4 wetboeken is het procesrecht geregeld?
Wat is het doel van de invoering van KEI?
Door de jaren heen zijn er normen voor een behoorlijke procedure ontwikkeld, zodanige normen worden wel aangeduid als beginselen van procesrecht. Bij nieuwe wetgeving zijn zij medebepalend voor de inrichting daarvan, terwijl zij ook als richtlijn dienen voor de rechtspraak. Een aantal normen wordt als zo wezenlijk beschouwd dat afwijking niet of slechts in bijzondere gevallen is toegestaan, dit laat zien dat zij fundamentele eisen zijn. Hiernaast zijn er regels voor een behoorlijk ingericht en goed functionerend procesrecht die 'functionele eisen' worden genoemd.
In art. 6 EVRM is vastgelegd aan welke eisen de rechter en de rechtsgang in civiele, straf- en bestuurszaken tenminste moeten voldoen om te voorkomen dat zij aanleiding geven tot sanctieoplegging door het EHRM. De eisen uit dit artikel zijn fundamentele eisen en zien met name op de manier waarop de overheid de civiele procedure zou moeten inrichten en de rechterlijke macht moet toerusten en instrueren. De kracht van het artikel is dat strijdigheid tot een buitenwerkingstelling van een nationale regeling kan leiden.
Een beperking van art. 6 EVRM is dat het artikel geen horizontale werking heeft: burgers kunnen dit artikel alleen inroepen tegen de overheid en niet rechtstreeks tegen de wederpartij. Hierbij is wel sprake van indirecte horizontale werking, doordat de staat de procedure dusdanig moet inrichten dat ongewenst procesgedrag wordt tegengegaan en de rechter gevraagd kan worden toe te zien op de naleving. Voorts is het bereik van art. 6 EVRM beperkt tot de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen. Alleen bij uitzondering, bijvoorbeeld in spoedeisende gevallen, behoeven met het in geding zijnde belang niet te verenigen voorschriften van art. 6 EVRM in acht genomen te worden. Hierbij aansluitend eist art. 13 EVRM dat aan partijen een effectief nationaal rechtsmiddel ter beschikking staat om tegen een schending van art. 6 EVRM op te kunnen komen.
Mede in samenhang met de toegenomen betekenis van art. 6 EVRM is, bij de herziening van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering in 2002 een afdeling ‘algemene voorschriften en procedures’ opgenomen. Zo hebben de meeste bepalingen die af te leiden zijn uit art. 6 EVRM een plaats gekregen, zoals hoor en wederhoor (art. 19 Rv), de openbaarheid van de behandeling en van de uitspraak (art. 27 en 28 Rv), motivering van uitspraken (art. 30 Rv), eis tegen onredelijke vertraging (art. 20 Rv), rechter is verplicht om recht te spreken (art. 26 Rv), rechter dient ambtshalve het recht toe te passen (art. 25 Rv). Van praktische aard zijn vooral de artikelen 31, 32 en 33 Rv. Door deze artikelen op te nemen, geven de instructies van art. 6 EVRM nu een rechtstreekse bron van verplichtingen tussen partijen onderling en tussen partijen en de rechter.
De toegang tot de burgerlijk rechter is vastgelegd in art. 17 Grondwet. Volgens de eisen die art. 6 EVRM stelt aan de kwaliteit van de civiele procedure moet deze procedure ook daadwerkelijk openstaan voor de rechtzoekenden. De eisen van rechtsgelijkheid en rechtsbescherming brengen dat met zich mee. Hiervoor moet de procedure zo eenvoudig en informeel mogelijk zijn ingericht en moeten er zo min mogelijk feitelijke (voornamelijk financiële) en wettelijke belemmeringen zijn om de procedure te beginnen en doorlopen. Een belangrijke factor hierbij kan zijn dat er gefinancierde rechtshulp beschikbaar is. Aan het voeren van een civiele procedure kunnen aanmerkelijke kosten verbonden zijn. Aan het eind van de zaak kan het namelijk tot een kostenveroordeling komen, waarbij de kosten ten laste van de in het ongelijk gestelde partij worden gebracht. Het ontbreken van deze gefinancierde rechtshulp kan, mede afhankelijk van de aard van de zaak, een schending van het Verdrag opleveren, aangezien de kosten een belemmering van de toegang tot de rechter kan betekenen. In art. 18 lid 2 Grondwet is om deze reden bepaald dat de wet regels stelt omtrent het verlenen van rechtsbijstand aan minder draagkrachtigen. Het recht op toegang tot de rechter wordt ook geschonden wanneer een rechterlijke uitspraak na lange tijd nog niet ten uitvoer is gelegd.
De eis van toegang tot de rechter omvat niet een recht op toegang tot een hogere rechter.
Het recht op een eerlijke behandeling (fair trial )omvat het recht van hoor en wederhoor, de gelijkheid in procespositie (equality of arms) en de motiveringsplicht van de rechter. Een beginsel dat uit 'fair trial' voortvloeit is het beginsel van de rechtseenheid.
Het recht op hoor en wederhoor (ook wel verdedigings- of gelijkheidsbeginsel) is het meest fundamentele beginsel van burgerlijk procesrecht en houdt in dat de partijen allebei de gelegenheid moeten krijgen om hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over de standpunten en de tegenpartij en over alle gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht. Dit beginsel is in veel regelingen van het procesrecht uitgewerkt. Hoor en wederhoor is essentieel voor de absolute kwaliteit van de procedure.
Ook het beginsel van de equality of arms, de gelijkheid van de processuele middelen, wordt afgeleid uit het beginsel van fair hearing uit art. 6 EVRM. Het gaat er bij de gelijkheid van processuele middelen alleen om of de processuele positie van de ene partij niet minder is dan die van de andere; dat laat onverlet dat de procedure in andere opzichten te kort schiet, bijvoorbeeld wanneer beide partijen niet de gelegenheid krijgen om zich uit te laten over bepaalde stukken of feiten. Verder wordt er o.a. uit afgeleid dat partijen in beginsel alleen in elkaars aanwezigheid mogen worden gehoord door de rechter. Onder omstandigheden kan de kantonrechter zelfs het ontbreken van rechtsbijstand bij een van de partijen rechttrekken door zelf een actieve houding in te nemen.
De eis van art. 6 EVRM van openbaarheid brengt met zich mee dat de rechter redenen voor zijn beslissing moet geven. Zie art. 121 Gw, 5 Ro en art. 30, 230 en 287 Rv. Dit moet de controleerbaarheid en aanvaardbaarheid op de besluitvorming vergroten. Het brengt met zich mee dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang. Hiermee is beoogd partijdigheid of willekeur tegen te gaan. In de motivering legt de rechter verantwoording af voor de inhoud van zijn beslissing. Ook de rechtsontwikkeling is hierbij gebaat. De motiveringsplicht is het sluitstuk van art. 23 Rv en art. 24 Rv. Het is in de praktijk voor het civiele geding van groot belang. De aanvaardbaarheid van een vonnis of beschikking wordt namelijk grotendeels bepaald door de kwaliteit van motivering. Daarnaast geeft de motivering een goede indicatie of het zinvol is een rechtsmiddel tegen een vonnis of beschikking in te stellen. Ook bij de toetsing van de Hoge Raad in cassatie speelt de motivering een belangrijke rol. Daar levert namelijk een gemis aan motivering of een die tekortschiet als vormverzuim een cassatiegrond op (art. 79 en 80 RO).
De behandeling van het geding geschiedt in het openbaar, opdat de publieke controle op de onpartijdigheid van de rechtspraak mogelijk is. Zie art. 6 EVRM, 121 Gw, 4 RO en 27 en 28 Rv. Op grond van privacyoverwegingen kan de rechter de behandeling met gesloten deuren bevelen. De behandeling van de civiele zaak vindt dus in het openbaar plaats. De rechterlijke beraadslaging die tot het vonnis leidt, blijft echter geheim (het geheim van de raadkamer, art. 7 lid 3 RO). Let op: de openbaarheid strekt zich niet uit tot de stukken van het geding, zoals de conclusies en akten (zie hieronder).
Op grond van art. 6 EVRM moeten nationale overheden hun rechtssystemen zodanig inrichten dat binnen een redelijk termijn een definitieve beslissing omtrent de vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen kan worden gegeven. Om een overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen, dient er ingevolge art. 6 EVRM de veroorzaakte materiële en immateriële schade vergoed te krijgen. De rechter is verantwoordelijk voor het verloop van de afzonderlijke procedures (zie art. 20 lid 1 Rv). Ook partijen moeten meehelpen door o.a. niet onnodig te vragen om uitstel.
Om onredelijke vertraging van het geding te voorkomen, wordt de rechter geholpen met de volgende procesreglementen: art. 133 lid 1 en 4 en 130 lid 1 Rv, maar ook art. 132 lid 1 en 134 lid 1 en 2 Rv. Uit art. 6 EVRM volgt dat als er eenmaal om een vonnis is gevraagd, dat vonnis binnen een redelijke termijn door de rechter moet worden gegeven. Echter slaagt de rechter hier in de praktijk zelden in.
Voor een behoorlijke rechtspleging is ingevolge art. 6 EVRM ten minste nodig dat er waarborgen bestaan voor onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter. De onafhankelijkheid van de rechterlijke macht wordt grondwettelijk gewaarborgd doordat:
De bevoegdheid, inrichting en samenstelling van de rechterlijke macht bij of krachtens de wet moet worden geregeld (art. 116 Gw);
De leden van de rechterlijke macht voor het leven worden aangesteld en slechts kunnen worden afgezet of ontslagen door een bij de wet aangewezen en tot de rechterlijke macht behorend gerecht (art. 117 Gw).
Volgens de rechtspraak van het EHRM gaat het bij de onpartijdigheid zowel om de eis dat de rechter daadwerkelijk onpartijdig is (het subjectieve aspect) als om de eis dat de indruk wordt voorkomen dat de rechter partijdig zou zijn (het objectieve aspect). De indruk van vooringenomenheid kan ontstaan wanneer de rechter eerder in aanraking is gekomen met een bepaalde zaak. Wanneer een procespartij vreest dat de rechter onvoldoende objectief is, kan deze wraking verzoeken om rechterlijke onpartijdigheid te voorkomen (art. 36 Rv). Zulke omstandigheden kunnen ook aanleiding vormen voor de rechter om te verzoeken niet deel te hoeven nemen in de behandeling van de zaak (verschoning). Naast onpartijdigheid en onafhankelijkheid is de deskundigheid van de rechter een belangrijke norm.
Het recht op oral hearing is het recht op het geven van een mondelinge toelichting op de zaak ten overstaan van de behandelende rechter(s) (het recht op pleidooi). Dit is een fundamenteel uit art. 6 EVRM voortvloeiend beginsel van procesrecht.
De inschakeling van de rechter betekent dat partijen niet meer alleen met zichzelf of met elkaar te maken hebben. Partijen zijn verplicht voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (art. 21 Rv).
Daar waar het zelfbeschikkingsrecht van partijen niet aan de orde is, bestaat ook voor de lijdelijkheid (afhankelijkheid) van de rechter geen principiële noodzaak. De vergroting van de doelmatigheid van de civiele procedure vereist juist een toenemende zeggenschap van de rechter, zodat men alleen daar waar de bevoegdheden van partijen prevaleren kan spreken van partijautonomie.
Partijautonomie betekent dat partijen vrij zijn zelf hun rechtspositie te bepalen. Er is sprake van partijautonomie wanneer de bevoegdheden prevaleren boven die van de rechter. Hiervan is sprake als:
De aanvang en het einde van het geding door partijen wordt bepaald. Een geding wordt aanhangig gemaakt louter op initiatief van partijen en kan tot het eindvonnis te allen tijde worden beëindigd door partijen.
De aard en de omvang van het rechtsgeding door partijen zelf wordt bepaald.
De partijen stellen de feiten en bewijzen deze als dat nodig is. De rechter moet feiten die de partij 1 heeft gesteld en partij 2 heeft erkend (lees: niet heeft bestreden) als vaststaand aannemen (art. 149 Rv).
Als een van de partijen aanbiedt bewijs van een betwist feit te leveren door getuigen, moet de rechter die bewijsvoering toelaten als dit tot uitkomst van de zaak kan leiden (art. 166 Rv).
Partijen zijn altijd vrij om het geding te beëindigen, zonder dat de rechter dit kan beletten.
Als er een dag voor de uitspraak bepaald is, dan kan de rechter op verzoek van de partijen uitstellen (art. 229 Rv).
Als een vermogensrechtelijk geschil door de rechter definitief beslist is, zijn partijen alsnog volkomen vrij om overeen te komen dat hun rechtsverhouding een andere is dan die de rechter heeft vastgesteld.
De rechter heeft tot taak om zelfstandig na te gaan welke rechtsregels op de tijdens het proces vaststaande feiten van toepassing zijn en of deze rechtsregels tot toe- of afwijzing van de ingestelde vordering leiden. De rechter vult ambtshalve de rechtsgronden aan (art. 25 Rv). Hiermee wordt bedoeld dat de rechter niet gebonden is aan de rechtsregels die partijen hebben ingeroepen, maar dat hij zelfstandig dient na te gaan welke rechtsregels op de vaststaande feiten van toepassing zijn. Als de eiser bijvoorbeeld een vordering heeft ingesteld op grond van onrechtmatige daad, terwijl de rechter van oordeel is dat de vaststaande feiten wanprestatie opleveren, dient de rechter de vordering op grond van wanprestatie toe te wijzen. Als die andere rechtsregel beslissend is voor het geding, is de rechter er zelfs toe verplicht. Dit ambtshalve aanvullen van rechtsgronden komt dus voor een belangrijk deel neer op het juridisch kwalificeren van de door de betreffende partij aangevoerde feiten in het licht van de door deze daaraan verbonden conclusie.
Tegenover de verplichting om rechtsgronden aan te vullen staat de regel dat de rechter nog de feiten, noch de feitelijke grondslag mag aanvullen. Ter verduidelijking: het begrip ‘rechtsgronden’ heeft betrekking op het objectieve recht dat in de procedure aan de orde is, terwijl ‘feiten’ kunnen zijn de feiten die dienen tot bewijs van de stelling en de feiten die een partij stelt met het oog op een bepaald rechtsgevolg. Het verbod om bewijsfeiten aan te vullen is niet absoluut. De rechter kan via art. 149 lid 2 Rv feiten van algemene bekendheid en algemene ervaringsregels op eigen houtje aan zijn beslissing ten grondslag leggen. De grens tussen het geoorloofd conclusies trekken uit gedingstukken en het ongeoorloofd aanvullen van het bewijs is dun en niet altijd even duidelijk. Het verbod tot aanvulling van de feitelijke grondslag (art. 24 Rv) is duidelijker. Partijen bepalen de omvang van de rechtsstrijd, doordat de rechter de zaak onderzoekt en beslist op grondslag van datgene wat partijen aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd.
Eigen onderzoek rechter:
Door bijv. de partijen te bevelen hun stellingen toe te lichten of stukken over te leggen
Zeggenschap over procestempo
Onderzoeksplicht bij verstek gedaagde
De dwangsom
Het inroepen van de hulp van de burgerlijke rechter brengt echter met zich mee dat de omvang van de partijautonomie in het burgerlijk proces is begrensd. De partijen zijn verplicht de feiten volledig en naar waarheid aan te voeren (art. 21 Rv). Hierop kan de rechter van partijen nadere gegevens, stukken en toelichting verlangen (art. 22 Rv), kan hij ambtshalve een comparitie tot het verstrekken van inlichtingen gelasten (art. 88 Rv), kan hij een partij ambtshalve opdragen getuigenbewijs te leveren (art. 166 lid 1 Rv), ondervraagt de rechter de getuige (art. 179 Rv) en dicteert hij het proces-verbaal van het getuigenverhoor (art. 180 Rv). Daarnaast is de rechter meer verantwoordelijk geworden voor het procestempo (art. 20 lid 1 Rv). Dit kan voor de rechter een reden zijn om procesafspraken van partijen niet te honoreren. De rechter heeft tevens een zelfstandige onderzoeksplicht als de gedaagde niet op de dagvaarding verschijnt. De rechter is ten slotte vrij om het bedrag van de dwangsom te bepalen, wanneer door partijen een dwangsom is gevorderd.
Verplichte procesvertegenwoordiging betekent dat partijen niet in persoon kunnen procederen, maar alleen bij advocaat (art. 79 lid 2 Rv). Behalve bij gedingen die ten overstaan van de kantonrechter worden gevoerd, kan een partij niet in persoon procederen doch slechts middels vertegenwoordiging door een procureur (art. 79 lid 1 Rv). Partijen kunnen echter wel in persoon pleidooi houden (zie art. 134 lid 4 Rv). Het is mogelijk dat het beginsel een beperking oplevert van de toegang tot de rechter, maar het is niet zonder meer in strijd met art. 6 EVRM.
Het beginsel van de verplichte procesvertegenwoordiging wordt gerechtvaardigd door drie overwegingen:
het materiële en formele recht is te ingewikkeld voor leken;
een geordend verloop van de procedure komt zowel de rechter als de partijen ten goede; en
procedures kunnen beperkt of zelfs helemaal voorkomen worden door de 'zeeffunctie' van de procesvertegenwoordiger.
Daarnaast wordt verondersteld dat alleen de advocatuur over de specifieke kennis en vaardigheden bezit die nodig zijn voor het voeren van procedures. Ook gelden voor advocaten waarborgen voor de beoordelingsvrijheid en een onafhankelijke opstelling. Hier kan tegenin worden gebracht dat uit kantonzaken en bestuursrechtelijke procedures duidelijk wordt dat ook zonder deskundige bijstand kan worden geprocedeerd. Nadelen van de verplichte procesvertegenwoordiging kunnen echter zijn dat de afstand tot de rechter wordt vergroot, waardoor gevoel van onmondigheid kan ontstaan. Ook brengt het voor de partijen aanzienlijke kosten met zich mee. Verplichte procesvertegenwoordiging draagt bij tot meer gelijkheid van partijen in de procedure, doet het hoor en wederhoor tot zijn recht komen en biedt de rechter de mogelijkheid de beste menging van activiteit en lijdelijkheid te hanteren.
Door het inroepen van de rechter ontstaat tussen partijen een zuiver procesrechtelijke relatie waarvoor geschreven en ongeschreven regels gelden. Deze worden ook wel de eisen van een goede procesorde genoemd. Er is sprake van strijd met de goede procesorde indien gedaagde onredelijk in zijn verweer wordt bemoeilijkt of dat het geding onredelijke vertraging oploopt. Deze eisen zouden kunnen worden vergeleken met art. 6 EVRM, maar erg strak omlijnd zijn ze niet. De Hoge Raad motiveert zijn beslissingen op veel terreinen van het burgerlijk procesrecht met een beroep op deze eisen.
NB: De KEI-voorstellen waken ervoor dat de fundamentele vereisten als toegang tot de rechter en hoor en wederhoor niet in het gedrang komen.
Wat zijn de beginselen van het burgerlijk procesrecht?
Wat staat er omschreven in art. 6 EVRM?
In welk artikel staat de toegang tot de rechter omschreven?
Wat is het beginsel van equality of arms?
Omschrijf het begrip ‘partijautonomie’? Hoe verhoudt een actieve rechter zich hiertoe?
Hoe past het ambtshalve aanvullen van rechtsgronden binnen rechterlijke passiviteit en partijautonomie?
Wat houdt redelijk termijn in?
Wat zijn de verplichtingen van de partijen in het proces?
Nederland kent drie verschillende soorten gerechten: de rechtbanken, de gerechtshoven en de Hoge Raad. De inrichting van de gerechten (enkelvoudige/meervoudige kamers) staat beschreven in art. 15-17 Rv.
Binnen de rechtbanken bestaan er hoogstens vijf organisatorische eenheden en binnen de hoven hoogstens vier. Het tijdelijk benoemde bestuur van het gerecht bestaat uit drie leden, waarvan twee rechters. Het bestuur heeft als taak de algemene leiding, de organisatie, en de leiding van het gerecht en tevens ook nog het bevorderen van de juridische kwaliteit en de uniforme rechtstoepassing.
De voorzitter van het bestuur heet de president (art. 15 RO). De raad voor de rechtspraak is er ten behoeve van de gerechten en heeft bevoegdheden op het terrein van de begroting en de bedrijfsvoering (artt. 84-109 RO). Klachten over gedragingen van rechterlijke ambtenaren die aan de rechtbanken en hoven verbonden zijn worden in eerste instantie ingediend bij het betrokken gerecht (interne klachtregeling - art. 26 RO). Daarna staat de externe procedure via de procureur-generaal bij de Hoge Raad open.
In art. 112 Gw is bepaald dat de rechterlijke macht de berechting van geschillen over burgerlijke rechten op zich moet nemen. Of sprake is van een burgerlijk recht in de zin van art. 112 Gw, hangt af van het volgende.
De eiser moet stellen dat hij een vorderingsrecht heeft.
Vervolgens moet worden vastgesteld of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is (rechtsmacht heeft). Daartoe biedt in de eerste plaats eventueel toepasselijke verdragen, EU-verordeningen of andere volkenrechtelijke verplichtingen antwoord (art. 1 Rv), met name de EEX-Vo en het EEX. Als geen verdrag of verordening van toepassing is, biedt de nationale regeling het antwoord (zie onder meer art. 2 Rv over de woon-/verblijfplaats van de gedaagde; en 6 Rv over de gronden voor rechtsmacht die verband houden met de zaak). Uitgangspunt is dat zij die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, ongeacht hun nationaliteit, slechts kunnen worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat (art 4 EEX-Vo). De rechter van de lidstaat waar de gedaagde woonplaats heeft, komt een algemene bevoegdheid met betrekking tot de gedaagde toe, ongeacht de grondslag van de vordering. Ook is het mogelijk dat de rechter van een andere lidstaat een bijzondere bevoegdheid heeft ten aanzien van specifieke vorderingen of geschillen. Deze bevoegdheidsgrondslag bestaat bij verbintenissen uit overeenkomst waarbij het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd bevoegd is (art. 7 onder 1 EEX-Vo). En ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad (art. 7 onder 2 EEX-Vo). Hierbij is het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of kan voordoen bevoegd. Art. 8 EEX-Vo bevat aanvullende bevoegdheidsgrondslagen met een meer procedureel karakter, zoals bepalingen over geschillen met meerdere verweerders. Onder de voorwaarden van art. 23 EEX-Vo kunnen, tot slot, partijen een forumkeuze uitbrengen voor een specifieke rechter. Ook al blijkt een andere lidstaat bevoegd te zijn tot kennisneming van de hoofdzaak, de Nederlandse rechter kan bevoegd zijn tot het treffen van voorlopige en bezwarende maatregelen (art. 35 EEX-Vo). Bovenstaande regelingen zijn niet van toepassing als de verordening voorziet in exclusieve bevoegdheid (art. 24 EEX-Vo). Voor verzekeringszaken en bepaalde consumentenovereenkomsten gelden tevens bijzondere bevoegdheidsregels.
Ook kan het zo zijn dat de bestuurlijke rechter bevoegd is, in plaats van de burgerlijke rechter.
Als deze drie mogelijkheden niet aan de orde zijn, moet de absolute, de sector- en de relatieve competentie (bevoegdheid) worden vastgesteld. Hierover later meer.
Indien het onderwerp van het geding ter vrije beschikking van partijen staat (zie hierboven), kunnen partijen ervoor kiezen de Nederlandse rechter internationaal bevoegd te maken door middel van een beding in hun overeenkomst, een ‘jurisdictieclausule’ (art. 8 Rv). Dan is er sprake van een ‘forumkeuze’. Er is sprake van een ‘stilzwijgende forumkeuze’ als de rechter zijn internationale rechtsmacht ontleent aan het gegeven dat de eiser de zaak bij hem aanhangig heeft gemaakt en door verweerder geen beroep op het ontbreken van deze rechtsmacht wordt gedaan (zie art. 9 sub a Rv).
Als een in het buitenland-wonende eiser in Nederland beslag heeft gelegd op een goed, dat toebehoord aan een ook in het buitenland-wonende gedaagde, dan kan dit de rechtsmacht van de Nederlandse rechter teweegbrengen (vreemdelingenbeslag).
De Nederlandse rechter is ingevolge art. 13a Wet algemene bepalingen (wet AB) niet bevoegd een vordering jegens een vreemde staat te behandelen als het gaat om een rechtsvordering tegen een vreemde staat, diens ambtsdragers en staatsdiensten. Art. 13a spreekt namelijk van ‘uitzonderingen, die in het volkenrecht zijn erkend’. En regels van het volkenrecht bepalen dat staten onderling gelijk staan en de ene staat niet onder de staatsmacht of van de andere staat is onderworpen. De Nederlandse rechter is wel bevoegd wanneer een vreemde staat, of diens ambtsdragers en staatsdiensten, wordt aangesproken ten aanzien van een rechtsbetrekking die deze op voet van gelijkheid met particulieren is aangegaan (bijvoorbeeld koop- of arbeidsovereenkomst).
Er moet onderscheid gemaakt worden tussen de rechterlijke, wetgevende en uitvoerende macht. De rechterlijke macht dient onafhankelijk te zijn van de andere machten (art. 6 EVRM) (Trias-leer).
De wetgever is de hoogste macht in de staat. Hierdoor mag de rechter niet wetgevend optreden, hij mag wetgeving niet buiten werking stellen en hij kan de Staat niet bevelen wetgeving in formele zin tot stand te brengen. Ook bestaat voor de rechter het verbod op het stellen van algemene regels (art. 12 wet AB). Krachtens art. 12 wet AB kan in zoveel woorden de rechter met zijn uitspraken geen algemene regels stellen; dit betreft immers de bevoegdheid van de wetgever. Deze bepaling moet echter worden genuanceerd. De Hoge Raad heeft immers een rechtsvormende taak, met name ter invulling van open normen en ter opvulling van lacunes die de wetgever heeft gelaten, waarbij de Hoge Raad wel degelijk algemene regelingen treft.
De suprematie van de wetgever houdt ook in dat wetten in formele zin niet door de rechter kunnen worden getoetst aan de grondwet (art. 120 Gw). De rechter mag formele wetgeving echter wel toetsen aan verdragen (art. 94 Grondwet). Bovendien is aanvaard dat de rechter andere (lagere) vormen van regelgeving mag toetsen op grond van onverbindendheid wegens strijd met een hogere wet of ongeschreven rechtsbeginselen of onrechtmatige daad.
In beginsel kan de rechter kennisnemen van gedingen door of tegen de uitvoerende macht (het bestuur), ongeacht of de vordering voortvloeit uit een publiekrechtelijke of privaatrechtelijke rechtsverhouding (vlg. art. 112 lid 1 Gw). De rechter kan zelfs een bestuursorgaan gebieden een zekere handeling te verrichten indien deze in overeenstemming is met de gedragslijn die de wet aan het bestuursorgaan heeft opgedragen (zoals het afgeven van een vergunning). Dit is het geval wanneer het gaat om een gebonden bestuurshandeling. Er zijn echter verregaande beperkingen aan deze bevoegdheid van de rechter ten opzichte van de uitvoerende macht. De rechter kan een door de burger ingestelde vordering niet inhoudelijk beoordelen als er nog een administratieve rechtsgang openstaat of het aangevallen besluit formele rechtskracht heeft.
Indien ten aanzien van een besluit van een overheidsorgaan een bestuursrechtelijke procedure openstaat (zie de Awb) en deze voldoende rechtsbescherming biedt, dan verklaart de burgerlijke rechter de eiser niet-ontvankelijk, omdat bezwaar kon worden gemaakt, administratief beroep of beroep bij de bestuursrechter kon worden ingesteld (art. 70 lid 1 Rv). Dit is een uitvloeisel van de ‘leer van de adequate rechtsgang’. De leer van de adequate rechtsgang brengt tevens met zich dat de overheid op zijn beurt niet een vordering wegens strijd met het publiekrecht bij de burgerlijke rechter kan instellen als het zelf nog de beschikking heeft over bepaalde bestuursrechtelijke bevoegdheden (zoals het opleggen van de bestuurlijke dwangsom).
Privaatrechtelijke handelingen en feitelijke gedragingen van overheidsorganen die schade hebben veroorzaakt, zijn geen besluiten in de zin van de Awb, zodat de burgerlijke rechter bevoegd is kennis te nemen van vorderingen tot schadevergoedings- en verbodsacties (ook als de schade het gevolg is van vernietigde besluiten of onrechtmatig gebleken besluitvorming). De rechter kan evenwel een tegen de overheid ingestelde verbodsactie afwijzen indien hij de gedraging van de overheid weliswaar onrechtmatig acht, maar in verband met ‘zwaarwegende maatschappelijke belangen’ oordeelt dat deze gedraging desalniettemin behoort te worden geduld (art. 6:168 BW). Dit neemt niet weg dat degene, die door deze gedragingen schade ondervindt, zijn aanspraak op schadevergoeding behoudt.
Het beginsel van de’ formele rechtskracht’ brengt met zich dat de burgerlijke rechter moet uitgaan van de juistheid van een besluit van een bestuursorgaan, wanneer een rechtsgang met voldoende waarborgen heeft geleid tot vernietiging van het betreffende besluit. Een besluit van een bestuursorgaan heeft ook formele rechtskracht wanneer de eiser van deze rechtsgang geen gebruik heeft gemaakt, zelfs wanneer wordt aangenomen dat indien wel gebruik was gemaakt van deze rechtsgang, deze zou hebben geleid tot vernietiging van het besluit.
NB. Van het beginsel van de formele rechtskracht is slechts afwijking toegestaan als het besluit een ‘zuiver schadebesluit’ betreft, ofwel: een besluit dat door het bestuursorgaan ten principale is genomen op een (zelfstandig) verzoek om schadevergoeding.
Nadat is vastgesteld dat de Nederlandse burgerlijke rechter bevoegd is kennis te nemen van een geschil, volgt de vraag aan welk gerecht de zaak moet worden voorgelegd. Dit is een kwestie van ‘absolute competentie’ van de rechter, ofwel de ‘attributie’ of ‘toedeling van bevoegdheid’ (regels hieromtrent staan in de Wet RO).
NB De regels van absolute competentie zijn van openbare orde, de rechter past deze zo nodig ambtshalve toe (art. 72 Rv). Het staat partijen in beginsel niet vrij om van de regels over de absolute competentie af te wijken.
Uitzonderingen daargelaten, moeten alle zaken in eerste aanleg bij de rechtbank aanhangig worden gemaakt (art. 42 RO). De taakverdeling tussen sector kanton en de sector civiel van de rechtbank wordt ‘sectorcompetentie’ genoemd. De bevoegdheid van de sector kanton is geregeld in artikel 93 Rv. De kantonrechter neemt kennis van zaken betreffende:
Geldvorderingen met een beloop van ten hoogste €25.000;
Vorderingen van onbepaalde waarde, als er duidelijke aanwijzingen aanwezig zijn dat de vordering niet meer dan een waarde van €25.000 vertegenwoordigd;
Arbeids- en agentuurovereenkomsten en CAO’s;
Alle vorderingen die verband houden en niet los gezien kunnen worden van huur- of huurkoopovereenkomsten;
Andere zaken waarvan de wet dit bepaalt (bijvoorbeeld pachtzaken, zie art. 48 Ro en 115, 128-130 Pachtwet).
Ad 1: Geschillen betreffende arbeidsovereenkomsten tussen de naamloze vennootschap (NV) of de besloten vennootschap (BV) en haar statutair directeuren en commissarissen zijn uitgezonderd van de bevoegdheid van de kantonrechter (art. 2:131, 149, 241 en 259 BW).
Als in een dagvaarding meerdere vorderingen zijn ingesteld, ten aanzien waarvan ten minste één vordering de kantonrechter bevoegd is, worden in beginsel alle vorderingen door de kantonrechter behandeld. Het belang dat zaken die samenhang vertonen gezamenlijk worden behandeld, gaat boven het belang van sectorcompetentie.
In een zaak die ter vrije bepaling van partijen staat, kunnen partijen overeenkomen deze voor te leggen aan de kantonrechter, ook al is in beginsel sector civiel bevoegd (art. 96 Rv).
De gerechtshoven behandelen primair het hoger beroep (appèl) van rechtbankvonnissen en – beschikkingen (art. 60 RO).
In enkele gevallen oordelen gerechtshoven ook in eerste aanleg (prorogatie). Zo behandelt de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam (OK) onder meer bepaalde Boek 2 BW-zaken (rechtspersonen, fusie, enquête) en neemt het Haagse gerechtshof als enig gerecht kennis van 6:241 BW-zaken (ongeoorloofdheid bedingen in algemene voorwaarden). Ook bestaan er mogelijkheden voor partijen om gezamenlijk hun geschil in eerste aanleg aan het gerechtshof voor te leggen (art 62 RO en art. 329-331 Rv). Dit wordt ‘prorogatie van rechtspraak’ genoemd.
Cassatieberoep kan worden ingesteld tegen alle in hoger beroep gegeven uitspraken, tegen alle vonnissen waar geen hoger beroep tegen open staat (art. 398 lid 1 Rv) en tegen de in eerste aanleg vonnissen waarvan partijen in overeenstemming hebben besloten het hoger beroep over te slaan (‘sprongcassatie’, art. 398 lid 2 Rv).
Bij relatieve competentie (‘distributie’) gaat het om de (geografische) verdeling van bevoegdheid over de gerechten van één soort. Deze is geregeld in Rv.
De hoofdregel (in dagvaardingsprocedures) is dat de rechter bevoegd is in wiens rechtsgebied de gedaagde zijn woonplaats of zijn werkelijk verblijf heeft (art. 99 Rv). In bepaalde soorten zaken is de rechter in een ander rechtsgebied (mede) bevoegd (zie art. 100-107 Rv).
De locaties binnen een arrondissement waar vóór 1 januari 2002 (de herziening van burgerlijke rechtsvordering) kantongerechten waren gevestigd (in de regel meerdere per arrondissement), worden nu nevenvestigingsplaatsen dan wel nevenzittingsplaatsen genoemd. Daar worden de kantonzaken behandeld. Aan de hand van de relatieve competentie van de rechtbanken wordt de plaats gevonden waar een kantonzaak moet worden behandeld (art. 41 RO jo art. 7 Besluit nevenvestigings- en nevenzettingsplaatsen).
N.B. In alle gevallen waar aan de hand van de relatieve competentie geen bevoegde rechter kan worden gevonden, zal de zaak aan de rechter in Den Haag worden voorgelegd (art. 109 Rv).
Partijen zijn in beginsel vrij om in hun overeenkomst een andere rechter aan te wijzen dan die welke volgens de wettelijke regeling relatief bevoegd is (art. 108 lid 1 Rv). Deze keuzevrijheid wordt voor een aantal zaken echter wel beperkt (zie artt. 108 lid 2 Rv, 110 lid 1 Rv, en 111 lid 2 Rv).
Oordeelt de rechter dat hij geen internationale rechtsmacht heeft, dan verklaart hij zich, zo nodig ambtshalve, onbevoegd om van de zaak kennis te nemen.
Oordeelt de rechter dat hij weliswaar bevoegd is, maar dat er een adequate administratieve rechtsgang openstaat, dan verklaart hij zich, zo nodig ambtshalve, onbevoegd om van de zaak kennis te nemen en de vordering niet-ontvankelijk. De staatsrechtelijke rechtsmacht ontbreekt dan.
Acht de rechter zich absoluut onbevoegd, dan zal hij zich ambtshalve onbevoegd moeten verklaren (art. 72 Rv). (Absolute competentie)
De rechter zal zich in het algemeen niet ambtshalve relatief onbevoegd mogen verklaren, zonder dat de gedaagde daar tijdig een beroep op doet. De kantonrechter kan wel, zonder dat daarop een beroep is gedaan, nagaan of aan een eventueel forumkeuzebeding gevolg kan worden gegeven (art. 108 lid 2 Rv, zie hierboven). (Relatieve competentie)
Als de kantonrechter meent dat de zaak ter behandeling is opgedragen aan een andere sector van de rechtbank, of andersom, dan is er geen sprake van onbevoegdheid (de kantonrechter is immers onderdeel van de rechtbank) maar zal de zaak intern moeten worden verwezen (art. 71 Rv). Evenals bij absolute competentie wordt de sectorcompetentie ambtshalve door de rechter gecontroleerd, op grond van zijn voorlopige oordeel over het onderwerp van het geschil.
Het kan voorkomen dat er voor het verkeerde procesinleidende stuk is gekozen. Als een procedure wordt ingeleid met een verzoekschrift, terwijl het met een dagvaarding moest zijn, of andersom, dan leidt dit niet tot niet-ontvankelijkheid, maar blijft de zaak aanhangig. De rechter zal krachtens de ‘wisselbepaling’, art. 69 Rv, de eiser dan wel verzoeker bevelen het inleidende stuk te verbeteren of aan te vullen, ofwel: de rechter zet de ‘wissel’ om opdat de procedure weer op het juiste spoor komt.
Zelfs binnen de rechterlijke macht zelf gaat het soms fout, neem bijv. een nog niet beëdigde rechter die mede uitspraak doet. In zo'n geval is de uitspraak nietig. Dan komt de rechterswissel kijken.
Als tussen de mondelinge behandeling en de daaropvolgende uitspraak vervanging van een (of meer) rechters nodig blijkt, moet het gerecht dit aan partijen mededelen. Partijen worden zo in de gelegenheid gesteld om nadere mondelinge behandeling te verzoeken ten overstaan van de rechter(s) door wie de uitspraak zal worden gewezen.
In art. 124-139 zijn de hoofdlijnen van de organisatie van het OM te vinden. Het Openbaar Ministerie wordt ook wel de staande magistratuur of het parket genoemd en ze zijn ondergeschikt aan de uitvoerende macht (aan de Minister van Justitie – art. 127 RO). Het Openbaar Ministerie is belast met de opsporing en vervolging van strafbare feiten en kan binnen de civiele procedure optreden als partij. De belangrijkste privaatrechtelijke verrichtingen die aan het Openbaar Ministerie zijn opgedragen zijn bijvoorbeeld het indienen van een verzoek tot ontzetting uit de ouderlijke macht (familierecht), ontbinding van rechtspersonen (rechtspersonenrecht) en faillietverklaring (faillissementsrecht).
Het parket bij de HR maakt geen deel meer uit van het OM en heeft dan ook een eigen regeling in de art. 111-123 RO. Het parket speelt in de cassatieprocedure een belangrijke rol. In alle cassatiezaken neemt de P-G of de A-G die aan het parket is verbonden namelijk een ‘conclusie’ (art. 44 Rv).
Welke soorten gerechten zijn er?
Waar hangt het vanaf of er sprake is van burgerlijk recht?
Welke zaken behandelt de kantonrechter?
Wat is relatieve competentie?
Kunnen partijen zelf een rechter aanwijzen? Beredeneer waarom.
Wat is de taak van het Openbaar Ministerie in het civiele proces?
Wanneer is sprake van een burgerlijk recht (en in welk artikel wordt dit omschreven)?
Omschrijf het belang van het begrip ‘staatsrechtelijke rechtsmacht’.
De dagvaardingsprocedure wordt gevoerd tussen twee of meer partijen. Slechts natuurlijke personen en rechtspersonen kunnen in beginsel procespartijen zijn. Door middel van lastgeving kan een derde de last krijgen om op eigen naam een vordering van de lastgever te innen, hetgeen geen overdracht van de vordering inhoudt (art. 3:84 lid 3 BW).
Als een natuurlijke persoon handelingsonbekwaam is, kan niet hijzelf, maar slechts zijn vertegenwoordiger (curator, ouder, voogd, bewindvoerder) als eiser of gedaagde in rechte optreden. De partij wordt dan zelf als materiële procespartij aangemerkt en haar vertegenwoordiger als formele procespartij. Hiervoor is echter wel machtiging van de kantonrechter een vereiste. In arbeidszaken is de minderjarige die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt in alle opzichten met een meerderjarige gelijkgesteld.
Rechtspersonen mogen zelfstandig in rechte op treden. Rechtspersonen zijn te onderscheiden in publiekrechtelijke rechtspersonen, privaatrechtelijke rechtspersonen en kerkgenootschappen (artt. 2:1-3 BW). De vennootschap onder firma (VOF) is geen rechtspersoon, maar kan, vanwege haar afgescheiden vermogen, wel als procespartij optreden (art. 51 Rv). Een toegewezen vordering tegen een VOF kan evenwel niet op de privévermogens van de firmanten worden verhaald, een toegewezen vordering tegen de firmanten inzake een vennootschapsschuld kan wel op het vennootschapsvermogen worden verhaald. Een maatschap is evenmin een rechtspersoon, maar heeft geen afgescheiden vermogen en kan daarom niet als procespartij optreden. De rechtspersoon heeft haar domicilie volgens art. 1:10 lid 2 BW in de plaats waar zij haar zetel heeft. In de statuten wordt haar plaats van vestiging aangegeven (art 2:27, 2:66, 2:177, 2:286 BW). Ook het feitelijk centrum van de werkzaamheden van de rechtspersoon is van belang,. De rechtspersoon heeft ter plaatse van haar hoofdkantoor (of bijkantoor) namelijk domicilie voor alle aangelegenheden die dit kantoor betreffen (art. 1:14 BW). Art. 1:15 BW geeft de (rechts)persoon de mogelijkheid een andere plaats dan zijn woonhuis of plaats van vestiging als domicilie aan te wijzen. Indien domicilie wordt gekozen om relatieve competentie te vestigen, dan is artikel 108 lid 2 Rv van toepassing. Als het gaat om de vestiging van rechtsmacht, dan geldt artikel 8 Rv.
Artt. 3:305a-305c BW regelen de toelating van rechtsvorderingen die niet een persoonlijk belang dienen, maar een belang van een bepaalde groep of een algemeen belang. Een vereniging of stichting kan dus een rechtsvordering instellen die tot de bescherming dient van belangen van andere personen. De rechtsvordering kan echter niet strekken tot schadevergoeding, maar een eis tot verbod of een verklaring voor recht is wel mogelijk. Zie tevens art. 6:240 BW, waarin wordt bepaald dat consumentenorganisaties bevoegd zijn een verklaring voor recht te vorderen dat bepaalde bedingen in algemene voorwaarden onredelijk bezwarend zijn.
De rechthebbende kan een derde de last geven een vordering op eigen naam in te stellen (middellijke vertegenwoordiging)(art. 7:414 BW). In dit geval kan de lasthebber ook op eigen naam in rechte optreden. De lasthebber is dan de formele procespartij en hoeft niet te melden dat hij ter behartiging van de belangen van een ander (de materiële procespartij) optreedt. Wanneer sprake is van onmiddellijke vertegenwoordiging (ook wel 'volmacht'), is het voor de lasthebber wel verstandig hiervan in de dagvaarding melding te maken. Het voorkomt namelijk discussie over de vraag in welke hoedanigheid de lasthebber optreedt. Onmiddellijke vertegenwoordiging is als de rechthebbende een derde de last kan geven om een vordering in te stellen op naam van de rechthebbende (volmachtgever)(art. 3:60 BW).
Tot 1 september 2008 werd er in onze wetgeving onderscheid gemaakt tussen de hoedanigheid van advocaat en procureur. De procureur is de bij de rechtbank toegelaten procesvertegenwoordiger die namens de procespartij de eigenlijke proceshandelingen verricht, zoals het ondertekenen en indienen (‘nemen’) van conclusies. Hij werd als nodeloos kostenverhogend beschouwd. Door de afschaffing van het procuraat is niet het systeem van verplichte procesvertegenwoordiging komen te vervallen, maar wel de eis dat die vertegenwoordiging wordt verricht door een in het betreffende arrondissement ingeschreven procureur. Nu zijn alle ingeschreven advocaten bevoegd om de formele proceshandelingen bij alle in Nederland gevestigde gerechten te verrichten.
De advocaat dient te zijn ingeschreven op het tableau van de Nederlandse orde van advocaten (art. 1 Advocatenwet). Het tableau is de lijst met advocaten die als zodanig werkzaam mogen zijn. De eisen die gelden voor inschrijving op het tableau staan in art. 2-7 Advocatenwet. De advocaat verricht zijn werkzaamheden in het gehele land (art. 6 lid 2 Advocatenwet). De rechtsverhouding tussen de advocaat en zijn cliënt is een overeenkomst van opdracht (art. 7:400 BW). Onderhandelen en procederen kunnen kenmerken van lastgeving bevatten, doordat de advocaat handelingen verricht ten behoeve van de opdrachtgever, 7:414 BW. Wordt de volmacht overschreden, dan genieten derden hierbij de bescherming van art. 3:61 lid 2 BW. De rechtsverhouding tussen opdrachtgever en advocaat hangt dus af van de opgedragen werkzaamheden.
De Nederlandse Orde van Advocaten is een publiekrechtelijk lichaam. Ze kent 5 organen: de algemene raad, de deken van de algemene raad, het college van afgevaardigden, de raad van advies, en het college van toezicht (art. 17a Advocatenwet). De Nederlandse Orde van Advocaten stelt verordeningen vast in het belang van de goede uitoefening van de praktijk. De Orde van Advocaten wordt gevormd door de gezamenlijke advocaten die in Nederland zijn ingeschreven (art. 17 en 69 Aw). De advocaten die in een arrondissement zijn gevestigd, vormen samen de orde in dat arrondissement. De raad van toezicht (voorgezeten door de deken) bestuurt deze orde (art. 22 Advocatenwet). Voor advocaten gelden van oudsher gedragsregels. Deze hebben echter geen rechtskracht. Handelen in strijd met die gedragsregels is grond voor het ingrijpen van de tuchtrechter of voor civiele aansprakelijkheid. Een voorbeeld van een gedragsregel is dat de advocaat niet mag afspreken met zijn cliënt dat hij een evenredig deel van het toegewezen bedrag zal ontvangen. Voor tuchtrechtelijk optreden kan op drie gronden aanleiding zijn: onvoldoende zorg voor de behartiging van de toevertrouwde belangen, inbreuken op de verordeningen van de Orde van Advocaten en handelen in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt (46 Advocatenwet). Het tuchtrecht heeft primair ten doel de advocatuur intern op orde te houden.
De Gerechtsdeurwaarderswet (Gdw) regelt het ambt en rechtspositie van de gerechtsdeurwaarder. De deurwaarder is een openbaar ambtenaar (en een bestuursorgaan in de zin van art. 1:1 Awb) en zijn voornaamste taken zijn onder meer het doen van dagvaardingen en andere betekeningen, het doen van gerechtelijke aanzeggingen en andere exploten, het in beslag nemen, en het executeren van goederen (art. 2 Gdw).
De artikelen art. 45-47 Rv schrijven voor hoe de deurwaarder moet handelen om te zorgen dat de mededeling de wederpartij bereikt. De door de deurwaarder ondertekende akte waarin de door hem verrichte ambtshandeling is omschreven, wordt ook wel het deurwaardersexploot genoemd.
De uitreiking aan de daartoe bestemde wederpartij van een afschrift van het deurwaardersexploot, onder meer inhoudende de inhoud van de kennisgeving, wordt betekening genoemd. Deze kennisgeving is voorgeschreven als het gaat om de dagvaarding en het leggen van beslagen. Behalve mededelingen worden ook stukken, zoals de grossen van vonnissen en authentieke akten, op deze wijze betekend. De deurwaarder treedt bij het uitbrengen van exploten in opdracht van een van de partijen op en wordt ook door deze gehonoreerd (art. 21 en 22 Gdw). De deurwaarder verricht ook de tenuitvoerlegging van vonnissen, authentieke akten en andere executoriale titels (art. 434 Rv) en legt conservatoir beslag. Daarnaast heeft de deurwaarder de taak om wisselprotesten op te maken (art. 143b WvK). Onder een wisselprotest verstaat men de vaststelling van de weigering tot acceptatie of betaling van een wissel door degene op wie hij wordt getrokken. De deurwaarder treedt tevens vaak op als gemachtigde in de kantongerechtprocedure.
Wat is het verschil tussen een natuurlijk persoon en een rechtspersoon?
Welke soorten rechtspersonen zijn er? Noem bij elke soort een voorbeeld.
Hoe wordt een officieel adres ook wel genoemd?
Waar staat Gdw voor? Wat is geregeld in deze wetten?
Wat zijn de taken van een deurwaarder?
Het gedingstuk waarin de eiser de deurwaarder opdracht kan geven de gedaagde op te roepen om op een bepaalde dag voor de rechter te verschijnen ter zake van een door de eiser tegen de gedaagde in te stellen rechtsvordering, heet een dagvaarding. De dagvaarding is de eerste proceshandeling, waarin onder meer de eis en de gronden daarvan worden omschreven (art. 111 lid 2 onder d Rv). Daarnaast is de dagvaarding de wijze waarop de gedaagde in het geding wordt opgeroepen.
In aan aantal gevallen is een dagvaarding niet nodig. Wanneer de gedaagde een tegenvordering heeft op de eiser, kan hij deze bij zijn conclusie van antwoord instellen in de procedure die de eiser tegen hem aanhangig heeft gemaakt (art. 136 Rv). De regeling van het kort geding kent ook geen dagvaarding. Partijen verschijnen in dit geval namelijk vrijwillig voor de rechter om hem over de door de eiser gewenste voorziening te laten beslissen (art. 255 lid 2 rv). Partijen kunnen ook in een vrijwillige procedure hun geschil voorleggen aan de kantonrechter (art. 96 Rv). In een tussen twee partijen aanhangig geding kan soms een derde vrijwillig als partij opkomen en daarbij een prestatie voor zichzelf eisen (tussenkomst) (art. 217 en 218 Rv). Dagvaarding is ook niet aanwezig bij een renvooiprocedure. In deze procedure wordt een faillissement uitgesproken. De zaak wordt dus aanhangig zonder dat een dagvaarding vereist is (art. 122 Fw, 486 en 552 lid 4 Rv).
Er wordt gedagvaard bij exploot. Dat is een ambtsedig proces-verbaal betreffende een door de deurwaarder verrichte ambtshandeling. Een exploot heet een dagvaarding wanneer het een oproeping bevat om voor de rechter te verschijnen. De dagvaarding moet de naam en woonplaats vermelden van degene in wiens opdracht zij wordt uitgebracht. Welke gegevens precies vereist zijn hangt ervan af of het gaat om een natuurlijke persoon of rechtspersoon. Deze vereisten staan in art. 45 lid 3 Rv. Zie voor bepalingen omtrent de woonplaats van de rechtspersoon of natuurlijke persoon Hoofdstuk 4 en art. 111 lid 2 Rv. Vaak is de woonplaats al bekend, doordat de eiser deze wordt geacht te hebben gekozen bij zijn advocaat of gemachtigde (art. 79 lid 2 en 80 lid 4 Rv). Als procesvertegenwoordiging verplicht is, dient de dagvaarding tevens te vermelden wie de procureur is die zich voor eiser heeft gesteld (art. 111 lid 2 sub c Rv). Hoewel er strenge eisen moeten worden gesteld in verband met de aard van de dagvaarding en de belangen van de wederpartij, kunnen onjuiste vermeldingen van namen, woonplaatsen dan wel vestigingsplaats onder omstandigheden worden gerectificeerd. Een rechtspersoon kan overigens ook worden gedagvaard op de naam waarmee de rechtspersoon aan het rechtsverkeer deelneemt, ook al luidt de statutaire naam anders.
Omdat zo veel mogelijk verzekerd moet zijn dat de dagvaarding de gedaagde bereikt, is voorgeschreven dat de dagvaarding bij deurwaardersexploot wordt uitgebracht (art. 111 lid 1 Rv). De voorschriften over de inhoud zijn te vinden in art. 45-66 (exploten) en 111-124 (dagvaarding) Rv. Enerzijds stelt de wet eisen aan de dagvaarding als oproeping (art. 45 lid 2, 111 lid 2 sub e-j Rv), anderzijds als eerste processtuk (art. 111 lid 2 sub d en lid 3 Rv). De voorschriften worden hieronder verder uitgewerkt.
Betekenen is het doen van een mededeling door middel van een deurwaardersexploot. Het exploot wordt uitgebracht, indien het desbetreffende stuk aan de geadresseerde wordt betekend en een afschrift wordt achtergelaten. Als aan de hierna te noemen eisen is voldaan, wordt de dagvaarding geacht rechtsgeldig te zijn uitgebracht, ook wanneer de gedaagde in werkelijkheid de dagvaarding niet heeft ontvangen. De dagvaarding wordt gewoonlijk door de raadsman van de eiser opgesteld. De raadsman stuurt de dagvaarding vervolgens naar de deurwaarder. De deurwaarder kan de dagvaarding aan de gedaagde in persoon uitbrengen. Dat kan overal in het land (art. 46 lid 1 Rv). In de regel gaat de deurwaarder naar de woonplaats van gedaagde.
Als de geadresseerde de dagvaarding weigert, kan de deurwaarder kiezen een afschrift in een gesloten envelop aan de woonplaats achter te laten of dit per post te verzenden. Wanneer deze manieren redelijkerwijs niet zinvol of mogelijk zijn, kan hij ook het afschrift in een gesloten envelop in de macht van de geadresseerde achterlaten. De deurwaarder kan tevens elektronisch exploot doen (45 lid 2 en 3 Rv). Als de deurwaarder de gedaagde niet aantreft, kan hij dagvaarding ook uitbrengen aan de woonplaats (art. 46 en 47 Rv), namelijk door (a) een afschrift te laten aan een huisgenoot van de gedaagde, zoals een gezinslid, of (b) een afschrift te laten aan een andere persoon die zich daar bevindt en van wie aannemelijk is dat deze zal bevorderen dat het de gedaagde tijdig bereikt, bijvoorbeeld een werknemer, of anders (c) door het in een gesloten envelop achter te laten, bijvoorbeeld door de brievenbus. Indien de gang naar de woonplaats van gedaagde door buitengewone omstandigheden wordt verhinderd (bijvoorbeeld door overstroming of bedreiging met geweld), kan de deurwaarder eveneens de dagvaarding per post uitbrengen. Mocht de dagvaarding de gedaagde toch helemaal niet bereiken, omdat bijv. een huisgenoot hem die niet heeft gegeven, dan is dat risico voor de gedaagde. Het maakt de dagvaarding niet ongeldig.
Voor bijzondere gevallen wordt de regeling omtrent het uitbrengen van exploten aangevuld en wel in art. 48 Rv e.v. Deze artikelen gaan over betekening aan bijvoorbeeld rechtspersonen, aan gedaagden zonder bekende woonplaats of werkelijk verblijf hier te lande, aan de gezamenlijke erfgenamen, aan de Staat en aan niet met name genoemde gedaagden.
N.B. Exploten waarbij een gewoon rechtsmiddel (verzet, hoger beroep en cassatie) wordt ingezet, kunnen mede aan het kantoor van advocaat of de procureur worden betekend, dan wel aan het kantoor van de deurwaarder waar de wederpartij voor het laatst woonplaats heeft gekozen (art. 63 Rv).
De eiser zal de regels inzake de rechtsmacht en bevoegdheid (zie hoofdstuk 3) moeten nagaan om te beslissen welke rechter van zijn zaak kennis zal nemen (absolute competentie). Vervolgens moet de eiser de regels van de relatieve competentie naslaan. Daarna moet worden vastgesteld tegen welke dag gedagvaard zal worden. Daarvoor moet de eiser weten welke dag van de week de roldag van de betreffende rechter is (art. 111 lid 2 sub f Rv). Daarnaast moet eiser rekening houden met de minimumtermijn tussen het uitbrengen van de dagvaarding en de roldatum waartegen de gedaagde wordt opgeroepen (de ‘dienende dag’); er moet ten minste een zeker aantal dagen tussen liggen (art. 119 Rv).
De wet houdt alleen minimumtermijnen voor de dagvaarding in. Het staat de eiser vrij de gedaagde op een veel langere termijn voor de rechter te roepen. De minimumtermijn is in beginsel een week (art. 114 Rv) en langer indien de woon- of werkelijke verblijfplaats van de gedaagde buiten Nederland is gelegen (art. 115 Rv).
N.B. In spoedeisende zaken kan de kortgedingrechter verkorting van deze termijn toestaan (art. 117 Rv). De wet geeft aan de gedaagde een middel om de termijn waarop hij is opgeroepen te verkorten (126 Rv). Een verkorting als deze noemt met anticipatie.
De dagvaarding moet mede de eis en de gronden daarvan inhouden.
Stelplicht
Het voorschrift dat de eiser in de dagvaarding de gronden van de door hem ingestelde eis moet vermelden (art. 111 lid 2 Rv) ziet op de stelplicht. Bij de stelplicht hoort de motiveringsplicht. De strekking hiervan is dat het voor de wederpartij duidelijk is waartegen de wederpartij zich moet verweren en wat de rechter de wederpartij als grondslag voor de vordering ter beoordeling voorlegt. Het is niet in het algemeen te zeggen aan welke eisen de feitelijke onderbouwing van een stelling moet voldoen. Het gevorderde moet in ieder geval logisch uit de aangevoerde gronden voortvloeien. Een te vage of innerlijk tegenstrijdige dagvaarding, waardoor de tegenpartij niet weet waartegen hij zich moet verweren of waardoor de rechter niet in staat is om een beslissing te geven, wordt ook wel een ‘obscuur libel’ genoemd. Als daar sprake van is, is het aan de rechter om te beslissen of hij mogelijkheid geeft aan de desbetreffende partij om haar stellingen te verduidelijken.
Om de procedure zo efficiënt mogelijk te laten verlopen, is de eiser tevens gehouden in de dagvaarding melding te maken van tegen de eis aangevoerde bezwaren en de gronden daarvan, die de gedaagde reeds vóór de procedure heeft aangevoerd. Deze zal hij dan ook in zijn dagvaarding onmiddellijk moeten weerleggen. Dit wordt de ‘substantiëringsplicht’ genoemd. Het gevolg hiervan is dat de eiser de verweren van de gedaagde direct zal weerleggen. Voorts dient eiser alvast de bewijsmiddelen te noemen waarover hij denkt te gaan beschikken, met inbegrip van de getuigen. Het laatste wordt ook wel de ‘bewijs-aandraagplicht’ genoemd (art. 111 lid 3 Rv). Deze bewijs-aandraagplicht is beperkt tot de punten waarop de gedaagde verweer heeft gevoerd en waarvan de bewijslast bij de eiser ligt. Wijziging van de eis is mogelijk, hierover meer in hoofdstuk 6.
Als eiser bijvoorbeeld van een overeenkomst af wil, is het goed de rechter de keuze te geven of dit dient te geschieden door middel van vernietiging – op grond van dwaling of bedrog – of door ontbinding – op grond van wanprestatie. De eiser kan dan meerdere, alternatieve vorderingen instellen, op volgorde van wat hij het liefst toegewezen ziet (primaire vordering) naar wat bij afwijzing daarvan als alternatief graag toegewezen ziet (secundaire vordering). Wordt de primaire vordering afgewezen, dan kan de rechter eventueel nog de secundaire toewijzen.
De eiser kan vorderen de gedaagde te veroordelen tot schadevergoeding ‘op te maken bij staat’, indien de omvang van een toegewezen schadevergoeding nog niet kan worden vastgesteld (art. 613-615b Rv). In het eerste geding wordt louter beslist of de gedaagde schadeplichtig is, in het tweede wat de omvang van de schade is. De tweede procedure wordt ook wel de ‘schadestaatprocedure’ genoemd. De rechter in de schadestaatprocedure is gebonden aan de in de eerder gegeven bindende eindbeslissing omtrent de grondslag.
Naast de eis in de hoofdzaak, kunnen ook andere vorderingen, die met het in de hoofdzaak gevorderde samenhangen, in de dagvaarding worden opgenomen. Dit gebeurt bij voorkeur in de dagvaarding, nadien kan dat namelijk slechts bij vermeerdering van eis, waaraan bezwaren zijn verbonden (zie hoofdstuk 6). Enkele voorbeelden van nevenvorderingen zijn:
De uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis (art. 233 Rv). Bij toewijzing hiervan wordt de tenuitvoerlegging van het vonnis niet geschorst wanneer de gedaagde een (gewoon) rechtsmiddel inzet;
Veroordeling van de gedaagde in de proceskosten (artt. 237 e.v. Rv)
Vergoeding van de wettelijke of handelsrente indien de eis in de hoofdzaak een geldvordering betreft (art. 6:119 respectievelijk 6:119a en 6:120 BW).
Oplegging van de dwangsom indien een andere prestatie dan het betaling van een geldsom is gevorderd (art. 611a e.v. Rv). De dwangsom is gedaagde verschuldigd (de dwangsom ‘verbeurt’) zolang of zo vaak de gedaagde niet aan het in het vonnis bepaalde voldoet).
Het niet naleven van de vereisten die aan de inhoud en het uitbrengen van de dagvaarding zijn gesteld, leidt in beginsel tot nietigheid van de dagvaarding (art. 120 lid 1 Rv). Als de gedaagde niet verschijnt op de roldatum waartegen zij is opgeroepen, controleert de rechter ambtshalve of het dagvaardingsexploot gebreken vertoont die leiden tot nietigheid van de dagvaarding (art. 121 lid 1 Rv).
Als hij bovendien meent dat de dagvaarding de gedaagde als gevolg van zo'n gebrek niet heeft bereikt, verklaart hij de dagvaarding nietig (art. 121 lid 3 Rv). In alle andere gevallen krijgt de eiser mogelijkheid tot herstel (art. 121 lid 2 Rv). Herstel bij andere gebreken gaat via art. 120 lid 2 jo 66 lid 2 Rv. De rechter honoreert bovendien niet het beroep van gedaagde op de nietigheid van de dagvaarding, indien het gebrek gedaagde niet onredelijk in zijn belangen heeft geschaad (art. 122 Rv). Als de belangen van de gedaagde wel geschaad zijn, kan gedaagde wel een succesvol beroep doen op de nietigheid van de dagvaarding, mits hij verschenen is (art. 122 lid 1 Rv). De zaak is ingewikkelder als de gedaagde niet op de dagvaarding verschijnt. In dit geval zal de rechter een onderzoek naar de geldigheid van de dagvaarding moeten instellen. Wanneer aannemelijk is dat de dagvaarding geldig is, zal verstek worden gewezen en wordt de vordering van de eiser als regel toegewezen (art. 139 Rv en 121 lid 1 Rv). Als de dagvaarding als gevolg van dat gebrek de gedaagde niet heeft bereikt, zal de rechter de nietigheid uitspreken (art. 121 lid 3 Rv). Heeft de dagvaarding de gedaagde wel bereikt, dan wordt een nieuwe dag bepaald, de schade vergoed en wordt de gedaagde opnieuw opgeroepen (art. 121 lid 2 Rv).
Wat is een dagvaarding?
Wat moet er vernoemd zijn in een dagvaarding?
Wanneer is een dagvaarding niet verplicht?
Wat is de substantiëringsplicht?
Wat is het verschil tussen een primaire en secundaire vordering? Hoe verhouden nevenvorderingen zich hiertoe?
Geef 3 voorbeelden van nevenvorderingen.
Het geding is aanhangig vanaf de dag dat de deurwaarder de dagvaarding heeft uitgebracht (art. 125 lid 1 Rv). Op het moment van betekening van de dagvaarding is, met andere woorden, het geding een feit. Om de procedure daadwerkelijk te laten beginnen, is het nodig dat de zaak in de administratie van de rechtbank wordt opgenomen. De (advocaat van de) eiser heeft als taak ervoor te zorgen dat het betekende exploot uiterlijk op de dag vóór de roldatum ter griffie wordt ingediend om op de rol te worden ingeschreven (art. 125 lid 2 en 3 Rv). Als de eiser niet tijdig inschrijft, kan de gedaagde hiertoe overgaan. Zie lid 4 voor de verzuimregeling.
De rol is het register van zaken die bij een gerecht aanhangig zijn. In dit register wordt bijgehouden wat er op een roldatum is gebeurd of zal gebeuren. De op een rolzitting genomen beslissingen worden aangetekend in het roljournaal. Dit is een voor advocaten toegankelijke weergave op internet van de rol. Hierbij worden de voorwaarden van betrouwbaarheid en vertrouwelijkheid in acht genomen (art. 33 Rv). De roldatum is de dag waarop de zaak op de rol staat voor het verrichten van een proceshandeling, zoals het nemen van een conclusie of het vragen van uitstel.
Op de eerste roldatum is de eiser griffierecht verschuldigd. Het bedrag hiervan hangt af van de aard/hoogte van de vordering, het hangt er ook van af of de eiser een rechtspersoon dan wel een natuurlijk persoon is en of die natuurlijke persoon vermogend of onvermogend is. Het idee hierachter is dat het de eiser aanzet tot het afwegen van de hoogte van de heffing en het belang van de eiser bij de zaak. Het griffierecht moet binnen 4 weken zijn bijgeschreven (art. 3 lid 3 Wet griffierechten burgerlijke zaken). Voor betaling wordt de zaak door de rechter aangehouden (art. 127a lid 1 Rv). Wanneer er niet tijdig wordt betaald, dan ontslaat de rechter de gedaagde van de instantie, met veroordeling van eiser in de kosten.
De rolrechter neemt de eventuele beslissingen over de voortgang van de procedure, zoals het wel of niet verlenen van uitstel.
Nadat gebleken is dat het griffierecht is betaald, moet worden vastgesteld of de gedaagde in rechte is verschenen. Het gaat hier om ‘verschijnen in de procedure’, ofwel dat de advocaat van de gedaagde verschijnt op de eerste roldatum. Een advocaat hoeft hierbij niet zijn volmacht te tonen (art. 80 lid 3 Rv). Als de gedaagde is verschenen en de dagvaarding blijkbaar haar doel van oproeping heeft bereikt, zal de rechter de nietigheid als ‘gedekt’ beschouwen en niet tot nietigheid van de dagvaarding beslissen. Bij verschijnen van de gedaagde is de gedaagde een griffierecht verschuldigd. Hier krijgt hij een termijn van 4 weken voor, zolang houdt de rechter de zaak aan (art. 108 lid 2 Rv). Als de gedaagde het griffierecht niet tijdig heeft voldaan, beslist de rechter alsof de gedaagde niet was verschenen.
Wanneer de gedaagde niet verschijnt (of als hij wel verschijnt, maar het griffierecht niet heeft betaald), onderzoekt de rechter of de dagvaarding aan de eisen voldoet en met inachtneming van de betreffende voorschriften is uitgebracht. Als het dagvaarden op de juiste manier is verlopen, zal de rechter verstek verlenen tegen de niet verschenen gedaagde. De procedure wordt dan zonder zijn aanwezigheid voortgezet en tegen het vonnis kan de gedaagde verzet instellen.
Op het moment dat de gedaagde in rechte verschenen is, begint het 'contradictore' (het op tegenspraak gevoerde) geding. De gedaagde krijgt allereerst de gelegenheid om in een schriftelijke conclusie op de dagvaarding te reageren (art. 128 lid 2 Rv). In een ‘conclusie’ formuleert een procespartij diens feitelijke en juridische stellingen, eventueel met betwisting en weerlegging van de conclusie van haar wederpartij. De procureur ondertekent een conclusie (art. 83 Rv). Een conclusie kan zowel schriftelijk als ter terechtzitting bij de griffie worden ingediend (art. 82 lid 3 en 84 lid 1 Rv). Dan ‘neemt’ men een conclusie.
Producties zijn aan de conclusie bijgevoegde afschriften van geschriften (contracten, brieven, etc.), indien in de conclusie daarop een beroep wordt gedaan (art. 85 lid 1 Rv). De rechter bepaalt de termijnen waarbinnen een conclusie wordt genomen (art. 133 lid 1 Rv). Indien partijen eenstemmig uitstel vragen, moet de rechter dit verzoek honoreren, tenzij dit zou leiden tot een onredelijke vertraging van het geding (art. 133 lid 2 Rv, zie art. 6 EVRM). Wordt een termijn niet nageleefd, terwijl daarvoor geen uitstel kon worden verleend, dan vervalt het recht van de betreffende partij om alsnog deze proceshandeling te verrichten (art. 133 lid 4 Rv).
Voordat (inhoudelijk) is geantwoord, wordt soms binnen de procedure nog weer een aparte procedure gevoerd. Het gaat dan om zaken die alleen zijdelings met het materiële geschil te maken hebben. Dit wordt ook wel een incident genoemd. Het wordt meestal door de gedaagde gevoerd, maar een enkele maal ook door de eiser of een derde.
Als gedaagde verschijnt op de roldatum waartegen hij door eiser is opgeroepen in de procedure, krijgt hij eerst de gelegenheid om op de dagvaarding te reageren. Dit geschiedt door het nemen van een schriftelijke conclusie, de ‘conclusie van antwoord’ (art. 128 lid 2 Rv). Slechts in de conclusie van antwoord kan gedaagde sommige verweren aanvoeren en een eventuele tegeneis instellen (zie hieronder).
Erkenning en referte
Erkent de gedaagde de eis in eerste instantie, dan is zijn bestrijding daarvan in hoger beroep ‘gedekt’, hetgeen betekent dat hij het verweer niet meer kan aanvoeren (art. 348 Rv). De gedaagde kan zich daarentegen ook ‘refereren aan het oordeel van de rechter’. In dat geval ontkent noch erkent hij de eis, zodat hij in hoger beroep alsnog verweer kan voeren. Als de waarheid van door de wederpartij aangevoerde stellingen uitdrukkelijk is erkend, kan deze erkenning slechts worden herroepen als zij door een dwaling of niet in vrijheid is afgelegd (art. 154 lid 2 Rv).
Twee typen verweren: formele en inhoudelijke verweren
Formele, ofwel ‘exceptieve’, verweren strekken ertoe dat de rechter op louter processuele regels niet kan toekomen aan een beoordeling van de rechtsbetrekking waarover een geschil is ontstaan. Voorbeelden zijn een beroep op de nietigheid van de dagvaarding (zie hierboven) en het ontbreken van rechtsmacht of absolute bevoegdheid van de rechter. Indien krachtens de wet bepaalde exceptieve verweren ‘voor alle weren’ moeten worden gedaan (zie art. 11 en 110 lid 1 Rv), betekent dit niet meer dan dat deze niet later dan in de conclusie van antwoord moeten zijn aangevoerd. Inhoudelijke verweren, ofwel ‘verweren ten principale’ of ‘principale verweren’ zijn alle andere verweren en louter feitelijke stellingen. Deze hebben dus betrekking op de inhoud van de rechtsbetrekking in het geschil. Hieronder valt mede een beroep op verjaring, gezag van gewijsde of op een schikking. Verweren moeten gemotiveerd en geconcentreerd zijn en de bewijsmiddelen moeten erin worden vermeld.
Direct en indirect verweer; rechtscheppende feiten en bevrijdende rechtsfeiten
Verweren ten principale kan men onderscheiden in direct en indirect verweer. Indirect verweer is de betwisting van de door eiser gestelde feiten of daaruit gemaakte juridische gevolgtrekkingen. Indirect verweer is het stellen van ‘bevrijdende rechtsfeiten’ tegenover de door eiser gestelde ‘rechtscheppende’ feiten. Indien de eiser bijvoorbeeld stelt dat gedaagde hem geld schuldig is uit hoofde van een geldlening, betreft de ontkenning door gedaagde van een overeenkomst tot geldlening een direct verweer. Als de gedaagde daarentegen de leningsovereenkomst niet ontkent, maar stelt dat hij die lening reeds had terugbetaald, spreekt men van een indirect verweer.
Motivering van het verweer (art. 128 lid 2 Rv)
De conclusie van antwoord moet ‘met redenen zijn omkleed’ (art. 128 lid 2 Rv). Dat houdt in dat de tegenspraak van de gedaagde onderbouwd moet zijn met informatie die de gedaagde heeft. De gedaagde kan eventueel volstaan met een blote ontkenning als hij een negatief feit moet ontkennen, bijvoorbeeld dat hij een brief niet heeft ontvangen. Naarmate de gedaagde meer van de zaak af weet, dient hij echter zijn betwisting beter of uitvoeriger motiveren. Dat kan namelijk de eiser in staat stellen de ontkenning door gedaagde te ontkrachten. Als de gedaagde ontkent dat hij op de plek was waar eiser stelt dat gedaagde een onrechtmatige daad begin, kan op grond van de motiveringsplicht van gedaagde worden verlangd dat hij vertelt waar hij dan wél was. De rechter kan een ontkenning die onvoldoende is gemotiveerd, buiten beschouwing laten waardoor het door eiser gestelde feit als onvoldoende betwist of als vaststaand zou kunnen worden aangemerkt (art. 149 lid 1 Rv).
Concentratie van het verweer (art. 128 lid 3 Rv)
De gedaagde moet zijn verweren concentreren in de zin van ‘bundelen’; hij moet al zijn exceptieve en inhoudelijke verweren in de conclusie van antwoord opnemen (art. 128 lid 3 Rv). De exceptieve verweren kunnen na het nemen van de conclusie van antwoord niet meer worden aangevoerd, evenmin in hoger beroep indien ze in eerste instantie hadden kunnen worden aangevoerd. Het resultaat hiervan is dat het debat geconcentreerd wordt gevoerd waardoor het geschil zo snel mogelijk wordt afgedaan. Voorts moet de gedaagde in de conclusie van antwoord enig principaal verweer hebben gevoerd, indien hij het recht wil hebben dat in een later stadium alsnog te doen (art. 128 lid 3 Rv).
De vermelding van de bewijsmiddelen (art. 128 lid 5 Rv)
De gedaagde moet vermelden over welke bewijsmiddelen hij beschikt alsook welke getuigen hij daartoe kan laten horen (art. 128 lid 5 Rv).
Nadat gedaagde de conclusie van antwoord heeft genomen, zal de rechter een verschijning van partijen (comparitie) bevelen, tenzij hij oordeelt dat de zaak daartoe niet geschikt is (art. 131 Rv). Ten eerste dient dit om de rechter meer inzicht in de zaak te geven en ten tweede kan de rechter tijdens de comparitie vragen stellen. Er zijn twee soorten comparities die vaak in combinatie worden gelast: de schikkingscomparitie wordt gelast zodat de rechter partijen tot een schikking kan proberen te laten komen (art. 87 Rv), en de inlichtingencomparitie zodat de rechter inlichtingen en informatie van partijen kan ontvangen (art. 88 Rv). Tijdens de comparitie kan de rechter tevens ambtshalve rechtsregels aan de orde stellen waarvan het, gelet op het verloop van de procedure, in de rede ligt dat een partij zich daarop zal beroepen (zie het arrest Regiopolitie/Hovax en hierboven).
Nadat de rechter een comparitie na antwoord heeft bevolen, kan hij beslissen of er nog een conclusiewisseling moet plaatsvinden. Het richtsnoer dat hij hierbij gebruikt is dat er moet ruimte zijn voor de ontwikkeling van het feitelijk debat (art. 132 lid 2 Rv). Partijen wordt dan de gelegenheid geboden om te pleiten (art. 134 Rv). Als het antwoord positief is, vindt de volgende conclusiewisseling plaats: de ‘conclusie van repliek’ aan de zijde van eiser en vervolgens als reactie de ‘conclusie van dupliek’ aan de zijde van gedaagde. De rechter biedt deze gelegenheid als hij die in het licht van de eisen van hoor en wederhoor en een goede instructie van de zaak noodzakelijk acht (art. 132 Rv). Als de rechter zich voldoende voorgelicht acht, zal hij een tussenvonnis of eindvonnis wijzen (zie hieronder).
Tenzij de rechter oordeelt dat partijen hun standpunten tijdens de comparitie na antwoord voldoende hebben kunnen uiteenzetten, stelt de rechter partijen in de gelegenheid om pleidooi te houden (art. 134 Rv). Het recht op pleidooi na comparitie is er hoe dan ook indien na de comparitie nog een conclusiewisseling of bewijsverrichtingen hebben plaatsgevonden, of indien er nog nadere stukken in het geding zijn gebracht.
Het is de taak van de rechter om ervoor te zorgen dat er geen onredelijke vertraging van de procedure optreedt (art. 20 Rv). Daarnaast bepaalt de rechter de termijnen voor het nemen van de conclusies (art. 133 lid 1 Rv). Het landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken (Lpr) heeft als doel om uniformiteit aan te brengen in de wijze waarop bij de rechtbanken, sector civiel, wordt geprocedeerd en wil de doorlooptijden reduceren.
De eiser kan zolang de rechter geen eindvonnis heeft gewezen, zijn eis verminderen, alsook veranderen en vermeerderen (art. 129 respectievelijk 130 Rv). Verandering of vermeerdering geschiedt schriftelijk, bij conclusie of akte (art. 130 Rv). Op grond van strijd met de eisen van de goede procesorde kan de gedaagde bezwaar maken tegen de verandering of vermeerdering van de eis en kan de rechter de verandering of vermeerdering ambtshalve buiten beschouwing laten (art. 130 lid 1 Rv). Tegen een vermindering van de eis kan geen bezwaar worden gemaakt (art. 129 Rv). Tegen in dit verband gegeven beslissingen staat geen hoger beroep of beroep in cassatie open (art. 130 lid 2 Rv).
Doorhaling is in aanleg enkel een administratieve maatregel om de rol, hetzij op verzoek van partijen, hetzij ambtshalve, te bevrijden van zaken waarin vooralsnog geen proceshandelingen zullen worden verricht (art. 246 en 247 Rv). Zij worden dan van de continuatierol naar de parkeerrol verwezen. Deze kan op eenvoudige wijze weer terug naar de continuatierol worden verwezen. Partijen kunnen echter ook overeenkomen dat de procedure definitief wordt beëindigd en dat ook niet opnieuw gedagvaard kan worden (art. 246 lid 2 Rv). Als de eiser de door hem aanhangig gemaakte procedure niet wil voorzetten, dan kan hij, zolang de gedaagde niet voor antwoord heeft geconcludeerd, afstand doen van instantie (art. 249 Rv). De eiser is dan verplicht de proceskosten te betalen (art. 250 lid 2 Rv). Door afstand van instantie worden partijen van rechtswege hersteld in de toestand als ware het geding niet in deze instantie aanhangig geweest (lid 3). Als een zaak meer dan een jaar heeft stil gelegen in afwachting van een der de partijen te verrichten proceshandeling, kan deze hetzij vonnis, hetzij verval van instantie uitspreken (art. 251 lid 1 Rv).
Om diverse redenen kan het nuttig zijn om de procedure te onderbreken: schorsing. Proceshandelingen, verricht tijdens de schorsing, zijn in beginsel ongeldig (art. 255 lid 3 Rv). Er bestaan drie gronden voor schorsing: gebeurtenissen betreffende een procespartij en/of haar vorderingsrecht (art. 225 lid 1 Rv), het overlijden of het verlies van hoedanigheid van de gestelde advocaat (art. 226 Rv), de faillietverklaring van een procespartij (art. 27-30 Fw) of de toepassing van de schuldsaneringsregeling (art. 287 jo 313 Fw).
In het geval van rechtsopvolging onder algemene of bijzondere titel, kan er rechtsovergang plaatsvinden. De nieuwe rechthebbende wordt dan, na de schorsing en eventueel op eigen naam, de nieuwe procespartij (art. 225 Rv). Tegen het voortzetten van de procedure door een nieuwe partij, maar op de oude naam, zijn een aantal bezwaren:
Het is vreemd dat er proceshandelingen worden verricht op naam van een partij die niet meer zou bestaan (bijvoorbeeld in het geval van een fusie).
Het vonnis kan dan op naam van de rechtsvoorganger worden gesteld; hetgeen problematisch kan zijn (bijvoorbeeld bij de executie).
In gevallen waar partijen eenstemmig zijn over de feitelijke gebeurtenissen welke tot het geding aanleiding hebben gegeven en alleen over de toepasselijkheid of interpretatie van een wetsartikel of contractsbepaling van mening verschillen, zal de rechter als regel in staat zijn op grond van de gewisselde stukken een eindvonnis toewijzen. In andere gevallen waar het overgelegde schriftelijke bewijsmateriaal niet voldoende was om de rechter in staat te stellen een eindvonnis te geven, zal deze een tussenvonnis wijzen. Er zal dan eerst nadere bewijslevering moeten plaatsvinden alvorens de rechter tot een definitief vonnis kan komen.
Met de invoering van de KEI-voorstellen wordt de standaard vorderingsprocedure gecomprimeerd tot het oproepingsbericht, hierin worden de procesinleiding, het verweerschrift en in plaats van de comparitie na antwoord een bredere mondelinge behandeling opgenomen. Het recht op pleidooi vervalt daarmee. De uitspraak volgt in meerdere gevallen mondeling. De voorschriften omtrent verschijnen en betaling van griffierechten zullen niet veranderen, maar enkel worden aangepast aan de digitale procesvoering. De inhoud van de conclusie van antwoord blijft gelijk maar heet nu het verweerschrift. De termijnen voor de proceshandelingen worden in de wet opgenomen en de procedure verloopt niet meer via de rol. De mondelinge behandeling geschiedt uitputtend en waar mogelijk zullen getuigen en partijdeskundigen bewijs leveren. Voor termijnen of gefaseerde behandeling dient toestemming te worden gevraagd bij de zaaksrechter. Voor de wijziging van de eis, afbreking van instantie en schorsing zijn geen grote veranderingen opgenomen.
Wat is aanhangig?
Wat is de 'rol'?
Wat is de roldatum?
Leg het verschil uit tussen formele en inhoudelijke verweren?
Op welke gronden kan een procedure geschorst worden?
Wanneer wordt verstek verleend? Hoe kan een gedaagde opkomen tegen een vonnis dat bij verstek gewezen is?
Feiten en omstandigheden die algemeen bekend zijn alsook ervaringsregels mag de rechter gebruiken om aan zijn beslissing ten grondslag te leggen (art. 149 lid 2 Rv). Ook processuele feiten hoeven niet gesteld en bewezen te worden.
De rechter moet feiten als vaststaand aannemen als zij door een partij zijn gesteld en niet of onvoldoende door de wederpartij zijn betwist dan wel als zij zijn bewezen; de rechter kan voorts alleen bewijs opdragen van feiten die zijn betwist (art. 149 lid 1 Rv). Als door de ene partij bewijs is geleverd, staat het zijn wederpartij vrij om tegenbewijs te leveren (art. 151 lid 2 Rv). Het bewijsrecht mist toepassing in de procedure in een kort geding. In de verzoekschriftprocedure geldt het bewijsrecht niet als de aard van de zaak zich ertegen verzet (art. 284 lid 1 Rv). Wanneer er schadevergoeding gevorderd is wegens wanprestatie of onrechtmatige daad, gelden de gewone regels van de bewijslast, maar de rechter is bevoegd om de schade te begroten. In de arbitrale procedures zijn rechts niet gebonden aan regels van het bewijsrecht.
Niet of onvoldoende betwiste feiten (art. 149 Rv)
Wanneer de ene partij door de andere partij gestelde feiten erkent, dan mag de rechter deze als vaststaand beschouwen. Volgens het slot van de tweede zin is het echter anders, indien de aanvaarding van die feiten zou leiden tot rechtsgevolgen, die niet ter vrije beschikking van de partijen staan. Een door één partij gestelde, maar door de ander niet, of niet voldoende betwist, feit, moet eveneens als vaststaand worden aangemerkt (ook al heeft het feit zich in de werkelijkheid niet, of niet zodanig voorgedaan), tenzij de rechtsgevolgen ter vrije bepaling van partijen staan (art. 149 lid 1 Rv). De rechter is hier echter niet lijdelijk. Wanneer de niet of onvoldoende betwiste feiten op hem niet aannemelijk overkomen, zal de rechter waar nodig opheldering vragen. Het voorschrift dat de betwisting ‘voldoende’ moet zijn, biedt de rechter de mogelijkheid om aan de motivering van de betwisting hoge eisen te stellen. In plaats van een bewijsopdracht aan de eiser, kan de gedaagde worden opgedragen aan deze motiveringseis te voldoen. Wanneer aan deze plicht is voldaan, heeft de eiser daardoor meer mogelijkheid om bewijs te leveren. Bij de beoordeling van het bewijs zijn de regels inzake de toelaatbaarheid en de bewijskracht van de bewijsmiddelen en de bewijswaardering volledig van toepassing. Pas wanneer dit bewijsmateriaal de rechter onvoldoende uitsluitsel geeft, kan hij met een tussenvonnis komen. Uit dit vonnis zal de waarde van het bewijs blijken en zal duidelijk worden wat er nog geleverd moet worden.
Het initiatief van de bewijslevering ligt bij de partijen;
De rechter moet getuigenbewijs opdragen wanneer de partij daartoe een dienend bewijsaanbod heeft gedaan (art. 166 Rv);
Wanneer de rechter besluit tot bewijslevering, vermeldt hij welke feiten bewezen moeten worden en door welke partij;
De rechter kan alleen bewijs opdragen omtrent de voldoende betwiste feiten (art. 149 lid 1, tweede zin Rv);
Na de bewijslevering door een partij, staat het de wederpartij vrij om tegenbewijs te leveren (art. 151 lid 2 Rv);
De rechter beoordeelt of het bewijs overtuigend is (art. 152 lid 2 Rv);
Aan de bewijslast is een bewijsrisico verbonden: wanneer aan de eiser is opgedragen om te bewijzen en hij slaagt hier niet in, wordt de vordering afgewezen. Wanneer de gedaagde echter niet slaagt in de bewijslast, wordt de vordering aan de eiser toegewezen.
Wie stelt, bewijst. Artikel 150 Rv bepaalt dat de partij die bepaalde feiten of rechten stelt, in beginsel de bewijslast heeft. Tenzij een ‘bijzondere regel’ of de ‘eisen van de redelijkheid en billijkheid’ zich daartegen verzetten, zal deze partij deze feiten of rechten dus dienen te bewijzen.
De regeling van de bewijslastverdeling in art. 150 Rv is gebaseerd op de objectiefrechtelijke leer. Volgens de ‘objectiefrechtelijke leer’ dient de wijze waarop de bewijslast wordt verdeeld, afgeleid te zijn uit een regel van objectief recht, ofwel een regel van materieel burgerlijk recht. Indien een partij schadevergoeding vordert op grond van onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW, zal hij aldus bewijs dienen te leveren van de feiten waaruit alle door artikel 6:162 BW genoemde elementen kunnen worden afgeleid (schade, schuld, toerekening, etc.). Dus aan de hand van de bepaling moet worden opgemaakt welke elementen nodig zijn om het ingeroepen rechtsgevolg teweeg te brengen.
De partij die de bewijslast draagt, draagt het bewijsrisico. Is aan eiser opgedragen om de door hem gestelde feiten te bewijzen, dan ligt het bewijsrisico bij hem: als hij niet slaagt in zijn bewijslevering, dan wordt zijn vordering afgewezen. Heeft de gedaagde de bewijslast, dan loopt hij het risico dat, als hij faalt, de vordering van eiser zal worden toegewezen.
Indien de eiser rechtsfeiten stelt die ingevolge het objectieve recht noodzakelijk zijn om een vordering te kunnen toewijzen, de zgn. ‘rechtscheppende feiten’, dan dient hij deze feiten te bewijzen, zodra deze voldoende gemotiveerd worden betwist. Zodra de rechter deze rechtscheppende feiten om één van bovengenoemde redenen als vaststaand aanneemt, kan gedaagde alleen nog ‘bevrijdende rechtsfeiten’ stellen: indien een overeenkomst tot lening en betaling aan debiteur (rechtscheppende feiten) is komen vast te staan, kan de verweerder zich er nog op beroepen dat hij de lening reeds heeft terugbetaald (bevrijdende rechtsfeiten). Wanneer een partij zich op de uitzondering van de wettelijke regel beroept, vindt er verschuiving van de bewijslast plaats.
1. Bijzondere regel
In sommige gevallen wijkt een bijzondere regel van materieel burgerlijk recht af van de hoofdregel van art. 150 Rv. Hiervan is artikel 6:99 BW een voorbeeld: het is aan degene die op deze bepaling wordt aangesproken om te bewijzen dat de schade niet het gevolg is van een gebeurtenis waar hij voor aansprakelijk is. Ook de strekking van de bepaling kan omkering van de bewijslast met zich brengen, bijvoorbeeld de ontslagbescherming in het arbeidsrecht (art. 7:670 BW).
Ook de strekking van een wettelijke regeling kan leiden tot een bewijslast verdeling die afwijkt van de hoofdregel. Dit komt met name voor in het ontslagrecht.
2. De eisen van de redelijkheid en billijkheid
De ‘billijkheidsleer’ houdt in dat de verdeling van de bewijslast wordt bepaald door bijvoorbeeld welke gebeurtenis waarschijnlijker is dan de andere en welke partij het minst door de bewijslast wordt bezwaard (bijvoorbeeld omdat een negatief feit – dat iets níet is gebeurd – veelal moeilijker is te bewijzen dan een positief feit – dát iets gebeurd is). Als de uitkomst van deze bewijslastverdeling het tegenovergestelde is van de hoofdregel van artikel 150 Rv, is de bewijslast verschoven. Een beroep op deze verschuiving van de bewijslast wordt in de praktijk niet vaak gehonoreerd.
Wettelijk vermoeden
Van een wettelijk vermoeden wordt gesproken als de wetgever het te bewijzen feit afleidt uit andere bewezen feiten. De bedingen die op de ‘grijze lijst’ staan worden bijvoorbeeld krachtens art. 6:237 BW vermoed onredelijk bezwarend te zijn. Degene die stelt dat een dergelijk beding onredelijk bezwarend is, heeft weliswaar de bewijslast, maar hoeft op grond van het vermoeden voor zijn stelling (vooralsnog) geen bewijs te leveren; het is aan de wederpartij om tegenbewijs te leveren, inhoudende dat het beding niet onredelijk bezwarend is. Slaagt die wederpartij erin het wettelijke vermoeden te ontkrachten, dan zal degene met de bewijslast alsnog zijn stellingen moeten bewijzen.
Rechterlijk vermoeden
Ook de rechter kan uitgaan van een vermoeden op grond van de omstandigheden van het geval (voorshandse bewezenverklaring) of aan de hand van een jurisprudentiële regel (de omkeringsregel). De rechters gevolgtrekking zal vaak teweeg zijn gebracht door de waarschijnlijkheid van een bepaalde feitelijke gebeurtenis (prima-faciebewijs of res ipsa loquitur). Het tegenbewijs heeft dan als doel de gerechtvaardigdheid van de als acceptabel beschouwde gevolgtrekking te ontkrachten.
Voorshandse bewezenverklaring
De omkering van de bewijsleveringslast wordt door de rechter niet alleen gehanteerd op basis van een vermoeden, maar ook in de andere gevallen waarin het aanwezige bewijsmateriaal zo overtuigend is dat het bewijs voor de bewijslastdrager voorshands geleverd geacht kan worden. De fase van de bewijslevering door de partij met de bewijslast wordt dan overgeslagen: de wederpartij wordt direct toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.
De omkeringsregel
Op grond van de redelijkheid en billijkheid kan de Hoge Raad de ‘omkeringsregel’ toepassen. De term ‘omkeringsregel’ is misleidend in de zin dat hier de hoofdregel van artikel 150 Rv niet wordt omgekeerd: de bewijslast en het bewijsrisico blijft bij degene die het had. De omkeringsregel houdt het volgende in: De Hoge Raad heeft in het arrest Dicky Trading II bepaald dat, indien het komt vast te staan dat de tot schadevergoeding aangesproken partij een norm heeft geschonden, welke strekt tot voorkoming van het gevaar dat schade bij een ander ontstaat, degene die de schadevergoeding eist, slechts aannemelijk hoeft te maken dat de schade zich heeft voorgedaan waartegen de norm beoogt te beschermen. Het is dan aan de aangesproken partij om te bewijzen dat de schade zich ook zou hebben voorgedaan als hij de norm niet had geschonden.
In latere arresten heeft de Hoge Raad de algemene toepasselijkheid van de omkeringsregel staande gehouden. De eis is dat (1) een norm is geschonden die strekt tot het voorkomen van specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander, en dat (2) dit gevaar door de normschending in het algemeen aanmerkelijk wordt vergroot. Deze tweede eis wordt echter op grond van een arrest uit 2012 niet meer gesteld. Verder is (3) noodzakelijk dat degene die zich beroept op de schending van de norm, ook bij de betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt.
Wanneer aan alle voorwaarden is voldaan, dan kan de gedaagde alleen nog aan zijn aansprakelijkheid ontkomen als hij aannemelijk maakt dat de schade ook zou zijn ontstaan zonder de door hem gepleegde onrechtmatige daad of wanprestatie.
De hoofdregel luidt dat de rechter in beginsel vrij is in de waardering van de overtuigingskracht van bewijsmiddelen, tenzij de wet anders bepaalt (art. 152 lid 2 Rv). Het gaat hierbij om het zelfstandig tegenbewijs, waardoor de partij die niet het bewijsrisico heeft, probeert te voorkomen dat de rechter het door de wederpartij te leveren bewijs geleverd acht. Wanneer de rechter eenmaal beslist heeft dat het feit bewezen is, krijgt de andere partij nog de gelegenheid om andersoortig bewijsmateriaal te leveren. In het algemeen is de rechter niet verplicht om de wederpartij ambtshalve gelegenheid te geven tot het leveren van bewijsmateriaal.
De wet kan een uitzondering maken op de vrije bewijskracht en de rechter opdragen de bewijskracht van bepaalde bewijsmiddelen te erkennen die de wet daaraan verbindt (art. 151 lid 1 Rv). Aan de wederpartij staat dan wel tegenbewijs open (art. 151 lid 2 Rv); hij kan dan met behulp van bijvoorbeeld getuigenverklaringen het bewijs ontkrachten.
De wet kan de rechter ook verbieden enige bewijskracht van een middel te erkennen, zoals van de verklaring van een getuige omtrent feiten die de getuige niet uit eigen waarneming bekend zijn (art. 164 lid 2 Rv, zie hieronder).
Een getuigenverklaring van één der partijen heeft ten eigen voordele geen bewijskracht als het niet strekt tot aanvulling van (ander) onvolledig of aanvullend bewijs (art. 179 lid 4 Rv, zie hieronder).
Wordt een akte voorgeschreven als ontstaansvereiste voor een bepaald recht (zoals de overeenkomst tot arbitrage ex art. 1021 Rv), dan kan iemand het bestaan van dat recht niet anders bewijzen dan met die akte. Als het recht echter niet is betwist, dan zal de rechter van het bestaan daarvan moeten uitgaan (art. 149 Rv). Onder omstandigheden kan op grond van art. 843a Rv de aanspraak bestaan om een inzage, afschrift of uittreksel te krijgen van materiaal dat de ene partij wel en de andere partij niet tot zijn beschikking heeft. Deze verplichting wordt de exhibitieplicht genoemd. De eisen zijn dat er sprake moet zijn van een rechtmatig belang en het moet gaan om ‘bepaalde’ bescheiden. Op deze manier kunnen zogenaamde fishing expeditions voorkomen worden.
De vordering tot inzage kan zowel zelfstandig als tijdens het geding worden gevoerd. Wanneer de rechter de vordering toewijst, is hij vrij in de bepaling van de wijze waarop de inzage zal worden verleend (art. 843a lid 2 Rv). De vordering zal worden afgewezen als de bescheiden onder de geheimhoudingsplicht vallen van de aangesprokene (art. 843a lid 3 Rv), of wanneer deze gewichtige redenen heeft om niet te voldoen aan de vordering (art. 843a lid 4 Rv). Wanneer de eisen van een behoorlijke rechtsbedeling niet vergen dat de gegevens beschikbaar komen, dan behoeft ook niet aan de vordering te worden voldaan (art. 843a lid 4 Rv).
Indien bewijs is verkregen zonder medeweten van de wederpartij, is dat in beginsel slechts onrechtmatig indien dit in strijd is met artikel 8 EVRM (bescherming privacy). Soms is daar pas sprake van als het bewijsmiddel wordt gebruikt (bijvoorbeeld door openbaarmaking van een bandopname). Indien bewijs onrechtmatig is verkregen of gebruikt, betekent dit niet noodzakelijkerwijs dat het niet als bewijs kan worden toegelaten. Het antwoord op die vraag hangt af van de procesrechtelijke criteria (bijvoorbeeld de eisen van de goede procesorde).
Bewijskracht
Vrije bewijskracht heeft een bewijsmiddel als het aan de rechter wordt overgelaten welke overtuigingskracht hij hecht aan het bewijsmiddel. Met uitzondering van de akten is ook de bewijskracht van de geschriften vrij. Een bewijsmiddel heeft dwingende bewijskracht wanneer het de rechter verplicht de inhoud ervan als waar aan te nemen of wanneer hij verplicht is de bewijskracht ervan te erkennen die de wet eraan verbindt (art. 151 lid 1 Rv), zoals bij onderhandse en authentieke akten.
Generlei bewijskracht heeft een bewijsmiddel als de wet de rechter verbiedt om aan het middel bewijs te ontlenen.
Partijen kunnen overeenkomen dat bepaalde middelen, die in beginsel vrije bewijskracht hebben, tussen hen alsnog dwingende bewijskracht zal hebben (bijvoorbeeld kassabonnetjes), mits zij betrekking hebben op feiten waarvan de rechtsgevolgen ter vrije bepaling van partijen staat (art. 153 Rv). Als partijen bovendien overeenkomen dat geen tegenbewijs tegen deze bewijsmiddelen kan worden geleverd, is er sprake van een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 lid 3 BW.
Geschriften kunnen worden onderverdeeld in geschriften die akten zijn en geschriften die dat niet zijn. Voorts kunnen akten worden onderverdeeld in authentieke akten en akten die dat niet zijn, ofwel onderhandse akten.
Een akte is een ondertekend geschrift dat is bestemd om tot bewijs te dienen (art. 156 lid 1 Rv). Een authentieke akte is een akte die is opgemaakt door een daartoe bevoegd orgaan (art. 156 lid 2 Rv), ofwel door een ambtenaar (bijvoorbeeld een notaris of deurwaarder). Een onderhandse akte heeft vrije bewijskracht, wanneer zij door of tegen derden wordt ingeroepen. Let hier ook op art.159 Rv.
Hetgeen de ambtenaar in zijn proces-verbaal vermeld aangaande zijn waarnemingen en verrichtingen, heeft ten voordele en nadele van een ieder dwingende bewijskracht. Onder waarnemingen moet mede worden verstaan de omstandigheid dat genoemde partijen op een bepaalde datum ten overstaan van de notaris verklaringen hebben gedaan (dan is er sprake van een notariële partijakte). Ten aanzien van de juistheid van de verklaringen wordt van de partijakte een minder vergaande bewijskracht erkend, namelijk dat het slechts ten voordele en nadele van de partijen – en niet tevens tegenover derden – dwingende bewijskracht heeft. In het tweede opzicht verschilt een authentieke akte derhalve niet van de onderhandse akte (zie hierna).
Omdat de authentieke akte vermoed wordt echt te zijn, zal degene die stelt dat een authentieke akte vals is of is vervalst, de bewijslast en het risico dat het niet wordt bewezen dienaangaande dragen. Dit is anders bij de betwisting van de echtheid van de onderhandse akte (zie hierna).
Dit is ook anders wanneer degene van wie wordt gesteld dat zijn handtekening onder de akte staat, dit stellig ontkent. Het bewijs wordt gelegd op degene die het bewijs wil indienen. Zolang dat niet bewezen is, mist de akte dwingende bewijskracht (art. 159 lid 2 Rv).
Een onderhandse akte is een akte die geen authentieke akte is (art. 157 lid 2 Rv). Het is dus wel een ondertekend geschrift. Men denke aan een op papier gestelde overeenkomst, maar ook een schuldbekentenis of kwitantie (zie hierna).
Een onderhandse akte levert (slechts) ten voor- of nadele van de ondertekenaars dwingende bewijskracht op (art. 157 lid 2 Rv). Wordt de onderhandse akte tegen derden ingeroepen, dan heeft het geen dwingende maar vrije bewijskracht.
In tegenstelling tot de authentieke akte, wordt de onderhandse akte niet vermoed echt te zijn. De wederpartij van de partij die zich van een onderhandse akte bedient, draagt daarom de last zijn stelling dat een onderhandse akte vals is of is vervalst te bewijzen. Dit is evenwel anders wanneer deze partij ‘stellig’ betwist dat zijn handtekening onder de akte staat; in dat geval rust de last om de echtheid van de akte op degene die zich van de akte als bewijsmiddel bedient (art. 159 lid 2 Rv).
Geschriften die geen akten zijn, voldoen niet aan de bijzondere vereisten voor akten (zoals foto’s/film, kassabonnen, computer print-outs, vliegtickets, transactiebonnen bij geld- en betaalautomaten, etc.) en hebben dus vrije bewijskracht.
Een schuldbekentenis is een onderhandse akte die is ondertekend door één partij waarin deze verklaart een geldbedrag aan een ander te zijn verschuldigd. De schuldbekentenis heeft slechts dwingende bewijskracht indien deze aan zekere vormvereisten voldoet (art. 158 lid 1 Rv). Dan levert de akte ten voordele van de betreffende crediteur dwingende bewijskracht op – ook al heeft de betreffende crediteur het geschrift niet ondertekend. De kwitantie is in zekere zin het omgekeerde van een schuldbekentenis. Het is een slechts door de schuldeiser ondertekende verklaring dat hij een betaling van zijn debiteur heeft ontvangen. De kwitantie levert daarom ten voordele van de betreffende debiteur dwingende bewijskracht op. Er worden geen nadere vormvereisten gesteld.
Volgens artikel 161 Rv levert een strafvonnis dwingend bewijs op (art. 161 Rv), mits dit afkomstig is van de Nederlandse rechter, op tegenspraak is gewezen (dus geen verstekvonnis is), in kracht van gewijsde is gegaan en daarin bewezen is verklaard dat het betreffende feit is begaan.
Omdat een civiel vonnis dat is gewezen tussen dezelfde partijen gezag van gewijsde heeft (art. 236 Rv) moet de daarin vastgestelde rechtsverhouding reeds als vaststaand worden aangenomen. De bewijskracht van een civiel vonnis is dus alleen relevant als het door of tegen derden wordt gebruikt, in welk geval – bij gebreke aan een bijzondere bewijsregel hieromtrent – de hoofdregel van vrije bewijskracht van toepassing is (art. 152 lid 2 Rv).
De rechter kan in een tussenvonnis – een interlocutoir vonnis – een partij (of beide) ambtshalve gelegenheid geven om de door hen gestelde feiten te bewijzen door middel van het horen van getuigen. Getuigenbewijs kan alleen worden gegeven als de rechter dat in een tussenvonnis heeft bevolen. Partijen kunnen daarom ook zelf een bewijsaanbod doen, welke de rechter niet kan weigeren als het aanbod ‘ter zake dienend’ en voldoende gespecificeerd is (art. 166 lid 1 Rv) en bovendien betrekking heeft op zaken die de partij genoeg gemotiveerd heeft.
N.B. Een aanbod is ter zake dienend indien het vaststaan van de te bewijzen feiten tot een beslissing in de zaak kan leiden.
Tegenbewijs is krachtens artikel 151 lid 2 Rv vrij, maar de rechter is niet verplicht de wederpartij ambtshalve in de gelegenheid te stellen tegenbewijs te leveren met het horen van getuigen. Daartoe zal die partij een bewijsaanbod moeten doen.
Het interlocutoir vonnis is het vonnis waarbij het getuigenverhoor wordt bevolen. Het interlocutoir vonnis vermeldt onder meer waar welke partij ten aanzien van welke feiten het getuigenverhoor houdt en dat de getuigen zullen dienen te verschijnen (art. 166 lid 2 Rv).
In het interlocutoir vonnis kan men, naast de motivering van de bewijsopdracht, beslissingen vinden die gaan over andere geschilpunten waarover de partijen van mening verschillen.
Als het interlocutoir vonnis een deelvonnis is en de rechter over een aantal geschilpunten van partijen een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een beslissing heeft gegeven, is de rechter in het vervolg van deze procedure aan deze uitspraak gebonden. Ten aanzien van de omschrijving van de feiten die met de bewijsopdracht dienen te worden bewezen, is de rechter niet gebonden. Hij is daarentegen wel gebonden als de bewijsopdracht voortvloeit uit een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing omtrent de bewijslastverdeling en het daaraan verbonden bewijsrisico.
De partij aan wie het bewijs is opgedragen, zal de getuigen per exploot of per aangetekende brief ten minste een week voor het verhoor moeten oproepen (art. 170 lid 1 Rv).
De getuige legt de eed of belofte af (art. 177 lid 2 Rv). Deze plicht dient de getuige te bewegen de waarheid te spreken, aangezien meineed een strafbaar feit is dat wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar (art. 207 Sr).
De daartoe opgeroepen getuige is verplicht de getuigenis af te leggen (art. 165 Rv). Als de opgeroepen getuige niet verschijnt, kan de rechter bevelen dat deze door de ‘openbare macht’ (de politie) voor hem wordt gebracht, althans, als de getuige is opgeroepen per exploot (art. 172 Rv). Als een getuige wel verschijnt, maar weigert de eed of de belofte af te leggen (art. 173 jo. 178 Rv), kan de rechter des verzocht bevelen dat de getuige wordt gegijzeld, ofwel in het huis van bewaring wordt geplaatst, als dat naar zijn oordeel in het belang van de waarheidsvinding is (art. 173 lid 1 en 2 Rv). In de praktijk zal de rechter hiertoe niet snel overgaan en zal hij eerder uit het niet verschijnen van de getuige ‘de gevolgtrekking maken die hem gerade acht’, lees: de met het getuigenverhoor te bewijzen feit als niet bewezen verklaren.
Getuigen kunnen zich verschonen van de getuigplicht met een beroep op de in artikel 165 lid 2 Rv genoemde gronden, zoals op grond van een geheimhoudingsplicht (van bijvoorbeeld een geestelijke, arts, notaris, advocaat, etc.), op grond van een familierechtelijke betrekking met één der partijen, de zogeheten boek 1 BW relatie of op grond van de verwachting dat de opgeroepen getuige door het afleggen van een verklaring zichzelf of zijn gezinsleden aan strafrechtelijke vervolging blootstelt.
In beginsel is overeenkomstig de hoofdregel van artikel 152 lid 2 Rv de verklaring van een getuige aan de rechter overgelaten (vrije bewijskracht). Er zijn twee uitzonderingen:
De partijgetuige (artt. 164 lid 1 en 179 lid 4 Rv)
De partijen kunnen op eigen verzoek of op dat van de wederpartij zelf ook als getuigen optreden (art. 164 lid 1 Rv). Hun bewijskracht is alleen wel beperkt. Een getuigenverklaring van één der partijen heeft echter ten eigen voordele geen bewijskracht als het niet strekt tot aanvulling van (ander) onvolledig bewijs, ofwel aanvullend bewijs dat de partijverklaring geloofwaardig maakt (art. 179 lid 4 Rv). Onder partijgetuige moet men ook verstaan de statutair of wettelijke vertegenwoordigers van demateriële procespartijen.
N.B. Omdat een verklaring van een partij die op schrift is gesteld, geen partijgetuigenverklaring is (de verklaring is immers niet ten overstaan van de rechter gedaan), geldt het niet als onvolledig bewijs, maar heeft het vrije bewijskracht (art. 152 lid 2 Rv).
Het horen van getuigen; recht op hoor en wederhoor
Het recht op hoor en wederhoor wordt ten aanzien van het getuigenverhoor gewaarborgd doordat, nadat de rechter de getuige heeft ondervraagd, beide partijen of hun raadslieden de gelegenheid krijgen aanvullende vragen aan de getuigen te stellen (art. 179 lid 2 Rv) en doordat tegenbewijs door middel van een getuigenverhoor (de contra-enquête) van rechtswege vrij staat (art. 168 Rv).
Een getuigenverklaring kan alleen als bewijs dienen als zij ziet op feiten die de getuige bekend is uit eigen waarneming (art. 163 Rv). Het ’van horen zeggen’ valt daar ook onder (iemand iets hebben horen zeggen is immers een feit uit eigen waarneming). Meningen en gevolgtrekkingen leveren geen bewijs op.
Contra-enquête
Na het getuigenverhoor wordt, indien daar aanspraak op gemaakt, wordt een datum voor de contra-enquête gepland (art. 168 Rv). Wanneer ervan wordt afgezien, wordt de zaak wederom naar de rol verwezen, waar de partijen in de gelegenheid gesteld kunnen worden om ieder een conclusie na enquête te nemen.
De rogatoire commissie
Wanneer een partij in het buitenland woont, dan kan de Nederlandse rechter de buitenlandse rechter opdragen om de getuige te horen (art. 176 Rv). Omgekeerd kan de buitenlandse rechter aan zijn Nederlandse college een rogatoire commissie opdragen. Het woord ‘commissie’ heeft hier de betekenis van: opdracht. Bij een groot aantal landen is dit geregeld bij verdrag, denk aan de Europese Bewijsverordening.
Mede om te voorkomen dat het bewijsmiddel van het getuigenverhoor verloren gaat (door ziekte, ouderdom of overlijden) en omwille van de betrouwbaarheid van de informatie, kan soms een getuigenverhoor worden verzocht, ook nog vóór dat een geding aanhangig is (art. 186 Rv). Dit is een verzoekschriftprocedure.
Procedure
Het voorlopig getuigenverhoor wordt gevraagd bij verzoekschrift. Hierbij moet worden vermeld welke feiten men wil bewijzen, welke getuigen men wil horen en de vermoedelijke wederpartij moet worden vermeld (art. 187 lid 3 Rv).
Het verhoor vindt plaats met inachtneming van de voor getuigenverhoor gebruikelijke regels (art. 189 Rv) en met inbegrip van het recht op contra-enquête.
Na afloop van het verhoor kan de rechter een schikkings- dan wel inlichtingencomparatie bevelen.
In de praktijk wordt een voorlopig getuigenverhoor ook veel verzocht om te zien of het zin heeft om een geding aanhangig te maken (fishing expeditions) dan wel om voor weinig geld druk op de wederpartij uit te oefenen. In bepaalde gevallen kan dit misbruik van procesrecht opleveren en zal de rechter op grond daarvan, op grond van een ander zwaarwichtig bezwaar of vanwege onvoldoende belang van verzoeker (art. 3:303 BW), het verzoek afwijzen.
Indien de rechter meent dat hij behoefte heeft aan een objectief, deskundig advies over een aspect van het geschil, kan hij op verzoek of ambtshalve een bericht (rapport) of verhoor van deskundigen bevelen (art. 194 lid 1 Rv). Dit gebeurt in de vorm van een (interlocutoir) tussenvonnis. De rechtbank wijst zelf de deskundige aan (art. 194 lid 2 Rv). Het deskundigenbericht hoeft niet noodzakelijkerwijs een ter zake dienend feit te betreffen. Partijen zijn verplicht mee te werken aan het deskundigenonderzoek (art. 198 lid 3 Rv). Doet een partij dit niet, dan kan de rechter dit in zijn nadeel uitleggen (art. 179 lid 4 Rv).
Een partij kan ook verzoeken om een deskundige (zgn. partijdeskundige) te horen (art. 200 Rv). Dit is een tussenvorm van het getuigenverhoor en het deskundigenbericht.
Evenals ten aanzien van het getuigenverhoor, biedt de wet ook de mogelijkheid om een voorlopige variant van een deskundigenbericht te verzoeken (art. 202 Rv).
Indien met bijvoorbeeld foto’s of een taxatierapport niet kan worden volstaan, kan bewijs ook worden verkregen doordat de rechter, op verzoek of ambtshalve, persoonlijk een plaats (‘gerechtelijke plaatsopneming’) of zaken (‘bezichtiging’) gaat bezichtigen (art. 201 Rv). Dit wordt een ‘descente’ genoemd. De wet biedt hier eveneens een voorlopige variant van (art. 202 lid 1 Rv).
Artikel 284 Rv bepaalt dat de hierboven besproken regels van bewijsrecht ook van toepassing zijn in de verzoekschriftprocedure, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. De aard van de zaak zal zich tegen onverkorte toepassing van het bewijsrecht verzetten, ten eerste indien spoed is vereist – bijvoorbeeld wanneer verlof voor het leggen van beslag wordt verzocht. Een bewijsaanbod kan dus worden afgewezen, ook als het ter zake dienend en voldoende gespecificeerd is.
Ten tweede kan ook de aard van de verzoekschriftprocedure zich verzetten tegen toepassing van het bewijsrecht, bijvoorbeeld inzake de ontbinding van een arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen (art. 7:685 BW). Deze procedure heeft namelijk de strekking om tot een spoedige beslissing te komen, inhoudende een vaststelling van een billijke regeling door een onpartijdige rechter. Met name is er geen plaats voor getuigenverhoren ex art. 166 Rv.
Indien het bewijsrecht wél op een verzoekschriftprocedure van toepassing is, bestaan hier nog steeds enige afwijkingen. Zo kan de rechter, als hij een getuigenverhoor gelast, zelf de door hem aangewezen personen door de griffier laten oproepen (art. 284 lid 2 Rv). Ook gelden er andere regels ten aanzien van het verschoningsrecht in zaken van familierechtelijke aard (art. 284 lid 3 Rv).
Wat is het bewijsrecht?
Is er sprake van formeel of materieel recht?
Wat is een notoir feit?
Welke verschillende bewijskrachten zijn er?
Welke twee vormen van vonnis zijn er?
Wat is bewijs door middel van geschriften?
Wat is de bewijskracht van een vonnis?
Wat is het bewijsrisico? Hoe verandert dit door een verschuiving van de bewijslast?
Omschrijf de omkeringsregel en geef het belang hiervan. In welke gevallen kan de omkeringsregel worden toegepast door de rechter?
Van ‘objectieve cumulatie’ is sprake wanneer eiser meerdere vorderingen tegen één gedaagde instelt in één geding, bijvoorbeeld in een primair-subsidiaire volgorde.
Van ‘subjectieve cumulatie’ is sprake indien één eiser meerdere vorderingen instelt (objectieve cumulatie) tegen meerdere gedaagden, of meerdere eisers tenminste één vordering tegen ten minste één gedaagde. Soms zal de ingestelde vordering processueel ondeelbaar zijn; dan berust het gezamenlijk optreden niet op een vrije keuze. Subjectieve cumulatie waarbij meer gedaagden worden opgeroepen, is geïndiceerd als tussen de vorderingen die tegen die gedaagden worden ingesteld een zodanige samenhang moet bestaan dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
De gedaagde kan op zijn beurt een tegeneis, een ‘eis in reconventie’ instellen tegen de oorspronkelijke eiser (art. 136-138 Rv). Dit is een tegenvordering van de gedaagde tegen de eiser naar aanleiding van de tegen de gedaagde ingestelde vordering. Dit kan slechts in zijn conclusie van antwoord (art. 137 jo. 111 lid 3 Rv). De gedaagde kan zich in zijn eis in reconventie beroepen op verrekening van de vordering van eiser met zijn vordering, maar dan wel onder de beperkingen gesteld in het Burgerlijk Wetboek (met name art. 6:87, 6:127 en 6:136 BW).
Het belang van het instellen van de vordering in reconventie heeft een aantal voordelen boven een afzonderlijke dagvaarding:
Het bespaart kosten en het in die procedure voor hem geldende griffierecht;
Bij de vordering in reconventie gelden niet de gebruikelijke regels van de relatieve competentie, zodat ze daadwerkelijk door dezelfde rechter worden berecht.
In geval van samenhang tussen conventie en reconventie, kan de bewijslevering in conventie betekenis hebben voor de beslissing in reconventie en omgekeerd;
Normaal gesproken zal de rechter conventie en reconventie beslissen in één vonnis, het staat hem echter ook vrij in een van de beide gedingen eerder vonnis te wijzen. Als beide vorderingen worden toegewezen en beide de voldoening van een geldsom tot onderwerp hebben, dan hoeft de gedaagde niet eerst aan de veroordeling in conventie te voldoen om later zijn tegenvordering op de eiser te verhalen, maar dan kan hij dadelijk het bedrag, waarvoor zijn vordering in reconventie werd toegewezen, in mindering brengen op het bedrag. Verrekening is echter niet altijd mogelijk. Voor verrekening is op grond van art. 6:127 BW vereist dat de wederzijdse schulden aan elkaar ‘beantwoorden’. Hiermee wordt bedoeld dat zij aan elkaar gelijksoortig zijn.
De eis in reconventie zal in de meeste gevallen betrekking hebben op de eis van eiser (ofwel ‘de eis in conventie’), maar in tegenstelling tot de verzoekschriftprocedure stelt de wet niet dit vereiste. De eis in reconventie is niet-ontvankelijk, indien er onvoldoende samenhang bestaat met de eis in conventie en de rechter ten aanzien van de eis in reconventie geen rechtsmacht ex art. 7 lid 2 Rv heeft. Omdat de eis in reconventie door dezelfde rechter wordt berecht, zijn evenwel de regels van relatieve competentie hierop niet afzonderlijk van toepassing. De eis in reconventie is krachtens artikel 136 Rv evenmin ontvankelijk als die niet is ingesteld tegen de materiële, maar de formele procespartij of als voor die eis een andere procesgang is voorgeschreven, zoals de schadestaatprocedure of de onteigeningsprocedure.
De reconventionele vordering kan alleen bij conclusie van antwoord worden ingesteld (art. 137 Rv). Als na de conclusie van antwoord geen comparitie wordt bepaald en de conclusie van antwoord bevat een eis in reconventie, dan kan de eiser in zijn conclusie van repliek hier op reageren (antwoord in reconventie). Daarna kan gedaagde in zijn conclusie van dupliek hierop reageren (repliek in reconventie) en ten slotte kan de eiser zijn dupliek in reconventie nemen.
Op grond van wettelijke bepalingen dan wel jurisprudentie kan een gedaagde vorderen dat ook derden door eiser worden gedagvaard of dat derden naast eiser ook als eiser optreden. Een voorbeeld uit de wet is indien het geschil een meer-partijen-overeenkomst betreft en niet alle wederpartijen zijn gedagvaard (art. 3:51 BW). In de rechtspraak wordt aangeknoopt bij de ‘processuele ondeelbaarheid’. Oproeping geschiedt krachtens art. 118 jo. 111 lid 2 sub g, h en i Rv. Indien de oorspronkelijke gedaagde in de procedure is verschenen, geldt het uiteindelijke vonnis ook ten aanzien van de gedagvaarde derden, ook al verschijnen zij niet in de procedure (daarom zal voor hen hoger beroep openstaan, maar geen verzet, zie hieronder).
N.B. Het verschil met subjectieve cumulatie is dat er bij gedwongen deelname sprake is van één vordering en er bij subjectieve cumulatie sprake is van meerdere vorderingen die ingesteld kunnen worden hetzij tegen meer gedaagden, hetzij door meer eisers.
Elk van de procespartijen kan een voorwaardelijke vordering tot schadevergoeding instellen tegen een derde, indien zij menen dat, indien zij zullen worden veroordeeld, die derde aansprakelijk is voor gehele of gedeeltelijke vergoeding van de schade die zij door dat vonnis zullen ondervinden. Het verlies van de hoofdzaak is de voorwaarde dat de vordering van de verliezende partij op de derde wordt toegewezen. Meestal zal de gedaagde een vordering tot oproeping tot vrijwaring doen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen zakelijke vrijwaring, persoonlijke of eenvoudige vrijwaring en regres.
Van ‘zakelijke vrijwaring’ is bijvoorbeeld sprake als een koper van een zaak wordt aangesproken door iemand die beweert eigenaar te zijn. Dan kan de koper de verkoper in vrijwaring oproepen (art.7:9 en 7:15 BW). De in vrijwaring opgeroepen derde moet instaan voor het bestaan van het recht dat de gedaagde van hem heeft gekregen en hem schadeloos stellen bij verlies van de procedure.
Van ‘eenvoudige vrijwaring’ of 'persoonlijke vrijwaring' is sprake wanneer de gedaagde een regresrecht heeft op een derde als zij het geding verliest. Hiervan dient als voorbeeld de borg die door betaling van de schuld van de hoofdschuldenaar op laatstgenoemde een regresrecht heeft (art. 7:866 BW). In een dergelijk geval is er een ander of zijn er anderen die naast de aangesprokene verplicht zijn tot het verrichten van de prestatie waartoe de gedaagde wordt veroordeeld (art. 6:10 en 6:166 lid 2 BW).
Oproeping in vrijwaring is toegestaan indien de waarborg op grond van zijn rechtsverhouding met de gewaarborgde verplicht is de nadelige gevolgen van het verlies van gewaarborgde in de hoofdzaak geheel of gedeeltelijk te vergoeden. De vordering tot oproeping in vrijwaring kan ook worden afgewezen als de verwachting is dat de behandeling van de hoofdzaak onredelijk wordt vertraagd. Bovenal moet de rechter in de hoofdzaak absoluut bevoegd zijn om ook van de vrijwaring kennis te nemen.
De vordering tot oproeping van een derde in vrijwaring geschiedt bij een afzonderlijke, incidentele conclusie, op de roldatum waarop de conclusie van antwoord moet worden genomen. De beslissing op de vordering geschiedt in een tussenvonnis (incidenteel vonnis).
Er zijn dus vier verschillende eisen voor de toelaatbaarheid van de oproeping in vrijwaring:
Voor de toestemming tot oproeping in vrijwaring is nodig, en voldoende, dat de waarborg krachtens zijn rechtsverhouding verplicht is de nadelige gevolgen van het verlies door de gewaarborgde in de hoofdzaak te lijden schade geheel/gedeeltelijk te dragen. Het verlies van de hoofdzaak moet daarom ontstaansvoorwaarde zijn voor de toewijzing van de vordering van de gewaarborgde op de waarborg.
De vordering om een derde in vrijwaring op te mogen roepen, zal kunnen worden afgewezen op grond van de verwachting dat door de vrijwaring onredelijke vertraging zal ontstaan in de behandeling van de hoofdzaak.
De toestemming tot oproeping in vrijwaring kan niet worden verleend als de rechter, bij wie de hoofdzaak in behandeling is, absoluut onbevoegd is om van de zaak tussen de waarborg en de gewaarborgde kennis te nemen.
Het is niet mogelijk om eerst in hoger beroep een derde in vrijwaring op te roepen.
De wijze waarop een derde in vrijwaring wordt opgeroepen, is geregeld in art. 210 Rv.
Als de vordering tot oproeping van een derde wordt toegewezen, ontstaat er naast het geding in de hoofdzaak, een tweede geding, het geding in vrijwaring. De zaken worden gelijktijdig en voor dezelfde rechter behandeld (art. 215 en 216 Rv). In de regel wordt omtrent beide zaken in vonnis uitspraak gedaan (art. 215 Rv).
De vrijwaringsprocedure heeft verschillende voordelen voor de gewaarborgde:
Voor zover geen voeging of overneming plaatsvond, worden, wanneer dit mogelijk is, de hoofdzaak en de vrijwaringszaak in één vonnis beslist (art. 215 Rv). Dat houdt voor de gewaarborgde in, dat wanneer hij in zijn ongelijk is gesteld in de hoofdzaak, hij uitsluitend beslist ziet of hij de schade die hij lijdt door het verliezen van de hoofdzaak ten laste van de waarborg kan brengen.
De hoofdzaak en de vrijwaringszaak worden door dezelfde rechter beslist. In de vrijwaring kan de waarborg voor de rechter gedagvaard worden, ook al is deze relatief onbevoegd om van het geding kennis te nemen (art. 216 Rv). De berechting door dezelfde rechter biedt de gewaarborgde het voordeel dat tegenstrijdige beslissingen worden voorkomen.
Wanneer dezelfde feiten zowel in de hoofdzaak als in de vrijwaringszaak beslissend zijn, is het denkbaar dat één bewijslevering wordt gelast, waarmee de proces-economie gediend kan zijn. Vrijwaring kan onder omstandigheden tot vereenvoudiging van de bewijslevering strekken.
Er is sprake van ‘interventie’ indien een derde (de ‘interveniënt’) zich op eigen initiatief in een rechtsstrijd tussen anderen mengt om een eigen zelfstandig recht te verdedigen of de gevorderde prestatie voor zichzelf op te vorderen. Van voeging is sprake wanneer een derde aan het geding wil deelnemen om, in haar eigen belang, één van de partijen te steunen. Van tussenkomst is sprake wanneer een derde een eigen zelfstandig recht tegenover beide partijen wil handhaven. Bij voeging zal de interveniënt, wanneer hij zich voegt bij de gedaagde, concluderen tot ontzegging van de eis; hij verlang in dit geding niets voor zichzelf. Maar bij tussenkomst zal de interveniënt de prestatie waarover het geding loopt voor zichzelf gaan opvorderen. Voor voeging heeft de derde toestemming nodig van de rechter. De voor tussenkomst en voeging vereiste toestemming van de rechter kan worden gevorderd bij incidentele conclusie vóór of op de roldatum waarop de laatste conclusie in het geding wordt genomen (art. 218 Rv). De rechter beslist bij tussenvonnis (art. 209 Rv), maar echter pas wanneer de interveniënt aan het door hem verschuldigde griffierecht heeft voldaan. Bij toewijzing wordt de interveniënt procespartij in het geding.
N.B. Er ontstaat geen tweede geding, de interveniënt voegt zich in de aanhangige procedure.
Voor voeging is vereist dat de derde daarmee benadeling van zijn rechten of rechtspositie wil voorkomen. Dit is het geval, indien deze niet in vrijwaring is opgeroepen, maar wel jegens de gedaagde regres plichtig is, indien laatstgenoemde de procedure mocht verliezen. Omdat een vonnis slechts de partijen bindt (art. 236 Rv), zal aan dit vereiste niet snel zijn voldaan. Voor tussenkomst is nodig dat de derde een bijzonder belang heeft bij het voorkomen van benadeling of verlies van aan hem toekomend recht en zijn optreden in het onderhavige geding daartoe noodzakelijk is. Voor beide vormen van tussenkomst is een bijzonder belang vereist. In HR 28 maart 2014 ECLI:NL:HR:2014:768 heeft de Hoge Raad beslist dat, wanneer op zichzelf dit belang aanwezig is, bovendien moet worden bepaald of de interventie niet strijdig is met de goede procesorde en in het bijzonder of het niet tot onredelijke vertraging van het geding leidt.
Bij invoering van de KEI-voorstellen kan in een dagvaardingsprocedure niet slechts een tegenvordering, maar ook een tegenverzoek worden gedaan. Ook is in de verzoekprocedure niet meer vereist dat het verzoek en het tegenverzoek gaan over hetzelfde onderwerp. Er wordt gestreefd naar gelijktijdig afdoen van niet alleen samenhangende vorderingen, maar ook van vorderingen en verzoeken.
Wat is objectieve cumulatie?
Wat is subjectieve cumulatie?
Wat is een eis in reconventie?
Wat is het verschil tussen zakelijk vrijwaring en eenvoudige vrijwaring?
Waarom zou iemand een ander in vrijwaring oproepen?
Wat zijn de vereisten voor voeging?
Een fundamenteel rechtsgevolg van het vonnis is dat het de rechtstoestand tussen partijen bindend vaststelt, voor zover daar tussen partijen in rechte over is gestreden en het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Een vonnis heeft kracht van gewijsde als er daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en het vonnis aldus onherroepelijk is geworden. De gebondenheid van partijen aan het vonnis noemt men het gezag van gewijsde. Een vonnis heeft pas gezag van gewijsde als het in kracht van gewijsde is gegaan (art. 236 lid 1 Rv), derhalve wanneer er geen gewoon rechtsmiddel (meer) openstaat. De gewone rechtsmiddelen zijn: verzet (art. 143 Rv e.v.), hoger beroep (art. 332 Rv e.v.) en cassatie (art. 398 Rv e.v.). Partijen hebben de rechtsverhouding te aanvaarden zoals de rechter haar vaststelt. Door in kracht van gewijsde te gaan wordt een vonnis onherroepelijk; de buitengewone rechtsmiddelen kunnen dan nog wel, maar alleen onder bijzondere omstandigheden, worden ingesteld. Buitengewone rechtsmiddelen zijn: derdenverzet (art. 376 Rv e.v.) en herroeping (art. 382 Rv e.v.). Als een vonnis gezag van gewijsde heeft, heeft de daarin gevatte beslissing tussen partijen bindende kracht in een eventueel volgend geding. Het gezag van gewijsde is beperkt tot partijen in de procedure en hun rechtverkrijgenden onder algemene of bijzondere titel; het kan derhalve niet door derden worden ingeroepen (art. 236 lid 2 Rv). Het wordt niet ambtshalve door de rechter toegepast, maar partijen moeten er zelf een beroep op doen (art. 236 lid 3 Rv). Ten aanzien van dezelfde kwestie kan de rechter niet nogmaals beslissen, een opnieuw ingediende vordering van gelijke strekking is niet-ontvankelijk.
De positieve kant is dat de rechter de verplichting kan hebben om, i.v.m. het gezag van gewijsde van een eerder vonnis tussen partijen, voort te bouwen op beslissingen van dat vonnis. De negatieve kant is dat door het gezag van gewijsde de rechter de gevraagde voortbouwende beslissing in het nieuwe geding niet kan doen.
Een vordering wordt ontzegd als eiser niet voldoende heeft gesteld of bewezen om het de rechter mogelijk te maken de eis toe te wijzen. In de regel zal eiser dan niet-ontvankelijk worden verklaard. Een gebrek in een vonnis leidt niet tot nietigheid van dat vonnis. Het stelsel van de rechtsmiddelen waarmee vernietiging van vonnissen kan worden gevorderd verdraagt zich niet met nietigheid van rechtswege. Rechtsmiddelen kunnen namelijk alleen binnen een bepaalde termijn worden ingeroepen, wanneer deze termijn is verstreken is het vonnis onaantastbaar.
Men maakt een onderscheid tussen condemnatoire, constitutieve en declaratoire elementen van vonnissen.
Condemnatoir vonnis: indien gedaagde is veroordeeld tot verrichten van een prestatie (meestal betaling geldsom). Het gevolg van het condemnatoire vonnis is dat het de eiser machtigt om executoriale maatregelen tegen de gedaagde te nemen, zoals deze door de wet worden aangegeven.
Constitutief vonnis: dit zijn de vonnissen waarin een bepaalde rechtsbetrekking wordt tenietgedaan of een nieuwe rechtstoestand in het leven wordt geroepen. Indien het materiële recht eist dat een rechtstoestand pas intreedt of teniet gaat als een daartoe strekkend vonnis in kracht van gewijsde gaat, bijvoorbeeld in art. 3:51 BW (vernietiging rechtshandeling); 6:265 jo. 6:267 lid 2 BW (ontbinding overeenkomst); 6:258 BW (wijziging overeenkomst op grond van veranderende omstandigheden); 7:231 BW (ontbinding huur van onroerende zaak). Een constitutief vonnis doet de nieuwe rechtstoestand pas ingaan op het tijdstip, waarop het vonnis kracht van gewijsde heeft verkregen, een condemnatoir vonnis kan daarentegen ten uitvoer worden gelegd ook als dat nog niet het geval is.
Declaratoir vonnis: indien het vonnis een verklaring (erkenning) inhoudt van wat rechtens is (bijvoorbeeld dat iemand eigenaar is of dat een bepaalde daad onrechtmatig is), dan wel constateert dat bijvoorbeeld een rechtshandeling van rechtswege nietig is, dan wel (buitengerechtelijk) is vernietigd.
Constitutieve en condemnatoire vonnissen zullen altijd declaratoire elementen vertonen, omdat in het vonnis de rechtsgronden die de rechter vastlegt, zullen moeten worden vermeld (art. 230 lid 1 sub e Rv). Men spreekt echter pas van een ‘declaratoir vonnis’ indien het dictum een verklaring voor recht inhoudt. Van een ‘zuiver declaratoir’ vonnis is pas sprake als het vonnis louter declaratoire en niet tevens condemnatoire of constitutieve elementen bevat. Het dictum van een vonnis omvat de uiteindelijke beslissing (art. 230 lid 1 sub f Rv). Indien de vordering wordt toegewezen, vermeldt een condemnatoir vonnis in het dictum tot welke prestatie de gedaagde wordt veroordeeld, een constitutief vonnis welke rechtstoestand ontstaat en een declaratoir vonnis de betreffende verklaring voor recht.
Voordat de rechter in een op tegenspraak gevoerde procedure een einduitspraak kan doen, zal hij veelal een of meer tussenvonnissen hebben gewezen (art. 232 Rv).
Er zijn vier typen tussenvonnissen:
In preparatoire vonnissen wordt slechts een beslissing gegeven over processuele geschilpunten (bijvoorbeeld dat de partij een leesbaar exemplaar van een door haar overgelegde productie in het geding kan brengen). Dit zijn tussenvonnissen.
In een interlocutoir vonnis wordt een instructie of bewijslevering gelast, bijvoorbeeld een getuigenverhoor of deskundigenonderzoek.
In een incidenteel vonnis wordt in een ‘tussengeding’ (incident) beslist (art. 209 Rv), In de hoofdzaak is het incidenteel vonnis een tussenvonnis, maar met betrekking tot het incident is het een eindvonnis. Voorbeelden: een beslissing op een vordering tot voeging of tussenkomst (art. 217 Rv); inzake de oproeping van derde in vrijwaring (art. 210 Rv); of het verschoningsberoep van een getuige (art. 165 Rv). De getuige wordt daarbij partij bij het incident en kan tegen incidenteel vonnis beroep instellen, de partijen in de hoofdzaak niet.
In een provisioneel vonnis wordt tijdens het geding tot een maatregel van voorlopige aard beslist, derhalve voor de duur van het geding, bijvoorbeeld de vaststelling van het deskundigenvoorschot of een voorlopige toewijzing van (een deel van) het gevorderde (art. 223 Rv).
Een deelvonnis is voor een deel een eindvonnis, derhalve een beslissing in het dictum op een deel van de vordering, en voor het andere deel een tussenvonnis, bijvoorbeeld waarin een bewijsopdracht wordt gegeven met betrekking tot het andere deel van de vordering of voor een eventuele subsidiaire vordering.
Een bemiddelend vonnis bevat een door de rechter redelijk geachte schikking of dading, zonder dat partijen daarmee hebben ingestemd. Een argument voor de verwerping van het bemiddelend vonnis biedt art. 87 Rv.
De mogelijkheden die de, door de Hoge Raad tegenwoordig aanvaarde, leer van de proportionele aansprakelijkheid en kansschade biedt, hebben de behoefte aan een bemiddelend vonnis doen afnemen. Ook de mogelijkheden tot de toepassing van beginselen van de redelijkheid en billijkheid zorgen hiervoor.
Men spreekt van een rolbeschikking als het vonnis slechts administratieve handelingen bevat, zoals het vaststellen van de termijnen voor het nemen van conclusies of de dagbepaling van het eindvonnis. Omdat tegen rolbeschikkingen geen hogere voorziening openstaat, worden ingrijpendere beslissingen van de rolrechter (bijvoorbeeld inzake het nemen van een conclusie) aangemerkt als incidentele vonnissen, zodat daartegen wel de gewone rechtsmiddelen openstaan.
Art. 230 Rv geeft een opsomming van hetgeen een vonnis moet inhouden. Gebruikelijk is dat, in het eerste vonnis dat in een zaak wordt gewezen, de rechter begint met een opsomming van de volgens hem vaststaande feiten. Deze kunnen zijn komen vast te staan, doordat zij door de ene partij zijn gesteld en door de andere partij zijn erkend (art. 154 Rv), niet betwist (art. 149 Rv) of onvoldoende betwist. Na de vaststaande feiten volgt een korte weergave van de wederzijdse standpunten. Centraal staat het eerste lid van art. 230 Rv sub e en f. Wanneer de rechter van oordeel is dat het door de eiser gesteld, zelfs indien bewezen, niet de toewijzing van de vordering kan schragen, dan zal hij veelal zijn afwijzing uitspreken in de vorm van een niet ontvankelijkheidverklaring. Is de rechter daarentegen van oordeel dat de eiser niet in het op hem rustende bewijs is geslaagd, pleegt men te spreken van ontzegging van de vordering.
De partij die een veroordelend vonnis heeft gevorderd en toegewezen gekregen, kan dit vonnis wederom door de deurwaarder ten uitvoer laten leggen; executeren (art. 430 lid 3 Rv). Daarvoor is het niet nodig dat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. De schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis als gevolg van het instellen van een gewoon rechtsmiddel treedt niet in, als het vonnis door de rechter uitvoerbaar bij voorraad is verklaard (art. 233 Rv). De rechter kan ingevolge art. 233 lid 3 Rv de uitvoerbaarverklaring bij voorraad tegen zekerheidstelling toestaan. Als een rechtsmiddel is aangewend, kan aan de rechter bij wie de zaak aanhangig is alsnog om uitvoerbaarverklaring bij voorraad of om zekerheidstelling worden gevraagd (art. 234 en 235 Rv). De rechter beslist op grond van een belangenafweging.
De rechter veroordeelt blijkens artikel 237 Rv de in het verlies gestelde partij (of een derde, zie art. 245 Rv) in de kosten van het geding. De kostenveroordeling moet zo nodig ambtshalve worden uitgesproken, maar meestal zal daar door partijen aanspraak op worden gemaakt. Onder deze kosten moeten worden verstaan:
Hieronder vallen onder meer het vast recht, rechtsbijstand (‘procureurssalaris’) en kosten gemaakt ten behoeve van eventuele getuigenverhoren en van eventuele beslagen, alsook de kosten ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak, zie art. 241 Rv. De proceskosten worden vastgesteld aan de hand van een op de hoogte van de vordering gebaseerde staffelmethode, het ‘Liquidatietarief’. De hoogte van de proceskostenveroordeling dekt daarom in verreweg de meeste gevallen niet de werkelijk gemaakte kosten. Deze beperking wordt gerechtvaardigd met enerzijds de opvatting dat vergoeding van deze kosten geen schadevergoeding betreft en anderzijds het idee dat de vrijheid om een ander in rechte te betrekken en de vrijheid om verweer te voeren in gevaar komt als men bang is te worden veroordeeld tot betaling aanzienlijk proceskosten.
Art. 6:96 lid 2 sub c BW geeft de eiser aanspraak op een vergoeding van de vermogensschade, bestaande uit de redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, de zogenaamde buitengerechtelijke kosten. Wanneer de vergoeding wordt gevorderd, geldt voor het grootste deel van de ingestelde vorderingen dat bij toewijzing, naast de uit te spreken gewone kostenveroordeling, op een aparte vergoeding voor de buitengerechtelijke kosten aanspraak kan worden gemaakt. Hieronder wordt verstaan de kosten die zijn gemaakt om de vordering buiten rechte voldaan te krijgen, derhalve voordat het geding werd gestart (bijvoorbeeld incassokosten, zie tevens art. 242 Rv). De veroordeling tot betaling van buitengerechtelijke kosten geschiedt op basis van art. 6:96 lid 2 BW (art. 241 Rv).
Nakosten
Vaak eindigt een procedure met een veroordelend vonnis. Bij het incasseren hetgene dat is toegewezen komen vaak nieuwe werkzaamheden kijken. Hieraan zijn vaak kosten verbonden, de zgn. nakosten (art. 237 lid 4 Rv).
De compensatie van de proceskosten of de nodeloze kosten
De proceskosten die de in het gelijk gestelde partij heeft moeten maken, worden niet voor de rekening van de andere partij gebracht wanneer de rechter de kosten compenseert of als zij nodeloos gemaakt zijn.
Van compensatie van proceskosten is sprake wanneer de rechter de door beide partijen gemaakte kosten over hen verdeelt, zo dat ieder haar eigen kosten draagt. De rechter kan dit doen wanneer zowel de eiser als de gedaagde gedeeltelijk in het gelijk/ongelijk zijn gesteld en verder wanneer er tussen de partijen een nauwe band bestaat.
Een partij die zonder noodzaak de kosten heeft aangewend of veroorzaakt kan deze, zelfs wanneer hij in het gelijk gesteld wordt, niet op de wederpartij verhalen op grond van art. 237 lid 1 Rv. Voor de rechter is dit een middel om misbruik van het procesrecht te bestraffen.
Kostenveroordeling van een derde
Een enkele keer zal een ander dan de procespartij veroordeeld worden in de kosten. Dit kan het geval zijn wanneer blijkt dat een partij, een rechtspersoon, niet bestaat of dat zij niet rechtsgeldig is verschenen in het geding.
De grosse van een vonnis is een afschrift van het vonnis, opgemaakt in executoriale vorm (art. 231 lid 1 Rv), derhalve een gedagtekend afschrift met aan het hoofd de woorden: in naam der Koning(in).
Een grosse kan ten uitvoer worden gelegd (geëxecuteerd)(art. 430 Rv). Dat kan ook al binnen de beroepstermijn. Art. 430 Rv vereist immers niet dat het vonnis ook in kracht van gewijsde is gegaan. Zodra echter een rechtsmiddel tegen het vonnis wordt ingesteld, schorst dit de eventueel reeds aangevangen executie (art.145 Rv bij verzet, 350 lid 1 bij hoger beroep en 404 Rv bij cassatieberoep).
Indien de rechter het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaart, zal de executie van het vonnis niet worden geschorst door het instellen van een rechtsmiddel (art. 233 Rv). Dit doet de rechter niet ambtshalve, maar slechts op vordering (art. 233 lid 1 Rv). In hoger beroep kan de wederpartij (incidenteel) vorderen dat de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis wordt geschorst (art. 351 Rv). Hij kan dit ook bij de kortgedingrechter vorderen.
Als het in hoger beroep bestreden vonnis wordt vernietigd, ontvalt de rechtsgrond aan de executie van dat vonnis. Als partijen niet zelf een regeling dienaangaande treffen, kan de wederpartij in een afzonderlijke, zelfstandige procedure op grond van art. 6:203 BW (onverschuldigde betaling) aanspraak maken op ongedaan making van de executie en op grond van art. 6:162 BW (onrechtmatige daad) aanspraak maken op schadevergoeding. Het gegeven dat de executie niet ongedaan zal kunnen worden gemaakt als het vonnis in hogere instantie zou worden vernietigd, staat niet in de weg aan toewijzing van de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De rechter houdt er wel rekening mee en kan aan die partij ook zekerheidstelling bevelen (bijvoorbeeld een bankgarantie).
Het vonnis moet ter openbare terechtzitting worden uitgesproken, art.121 GW, art 5 RO en art. 28 lid 1 Rv. Het vonnis dient schriftelijk te worden afgelegd, art. 230 lid 3 Rv. Minuut: het originele exemplaar van het vonnis dat de originele ondertekening van de rechter of de voorzitter van het college en de griffier bevat (art. 230 lid 3 Rv)
Audiëntieblad: register dat ter griffie van de rechtbank wordt gehouden en waarin het minuut van het vonnis is opgenomen.
Er zijn twee soorten afschriften van vonnissen:
Grosse: afgegeven aan de partij wiens vordering is toegewezen en het vonnis ten uitvoer zal leggen. Op verzoek kunnen meerder exemplaren van de grosse worden gegeven (art. 231 lid 2 en 28 lid 5 en 6 Rv)
Gewone afschriften: aan de overige in de procedure verschenen partijen. Op verzoek kunnen meer afschriften worden afgegeven (art. 28 Rv)
N.B. Gewone afschriften worden ook afgegeven aan derden die daarom verzoeken, tenzij zwaarwegende belangen van partijen of anderen zich daartegen verzetten (art. 28 lid 2 Rv). In dat verband kan ook een geanonimiseerd afschrift of uittreksel worden afgegeven. Tegen gehele of gedeeltelijke weigering van het verzoek staat verzet open (art. 28 lid 6 Rv).
Ambtshalve of op verzoek van één der partijen kan de rechter het vonnis verbeteren als er sprake is van een kennelijke (schrijf- of reken) fout, ofwel een verschrijving waarvan de fout niet voor redelijke twijfel vatbaar is en voor partijen en derden op het eerste gezicht duidelijk is. Gaat het echter om een ontoelaatbare onduidelijkheid, dan kan het niet worden verbeterd en zal een rechtsmiddel moeten worden ingezet.
Verbetering kan te allen tijde, dus ook als tegen het vonnis reeds een rechtsmiddel is ingezet. De hogere rechter kan de fout ook verbeterd lezen en herstellen.
N.B. Tegen verbetering of weigering daarvan staat geen hogere voorziening open (art. 31 lid 4 Rv). Drie uitzonderingen op het rechtsmiddelverbod zijn echter van toepassing (zie H10).
Indien verzuimd is om op een bepaald onderdeel te beslissen, vult de rechter op verzoek van één der partijen het vonnis aan, niet ambtshalve dus. Als het dictum daarentegen afsluit met: ‘wijst het meer of anders gevorderde af’, dan staan alleen rechtsmiddelen open. Net als de mogelijkheid tot verbetering van een vonnis, is ook de mogelijkheid tot aanvulling van een vonnis gecodificeerd (art. 32 Rv). Wanneer de rechter heeft verzuimd om over een onderdeel van het gevorderde te beslissen, dan vult hij op verzoek van de partij, dus niet ambtshalve, zijn uitspraak aan.
N.B. Er staat wel een hogere voorziening open – gelijktijdig met de hogere voorziening - tegen de aangevulde uitspraak, maar niet tegen de weigering daarvan.
Indien een vonnis ten uitvoer is gelegd voordat beslist is op het ingestelde rechtsmiddel, is het mogelijk dat de basis voor deze tenuitvoerlegging komt te vervallen, doordat het vonnis vernietigd wordt. De handeling blijft echter geldig in de zin dat de verkrijger een onaantastbare eigenaarspositie kan hebben verkregen door de tenuitvoerlegging. Er kan sprake zijn van een onverschuldigde betaling in de zin van art. 6:203 BW, hetgeen de verkrijger terug dient te geven. Eveneens moet de schade vergoed worden.
Vanwege de onafhankelijkheid en het gesloten systeem van rechtsmiddelen, is de overheid in beginsel niet aansprakelijk voor schade als gevolg van een onjuiste beslissing waarbij de rechter onzorgvuldig is geweest. Op grond van artikel 6 EVRM is dat echter anders indien bij de voorbereiding van die beslissing zulke fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat er geen sprake meer kan zijn van een eerlijke en onpartijdige behandeling en er bovendien geen rechtsmiddel (meer) openstaat. De rechter is evenwel niet zelf aansprakelijk (art. 42 lid 3 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, Wrra).
Omschrijf het begrip vonnis.
Wat houdt het in als een vonnis kracht van gewijsde heeft? En hoe krijgt een vonnis kracht van gewijsde?
Hoe verhoudt het begrip gezag van gewijsde zich tot de kracht van gewijsde?
Wat zijn buitengewone rechtsmiddelen?
Wat is het verschil tussen positieve en negatieve werking van het vonnis?
Omschrijf de term deelvonnis.
Wat is een kostenveroordeling?
Wat zijn buitengerechtelijke kosten?
Wat is de grosse?
Wat gebeurt er als de rechter een interlocutoir vonnis wijst?
Rechtsmiddelen kunnen niet onbeperkt worden ingesteld. Voor de ontvankelijkheid gelden beperkingen van materieel belang, tijd, en gronden. De Nederlandse wettelijke regeling van rechtsmiddelen is exclusief (gesloten systeem). Uit de gehele regeling der rechtsmiddelen blijkt dat een vonnis niet anders aantastbaar kan zijn dan op grond van een in de wet geregeld middel. De keuze van het gewone rechtsmiddel is vaak niet overgelaten aan de partijen (art. 335 en 398 Rv). Gewone rechtsmiddelen kunnen door berusting verloren gaan (art. 81 lid 3, 334, 400 Rv). Berusting is een gedraging van de in het ongelijk gestelde partij jegens de wederpartij, waarbij zij op ondubbelzinnige wijze haar wil te kennen geeft om zich bij de voor haar ongunstige uitspraak neer te leggen.
Indien het bezwaar van een der geding voerende partijen een kennelijke en voor beide partijen duidelijke verschrijving of rekenfout, welke op eenvoudige wijze kan worden hersteld, betreft, bestaat de mogelijkheid van verbetering (art. 31 Rv). Het blijft echter mogelijk met dat doel een rechtsmiddel in te stellen. Hetzelfde geldt voor het geval de rechter over een onderdeel van de vordering niet beslist heeft, dan kan om aanvulling van het vonnis worden gevraagd (art. 32 Rv). Uitgangspunt is dat een rechtsmiddel door een in het vonnis omschreven partij wordt ingesteld tegen de in het vonnis omschreven wederpartij. Echter, rechtsopvolging of verandering van de hoedanigheid van partijen kan plaatsvinden. Dit kan tijdens de procedure gebeuren, maar ook daarna (en voordat het rechtsmiddel wordt ingesteld). We onderscheiden rechtsopvolging onder algemene titel ((1a) rechtsvoorganger houdt op te bestaan, behoudens bij boedelmenging) en verandering van hoedanigheid ((1b) materiële procespartij blijft dezelfde, maar vertegenwoordiging door formele procespartij wordt vereist of is juist niet langer nodig) enerzijds, en rechtsopvolging onder bijzondere titel ((2) rechtsvoorganger bestaat nog) anderzijds (waarbij we ons beperken tot cessie).
De rechtsopvolging onder algemene titel
Sub 1a: Rechtsmiddel moet met inachtneming van de nieuwe situatie worden ingesteld (maar hanteren van achterhaalde partijaanduiding behoeft niet fataal te zijn). Uitgangspunt zijn de volgende drie (door de Hoge Raad ontwikkelde) regels:
Alleen de partij tegen wie het rechtsmiddel is ingesteld, heeft te gelden als de wederpartij van de instellende van het rechtsmiddel;
Van een tijdig ingesteld rechtsmiddel zal alleen sprake zijn indien het binnen de daarvoor geldende termijn aan de wederpartij rechtsgeldig wordt aangezegd en deze tijdig wordt gedagvaard;
Een partij aan wie het rechtsmiddel niet tijdig en op rechtsgeldige wijze is aangezegd en ter zake is gedagvaard, moet ervan uit kunnen gaan dat wat haar betreft deze mogelijkheid niet meer bestaat, tenzij zulks achterwege is gebleven als gevolg van omstandigheden die voor haar rekening behoren te komen. Volgens de Hoge Raad is inmiddels beslissend of de beoogde wederpartij heeft begrepen of althans heeft moeten begrijpen dat het exploot tegen haar gericht was.
De verandering van hoedanigheid
Sub 1b: Bovenstaande regels gelden op overeenkomstige wijze bij verandering van hoedanigheid. Bijvoorbeeld door het overlijden van de onder het bewind gestelde eindigen van het bewind, of het meerderjarig worden van de in de afgelopen instantie door zijn ouders vertegenwoordigde minderjarige. Wanneer de ouders ondanks het meerderjarig worden van hun kind in hun oude hoedanigheid het rechtsmiddel ingesteld hebben, kan de niet-ontvankelijkheid worden voorkomen, hetzij doordat het kind de ouders alsnog last/volmacht verleent om voor hem in rechte op te treden of doordat het kind de onbevoegd verrichte proceshandelingen bekrachtigt.
Cessie
Sub 2: Ingeval van cessie van de vordering waarover wordt geprocedeerd, kan de cessionaris de procedure na schorsing van de cedent overnemen, en zal een eventueel rechtsmiddel door of tegen die cessionaris moeten worden ingesteld. Als de cessionaris noch de cedent het rechtsmiddel instelt, heeft de uitspraak ook t.o.v. de cessionaris gezag van gewijsde.
Het rechtsmiddelenregister
Een partij die een rechtsmiddel ingesteld heeft, kan daarvan aantekening laten doen ter griffie van het gerecht dat de bestreden uitspraak gedaan heeft (art. 433 Rv). In de meeste gevallen is dit echter niet verplicht en gebeurt het ook niet. Wanneer het gaat om vonnissen die de rechtstoestand van de registergoederen betreffen, is soms wel voorgeschreven dat, op straffe van niet-ontvankelijkheid, binnen acht dagen na het instellen van het rechtsmiddel daarvan in het register een aantekening wordt gedaan. Deze aantekening is soms ook nodig om een vonnis tegen een derde te kunnen executeren (art. 432 Rv).
Verzet is het rechtsmiddel dat van oudsher door de gedaagde kan worden ingesteld als hij niet is verschenen in de procedure die tegen hem is aangespannen, waarna het door de eiser gevorderde geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen. Recentelijk is daar ook het geval onder gebracht dat de gedaagde wel in procedure verschenen is, maar voorafgaand aan de uitspraak niet is gehoord, omdat hij het griffierecht niet tijdig betaald heeft (oneigenlijke variant).
Indien de gedaagde niet verschijnt op de roldatum waarop zij is opgeroepen en, na de ambtshalve controle door de rechter, vervolgens blijkt dat de dagvaarding géén gebreken vertoont, verleent de rechter de gedaagde ‘verstek’ (artt. 139 en 121 lid 1 Rv). Verstek verlenen is het door de rechter vaststellen dat gedaagde niet is verschenen, ondanks rechtsgeldig te zijn opgeroepen. De rechter zal in de regel de vordering van de eiser zonder nader onderzoek toewijzen. Tegen dit vonnis kan de gedaagde verzet instellen. Heeft de rechter nog geen eindvonnis gewezen, dan kan de gedaagde uiterlijk op de dag vóór het eindvonnis het verstek ‘zuiveren’ door alsnog in het geding te verschijnen (art. 142 Rv). Na het eindvonnis rest de gedaagde alleen nog het rechtsmiddel van verzet. Indien de gedaagde niet in het geding komt en de dagvaarding geen tekortkomingen vertoont, zal de rechter tegen de niet verschenen gedaagde verstek verlenen. Vervolgens gaat hij na of de vordering hem ongegrond of onrechtmatig voorkomt en indien dit niet het geval is zal hij de vordering zonder nader onderzoek toewijzen (art. 139 Rv). De niet verschenen gedaagde kan goede redenen hebben om niet te zijn verschenen en heeft daarom diverse mogelijkheden om de bezwaarlijke gevolgen van zijn niet-verschijning weg te nemen (verstek zuiveren):
Hij kan het verstek zuiveren door alsnog in het geding te verschijnen, indien de rechter na de verstekverlening nog geen vonnis heeft gewezen (uiterlijk op de dag voor het vonnis bepaald (art. 142 Rv)).
Hij kan als de vordering van de eiser geheel of gedeeltelijk is toegewezen tegen het vonnis het rechtsmiddel van verzet instellen (art. 143 Rv).
Indien de eiser tegen het verstekvonnis in appel gaat, kan de in eerste aanleg niet verschenen gedaagde alleen nog in hoger beroep komen mits hij bij voorraad, tegen het stellen van zekerheid, aan het vonnis voldoet (art. 335 lid 1 Rv).
Had de gedaagde als eerste verzet ingesteld, dan kan de eiser zolang geen hoger beroep instellen. Verzet is gebaseerd op het grondbeginsel van hoor en wederhoor: gedaagde was niet gehoord, maar kan zich nu alsnog laten horen. Door het verzet wordt de instantie heropend (art. 147 Rv), het is een voortzetting van het geding voor dezelfde rechter die het verstekvonnis heeft gewezen, maar nu op tegenspraak.
Voor het instellen van het rechtsmiddel van verzet geldt een termijn van 4 weken (art. 143 Rv). Volgens art. 143 Rv vangt die (verzet)termijn aan: (1) zodra aan de niet verschenen gedaagde het verstekvonnis in persoon is betekend (lid 2); (2) zodra door deze gedaagde een daad is verricht waaruit ondubbelzinnig voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging hem bekend is (lid 2); (3) buiten de onder (1) en (2) genoemde gevallen: op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd (lid 3). Het verzet moet worden ingesteld bij dagvaarding (art. 143 lid 2 Rv); de voorschriften van art. 111 lid 2 Rv omtrent de inhoud van het exploot zijn grotendeels van overeenkomstige toepassing (art. 146 lid 1 Rv en lid 2). Door het verzet wordt de instantie heropend; de verzet-dagvaarding geldt als conclusie van antwoord (art. 147 Rv). Daarna heeft de procedure het gewone verloop (comparitie en/of repliek en dupliek). Als het verstek is verleend omdat de gedaagde het griffierecht niet op tijd heeft betaald, kan de gedaagde het verstek nog steeds zuiveren, mits hij het griffierecht alsnog betaalt (art. 142 Rv). Dit geldt alleen als er enige tijd tussen de verstekverlening en het eindvonnis in zit.
Een rechtsgeding kan opnieuw, nu voor een hogere rechter, worden gevoerd als een (in enig opzicht) in het ongelijk gestelde partij zich niet bij de in eerste aanleg gewezen beslissing wil neerleggen. In hoger beroep kunnen partijen hun eerdere stellingen aanvullen, aanpassen of wijzigen (overeenkomstige toepasselijkheid art. 129 en 130 Rv). De inhoud van het partijstandpunt en de processuele uitwerking daarvan kunnen beiden worden gewijzigd. Het beginsel van behandeling in twee instanties geldt niet onverkort (art. 332 Rv). Op beperkte gronden staat dan vaak wel beroep in cassatie open (art. 8 RO), maar het komt ook voor dat zowel hoger beroep als cassatie zijn uitgesloten (rechtsmiddelenverbod). In beginsel zijn tussenvonnissen niet vatbaar voor hoger beroep. Wel vatbaar voor hoger beroep en beroep in cassatie zijn onder het rechtsmiddelenverbod vallende uitspraken (1) voor zover de beslissing een ander onderwerp betreft dan dat waarvoor de uitsluiting geldt (ontvankelijkheid, bevoegdheid, proceskosten); (2) indien de rechter de bepaling ten onrechte heeft toegepast of buiten toepassing heeft gelaten; (3) indien de rechter bij totstandkoming van de beslissing zulke fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging heeft geschonden, dat er geen sprake is geweest van een eerlijke en onpartijdige behandeling.
Het hoger beroep van tussenvonnissen
Voor zover in de beslissing (het dictum) van een vonnis niet wordt beslist op het gevorderde of een deel daarvan, is sprake van een tussenvonnis. Hiertegen kan in beginsel niet een afzonderlijk hoger beroep worden ingesteld. Tegen beslissingen in een tussenvonnis kan alleen bezwaar gemaakt worden bij hoger beroep van het eindvonnis, maar de rechter van het tussenvonnis kan daarbij beslissen dat hoger beroep wel voordat het eindvonnis is gewezen tegen een tussenvonnis kan worden ingesteld (art. 337 lid 2 Rv). De toestemming kan ook na het tussenvonnis nog worden gevraagd en gegeven. Appel van tussenvonnissen komt de proces-economie ten goede als daardoor voorkomen wordt dat partijen debatten voeren en proceshandelingen verrichten op basis van uitgangspunten die niet door de hogere rechter worden gedeeld. Wordt appel tegen een tussenvonnis ingesteld, dan schorst dit de tenuitvoerlegging van het vonnis. Zie ook art. 350 en 355-356 Rv.
Het hoger beroep van deelvonnissen
Sommige vonnissen zijn deels tussenvonnissen, deels eindvonnissen. De combinatie van een eindvonnis en een tussenvonnis noemt men een deelvonnis. Voor het appel tegen het eindvonnis-deel geldt de gewone appeltermijn.
De appeltermijn
De appeltermijn bedraagt gewoonlijk drie maanden (art. 339 lid 1 Rv) en vangt aan op de dag volgend op de uitspraak van het vonnis waartegen het beroep zal worden ingesteld. Een kortere appeltermijn geldt in kort geding (vier weken na de uitspraak, lid 2) en verlenging van de appeltermijn komt voor bij o.a. incidenteel appel, ten onrechte ingesteld cassatieberoep en overlijden van een procespartij (art. 341 Rv). In andere gevallen leidt overschrijding van de beroepstermijn tot ambtshalve uit te spreken niet-ontvankelijkheid.
Grievenstelsel: het appel vangt aan met een dagvaarding, dat echter niet de gronden die de appellant voor het hoger beroep wil aanvoeren (grieven) hoeft te bevatten. De appellant bepaalt de omvang van zijn beroep dus door de inhoud van de memorie van grieven. De omvang kan vervolgens door de geïntimeerde worden uitgebreid doordat hij incidenteel hoger beroep instelt. In de fase van rechterlijke oordeelsvorming kan zich nog een andere uitbreiding voordoen doordat t.g.v. de gegrondbevinding van een grief de rechter opnieuw moet beslissen over toe- of afwijzing van de vordering en in verband daarmee een andere (op zich niet bestreden) beslissing binnen het door de grieven ontsloten gebied toch door de appelrechter moet worden beoordeeld (devolutieve werking van het appel).
De omvang van het hoger beroep
De rechter in hoger beroep mag niet meer toewijzen dan de eiser van hem verlangt, de appelrechter moet de uitspraak in eerste aanleg in stand laten voor zover deze in hoger beroep niet is aangevallen. Geschilpunten die niet door de grieven worden geraakt blijven buiten beschouwing. De devolutieve werking van het appel verplicht de rechter om ambtshalve elementen uit eerste aanleg bij zijn beslissing te betrekken. De mogelijkheid bestaat dat dit leidt tot uitbreiding van de rechtsstrijd binnen het door de grieven ontsloten gebied.
Incidenteel appel: de geïntimeerde kan, geconfronteerd met het door de wederpartij ingestelde appel (principaal appel), zelf appel (incidenteel appel) instellen bij memorie van antwoord. Dit is nodig wanneer geïntimeerde het oneens is met het dictum van de uitspraak in eerste aanleg en daarin verandering wil ten gunste van zichzelf. Incidenteel appel kan ook na berusting nog worden ingesteld (art. 339 lid 3 Rv). Afstand van instantie laat de mogelijkheid om incidenteel appel in te stellen onverlet (art. 339 lid 4 Rv). Als appellant kun je van je eigen appel nooit slechter worden, maar dat kan wel als de wederpartij incidenteel appel instelt. Veel voorschriften van de procedure in eerste aanleg gelden ook in hoger beroep (art. 353 Rv). Er zijn echter ook verschillen.
De procedure:
Dagvaarding: vorm en dezelfde vereisten als in eerste aanleg (art. 343 lid 1 Rv)
(1) Inschrijving op de rol (art. 344 Rv), (2) conclusie van eis in appel = memorie van grieven (art. 347 Rv), (3) conclusie van antwoord in appel = memorie van antwoord (art. 347 Rv), (4) eventueel pleidooi, (5) arrest.
Leidt het hoger beroep tot vernietiging van het aangevallen vonnis en was daar in enig opzicht uitvoering aan gegeven, dan ontvalt daaraan de rechtsgrond en ontstaat op de voet van art. 6:203 BW een aanspraak op ongedaanmaking.
In cassatie kunnen alleen rechtsvragen aan de orde komen (geen nieuw feitelijk onderzoek). De Hoge Raad kan een uitspraak alleen casseren op grond van wettelijke cassatiegronden en is gebonden aan de cassatiemiddelen die aangevoerd worden. Doel van cassatie is het bevorderen van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling en rechtsbescherming (art. 81 RO). Het rechtsmiddel van cassatie staat open tegen in hoger beroep gewezen eindvonnissen en tegen eindarresten, alsook tegen eindvonnissen die in eerste aanleg gewezen zijn maar waar geen hoger beroep tegen open stond (art. 80 RO). Ook tegen beschikkingen staat cassatieberoep open (art. 426 e.v. Rv).
De nadruk van de cassatierechtspraak op het gebied van rechtseenheid en rechtsontwikkeling is verder versterkt door de introductie van de mogelijkheid dat feitenrechters aan de Hoge Raad prejudiciële vragen voorleggen (art. 392-394 Rv). Het instituut van de cassatie ‘in het belang der wet’ blijft wel bestaan, maar is naar verwachting niet belangrijker geworden. De lagere rechter is niet verplicht de rechtsopvattingen van de Hoge Raad te volgen.
Tegen tussenvonnissen en –arresten kan slechts cassatie worden ingesteld gelijktijdig met eindvonnis of –arrest, tenzij rechter in tussenvonnis anders heeft bepaald (art. 401a lid 2 Rv). De wet biedt die mogelijkheid om hoger beroep overslaan en direct na eerste aanleg hun zaak aan de Hoge Raad voorleggen. (‘sprongcassatie’, art. 398 Rv). ‘Cassatie in het belang der wet’ kan bij Hoge Raad worden ingesteld door de procureur-generaal, uit overwegingen van algemeen belang (bijvoorbeeld rechtszekerheid). Dat kan hij pas indien voor de betrokken partijen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat. Indien de procureur-generaal in zijn beroep slaagt, brengt dit echter geen nadeel toe aan die partijen (art. 78 lid 1 en 6 RO). De termijn van cassatieberoep is drie maanden vanaf de dag van de uitspraak. Deze termijn is korter dan wel langer indien de hoger beroepstermijn dat was (zie bijvoorbeeld art. 339 jo 402 lid 2 Rv, alsook 410 Rv).
Beroep in cassatie kan worden ingesteld op de in artikel 79 RO genoemde gronden: verzuim van vormen dat nietigheid tot gevolg heeft (bijvoorbeeld geen of geen inzichtelijke motivering, zie art. 230 lid 1 sub e Rv, of schending van het recht op hoor en wederhoor), schending van recht (bijvoorbeeld betreffende wetsuitleg aan- of invulling van lacunes in regelgeving), en toetsing van wetgeving aan verdragen. Op beperkte gronden kan men eveneens cassatieberoep instellen tegen het vonnis van de kantonrechter waartegen geen beroep open stond (zie hierboven) (art. 81 RO). De lagere rechters zijn niet verplicht de rechtsopvattingen van de Hoge Raad te volgen, desondanks volgen zij over het algemeen wel de beslissingen van de Hoge Raad.
Cassatieberoep kan worden ingesteld tegen in hoger beroep gewezen eindvonnissen en eindarresten en tegen eindvonnissen die in eerste en tevens hoogste ressort zijn gewezen. Art. 418a Rv bepaalt dat in beginsel de voornaamste regels die van toepassing zijn op de procedure in eerste aanleg ook in cassatie gelden. Op onder meer de volgende punten wijkt de cassatieprocedure af: (opsommingstekens bijgevoegd)
De procedure die volgt na cassatie is de voortzetting van de appelinstantie die voorafgegaan is aan de cassatie.
Derden die op geen enkele wijze bij een geding zijn betrokken geweest, kunnen niettemin tegen de daarin gegeven uitspraak verzet instellen indien die uitspraak hun rechten benadeelt (art. 376 Rv). Dit geldt zowel ten aanzien van vonnissen (art. 376 Rv) als ten aanzien van beschikkingen (art. 390 Rv). Dit rechtsmiddel wordt zelden toegelaten omdat die derden vaak zelf een afzonderlijke procedure kunnen starten (bijvoorbeeld een borg die door de hoofdschuldenaar wordt aangesproken). Als het verzet wordt toegewezen, wordt het vonnis alleen verbeterd voor het gedeelte waarin de rechten van derden zijn benadeeld (art. 380 Rv).
N.B. De verzoekschriftprocedure kent niet de regeling van derdenverzet.
Op het beginsel dat zaken eens tot een einde moeten komen, onderdeel van het gesloten systeem van rechtsmiddelen, kan sporadisch een uitzondering worden gemaakt. Het buitengewone rechtsmiddel van herroeping (art. 382 Rv) staat open in de volgende gevallen: (1) bedrog door de wederpartij tijdens het geding gepleegd; (2) valsheid van stukken waarop het vonnis berust; (3) achterhouden door toedoen van de wederpartij van stukken van beslissende aard (art. 382 Rv). De termijn voor het vorderen van herroeping bedraagt drie maanden nadat de grond voor de herroeping is ontstaan en de eiser daarmee bekend is geworden. Deze termijn gaat niet eerder lopen dan nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan (art. 383 lid 1 Rv). De vordering tot herroeping wordt ingesteld bij dagvaarding (art. 385 Rv) en gebracht voor de rechter die in laatste feitelijke instantie over de zaak heeft geoordeeld (art. 384 lid 1 Rv). Gegrondbevinding van de aangevoerde grond(en) tot herroeping leidt tot (soms gedeeltelijke) herroeping van het geding (art. 387 Rv jo. 388 Rv). Uiteindelijk vindt pas herroeping plaatst als de rechter met betrekking tot het heropende geding tot een ander oordeel komt (art. 389 Rv). Tegen deze beslissing kunnen tevens de gebruikelijke rechtsmiddelen worden ingezet.
Bij de invoering van de KEI-voorstellen worden ook de procedures bij de hogere instanties met een procesinleiding begonnen. Dat heeft consequenties voor de termijn waarop zeker moet zijn dat een zaak wordt doorgezet of juist niet.
Wat zijn gewone verzetsmiddelen?
Wat is het gesloten stelsel van rechtsmiddelen? Beredeneer welk belang gediend is met een gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
Wat zijn buitengewone verzetsmiddelen?
Wat is het appeltermijn?
Wat zijn grieven?
Wanneer is instellen van cassatie gegrond?
Wanneer staat herroeping open?
Wie kan cassatie in het belang der wet instellen? En wat zijn de gevolgen hiervan voor partijen?
In zaken voor de kantonrechter kunnen partijen in persoon procederen (art. 79 lid 1 Rv), ze kunnen zich ook laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen (art. 80 lid 1 Rv).
Conclusies en akten kunnen in de procedure bij de kantonrechter mondeling worden genomen.
Schriftelijke conclusies en akten kunnen in de procedure bij de kantonrechter (behalve door indiening ter griffie voor de roldatum) ook worden genomen ter terechtzitting (art. 82 lid 1 Rv). Bij de sector civiel is deze mogelijkheid niet meer aanwezig omdat daar geen rolzitting meer wordt gehouden, de rol wordt daar schriftelijk afgehandeld (art. 82 lid 3 Rv). Ook in kantonzaken kunnen de rolberichten elektronisch worden ingestuurd en kan de rol door de betrokkenen op een besloten website ingezien worden.
Enkele bepalingen van relatieve bevoegdheid zijn hoofdzakelijk of uitsluitend voor de kantonzaken van belang. In arbeidszaken, procedures betreffende onroerende zaken en consumentenzaken gelden bijkomende competentieregels. De eiser heeft de keuze tussen de hoofdregel die de woonplaats van de gedaagde als uitgangspunt heeft (art. 99 Rv) en de daarop gegeven uitbreiding.
In sommige gevallen bestaat de mogelijkheid overeen te komen dat de zaak bij een andere rechter aanhangig kan worden gemaakt dan die welke volgens de normale regels relatief bevoegd zou zijn (art. 108 lid 1 Rv). Deze mogelijkheid is beperkt, aangezien het hoogstens een vordering van 25.000 euro mag bedragen of wanneer zij een individuele arbeidsovereenkomst, een consumentenzaak dan wel de huur van bedrijfs- of woonruimte betreft (art. 108 lid 2 Rv). Deze regel is vooral van belang voor zaken die tot de kennisneming van de kantonrechter horen.
De kantonrechter controleert zijn relatieve bevoegdheid niet ambtshalve (uitzondering art. 110 lid 1 Rv). Dit doet hij echter wel wanneer de vordering ten hoogste 25.000 euro bedraagt of als zij een individuele arbeidsovereenkomst, een consumentenzaak of de huur van bedrijfs- of woonruimte betreft (art. 110 lid 1 Rv).
In de sector kanton worden zaken behandeld en beslist door een enkelvoudige kamer (art. 47 RO).
In de procedure bij de kantonrechter wordt van de verschenen gedaagde geen griffierecht geheven (art. 4 lid 1 onder b Wet tarieven in burgerlijke zaken).
De kantonrechter kan in kort geding op dezelfde wijze als de voorzieningenrechter in spoedeisende zaken een voorziening bij voorraad geven in zaken die tot zijn werkterrein behoren (art. 254 lid 4 Rv).
De Pachtwet kent twee instellingen die belast zijn met het geven van voorzieningen op het terrein van pacht: de grondkamer en de pachtkamers van de sector kanton (art. 48 RO). De pachtkamers bestaan uit de kantonrechter als voorzitter en twee niet tot de rechterlijke macht behorende personen als deskundige leden.
N.B.: De KEI-voorstellen brengen geen verdere wijzigingen in de kantonprocedure dan de in hoofdstuk 6a reeds besproken veranderingen.
Waarin wijkt de procedure voor kantongerecht af van normale rechtbankprocedure?
Wat houdt de pachtwet in?
Waar wordt de pachtwet behandeld?
Het kort geding vangt de aan de lange duur van de gewone procedure hangende bezwaren zoveel mogelijk op. Het kort geding wordt gevoerd door een alleensprekende rechter, namelijk de voorzieningenrechter (art. 50 RO), of de kantonrechter. Een kort geding leidt tot een beslissing die in die zin voorlopig is, dat het rechtsgeschil er niet door wordt beëindigd. Het vonnis van een voorzieningenrechter heeft het doel de tijd te overbruggen die er mee gemoeid zal zijn voordat in dezelfde zaak bij de gewone rechter te voeren procedure (de hoofdzaak, ofwel bodemprocedure) vonnis zal zijn gewezen. Als al een bodemprocedure aanhangig is en de eiser het gevorderde dringend nodig heeft of de gedaagde heeft erkend een deel van de vordering schuldig te zijn, zonder tot betaling over te gaan, kan de provisionele vordering (voorlopige voorziening) een alternatief voor het kort geding zijn (art. 223 Rv). De provisionele eis moet samenhangen met de hoofdzaak (lid 2). De wettelijke regeling van het kort geding treft men in art. 254 e.v. Rv. In alle spoedeisende zaken waarin een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist (gelet op de belangen van partijen), is de kortgedingrechter bevoegd deze te geven.
De toename van het aantal kort gedingen kan worden toegeschreven aan verschillende oorzaken:
De verruiming van de criteria van de onrechtmatige daad in 1919 plaats. Sommige rechtsgebieden, zoals het stakingsrecht en het auteursrecht zijn hoofdzakelijk via het kort geding tot ontwikkeling gekomen.
Sinds het begin van de vorige eeuw is in de rechtspraak erkend dat degene die benadeeld is door de onrechtmatige daad niet alleen schadevergoeding kan eisen, maar ook een verbod om een onrechtmatige daad te verrichten.
In 1932 werd de dwangsom ingevoerd. Dit maakt het mogelijk dat de kortgedingrechter aan het uitgesproken verbod of gebod een sanctie verbindt.
De zaak moet geschikt zijn om in kort geding te worden beslist (art. 256 Rv), de zaak moet dus niet te complex zijn. De zaak moet spoedeisend zijn (art. 254 Rv), wat ambtshalve moet worden gecontroleerd. Er moet een grond zijn voor rechterlijk ingrijpen en een beslissing in de gewone procedure moet niet kunnen worden afgewacht. Spoedeisendheid wordt bepaald door een afweging van belangen van partijen. Naarmate de waarschijnlijkheid dat de bodemrechter de eiser in het gelijk zou stellen groter is, zullen minder eisen aan de spoedeisendheid worden gesteld. Dit wordt meestal aangenomen. Het spoedeisende belang moet een voorziening bij voorraad vereisen, een ordemaatregel waarmee wordt vooruitgelopen op de rechtsbeslissing die in de bodemprocedure zou kunnen worden gegeven. In kort geding worden geen zuiver declaratoire (missen karakter van ordemaatregel) en constitutieve (kort geding vonnis kan niet de vereiste definitieve wijziging van rechtstoestand teweeg brengen) vonnissen gewezen: deze uitspraken lopen niet vooruit op een beslissing in de bodemprocedure maar zouden daarvan de plaats innemen. De omstandigheid dat de gevolgen van de gevorderde maatregel in feite niet meer herstelbaar zullen zijn en slechts de mogelijkheid van schadevergoeding overblijft, vormt géén beletsel.
De kortgedingrechter maakt een beslissing op basis van het resultaat van de afweging van belangen. Hij moet zich richten naar de waarschijnlijke uitkomst van de bodemprocedure. De juridische merites zijn echter niet altijd doorslaggevend. Anders dan de bodemrechter kan de kortgedingrechter dus van een verbod afzien, bijvoorbeeld op grond van zijn oordeel dat aan de belangen van de eiser voorlopig voldoende tegemoetgekomen wordt op andere wijze. Wanneer de bodemrechter inmiddels al een vonnis heeft gewezen in de hoofdzaak, dan dient de kortgedingrechter in beginsel zijn vonnis af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, dat is de zogenaamde afstemmingsregel.
Aanvankelijk werd de kortgedingrechter niet bevoegd geacht om geldvorderingen toe te wijzen. Dit was alleen anders wanneer het ging om een voorschot op de schadevergoeding, waarvan de verschuldigdheid vaststond. In 1982 aanvaardde de Hoge Raad echter dat ook de gewone geldvorderingen in kort geding konden worden ingesteld. Terughoudendheid is daarbij echter op zijn plaats. De kortgedingrechter moet rekening houden met het restitutierisico. Dit is de kans dat indien in de bodemprocedure negatief wordt beslist omtrent de aanspraken van de eiser en deze vervolgens niet meer in staat is om het in kort geding geïncasseerde terug te betalen.
De (internationale) rechtsmacht van de kortgedingrechter kan ruimer zijn dan die van de bodemrechter. Op het vlak van de absolute competentie bevat art. 254 Rv geen beperkingen (‘alle’), mits een spoedeisend belang is gesteld. De relatieve competentie van de kortgedingrechter is niet geregeld in de wet (keuze is aan de eiser, art. 99 e.v. Rv). In beginsel kan de gewone rechter, en dus ook de kortgedingrechter, kennisnemen van iedere door of tegen de overheid ingestelde vordering die valt onder artikel 112 van de Grondwet. Hierop bestaan echter belangrijke uitzonderingen, zowel voor de burger als voor de overheid (zie hoofdstuk 3).
Het kort geding pleegt op een afzonderlijke terechtzitting te worden behandeld.
De gedaagde wordt opgeroepen per dagvaarding die aan alle gebruikelijke eisen moet voldoen. Gemotiveerd moet worden gesteld dat zich de vereiste spoedeisende noodzaak tot een onverwijlde voorziening bij voorraad voordoet.
Voor het uitbrengen van de dagvaarding gelden in beginsel wel de voorgeschreven minimumtermijnen, maar wanneer de toepasselijke termijn niet gehaald kan worden, dan impliceert de dagbepaling van de kortgedingrechter het verlof om op en kortere termijn te dagvaarden (art. 117 Rv).
Tot de eerste uitroeping van de zaak ter terechtzitting kan de eiser de zaak intrekken. Dan is hij geen griffierecht verschuldigd en de gedaagde kan dan geen eis in reconventie instellen.
Het vereiste van verplichte vertegenwoordiging geldt alleen voor de eiser, de gedaagde kan in persoon zijn verweer voeren.
Er vindt geen conclusiewisseling plaats. De eiser licht zijn vordering toe, daarna zet de gedaagde zijn verweer uiteen (waarbij hij een tegeneis kan instellen). Na mondelinge re- en dupliek bepaalt de kortgedingrechter het vonnis.
De formele regels van het bewijsrecht zijn niet van toepassing.
De kortgedingrechter kan zijn vonnis ook ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad verklaren (art. 258 Rv).
Wanneer de kortgedingrechter een voorlopige voorziening treft die aangemerkt kan worden als een voorlopige maatregel in de zin van art. 50 lid 1 van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPPs), dan moet hij daarnaast een redelijke termijn bepalen voor het instellen van de eis in de hoofdzaak.
De rechtsmiddelen zijn: mogelijkheid tot hoger beroep (art. 339 lid 2 Rv) en cassatieberoep (art. 402 lid 2 Rv).
Een andere manier om tegen een kort geding vonnis op te komen (naast hoger beroep) is voeren van een bodemprocedure (hoofdzaak), deze is in het algemeen echter niet voorgeschreven. Wanneer dit echter wel gebeurt, dan staan het kort geding en de hoofdzaak procedureel in zoverre los van elkaar dat de hoofdzaak zowel voor, tijdens, als na het kort geding aanhangig gemaakt kan worden. De bodemrechter is niet gebonden aan het in het kort geding uitgesproken vonnis (art. 257 Rv), dus de vordering van de eiser kan in de bodemprocedure worden afgewezen na in het kort geding te zijn toegewezen. Hetgeen ter voldoening aan het vonnis wordt verricht kan als onverschuldigd betaald worden teruggevorderd (art. 6:204 BW). De tenuitvoerlegging van het vonnis in kort geding verplicht de in het gelijk gestelde eiser tot schadevergoeding, als later in het bodemgeschil de rechter tot een andere beslissing komt. De bij kort geding in het ongelijk gestelde is gehouden zich overeenkomstig het vonnis in kort geding te gedragen. Doet hij dit niet terwijl hem een dwangsom is opgelegd, dan verbeurt hij deze zelfs al wordt hij later in de hoofdzaak in het gelijk gesteld.
Ook hier wordt met de invoering van de KEI-voorstellen de procedure aanhangig gemaakt met een procesinleiding. In het oproepingsbericht worden door de griffie de plaats en tijd van de behandeling en informatie over de gang van zaken opgenomen. Het uitbrengen van een dagvaarding was al niet verplicht maar betekening door een deurwaarder blijft wel vereist om een verstekvonnis te kunnen krijgen.
Wat is de rol van het kort geding?
In welke gevallen kan een zaak in kort geding worden behandeld?
Door welke rechter wordt het kort geding behandeld?
Wat zijn de verschillen tussen kort geding en normale procedure?
Wat is de bodemprocedure? Hoe verhoudt de bodemprocedure zich tot de procedure in kort geding?
Bij oneigenlijke rechtspraak gaat het vaak om personen- en familierecht, rechtsgevolgen die niet ter vrije beschikking van partijen staan en het constitutieve karakter van de te geven beschikking.
Bij oneigenlijke rechtspraak vangt de procedure aan met een verzoekschrift (ook wel rekest), i.p.v. met een dagvaarding. Het verzoekschrift door verzoeker (rekestrant) is gericht tot de rechter. Vervolgens geschiedt de mondelinge behandeling (belanghebbenden kunnen voor deze behandeling verweerschrift indienen) en beslissing in de vorm van een beschikking. De volgende geschillen dienen door middel van de verzoekschriftprocedure te worden beslecht: ontbinding arbeidsovereenkomst, appartementsrecht, handelsnaamwet, gemeenschap, arbitrage en deelgeschilprocedure. In de verzoekschriftprocedure is er minder ruimte voor partijautonomie. Wel geldt ook hier dat de procedure alleen kan worden aangevangen op initiatief van belanghebbenden en dat de rechter niet buiten de grenzen van de hem voorgelegde kwestie mag treden (art. 24 Rv). Het bewijsrecht is van toepassing (art. 284 Rv).
Rekestprocedure kan bij een aantal gevallen waarbij tussen partijen in feite een vermogensrechtelijk geschil bestaat i.v.m. snellere, doelmatiger en minder kostbare procedure (contentieuze verzoekschriftprocedure). Er is sprake van een gesloten systeem: toepasselijkheid van de titel, behoudens bepaling van het tegendeel (art. 261 Rv).
Art. 3 Rv zegt het volgende over de rechtsmacht:
Woonplaats of gewone verblijfplaats van de verzoeker/belanghebbende (onder a).
Verband met een in NL aanhangige of aanhangig te maken dagvaardingsprocedure (onder b). De verzoeker zal zijn verzoek ook aan de Nederlandse rechter kunnen voorleggen als de zaak voldoende aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer heeft. Voor de rechtsmacht in familierechtelijke zaken geldt de EU verordening Brussel II-bis.
Voldoende verbondenheid met de NL rechtssfeer (onder c): Het ontbreken van de vereiste rechtsmacht kan aanleiding zijn voor de rechter om zich onbevoegd te verklaren (art. 279 lid 1 Rv).
De regels van absolute competentie en sectorcompetentie worden in de verzoekschriftprocedure zonder uitzondering ambtshalve door de rechter toegepast (art. 71 en 72 Rv).
Hoofdregel van relatieve competentie in de verzoekschriftprocedure is dat de rechter van de woon- of verblijfplaats van de verzoeker/belanghebbende bevoegd is (art. 262 onder a Rv). Na deze hoofdregel gelden art. 263-268 en 995 Rv, dan wel bij gebrek aan regeling art. 269 Rv. Zijn de regels van relatieve competentie niet in acht genomen, dan zal de rechter de zaak ambtshalve naar de wel bevoegde rechter verwijzen, behalve als verzoeker en belanghebbenden dit niet willen (art. 270 lid 1 Rv).
Verzoekschrift
Het verzoekschrift moet de gegevens vermelden betreffende de verzoeker, omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust (art. 278 lid 1 Rv). Zie ook art. 278 lid 3, 281 en 279 lid 3 jo. 282 Rv. Op verzoek kan worden gewijzigd, zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven, waartegen door een belanghebbende bezwaar kan worden gemaakt (art. 130 Rv) of welke de rechter ambtshalve buiten beschouwing kan laten (art. 283 Rv).
Wisselbepaling
Indien het inleidend stuk (verzoekschrift of dagvaarding) verkeerd is gekozen, leidt dit niet tot niet-ontvankelijkheid (wisselbepaling, art. 69 Rv). De procedure is en blijft aanhangig; alleen zal de rechter indien nodig de aanlegger bevelen het stuk te verbeteren of aan te vullen.
Rechter stelt de datum vast waarop de zaak ter zitting wordt behandeld (art. 279 lid 1 Rv), indien het griffierecht tijdig betaald is.
De verzoeker wordt opgeroepen door de griffier, alsmede de verweerder en/of andere belanghebbenden.
Iedere belanghebbende kan een verweerschrift indienen vóór de behandeling, en indien de rechter dit toestaat ook nog tijdens de behandeling (art. 282 lid 1 Rv).
Zolang de verzoeker en de verwerende belanghebbende niet hebben voldaan aan het griffierecht, houdt de rechter de zaak aan (art. 282a lid 1 Rv).
Het verweerschrift mag een tegenverzoek (reconventioneel verzoek) bevatten (art. 282 lid 4 Rv) als het betrekking heeft op hetzelfde onderwerp als het oorspronkelijke verzoek.
Mondelinge behandeling van de zaak vindt plaats (art. 27 Rv), waarbij alle opgeroepenen in persoon kunnen verschijnen, desgewenst bijgestaan dan wel vertegenwoordigd (art. 279 lid 3 Rv). Hoor en wederhoor moeten worden nageleefd.
Tijdens de behandelingen kunnen stukken nog worden overlegd.
Bewijsrecht is van toepassing (art. 284 Rv). Bijzonderheden: rechter kan zelf getuigen aanwijzen, opgeroepen door de griffier (lid 2) en er is een regeling verschoningsrecht in familierechtelijke zaken (lid 3).
Na afloop van de behandeling kunnen de partijen de heropening daarvan vragen.
Het verzoek kan, zolang de rechter geen eindbeschikking gegeven heeft, gewijzigd worden. Hiertegen kan overeenkomstig art. 130 Rv bezwaar worden gemaakt door de belanghebbende, of de rechter kan de wijziging ambtshalve buiten beschouwing laten op grond van art. 283 Rv.
De verzoekschriftprocedure eindigt met een beschikking. Nuancering van het bepaalde in art. 236 Rv (dat het gezag van gewijsde niet voor beschikkingen geldt): analoge toepassing op beschikkingen op verzoekschrift waarin beslissingen zijn gegeven over een rechtsbetrekking in geschil tussen partijen. De beschikking kan (ambtshalve) uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard (art. 288 Rv) en er kan een dwangsom in worden opgelegd.
Rechtsmiddelen hebben ten doel de zaak aan een hernieuwde beoordeling door de rechter te onderwerpen. Ingeval van herstel (art. 31 Rv) is het niet de bedoeling dat daartoe een rechtsmiddel wordt ingesteld, maar dat dit herstel aan de desbetreffende rechter wordt gevraagd. De verzoekschriftprocedure kent niet het rechtsmiddel van verzet.
Beschikkingen zijn wel vatbaar voor hoger beroep en beroep in cassatie, tenzij ze uitgesloten zijn daarvan. Een algemene uitsluiting geldt voor tussenbeschikkingen. Het hoger beroep daartegen kan alleen tegelijk met dat van de eindbeschikking worden ingesteld (tenzij de rechter hoger beroep tegen een tussenbeschikking heeft opengesteld, art. 358 lid 4 Rv). Hoger beroep staat ook open voor zover de tussenbeschikking tevens een eindbeschikking bevat (analogie met deelvonnis, deelbeschikking). Soms zijn bijzondere uitsluitingen van zowel hoger beroep als beroep in cassatie in de wet opgenomen (rechtsmiddelenverbod). Er is een algemene uitsluiting voor tussenbeschikkingen (art. 358 lid 3 Rv).
Het hoger beroep moet door de verzoeker en de in de procedure verschenen belanghebbende binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak worden ingesteld (art. 358 Rv). Het beroepschrift bevat de gronden van beroep (grieven, art. 359 Rv). De wisselbepaling van art. 69 Rv voorkomt dat de keuze voor een appeldagvaarding om beroep in te stellen tot niet-ontvankelijkheid zou leiden. Ook door andere belanghebbenden kan hoger beroep worden ingesteld binnen 3 maanden na betekening van de beschikking of nadat deze hen op andere wijze bekend is geworden (art. 358 lid 2 Rv). Het hoger beroep schorst de werking van de beschikking, tenzij deze uitvoerbaar bij voorraad is verklaard (art. 360 Rv). De behandeling in hoger beroep wijkt niet erg af van die in eerste aanleg (art. 362 Rv). Alle overige belanghebbenden kunnen bij verweerschrift nog hoger beroep instellen (incidenteel hoger beroep, art. 358 lid 5 Rv) indien hoger beroep is ingesteld. Vervolgens staat cassatieberoep open, waarvoor dezelfde termijnen en dezelfde procedure gelden als bij de gewone procedure (in grote lijnen, art. 426 Rv jo. art. 79 RO). Van een beschikking die in kracht van gewijsde is gegaan, kan onder omstandigheden de herroeping worden verzocht (art. 390 Rv) op de grond dat de beschikking berust op door een der betrokkenen gepleegd bedrog of op vals gebleken stukken, dan wel dat relevante stukken zijn achtergehouden (binnen 3 maanden na ontdekking bij dezelfde rechter).
De ontbinding van een arbeidsovereenkomst vanwege gewichtige redenen is geregeld in art. 7:685 BW. De ontbinding kan worden verzocht bij de kantonrechter.
In het BW zijn vijf scheidingsgedingen opgenomen: de echtscheiding, scheiding van tafel en bed, de huwelijksontbinding na voortgezette scheiding van tafel en bed, de opheffing van de gemeenschap en de ontbinding van het geregistreerd partnerschap.
Deze scheidingsgedingen kunnen niet alleen gevoerd worden tussen echtgenoten, maar ook tussen geregistreerde partners. Anders dan het huwelijk, kan het geregistreerde partnerschap ook ontbonden worden door een daartoe strekkende overeenkomst. Deze wordt opgesteld door een advocaat of een notaris en vervolgens ingeschreven bij de burgerlijke stand. Wanneer er geen overeenstemming is, dan kan het partnerschap op dezelfde manier worden ontbonden als het huwelijk (art. 1:80e BW).
De duurzame ontwrichting van het huwelijk geldt als enige echtscheidingsgrond (art. 1:151 en 1:54 lid 1 BW). De echtscheiding is een verzoekschriftprocedure.
Er gelden echter enige bijzonderheden, zij hebben betrekking op:
De rechtsmacht van de Nederlandse rechter en de relatieve competentie;
De procedure;
De nevenvoorzieningen na de echtscheiding;
De voorlopige voorzieningen gedurende de echtscheidingsprocedure.
Ad 1.
De EU-Verordening betreffende de bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging in familierechtelijke zaken is van kracht. In art. 3 zijn zeven gronden opgenomen waaraan de Nederlandse rechter bevoegdheid kan ontlenen:
De beide echtgenoten zijn Nederlander, ongeacht of zij in Nederland verblijven;
De verweerder heeft zijn eigen verblijfplaats in Nederland;
De verzoeker verblijft in Nederland en de echtgenoten hebben in Nederland hun gewone verblijfplaats gehad.
Wanneer Brussel II-bis toepassing mist, dan hebben ingevolge art. 4 lid 1 Rv toch de art. 3-5 daarvan te gelden als nationale regeling.
Ad 2.
De procedure verschilt naar gelang door één echtgenoot een verzoek tot echtscheiding ingediend wordt, dan wel door de beide echtgenoten een gezamenlijk verzoek. Voor de toepassing van één echtgenoot zijn de bepalingen inzake de verzoekschriftprocedure (art. 261 en verder Rv) van toepassing, voor zover daarvan niet voor de echtscheidingsprocedure afgeweken wordt (artt. 815-828 Rv).
Ad 3.
Als gevolg van de huwelijksontbinding kunnen voor een aantal zaken voorzieningen getroffen worden (art. 827 Rv). Denk aan alimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap.
In art. 1:157 is bepaald dat de rechter bij de echtscheidingsbeschikking aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten heeft en deze niet kan verwerven, een uitkering ten laste van de andere echtgenoot kan toekennen. Deze alimentatieplicht geldt tot 12 jaar na de ontbinding van het huwelijk. Wanneer het huwelijk kinderloos was, dan duurt het niet langer dan 5 jaar en is de alimentatie beperkt tot de duur van het huwelijk.
Wanneer de echtgenoten zijn gehuwd in algehele gemeenschap, kan de echtgenoot die het verzoek tot echtscheiding ingediend heeft, tevens voorzieningen vragen die betrekking hebben op de gemeenschap.
De echtscheiding brengt in beginsel geen wijziging in het gezag van beide ouders. Dit zullen ze gezamenlijk uit blijven oefenen. De rechter kan echter gevraagd worden om in het belang van het kind/kinderen te bepalen dat het gezag door een van de ouders uitgeoefend zal worden (art. 1:251 lid 2 BW).
Bij de echtscheiding moet vaak worden beslist wie van de echtgenoten in de gemeenschappelijke woning zal blijven wonen. De rechter zal hiertoe een belangenafweging maken.
Wanneer de echtelijke woning een huurwoning is, dan bevat art. 7:266 lid 5 BW een bijzondere regeling. De rechter kan op het verzoek van bijvoorbeeld de vrouw bepalen dat deze de huurder zal zijn van de woning. Onverschillig is of de echtgenoten in enige gemeenschap zijn getrouwd en ook of het de man dan wel de vrouw geweest is die de huurovereenkomst aangegaan is.
Ook andere gelegenheden kunnen regeling behoeven. Denk aan een verzoek tot afgifte van bepaalde zaken of de beslissing inzake de pensioenverevening.
Ad 4.
Gedurende de procedure kunnen verschillende regelingen getroffen worden, die het onderdak van de echtgenoten, hun kinderen en de onderhoudsbijdragen kunnen betreffen. Soms slagen de echtgenoten erin om onderling overleg te regelen, maar wanneer de regeling niet op die wijze tot stand komt, dan kunnen maatregelen worden getroffen door de rechter (art. 822 en 823 Rv).
Echtscheiding op gemeenschappelijk verzoek
De echtscheiding kan door de rechtbank uitgesproken worden op gemeenschappelijk verzoek van de beide echtgenoten (artt. 1:150 en 1:154 BW). De procesvertegenwoordiging kan, wanneer er geen kinderen zijn, plaatsvinden door een notaris. Wanneer er wel minderjarige kinderen zijn, dan dient het verzoekschrift een ouderschapsplan te bevatten met afspraken over de onderwerpen die zijn genoemd in art. 815 lid 3 Rv.
Het inschrijven van de echtscheidingsbeschikking
Wanneer de rechtbank de echtscheiding heeft uitgesproken, is het huwelijk nog niet ontbonden. Daartoe is vereist dat de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (art. 1:163 BW). De inschrijving kan alleen geschieden wanneer de beschikking waarbij de echtscheiding uitgesproken wordt kracht van gewijsde gekregen heeft, dat wil zeggen dat daartegen geen gewoon rechtsmiddelen meer open staat, doordat de termijn verstrekken is of de partijen binnen de termijn verklaard hebben dat ze in de uitspraak berusten.
Ondercuratelestelling;
Het meerderjarigenbewind en het mentoraat;
De voorzieningen aangaande de ouderlijke macht en voogdij;
Toestemming van de kantonrechter;
Alimentatieprocedure;
Vervangende toestemming;
Adoptie.
Het overgrote deel van de letselschadezaken wordt buiten de rechter om afgewikkeld. De gedachte is opgekomen dat wanneer een dergelijk geschilpunt door de rechter zou kunnen worden beslist, partijen vervolgens met de vrucht hun onderhandelingen zouden kunnen hervatten. De beslissing van het deelgeschil zou dan het uitzicht moet openen op vaststellingovereenkomst.
Een dergelijke beslissing kan worden gevraagd bij verzoekschriftprocedure aan de rechter die bevoegd is om kennis te nemen (art. 1019x lid 1 Rv).
De rechter wijst het verzoek af wanneer de verzochte beslissing onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst (art. 1019v Rv). Tegen de beschikking op het verzoek staat geen voorziening open. De rechter begroot de door de gelaedeerde in redelijkheid gemaakte proceskosten en deze gelden dan als buitengerechtelijke kosten die volledig in aanmerking komen voor vergoeding, ook al wordt hij in ongelijk gesteld in de deelgeschilprocedure (art. 1019aa Rv).
De KEI-wetgeving leidt in bovengenoemde slechts tot een aantal inhoudelijke veranderingen. De gegevens uit het verzoekschrift worden opgenomen in de procesinleiding. Als de verzoeker digitaal procedeert dan wordt het stuk elektronisch aan de griffie ingediend. De mogelijkheid om een tegenverzoek te doen wordt verruimd. Bij de mondelinge behandeling kan ook bewijslevering worden toegelaten door getuigen of partijdeskundigen. De rechter kan worden gevraagd om fasering of langere termijnen. Het proces-verbaal kan in de vorm van beeld- of geluidsopnamen worden opgemaakt. Ook de mogelijkheid om mondeling uitspraak te doen wordt verruimd.
Wat is een verzoekschriftprocedure?
Hoe worden de partijen in een verzoekschriftprocedure genoemd?
Wat is de procedure van een verzoekschriftprocedure?
Welke rechter is relatief bevoegd in de verzoekschriftprocedure?
Wat is het belang van de wisselbepaling voor procespartijen?
Hoe heet een vonnis in een verzoekschriftprocedure?
Arbitrage betreft vermogensrechtelijke geschillen, die worden beslist door particulieren die hun bevoegdheid niet aan de wet ontlenen maar aan de overeenkomst van partijen. De wetgever heeft arbiters ook de machtsmiddelen die de gewone rechter zijn toegekend (zoals oplegging van dwangsommen en de mogelijkheid tot reële executie).
Speciale deskundigheid die ontbreekt bij de rechter.
Snelle en goedkope rechtsgang.
Geen verplichte procesvertegenwoordiging zodat partijen zelf nauw betrokken kunnen blijven bij berechting.
Procedure in meer beslotenheid (art. 6 EVRM geldt niet).
Ruimere mogelijkheid vonnis in het buitenland ten uitvoer te leggen.
Arbiters zijn vrij om de proceskosten over de partijen de verdelen naar mate het succes in de arbitrage
Gecompliceerde arbitrage kost vaak niet minder tijd dan overheidsrechtspraak.
Verwikkelingen kunnen zich voordoen die door de overheidsrechter moeten worden beslist.
Arbitrage kan duurder zijn, afhankelijk van de ervaring en deskundigheid van de arbiters.
Geen verplichte procesvertegenwoordiging, maar vaak wel nodig door complexiteit van het geding.
Minder waarborgen voor onafhankelijkheid, onpartijdigheid en juridische deskundigheid.
De wet biedt voorschriften met betrekking tot de arbitrage (art. 1020 – 1077 Rv).
De aan arbitrage gestelde eisen (art. 1024 Rv).
De voordelen die zijn verbonden aan arbitrage, worden door de aan het stelsel verbonden bezwaren gedeeltelijk geneutraliseerd.
Een belangrijke factor bij het verwerven van een vaste plaats in ons rechtsbestel voor de arbitrage, is de institutionalisering van de arbitrage. Daarmee wordt bedoeld dat in veel takken van de handel, nijverheid en bedrijf vaste arbitrale colleges ingesteld zijn.
Hier tegenover staat de arbitrage die niet bij een vast scheidsgerecht plaats vindt, waar de arbiters door de partijen zelf worden aangewezen en de procesregels zelf worden vastgesteld. Dit wordt ook wel ad-hoc arbitrage genoemd. Een tussenvorm is de arbitrage die plaats vindt bij of onder auspiciën van een instelling als het Nederlands Arbitrage Instituut, deze is niet aan een bepaalde tak van handel of bedrijf gebonden.
De wet bepaalt dat er slechts sprake is van arbitrage wanneer (1) alle betrokken partijen ermee hebben ingestemd, (2) het geding de aangelegenheden betreft die in art. 1020 lid 4 Rv zijn genoemd en (3) het onderwerp betrekking heeft op rechten waarvoor men de vrije beschikking heeft (art. 1024 lid 1-3 Rv).
Er zijn twee soorten arbitrageovereenkomsten. De eerste is de overeenkomst waarbij een al bestaand geschil aan arbitrage onderworpen wordt. En de tweede zijn overeenkomsten of algemene voorwaarden waarin reeds bepaalde arbitrale colleges aangewezen kunnen worden voor het geval een conflict ten aanzien van de overeenkomst mocht ontstaan. Een dergelijk arbitragebeding noemt men een ‘arbitraal beding’. Indien na het ontstaan van het geschil arbitrage is overeengekomen wordt een dergelijke overeenkomst ook wel een ‘compromis’ of een ‘akte van compromis’ genoemd.
De overeenkomst tot arbitrage kan worden gekwalificeerd als een procesrechtelijke overeenkomst.
Art. 1021 Rv vermeldt dat de overeenkomst van arbitrage alleen bij geschrift gewezen kan worden. Het op schrift stellen is geen geldigheidsvereiste, maar de schriftelijke of elektronische vastlegging is wel het uitsluitend bewijsmiddel.
Ieder der partijen wijst één arbiter aan, die samen op hun beurt een derde arbiter aanwijzen, de ‘superarbiter’ (meestal een jurist). Het ‘scheidsgerecht’ kent in elk geval een oneven aantal arbiters (art. 1026 lid 1 Rv).
Als partijen het niet eens worden over het aantal, de personen en de wijze van benoeming van de arbiters, kan de voorzieningenrechter daaromtrent beslissingen nemen (zie art.1026 lid 2, 1027 lid 2 en 1028 Rv). Zie voor wraking van de arbiters artikel 1033 Rv. Na de procedure kan er geen beroep meer worden gedaan op de reeds tijdens de procedure bekende wrakingsgronden. Het arbitraal scheidsgerecht is niet bevoegd om van het geschil kennis te nemen indien daar geen arbitrageovereenkomst aan ten grondslag ligt (artt. 1024 lid 1 Rv en art. 3:40 BW). Het scheidsgerecht toetst hier ambtshalve. Het arbitraal scheidsgerecht is tevens onbevoegd als het verkeerd is samengesteld, bijvoorbeeld doordat één of meer arbiters de door de overeenkomst vereiste hoedanigheid missen (art. 1052 lid 3 Rv).
Indien de verweerder niet is verschenen zijn art. 1040 jo. 1065 lid a sub a Rv van toepassing. Als de wederpartij verschijnt maar hij geen tijdig beroep op de onbevoegdheid van het scheidsgerecht doet, dan kan hij later niet meer op de onbevoegdheid beroepen (art. 1052 lid 2 Rv) – ook niet als hij achteraf een eis tot vernietiging instelt (art. 1065 lid 6 Rv).
Artikel 17 Grondwet bepaalt dat niemand tegen zijn wil kan worden afgehouden de hulp in te roepen van de rechter die de wet hem toekent. Als partijen daarom uit eigen wil arbitrage overeenkomen en de betreffende arbiters bevoegd zijn, dan is de gewone rechter niet bevoegd van het betreffende geschil kennis te nemen – dan moet echter wel vóór alle weren beroep zijn gedaan op het bestaan van de arbitrageovereenkomst (art. 1022 lid 1 Rv, zie ook art. 1074 Rv). Zelfs indien partijen zijn overeengekomen dat ook een arbitraal kort geding aanhangig kan worden gemaakt, is de kort gedingrechter onverminderd bevoegd kennis te nemen van het geschil.
N.B. Het arbitraal kort gedingvonnis heeft dezelfde rechtskracht als een gewoon kort gedingvonnis.
De partijen worden op gelijke voet behandeld hetgeen betekent dat zij recht op hoor en wederhoor hebben. Als partijen niet afzien van een mondelinge behandeling moeten partijen ten overstaan van de arbiter verschijnen (art. 1039 lid 2 Rv). Het bewijsrecht (zie hieronder) is in het arbitraal geding niet van toepassing, behalve ten aanzien van de bevoegdheid van het scheidsgerecht (ten aanzien van het bestaan van een (rechtsgeldige) arbitrageovereenkomst of –beding). Het scheidsgerecht kan getuigen onder ede horen (art. 1041 Rv). Als getuigen weigeren, kan het scheidsgerecht de betreffende partij toelaten dat de voorzieningenrechter wordt verzocht ten overstaan van de rechter-commissaris een getuigenverhoor te laten plaatsvinden. Een derde kan in vrijwaring worden opgeroepen, doch deze derde treed pas toe tot de arbitrage als deze dit schriftelijk overeenkomt met alle partijen. Zie voor voeging en tussenkomst de artikelen 1045 lid 3 Rv en 1046 lid 1 Rv. De arbiters beslissen naar de ‘regelen der wet’ maar partijen kunnen hen de bevoegdheid geven om als ‘goede mannen naar billijkheid te oordelen’ en aldus van regelend recht af te wijken als strikte toepassing tot een onredelijke uitkomst zou leiden (art. 1054 lid 1 en 4 Rv).
Het arbitraal vonnis is een meerderheidsbeslissing (art. 1057 lid 1 Rv) die gemotiveerd, ondertekend, en op schrift is gesteld (art. 1057 lid 2 en 4 Rv). Als de motivering ontbreekt is het arbitraal vonnis in strijd met de openbare orde. Het vonnis wordt gedeponeerd ter griffe van de rechtbank in het arrondissement waar de beslissing is genomen en opgestuurd naar alle betrokken partijen (art. 1058 Rv). De arbitrageovereenkomst, dan wel het scheidsgerecht bepaalt de plaats van arbitrage (art. 1037 Rv). N.B. Het moment van deponering is van belang voor de aanvang van termijnen (zie hierna). Indien er sprake is van een kennelijke reken- of schrijffout (art. 1060 Rv) of het scheidsgerecht heeft verzuimd om op een bepaald onderdeel van de vordering te beslissen (art. 1062 Rv), dan kan het scheidsgerecht op verzoek of ambtshalve dit gebrek herstellen in een aanvullend vonnis (art 1060 en 1061 Rv). De termijn is 30 dagen na deponering van het vonnis.
Als het scheidsgerecht een aanvullend vonnis weigert, kan op deze gronden tevens vernietiging worden gevorderd (art. 1065 lid 6 Rv, zie hieronder).
Van verzuim is geen sprake als het scheidsgerecht zich niet uitlaat over de door eiser aangevoerde grondslagen van de eis of van het verweer. De arbiter kan, overeenkomstig de wettelijke bepalingen daaromtrent (art. 611a – 611i en 1056 Rv), aan zijn veroordeling een dwangsom opleggen. Opheffing van de dwangsom kan worden gevorderd bij de voorzieningenrechter van de rechtbank waar het arbitraal vonnis is gedeponeerd (art. 1056 Rv). Het scheidsgerecht kan ingevolge artikel 3:305 BW gelasten dat het arbitraal vonnis dezelfde rechtskracht heeft als de rechtshandeling waartoe gedaagde is veroordeeld (art. 3:300 BW). Omdat het arbitraal vonnis geen executoriale titel oplevert, kan de in het gelijk gestelde partij in een verzoekschrift (art. 261 e.v. Rv) de voorzieningenrechter verzoeken om een verlof tot tenuitvoerlegging (art. 1062 Rv). Dit verlof wordt het ‘exequatur’ genoemd. Dit wordt geweigerd als de voorzieningenrechter de inhoud van de wijze van totstandkoming of de inhoud van het arbitraal vonnis in strijd acht met de openbare orde of goede zeden (bijvoorbeeld op grond van het ontbreken van een motivering respectievelijke het schenden van het recht op hoor en wederhoor).
Het enige rechtsmiddel dat door een scheidsgerecht in hoger beroep (arbitraal appèlcollege) kan worden ingesteld is het arbitraal hoger beroep, althans indien partijen die mogelijkheid zijn overeengekomen (art. 1050 Rv). Van een arbitraal vonnis dat niet open staat voor arbitraal hoger beroep, of het arbitraal vonnis dat in hoger beroep is gewezen, staat binnen drie maanden na deponering het rechtsmiddel vernietiging open bij de rechtbank waar het vonnis is gedeponeerd (art. 1064 lid 1 en 2 Rv). De eis daartoe wordt ingesteld bij dagvaarding (vgl. art. 1064 lid 3 Rv). De gronden voor vernietiging worden voorgeschreven in artikel 1065 Rv (betreffen niet de inhoud maar de wijze van totstandkoming van het arbitraal vonnis). Zie artikel 1066 Rv voor het verzoek om schorsende werking.
Indien na de uitspraak wordt ontdekt dat één der partijen bedrog heeft gepleegd, staat binnen drie maanden na de ontdekking het rechtsmiddel van herroeping open. Deze eis tot vernietiging moet worden ingediend bij het gerechtshof dat in hoger beroep bevoegd is om te oordelen over de eis tot vernietiging (art. 1068 Rv).
Het recht van het land waar het arbitrale geding uitgevoerd wordt is op de gedingvoering van toepassing, ongeacht de nationaliteit van de partijen of de aard van het schil (art. 1073 Rv).
Ten aanzien van de arbitrage in het buitenland regelt het wetboek drie onderwerpen:
De onbevoegdheid van de Nederlandse rechter (art. 1074 Rv).
De executoirverklaring van een buitenlandse arbitrale uitspraak waarvoor een erkennings- of tenuitvoerleggingsverdrag van toepassing is (art. 1075 Rv).
De executoirverklaring van een buitenlandse arbitrale uitspraak waarvoor geen erkennings- of tenuitvoerleggingsverdrag van toepassing is (art. 1076 Rv).
De overeenkomst waarbij partijen afspreken een derde de bevoegdheid te geven hun rechtsverhouding aan te vullen of te wijzigen is een ‘vaststellingsovereenkomst’ (art. 7:900 BW). De procedure van het bindend advies is niet wettelijke geregeld. Als partijen bindend advies zijn overeengekomen en één der partijen legt het geschil desondanks voor aan de gewone rechter dan zal zijn wederpartij vóór alle andere weren op de onbevoegdheid van de rechter een beroep moeten doen. De beslissing van deze derde is vernietigbaar als deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn (art. 7:904 lid 1 BW). De burgerlijke rechter neemt kennis de eis tot vernietiging, waarbij deze kijkt naar de inhoud van de beslissing (marginale toetsing) en wijze van totstandkoming, bijvoorbeeld als de meest elementaire beginselen van het burgerlijk procesrecht zijn veronachtzaamd. Enkele niet in het oog springende verschillen tussen arbitrage en bindend advies zijn: dat het aantal van de bindend adviseurs ook een even getal kan zijn; dat de adviseur ook één van de partijen kan zijn; en dat het bewijs van de overeenkomst waarin bindend advies is afgesproken niet is beperkt tot een schriftelijke overeenkomst.
De gedachte achter mediation is dat overheidsrechtspraak weliswaar een conflict kan beëindigen maar niet oplost. Als alternatief richt mediation zich niet op één partij gelijk en de andere ongelijk geven maar, onder begeleiding van een onafhankelijke derde en op basis van wederzijdse belangen, op korte termijn tot een redelijke en duurzame oplossing te komen van het conflict. Voorwaarde is dat partijen vrijwillig de mediation aangaan. Momenteel vindt bij verschillende rechtbanken het experiment plaats, waarbij de rechtbank partijen kan verwijzen naar mediation (‘court-annexed mediaton’).
Wat is arbitrage?
Waarom wordt door een oneven aantal arbiters beslist?
Wat zijn voor- en nadelen van arbitrage?
Welke machtsmiddelen hebben arbiters?
Wat voor vonnis het is arbitraal vonnis?
Waar is mediation op gericht?
In het kader van het meer algemene streven naar een ruimte van veiligheid, vrijheid en rechtvaardigheid is door de Europese Raad vastgesteld dat de wederzijdse erkenning van gerechtelijke beslissingen het fundament is van een echte rechtsruimte. Zo kunnen binnen de gemeenschap gewezen vonnissen in een andere lidstaat ten uitvoer worden gelegd, zonder dat daartoe het verlof van een rechter in die lidstaat is vereist. De combinatie van snelheid en voldoende waarborgen wordt nagestreefd door een 2 fasen structuur. Het door de schuldeiser ingediende verzoek wordt beoordeeld en toegewezen zonder dat de wederpartij in de gelegenheid wordt gesteld te worden gehoord. Voor de tenuitvoerlegging is echter wel een afzonderlijke rechterlijke machtiging nodig, die pas na de betekening van de toewijzende beslissing aan de verweerder verleend kan worden. Na de betekening heeft de verweerder gelegenheid om tegen het verzoek verweer te voeren.
De EET-Vo opent de mogelijkheid dat beslissingen, gerechtelijke schikkingen en authentieke akten inzake niet betwiste schuldvorderingen als Europese executoriale titel worden gewaarmerkt. Op deze manier kan de beslissing in een andere lidstaat onder dezelfde voorwaarden ten uitvoer worden gelegd als een beslissing die in die lidstaat is gegeven (art. 5 EET-Vo). Een exequatur is niet nodig.
De verordening is van toepassing in burgerlijke en handelszaken (art. 2 EET-Vo). Het moet gaan om een niet-betwiste schuldvordering (art.3 EET-Vo).
Art. 6 lid 1 EET-Vo geeft de voorwaarden aan waaraan een beslissing moet voldoen wil zij in aanmerking voor waarmerking komen. Als aan de voorwaarden van art. 6 lid 1 EET- Vo is voldaan, dan vloeit daar niet rechtstreeks uit voort dat de zaak grensoverschrijdende gevolgen heeft.
Het verzoek tot waarmerking wordt gedaan aan het gerecht van oorsprong, het gerecht waarvan de te waarmerken beslissing afkomstig is. Er is overigens geen bepaling opgenomen die voorschriften geeft inzake de wijze waarop het verzoek moet zijn ingericht.
Het verzoek tot waarmerking wordt 'te eniger tijd' gedaan. Het verzoek is gericht aan het gerecht van oorsprong (art. 6 lid 1 EET-Vo). De verordening bevat geen voorschriften over de wijze waarop het verzoek om de waarmerking moet worden ingericht. Uit het bedoelde standaardformulier van art. 9 EET-Vo blijkt evenwel welke gegevens de rechter nodig heeft om de beslissing te kunnen waarmerken. Dit zijn de gegevens omtrent de rechter, de partijen, de vordering inclusief de rente, de betekening of kennisgeving van het proces inleidende stuk en het al dan niet ingestelde rechtsmiddel.
Er moet voorkomen worden dat een toewijzende beslissing, waartegen de wederpartij zich niet behoorlijk heeft kunnen verweren, als EET wordt aangemerkt. Wanneer de vordering niet is betwist in de zin van art. 3 EET-Vo, dan moet de eisende partij ervoor zorgen dat, wil zij aanspraak maken op een waarneming als EET, het stuk dat de procedure inleidde zowel wat betreft de inhoud als de wijze van de betekening of kennisgeving voldoet aan de in art. 13 EET-Vo opgesomde minimumeisen. Deze eisen zijn erg streng.
Het wederzijds vertrouwen in elkaars rechtspleging brengt mee dat elke vorm van controle is afgeschaft. In het land van oorsprong kan niet een gewoon rechtsmiddel tegen de waarmerking worden ingesteld, maar wel moet daar het gerecht van oorsprong om rectificatie of intrekking kunnen worden gevraagd (art. 10 EET-Vo). De rectificatie kan door de schuldeiser en de schuldenaar worden gevraagd indien door een materiële fout de beslissing en het bewijs van waarmerking onderling verschillen.
Van waarmerking kan pas sprake zijn als het nationale recht voorziet in de mogelijkheid dat de schuldenaar om heroverweging van de te waarmerken beslissing kan verzoeken. Voor het verzoek om heroverweging geldt geen termijn. Het is echter wel vereist dat de schuldenaar 'onverwijld handelt'.
De als EET gewaarmerkte beslissing kan in een andere lidstaat ten uitvoer worden gelegd als ware de beslissing in die lidstaat verkregen. Er kan tegen deze tenuitvoerlegging bezwaar worden gemaakt (art. 21 EET-Vo). Er dient dan te worden aangevoerd dat de ten uitvoer te leggen beslissing onverenigbaar is met een eerdere in een der lidstaten of elders gegeven beslissing.
De verordening tot Europese betalingsbevelprocedure (de EBB-Vo), geeft minimum normen voor de eenvoudige afdoening van niet betwiste geldvorderingen in grensoverschrijdende zaken. Wanneer deze minimumnormen zijn nageleefd, dan kan een beslissing hiertoe zonder tussenkomst van de rechter in een andere lidstaat ten uitvoer worden gelegd.
De procedure wordt gekenmerkt door:
Zij wordt gevoerd d.m.v. standaardformulieren;
Het gerecht beslist zonder de schuldenaar in de gelegenheid te stellen zich te laten horen;
Het gerecht verzorgt de betekening of de kennisgeving aan de schuldenaar;
De schuldenaar krijgt een kort termijn om verweer te voeren tegen het verleende bevel;
Het inzenden van het verweer bewerkstelligt dat de procedure voortzet volgens het nationale recht;
Het bevel wordt pas na het ongebruikt verstrijken van de verweertermijn door het gerecht uitvoerbaar verklaard;
Voor de indiening van het verzoek en het verweer kan geen verplichte procesvertegenwoordiging worden voorgeschreven.
De verordening is van toepassing in grensoverschrijdende burgerlijke en handelszaken( art.2 EBB-Vo). Er geldt geen maximumbedrag. Vorderingen wegens verbintenissen uit de wet vallen alleen onder de verordening als ter zake een schuldbekentenis of een tweezijdige erkenning bestaat (art. 2 lid 2 onder d EBB-Vo).
Van een grensoverschrijdende zaak is volgens art. 3 EBB-Vo sprake als ten tijde van de indiening van het verzoek om een EEB ten minste een van de partijen haar woonplaats of haar gewone verblijfplaats heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat van het aangezochte gerecht.
De rechtsmacht van de rechter tot kennisneming van het verzoek om een Europese betalingsbevel wordt bepaald door de regels van de EEX-Vo. Enkel wanneer het een consumentenzaak betreft is alleen de rechter van de lidstaat waar de consument woonplaats heeft bevoegd.
Het doel van deze verordening is om de procesvoering betreffende geringe vorderingen in grensoverschrijdende zaken te vereenvoudigen en te bespoedigen en de kosten ervan te verminderen. Voor de tenuitvoerlegging van de beslissing in andere lidstaten is geen exequatur nodig (art.1 EGV-Vo). Ook deze verordening is van toepassing in grensoverschrijdende burgerlijke en handelszaken indien de waarde van een vordering op het tijdstip waarop het vorderingsformulier door het bevoegde recht wordt ontvangen, niet meer bedraagt dan €2000,- (art. 2 EGV-Vo). Volgens het derde lid is er sprake van een grensoverschrijdende zaak als ten tijde van de ontvangst door het bevoegde gerecht van het vorderingsformulier ten minste een van de partijen haar woonplaats of haar gewone verblijfplaats heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat van het aangezochte gerecht. De verordening bevat geen eigen of nadere regeling van de rechtsmacht en de bevoegdheid. De regels van kennisneming worden dus bepaald door de regels van de EEX-Vo.
De Europese procedure voor de geringe vorderingen wordt gevoerd met behulp van standaardformulieren. Partijen moeten bij het invullen hiervan praktische bijstand kunnen verkrijgen (art. 11 EGV-Vo). Van de partijen wordt niet verlangd dat zij de vordering juridisch beoordelen (art. 12 EGV-Vo).
Het gerecht kan de mondelinge behandeling gelasten, dit kan ambtshalve, maar ook als een partij daarom verzoekt (art. 5 lid 1 EGV-Vo). Bij de beschikbaarheid van technische hulpmiddelen kan het gerecht de mondelinge behandeling houden met behulp van videoconferentie of andere communicatietechnologie (art. 8 EGV-Vo).
De inleiding van de procedure geschiedt door de indiening van het vorderingsformulier nr. A van bijlage I. het kan worden ingediend op papier of via elk ander middel dat door het gerecht is aanvaard en beschikbaar is. Het formulier bevat een beschrijving van de bewijzen.
Door middel van het standaardformulier B van bijlage II kan het gerecht de eiser om aanvulling, correctie of aanvullende stukken verzoeken.
Op basis van het vorderingsformulier vult het gerecht het standaardantwoordformulier C van bijlage III in en stuurt dit naar de verweerder (art. 5 lid 2 EGV-Vo). De verweerder moet binnen dertig dagen zijn deel invullen en dit samen met de bewijsstukken retourneren aan het gerecht.
Het gerecht zendt het geheel weer naar de eiser.
Na het antwoord is het de zet van de rechter (art. 7 EGV-Vo). Hij probeert echter eerst een schikking te bewerkstelligen. Het gerecht geeft bovendien een eind- of tussenbeslissing. Een tussenbeslissing kan bijvoorbeeld zijn dat het de partijen verzoekt om nadere gegevens of het roept ze op voor een mondelinge behandeling.
De lidstaten bepalen zelf of een beroep kan worden ingesteld tegen een Egv-beslissing en binnen welke termijn dit dan kan (art. 17 EGV-Vo).
Afgezien van een nationaal rechtsmiddel, kan op grond van art. 18 EGV-Vo de schuldenaar van het bevoegde gerecht in de lidstaat van oorsprong verzoeken om een heroverweging van het betalingsbevel. Hiervoor geldt geen termijn, maar het is wel nodig dat de schuldenaar onverwijld handelt.
De EGV-beslissing kan, zonder dat hiervoor een exequatur nodig is, in een andere lidstaat ten uitvoer gelegd worden als ware het een beslissing die in de lidstaat verkregen is. Daartoe verstrekt het gerecht van oorsprong des verzocht kosteloos een certificaat van de beslissing (art. 20 EGV-Vo). Art. 21 lid 2 bevat de voorschriften voor de stukken die moeten worden overlegd bij het verzoek om de tenuitvoerlegging. Zie ook lid 3 en 4.
Art. 22 EGV-Vo voorziet in de mogelijkheid dat tegen de tenuitvoerlegging in een andere lidstaat bezwaar wordt gemaakt op grond dat de ten uitvoer te leggen beslissing onverenigbaar is met een eerdere in één van de lidstaten of elders gegeven beslissing en deze onverenigbaarheid niet is aangevoerd als verweer.
Op grond van art. 19 EGV-Vo worden niet nadrukkelijk in de verordening geregelde procedurele kwesties beheerst door het nationale recht.
Wat houdt het vrije verkeer van vonnissen in?
Wat is het nut van een Europese Executoriale titel?
Het executierecht regelt de tenuitvoerlegging van veroordelende vonnissen – het ten uitvoer te leggen vonnis is de titel tot executie ofwel de executoriale titel. Onderscheid wordt gemaakt naar art. 3:296 BW tussen geven van geld en geven van goederen en tussen doen en nalaten (niet-doen).
Indien de debiteur is veroordeeld tot betaling van een geldsom, kan de crediteur het hem toekomende incasseren door de goederen van de debiteur uit te winnen. Tenuitvoerlegging begint in dit geval met een executoriaal verhaalsbeslag (verhaalsbeslag, want innen van geldvordering; executoriaal, want op grond van executoriale titel).
De debiteur kan ook tot het geven van een (ander) goed worden veroordeeld (niet per definitie ingeleid door executoriaal beslag, kan door conservatoir beslag).
De verplichting van de debiteur kan ook bestaan uit een doen (feitelijke handeling dan wel rechtshandeling).
De debiteur kan ook gehouden zijn een bepaalde gedraging na te laten.
De crediteur kan prestatie afdwingen d.m.v. zijdelings pressiemiddel, zoals dwangsom.
Deurwaarder is belast met de tenuitvoerlegging van executoriale titels, en zorgt voor:
Sommatie tot betaling (art. 439 en 502 lid 1 Rv).
Inwinnen van informatie (art. 475g Rv).
Beslaglegging d.m.v. exploot van inbeslagneming.
Houden van openbare verkoop.
Afwikkeling van beslag onder derden (art. 476b en 477 Rv).
Aanhangig maken executiegeschil in kort geding bij belemmering tenuitvoerlegging (art. 438 lid 4 Rv).
De deurwaarder verricht deze handelingen in opdracht van de beslaglegger (door overhandiging van de titel, art. 434 Rv).
Executie is de tenuitvoerlegging van een veroordelend vonnis of andere titel waarin verplichting van de debiteur is vastgelegd. Het optreden is voorbehouden aan de gerechtsdeurwaarder.
Vorderingen die, hoewel zij oorspronkelijk op een geven, op doen of nalaten betrekking hadden, kunnen toch in een geldvordering worden omgezet (meestal indien het executierecht geen mogelijkheid biedt om de aanspraak zelf te verwezenlijken). Dit heet herleiding.
Het executierecht dient de crediteur waar mogelijk in staat te stellen om een veroordeling tot de oorspronkelijke prestatie te effectueren, zonder daarbij afhankelijk te zijn van de medewerking van de debiteur (art. 3:296 BW).
Geven
Geld: de uitwinning van roerende zaken vindt plaats doordat de deurwaarder de in beslag genomen zaken in het openbaar verkoopt (art. 462-474 Rv), waarna de crediteur zijn vordering voldoet uit de opbrengst.
Bij de uitwinning van onroerende zaken wordt de beslagen onroerende zaak ook in het openbaar verkocht (art. 514 e.v. Rv). Bij de uitwinning van vorderingen d.m.v. beslag onder derden treedt inning van de beslagen vordering in de plaats van verkoop.
Zaak: de crediteur kan aanspraak hebben op afgifte van een roerende zaak, wat hij kan realiseren doordat de deurwaarder (indien hij over executoriale titel beschikt) de zaak onder zich neemt en deze vervolgens aan de koper geeft (art. 491 Rv). De crediteur kan aanspraak hebben op levering van een onroerende zaak. Indien de verkoper zijn medewerking weigert, kan de koper om eigenaar te worden gebruik maken van de bevoegdheden in art. 3:300 BW. Bij ontruiming van een onroerende zaak (waarop de eigenaar recht heeft indien een hem toebehorend pand zonder recht of titel in gebruik is bij anderen) is ook sprake van reële executie.
Doen
De verplichting tot het verrichten van een feitelijke handeling, leent zich hoogstens tot de effectuering onder de druk van een dwangsom. Wanneer iemand echter gehouden is tot het verrichten van een rechtshandeling kan, wanneer hij deze weigert te verrichten, de rechtshandeling vervangen worden door een vonnis (art. 3:300 BW).
Nalaten
Evenals de verplichting tot het verrichten van een feitelijke handeling, kan ook de verplichting tot nalaten alleen worden afgedwongen door middel van een zijdelings pressiemiddel als de dwangsom.
Wanneer tussen twee of meer personen een gemeenschap bestaat, zal daaraan door een verdeling een einde gemaakt kunnen worden. Dit is de rechtshandeling waarbij de deelgenoten overeenkomen aan wie van hen een gemeenschappelijk goed gaat toebehoren (art. 3:182 BW). Wanneer één van de deelgenoten weigert mee te werken, dan kan een zogenaamde onzijdige persoon benoemd worden op grond van art. 3:181 BW. Deze zal in de plaats van de onwillige treden.
Art. 812 Rv bepaalt dat iedere beschikking betreffende de gezagsuitoefening over minderjarigen degene aan wie deze worden toevertrouwd van rechtswege het recht op afgifte van de minderjarige hebben, desnoods met sterke arm. De politie kan bijvoorbeeld helpen wanneer een vader weigert het kind af te geven in de omstandigheid dat de moeder alleen het ouderlijk gezag heeft gekregen.
Een veroordelend vonnis kan, na betekening, ten uitvoer worden gelegd, ook al is het nog niet in kracht van gewijsde gegaan. Door het instellen van een gewoon rechtsmiddel wordt de bevoegdheid om het vonnis ten uitvoer te leggen geschorst tot op het moment dat er beslist is.
De tenuitvoerlegging van een vonnis wordt niet gestuit of opgehouden doordat de geëxecuteerde daartegen bezwaar maakt of zich verzet. De veroordeelde kan bij de rechtbank (meestal de voorzieningenrechter) vorderen dat de in het gelijk gestelde partij, ondanks dat deze laatste een executoriale titel heeft, toch niet het recht heeft het vonnis te executeren (art. 438 lid 1 Rv).
Als ten tijde van de faillietverklaring de geëxecuteerde zaak nog niet is geleverd aan de koper, dan valt zij in de boedel. Dat geldt niet voor de nog niet uitgekeerde executieopbrengst.
Beslag is een maatregel die de crediteur neemt, onder meer om in afwachting van executie de te executeren vermogensbestanddelen ‘aan te wijzen’ en te ‘blokkeren’ (zie hieronder). Onder het beslag vallen alleen die goederen die de deurwaarder blijkens zijn proces-verbaal in beslag heeft genomen. Hieronder worden executoriaal en conservatoir (derden-)beslag behandeld, op roerende en onroerende goederen.
Alle goederen van de debiteur zijn vatbaar voor verhaal. Artikel 3:276 BW bepaalt dat de crediteur zijn vordering op alle goederen van zijn schuldenaar kan verhalen, tenzij de wet of de overeenkomst tussen crediteur en debiteur anders bepalen.
Bij een eenvoudige gemeenschap in de zin van art. 3:166 lid 1 BW kan het aandeel op grond van art. 3:175 lid 3 BW worden uitgewonnen en in beslag worden genomen.
Bij een bijzondere gemeenschap in de zin van art. 3:189 lid 2 BW kan op grond van art. 3:191 lid 1 BW in beslag worden genomen en worden uitgewonnen als de rechtsverhouding tussen de deelgenoten zich hier niet tegen verzet.
Meerdere schuldeiser kunnen op een roerend goed executoriaal dan wel conservatoir beslag leggen, tot aan het tijdstip van de verkoop daarvan (art. 457 Rv). Dit kan eveneens bij derdenbeslag (art. 478 Rv) en bij beslag op onroerende goederen (art. 513 Rv). Zie in geval van derdenbeslag (art. 478 Rv). De schuldeisers nemen naar evenredigheid deel in de opbrengst van het goed, ongeacht de chronologische volgorde van beslaglegging (art. 3:277 BW). Indien zij onderling niet tot overeenstemming komen over de verdeling, zal de voorzieningenrechter van de rechtbank worden verzocht een rechter-commissaris te benoemen te wiens overstaan de verdeling zal plaatsvinden. Deze regeling, alsook de door de rechter-commissaris te volgen ‘rangregeling’ is zowel van toepassing op de executieopbrengst van roerende zaken (art. 481 e.v. Rv) als – grotendeels – op die van onroerende zaken (art. 552 lid 4 jo. 482 e.v. Rv).
Er is geen verband tussen de hoogte van de vordering en de (mogelijke) waarde van de beslagen goederen; in beginsel geldt dat voor iedere vordering op alle goederen van de debiteur beslag kan worden gelegd. Het is immers op voorhand niet zeker wat verkoop van het goed zal opbrengen. Bovendien kunnen andere crediteuren tot het moment van verkoop op inning ook beslag hebben gelegd, hetgeen de opbrengst voor de afzonderlijke crediteuren onzeker maakt (art. 457, 478 en 513 Rv)
De artikelen 453a Rv (ten aanzien van roerende zaken, niet zijnde registergoederen), 505 lid 2 Rv (ten aanzien van beslag op onroerende zaken) en 475h Rv (ten aanzien van beslag onder derden) bepalen dat vervreemding van of anderszins beschikking door de debiteur over de beslagen goederen de beslaglegger niet kunnen worden tegengeworpen (zie voor het blokkeringseffect bij derdenbeslag, hieronder). Dit betekent dat wanneer een beslagen goed wordt verkocht, het beslagrecht op het goed blijft rusten en de beslaglegger onverminderd de zaak kan uitwinnen om zijn vordering te voldoen. Ingeval van executoriaal beslag op een onroerend goed, geldt het blokkeringseffect ook voor rechtshandelingen zoals bezwaring (bijvoorbeeld vestiging hypotheekrecht of zakelijks genotsrecht zoals erfpacht of opstal), verhuring (art. 7A:1612 BW) en verpachting (art. 34 Pachtwet).
Beslag tot levering of afgifte van een goed wordt alleen gelegd op het te leveren of af te geven goed. Een beslaglegger kan geacht worden misbruik van zijn beslagrecht te maken (art. 3:13 BW), als hij deze inzet terwijl wordt onderhandeld over een buitengerechtelijk akkoord met de debiteur en andere crediteuren (met betrekking tot een betalingsregeling). De debiteur kan in dat geval opheffing van het beslag vorderen.
Wanneer de debiteur is opgehouden te betalen en hij meerdere crediteuren heeft, kan één van de crediteuren bij de rechter het faillissement van de debiteur aanvragen (art. 1 en 6 Faillissementswet (Fw)). Indien het faillissement wordt uitgesproken, neemt een curator de gezamenlijke uitwinning ten behoeve van alle crediteuren over van de individuele crediteuren (art. 68 lid 1 en 64 Fw). De debiteur verliest dan van rechtswege de beschikking en het beheer over het tot zijn boedel behorend vermogen.
In tegenstelling tot de faillissementsaanvraag is het leggen van beslag is kostbaar terwijl niet zeker is of de opbrengst toereikend zal zijn. Voor het kunnen executeren van een beslagen goed is voorts een executoriale titel nodig terwijl bij de faillissementsaanvraag slechts nodig is dat de schuldeiser summierlijk het bestaan van zijn vordering behoeft te doen blijken. Anderzijds weet de beslaglegger niet of, en zo ja, hoeveel andere crediteuren de debiteur heeft. Als de debiteur niet in Nederland woont of is gevestigd, kan hij in beginsel bovendien niet failliet worden verklaard. Tenslotte blijft van de vereffening van de boedel van de gefailleerde, in de regel weinig voor de meeste crediteuren over, nu de Ontvanger (de belastingdienst) voorrang heeft op voldoening van zijn vordering.
Hypotheekhouders en pandhouders kunnen krachtens de wet zonder executoriale titel en zonder het leggen van beslag bepaalde goederen van hun debiteuren uitwinnen om met de opbrengst daarvan hun vorderingen te voldoen (art 3:268 BW jo. 544 – 549 Rv respectievelijke art.3:248 – 252 BW). Zij hebben het recht van ‘parate executie’.
De dwangsom is een bij vonnis bepaalde som, die de veroordeelde aan de eiser verbeurt, indien, zolang, of zo dikwijls hij niet aan de veroordeling voldoet. De eiser moet een dwangsom vorderen in de dagvaarding en deze wordt vastgesteld in een geldbedrag. Niet tegen alle veroordelingen kan een dwangsom worden opgelegd:
Art. 611a Rv stelt dat er geen dwangsom kan worden opgelegd bij een veroordeling tot het voldoen van een geldsom.
Volgens art. 611d Rv kan er geen dwangsom worden opgelegd, als vast staat dat de schuldenaar niet in staat is om aan de veroordeling te voldoen.
Volgens art. 7:659 BW kan geen dwangsom worden opgelegd bij een rechtsvordering van de werkgever tot nakoming van de arbeidsverplichting van de werknemer.
De verbeurde dwangsom valt toe aan de eiser, niet aan de Staat. Er zijn omstandigheden waarin een opgelegde dwangsom niet/niet langer wordt verbeurd:
Als de executie van het vonnis waarin de dwangsom werd opgelegd, geschorst wordt.
De rechter kan de dwangsom opschorten, verminderen of opheffen (art. 611d Rv).
Als de schuldenaar failliet is (art. 611e Rv).
Als de overtreding van het gebod waarop de dwangsom als sanctie staat de schuldenaar niet kan worden toegerekend.
Als uit de aard der zaak de dwangsom niet (langer) verschuldigd is.
Dwangsommen verjaren na 6 maanden na de dag waarop zij verbeurd werden (art. 611g Rv).
Lijfsdwang is geregeld in art. 585 e.v. Rv. Lijfsdwang, ook wel gijzeling, is de (bij het vonnis) aan de eiser verleende bevoegdheid de veroordeelde gedaagde in hechtenis te doen nemen, gedurende de tijd dat deze niet aan een veroordelend vonnis voldoet. Dit middel kan worden bevolen bij alle veroordelingen, behalve die van betaling van alimentatie, geld en tot verhaal krachtens de Participatiewet. Van dit middel wordt weinig gebruik gemaakt.
Wat is het executierecht?
Wat is reële executie?
Wat zijn de middelen van dwangsom en lijfsdwang?
Wat zijn de voor- en nadelen van beslag t.o.v. faillissement?
Een geschrift dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging krachtens wettelijk voorschrift regelt, is een executoriale titel. In art. 430 e.v. Rv zijn de regels omtrent deze titels te vinden. De 6 belangrijkste titels zijn:
De grosse van een in Nederland gewezen vonnis.
Vonnissen van vreemde rechters, indien dit op een verdrag/EU-Verordening berust.
Grossen van authentieke akten.
Arbitrale vonnissen.
Strafvonnissen.
Dwangbevelen.
Het beslag op roerende zaken heeft aan betekenis verloren, als gevolg van de opkomst van verschillende vormen van zekerheid op de roerende zaken die de debiteur heeft.
Stappenplan executoriaal beslag op roerende goederen:
De executoriale titel (meestal een vonnis) wordt aan de schuldenaar betekent (art. 430 lid 3 Rv);
De schuldenaar wordt daarbij gesommeerd binnen twee dagen aan het vonnis te voldoen (‘bevel tot betaling’ (art. 439 lid 1 Rv);
Na die twee dagen begeeft de deurwaarder zich naar de in beslag te nemen zaken en verklaart deze in beslag te nemen. Zie artikelen 444 en 444a Rv indien hem de toegang wordt geweigerd. Van deze verrichtingen maakt hij een proces-verbaal op waarbij hij nauwkeurig(!) omschrijft op welke zaken het beslag komt te rusten (art. 443 Rv).
Het proces-verbaal van inbeslagneming wordt aan de debiteur betekend, met opgave van de dag en uur waarop de executie zal plaatsvinden (art. 443 en art. 449 Rv);
De zaak wordt in het openbaar verkocht (‘executoriale verkoop’ of ‘openbare veiling’). Een onderhandse verkoop kan zelfs niet zonder toestemming van de beslagene.
Indien de prestatie tot welke de debiteur is veroordeeld, bestaat uit afgifte van een goed, wordt het betreffende vonnis ten uitvoer gelegd doordat de deurwaarder de zaken onder zich neemt en het vervolgens afgeeft aan degene die krachtens executoriale titel recht op afgifte had (art. 491 e.v. Rv). De deurwaarder dient de executoriale titel te betekenen aan degene die de zaak onder zich heeft en tot afgifte is gehouden, en dient deze eveneens te sommeren aan het vonnis te voldoen – waarbij de deurwaarder ingeval van beslag tot afgifte echter niet twee dagen met het onder zich nemen hoeft te wachten indien het betreffende vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard (art 491 lid 1 jo. 439 Rv). Ingeval van de executie van een veroordeling tot het geven van een goed, is beslaglegging géén vereiste (art. 491 Rv). Een beslag zal desalniettemin wel worden gelegd als het betreffende goed te omvangrijk is om direct mee te nemen dan wel als degene van wie afgifte wordt verlangd, de afgifte weigert wegens een beweerdelijk eigen recht dan wel omdat er op zaak reeds beslag zou rusten.
Minder kostbare en riskante alternatieven voor het leggen van verhaalsbeslag op roerende goederen zijn de levering onder eigendomsvoorbehoud (art. 3:92 BW), bijvoorbeeld huurkoop (art. 7A:1576h BW, zie ook het financieringscontract ex art. 7A:1576h lid 3 BW), de ‘leasing’ van roerende zaken en het bezitloos pandrecht (art. 3:237 BW).
Als onder de door de deurwaarder aangetroffen goederen zich goederen van anderen bevinden, mag de deurwaarder vooralsnog aannemen dat deze het eigendom zijn van de schuldenaar (art. 3:109 jo. 3:119 BW). Op grond van artikel 456 Rv kan de werkelijke eigenaar het goed revindiceren, ongeacht of de beslaglegger te goeder trouw was of niet. Omdat dit als een ‘executiegeschil’ kan worden aangemerkt, is hierop artikel 438 Rv van toepassing. De beslaglegger kan zich wel verhalen op goederen die niet tot de debiteur toebehoren, bijvoorbeeld indien hij ten aanzien van dat goed kosten tot behoud heeft gemaakt (art. 3:284 BW) of indien hem een retentierecht toekomt (art. 3:291 BW). Als de schuldeiser op grond hiervan de aan de derde toebehorende goederen uitwint, gaat de vordering van de beslaglegger over op de derde (art. 6:150 BW).
Ingeval van executoriaal verhaalsbeslag is de deurwaarder bevoegd de door hem in beslag genomen roerende goederen in afwachting van de verkoop mee te nemen en ze in bewaring te geven (art. 445 en 446 Rv). Betreft het een executoriaal verhaalsbeslag, conservatoir verhaalsbeslag dan wel conservatoir leveringsbeslag op een onroerend goed, dan kan hij toestemming voor gerechtelijke bewaring verzoeken aan de voorzieningenrechter van de rechtbank (art. 506 lid 2 Rv). De procedure van de hier bedoelde gerechtelijke bewaring is geregeld in de artikelen 853 – 861 Rv.
Dit beslag heeft deels een eigen regeling. Voor de aandelen op naam, gelden de artikelen 474c-474i Rv. Indien het aandelen aan toonder betreffen, gelden de regels omtrent de roerende zaken.
Indien de schuldenaar een goed heeft dat zich onder een derde bevindt, dan wel wanneer hij een vordering op een derde heeft, dan kan daar beslag op worden gelegd. Zie de artikelen 475 – 479a Rv voor executoriaal derdenbeslag, art. 712 Rv voor conservatoir derdenbeslag: die derde wordt dan ‘derde-beslagene’ genoemd (de debiteur blijft onverkort de ‘beslagene’).
Het te executeren vonnis moet eerst zijn betekend aan de debiteur (art. 430 lid 3 Rv); Het beslagexploot houdt een sommatie (‘bevel’) in aan de derde om het verschuldigde (of de zaak) onder zich te houden op straffe van onwaarde van elke in weerwil van het beslag gedane betaling of afgifte (art. 475 lid 1 sub a jo. Rv zie hieronder, het blokkeringseffect van artikel 475h Rv). Het beslagexploot moet vervolgens aan de beslagene/geëxecuteerde worden betekend (‘overbetekening’), en wel binnen acht dagen na het leggen van het beslag (art. 475i Rv); Vier weken na het leggen van het beslag, is de derde verplicht verklaring te doen van de vordering en zaken die door het beslag zijn getroffen (art. 476a Rv).
Toekomstige vorderingen kunnen bij twee kwesties bij derdenbeslag betrokken zijn. Het kan gaan om een beslag voor een toekomstige vordering en het kan gaan om een beslag op een toekomstige vordering. Bij beslag voor een toekomstige vordering gaat het om de vordering van de beslaglegger op de beslagene en bij de tweede gaat het om de vordering van de beslagene op de derde-beslagene.
Beslag voor een toekomstige vordering kan in beginsel slechts worden gelegd om een reeds opeisbare vordering van de executant te voldoen. De vordering waarvoor het derdenbeslag werd gelegd moet in ieder geval opeisbaar zijn, ten tijde van de verklaring van de derde-beslagene.
Beslag kan slechts op toekomstige vorderingen worden gelegd indien deze rechtstreeks uit een reeds bestaande rechtsverhouding voortvloeien (art. 475 lid 1 Rv). Deze worden dan wel ‘relatief toekomstige vorderingen’ genoemd. Voorbeelden van derdenbeslag zijn het beslag onder de bank van de debiteur, op het saldo van de rekening van de debiteur (zie Giro-arrest) en het beslag onder de werkgever van debiteur, op het arbeidsloon (zie Ontvanger/Schermer).
De Jonge/Carnifour (HR 30 november 2001, NJ 2002, 419) In geval van derdenbeslag wordt de derde-beslagene, zonder daartoe zelf aanleiding te geven, betrokken in een geding tussen de executant en de geëxecuteerde. De derde-beslagene mag als gevolg van het derdenbeslag niet in een slechtere positie komen dan waarin hij stond tegenover de geëxecuteerde. Een derde-beslagene zal in beginsel ook niet meer aan de executerende deurwaarder behoeven te voldoen, of ter beschikking te stellen dan hij aan de geëxecuteerde schuldig was of aan deze diende af te geven. Op grond van bovenstaande is de derde-beslagene in beginsel gerechtigd tot verrekening en kan hij derhalve een gerechtvaardigde reden hebben om afgifte van het in de verklaring aangeduide verschuldigde te weigeren; hij heeft immers dezelfde verweermiddelen als die hij zou hebben jegens die beslagene zou hebben (om die reden komt hem bijvoorbeeld ook het retentierecht toe (art 6:53 jo. 3:292 jo. 6:145 BW)). Een beroep op verrekening slaagt echter alleen als de vordering waarop beslag is gelegd en zijn tegenvordering beide opeisbaar zijn. Als de tegenvordering nog niet opeisbaar is, moet het dat wel in elk geval zijn ten tijde van de beslaglegging of moeten beide vorderingen voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding (art. 6:130 lid 1 BW).
Aangenomen moet worden dat het de derde-beslagene in beginsel vrij staat om zijn verklaring te herroepen of te wijzigen. Hij is niet verplicht om hetgeen hij volgens zijn verklaring aan geëxecuteerde verschuldigd is, af te geven indien zijn verklaring berust op een vergissing en de derde-beslagene niet, dan wel minder dan volgens zijn verklaring, aan de geëxecuteerde schuldig is of aan hem diende af te geven. Art.3:35 dan wel 3::36 BW zijn niet van toepassing op een verklaring als bedoeld in artikel 476a Rv, zodat de derde-beslagene zich na het afleggen van een verklaring jegens de beslaglegger erop kan beroepen dat de door hem afgelegde verklaring onjuist was.
N.B. De derde-beslagene kan echter niet meer op zijn verklaring terugkomen als er reeds een vonnis op een verklaringsgeschil in kracht van gewijsde is gegaan; dit vonnis zal dan het gezag van gewijsde hebben verkregen (art. 236 Rv).
Indien de derde-beslagene (bijvoorbeeld de werkgever van debiteur) aan beslagene betaalt, blijft het beslag onder de derde liggen (art. 475h lid 1 Rv, zie art. 6:33 Rv). In dat geval betaalt de derde-beslagene niet bevrijdend en zal hij alsnog de beslaglegger moeten betalen – hij heeft dan wel jegens de beslagene een regresrecht. Andersom, als de derde-beslagene de geldsom aan de beslaglegger voldoet, heeft hij ook jegens de beslagene bevrijdend betaald (art. 477b Rv).
Om niet het bestaansminimum van de debiteur aan te tasten, kan bijvoorbeeld geen beslag worden gelegd op gereedschappen van ambachtslieden (art. 447 sub 2 Rv) en geen derdenbeslag (zie hieronder) op periodieke betalingen van loon, alimentatie en uitkeringen onder de ‘beslagvrije’ voet (art. 475c Rv). Ook kan geen beslag worden gelegd op goederen waarvan crediteur en debiteur dit bij overeenkomst hebben uitgesloten.
N.B. Ingeval van derdenbeslag (zie hieronder) wordt bepaald dat in het algemeen geen beslag kan worden gelegd op een vordering die recht geeft op een niet voor beslag vatbare prestatie (art. 475a Rv).
Op de regel van het blokkeringseffect bestaat met betrekking tot het beslag op roerende zaken een uitzondering: de verkoop van het beslagen goed kan de beslaglegger wel worden tegengeworpen door derde-verkrijger die het goed te goeder trouw was en om niet heeft verkregen en tevens in bezit heeft genomen (art. 453a lid 2 Rv, zie art. 3:11 BW).
Het exploot waarbij derdenbeslag is gelegd hoeft, in tegenstelling tot ‘gewoon’ beslag, niet een nauwkeurige aanwijzing van de onder het beslag gevallen goederen te bevatten (zie echter de uitzondering in art. 479 Rv). Daarentegen dient de derde-beslagene een verklaring af te geven waarin wel deze nauwkeurig omschrijving plaatsvindt (art. 476a lid 2 Rv). In verband met een eventuele schorsing van de tenuitvoerlegging als gevolg van verzet (zie hierboven) moet de derde-beslagene hier vier weken mee wachten (art. 476 lid 2 Rv).
Als de derde-beslagene verzuimt een verklaring af te leggen (art. 477a lid 1 Rv), een naar de mening van de beslaglegger onjuiste verklaring heeft afgelegd (art. 477a lid 2 Rv), of weigert de in de verklaring aangeduide verschuldigde sommen of zaken af te geven (art. 477a lid 4 Rv), kan de beslaglegger een procedure tegen deze derde aanhangig maken: de ‘verklaringsprocedure’. De bevoegdheid van de betreffende rechter is geregeld in artikel 477a lid 5 Rv.
N.B. Als de derde-beslaglegger verzuimt een verklaring af te leggen kan hij in deze procedure worden aangesproken om het door de beslagene verschuldigde bedrag waarvoor beslag is gelegd aan de beslaglegger te betalen.
Er is niet altijd beslaglegging nodig, bijvoorbeeld in het geval de schuldeiser de vermogensbestanddelen van zijn debiteur onder zich heeft. Denk aan verrekening (art. 6:127-141 BW).
De functie van het executoriaal beslag op roerende zaken is dat crediteuren verhaal kunnen zoeken op de onroerende zaken van de debiteur, mocht de debiteur in gebreke blijven zijn schulden te voldoen.
Stappenplan executoriaal beslag op onroerende goederen:
Eerst dient het vonnis (de executoriale titel) aan geëxecuteerde betekend te worden (art. 430 lid 3 Rv) en wordt hem gesommeerd tot betaling binnen twee dagen (art. 502 lid 1 Rv);
Het beslag wordt gelegd met een proces-verbaal van de beslaglegging; de deurwaarder kan dit achter zijn bureau doen want er hoeft (nog) niets te worden betekend (dit beslag wordt daarom ook wel ‘bureau-beslag’ genoemd);
Het beslagexploot wordt in de openbare registers ingeschreven (art. 505 lid 1 en 2 Rv), waarna het blokkeringseffect pas intreedt (art. 3:19 lid 2 BW);
Het proces-verbaal van het beslag dient 3 dagen na inschrijving in de registers te worden betekend aan de beslagene (art. 505 lid 1 Rv).
De beslaglegger kondigt met aanplakbiljetten op het pand de executoriale verkoop aan en verkoopt vervolgens in het openbaar en ten overstaan van een notaris het pand (art.514-529 Rv). De notaris int de koopprijs en verdeelt deze onder de beslagleggers en hypotheekhouders (art. 524 en 555 lid 1 Rv). Het eventuele restant komt de beslagene toe.
N.B. De beslaglegger verkoopt in beginsel niet als er een hypotheekrecht (of meerdere) op het pand rust. De beslaglegger roept dan de hypotheekhouders op om krachtens het recht van parate executie het pand te verkopen. Maken zij geen gebruik van dat recht, dan kan de beslaglegger het pand alsnog zelf verkopen (art. 508 en 509 Rv).
Schepen zijn veelal roerende zaken die registergoederen zijn. Ze kunnen vatbaar zijn voor teboekstelling en met een hypotheek bezwaard worden. Bij beslaglegging dient het vertrek van het schip te worden belet (art. 564 lid 3 Rv).
Wat heeft de Hoge Raad beslist in het arrest De Jonge/Carnifour?
Wat zijn de belangrijkste executoriale titels?
Voor ieder conservatoir beslag is verlof vereist van de voorzieningenrechter. Daarbij moeten de voorschriften zoals genoemd in art. 700 Rv in acht worden genomen. In sommige gevallen zal het verlof alleen verleend kunnen worden als er een gegronde vrees voor verduistering bestaat. De voorzieningenrechter beslist na een summier onderzoek. Wanneer de hoofdzaak niet reeds aanhangig is, dan wordt het verlof verleend onder de voorwaarde dat de beslaglegger de eis in de hoofdzaak instelt binnen een door de voorzieningenrechter bepaalde termijn van tenminste acht dagen na het beslag.
De voorzieningenrechter kan aan zijn verlof de voorwaarde verbinden dat door de beslaglegger zekerheid gesteld wordt voor de schade die het beslag zou kunnen veroorzaken (art. 701 Rv). Bij het verlof kan ook een bevel tot afgifte van de in beslag genomen zaken aan een bewaarder gegeven worden (art. 709 Rv).
Wanneer het beslag een geldvordering betreft, dan stelt de voorzieningenrechter een bedrag vast waarvoor het verlof verleend wordt, bestaande uit een hoofdsom, rente en kosten. De beschikking waarbij het verlof verleend wordt is niet vatbaar voor hoger beroep. De kosten van het beslag, waaronder die van het verlof begrepen zijn, komen ten laste van de beslagene wanneer het beslag niet, onnodig of onrechtmatig was (art. 706 Rv). De conservatoire verhaalbeslagen worden gelegd met toepassing van de voorschriften voor de corresponderende executoriale beslagen (702 Rv). Bij de andere conservatoire beslagen worden de voorschriften van het meest gelijksoortige executoriale beslag toegepast.
Om de beslagen zaken in bewaring te geven bij een derde heeft de beslaglegger toestemming van de voorzieningenrechter nodig (art. 709 Rv).
Doordat een derde bij het beslag is betrokken, moet er veel worden betekend. Nadat het beslag is gelegd, wordt dit aan de beslagene betekend (art. 720 jo. 475i Rv). Het achterwege laten van betekening brengt geen nietigheid met zich mee, maar heeft wel tot gevolg dat betalingen door de derde beslagene, in weerwil van het gelegde beslag aan de beslagene gedaan, bevrijdend zijn. Het beslag heeft hier niet alleen het blokkeringseffect van artikel 475 Rv tot gevolg maar ook de verplichting van de derde om aan de deurwaarder verklaring te doen van de gelden en de zaken die hij aan de beslagene verschuldigd is of voor deze onder zich heeft (art. 477a Rv).
Het beslag onder de schuldeiser zelf wordt meestal als een conservatoir beslag gelegd i.p.v. een executoriaal beslag. Vaak zal het beslag worden gelegd op hetgeen de schuldenaar van de schuldeiser heeft te vorderen. De schuldeiser die dit beslag heeft gelegd, blijft de zaak onder zijn berusting houden totdat hij een executoriale titel op zijn debiteur heeft verkregen.
Wanneer op de beslagen onroerende zaak een recht van hypotheek is gevestigd, dan wordt de hypotheekhouder van het beslag pas op de hoogte gesteld, nadat door de beslaglegger een executoriale titel is verkregen en deze aan de beslagene is betekend (art. 726 lid 2 Rv en 508 Rv). Pas dan ontstaat er een mogelijkheid voor de hypotheekhouder om de uitwinning over te nemen.
Conservatoir beslag tot afgifte of levering kan worden gelegd door eenieder die recht heeft op afgifte van een zaak in de zin van artikel 3:86 BW of door levering van een goed of door diegene die zodanig recht door een rechterlijke uitspraak tot vernietiging of ontbinding kan verkrijgen (art. 730 Rv).
Het vreemdelingenbeslag, saisie foraine
Volgens de regeling van art. 6-10 Rv kan in allerlei gevallen een gedaagde die is gevestigd in het buitenland toch voor de Nederlandse rechter gedagvaard worden.
De begrenzing van de regeling:
zodra de Nederlandse rechter op grond van de gewone competentieregels bevoegd is, dan worden voor het beslag de gebruikelijke voorschriften gevolgd;
zodra een buitenlandse rechter bevoegd is krachtens een verdrag, dan moet de hoofdvordering daar worden ingesteld;
wanneer krachtens een forumkeuzebeding een buitenlandse rechter bevoegd is, dan staat dat in de weg aan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om de vordering krachtens het gelegde vreemdelingenbeslag te beoordelen.
wanneer de zaak onderworpen is aan buitenlandse arbitrage, dan zal de hoofdvordering bij de buitenlandse arbiters ingesteld moeten worden.
Alleen wanneer een van de vier hierboven genoemde uitzonderingen zich niet voordoet, verschaft de regeling een mogelijkheid tot het voeren van een procedure in Nederland (art. 767). Saisie foraine kan worden gelegd op zowel roerende als onroerende zaken die zich in Nederland bevinden.
Dit kan worden gelegd door eenieder die recht heeft op afgifte van de zaak in de zin van art. 3:86 BW of levering van een goed of diegene die zodanig recht door een rechterlijke uitspraak tot vernietiging of ontbinding kan verkrijgen (art. 730 Rv).
Het beslag kan onder meer worden gelegd:
door de koper of de huurder van roerende of onroerende zaak, aan wie zij niet is geleverd of ter beschikking gesteld;
door de eigenaar van een onroerende zaak, die van plan is van de houder de afgifte te eisen. Er wordt dan gesproken van revindicatoor beslag;
door de verkoper die gerechtigd is om de ontbinding of vernietiging te verkrijgen van de koopovereenkomst (art. 730 Rv);
door eenieder die de verdeling kan vorderen van een gemeenschap;
door de partij die stelt een bevel ingevolge art. 843a Rv tot afgifte van de in beslag te nemen bescheiden te zullen verkrijgen;
door degene op wiens auteursrecht een inbreuk gemaakt is, ter vernietiging of verwijdering.
De koper van een onroerende zaak kan een conservatoir beslag ter verkrijging van de levering combineren met zijn recht om zich op grond van art. 3:300 en 3:301 de eigendom ervan verschaffen.
Wanneer de eigenaar een pand achtereenvolgens aan twee verschillende kopers heeft verkocht. Dan kan aan de hand van art. 3:298 worden uitgemaakt wie van hen recht heeft op de levering.
Om de positie van de koper van een registergoed te verbeteren, wordt hem in art. 7:3 de mogelijkheid geboden om de koop te laten inschrijven in de openbare registers, zoals bedoeld in art. 3:16 BW. Dit noemt men de vooraantekening van koop (zgn. Vormerkung). Het doel daarvan is de tijdelijke bescherming van de koper in zijn recht op de daadwerkelijke nakoming van de koopovereenkomst en om hem in het bijzonder te beschermen tegen wanprestatie van de verkoper of tegen beslaglegging op het goed ten laste van de verkoper.
De vooraantekening is wel tijdsgebonden. Zij vervalt namelijk met terugwerkende kracht wanneer na zes manden na het plaatsen hiervan zijn verstreken zonder dat de levering heeft plaatsgevonden (art. 7:3 lid 4 BW).
Dit is het conservatoir beslag dat onder een wederpartij of een derde wordt gelegd op bewijsmateriaal ter zake van een door de beslaglegger gestelde rechtsbetrekking, meestal een onrechtmatige daad of een wanprestatie.
Voor alle bewijsbeslagen geldt dat voor veiligstelling van het bewijs ook de bewaring van de in beslag genomen zaken gevraagd kan worden (art. 843 Rv). Het doel hiervan is het voorkomen van het verloren gaan van bewijs.
De beslagene zal steeds in kort geding bij de voorzieningenrechter de opheffing van het conservatoir beslag kunnen vorderen (art. 705 lid 1 Rv). Een onnodig hinderlijk beslag heet een vexatoor. In ieder geval heeft de beslagene aanspraak op opheffing van het beslag tegen zekerheidstelling. Uitgangspunt voor het bedrag daarvan is de begroting door de voorzieningenrechter.
De eis die in de hoofdzaak nadat men conservatoir beslag mag leggen, moet worden gesteld, is de aanspraak ter verzekering waarvan het conservatoir beslag werd gelegd (art. 700 lid 3 Rv). Het doel hiervan is voor elkaar krijgen dat het beslag niet alleen als pressiemiddel gebruikt wordt vanwege het inhoudelijk toetsen van de aanspraak van de beslaglegger door de rechter.
De beslaglegger handelt op eigen risico en hij is, bijzondere omstandigheden uitgezonderd, gehouden tot schadevergoeding jegens de beslagene wanneer de eis in de hoofdzaak tijdig door hem werd uitgesteld of wanneer deze, hoewel tijdig ingesteld, werd afgewezen.
Wanneer de gedaagde aanspraak wil maken op schadevergoeding ter zake van het ten onrechte gelegde beslag, zal hij daartoe in reconventie (of op een andere manier) een zelfstandige vordering in moeten stellen. De schadevergoeding kan bestaan uit kosten, maar ook uit immateriële kosten.
Het maritaal beslag is geregeld in artikel 768-770c Rv. Dit beslag kan door ieder der echtgenoten worden voorgelegd in de loop van of zelfs voorafgaand aan een echtscheidingsprocedure. Het verdelingsbeslag is op vergelijkbare wijze geregeld, de goederen kunnen in beslag worden genomen, voor zover zij in het bijzonder in aanmerking komen om aan hem te worden toegescheiden (art. 733 Rv).
Wat is het conservatoir beslag?
Het conservatoir beslag kan door wie worden op gelegd?
Wat is martiaal beslag?
In deze bundel worden o.a. samenvattingen, oefententamens en collegeaantekeningen gedeeld voor het vak Burgerlijk Procesrecht voor de opleiding Rechtsgeleerdheid, jaar 3, aan de Universiteit Leiden
Voor een compleet overzicht van de op JoHo WorldSupporter aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare artikel- en arrestsamenvattingen
...There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
3710 | 1 |
Add new contribution