Samenvatting van Nederlands Burgerlijk Procesrecht van Snijders e.a. - 5e druk

Leeswijzer bij de 5e en 6e druk van Nederlands Burgerlijk Procesrecht van Snijders e.a. - Chapter 0

Waar gaat dit boek over?

  • Het boek behandelt zowel de rechtswetenschappelijke en rechtspolitieke debatten over het burgerlijk procesrecht als de praktische en technische aspecten. Daardoor verschaft het boek diepgaande kennis over het burgerlijk procesrecht en de beginselen die eraan ten grondslag liggen.
  • Het boek is geschreven voor gevorderde studenten en de rechtspraktijk.

Welke wijzigingen zijn er in de 6e druk ten opzichte van de 5e druk?

De hoofdlijnen zijn in de zesde druk ten opzichte van de vijfde druk ongewijzigd gebleven en daardoor is de samenvatting bij de 5e druk in de kern goed te gebruiken bij de 6e druk van het boek. De grootste veranderingen betreffen gewijzigde wetsartikelen en jurisprudentie, qua indeling en behandelde onderwerpen zijn de twee drukken grotendeels gelijk. Houd er bij het gebruik van de samenvatting rekening mee dat sommige wetsartikelen vervallen of aangepast zijn en arresten gewezen na 2011 tot nieuwe inzichten geleid kunnen hebben. Hieronder een overzicht van de belangrijkste wijzigingen in de zesde druk:

Wat zijn de kenmerken, functies en bronnen van het burgerlijk procesrecht? - Chapter 1

Kenmerken van het burgerlijke procesrecht

Het Burgerlijk procesrecht heeft drie kenmerken:

1. Het Burgerlijk procesrecht is publiekrecht en privaatrecht. Het is publiekrecht, omdat handhaving van het burgerlijke recht een overheidstaak is. Daarnaast is het ook privaatrecht, omdat het de processen tussen burgerlijke rechtspersonen regelt.

2. Het Burgerlijk procesrecht is vooral formeel recht. Het gaat niet om de inhoud van verplichtingen en rechten, maar om de manier waarop je die verplichtingen of rechten kunt uitoefenen.

3. Het Burgerlijk procesrecht is dwangmatigheid. Een persoon kan iemand anders dwingen tot een proces en het ten uitvoer leggen van de uitspraak. Daarnaast moet men een beroep doen op de overheidsrechter om een uitspraak te verkrijgen. Het burgerlijke procesrecht is vooral geregeld in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Wet op de rechterlijke organisatie.

In het burgerlijke procesrecht worden verschillende soorten rechten onderscheiden:

  • Subjectieve rechten: de materiële rechten die een schuldeiser volgens het BW heeft.
  • Vorderingsrechten: het recht om een subjectief recht af te dwingen via de rechter.
  • Rechtsvorderingen: de handelingen zelf die vereist zijn voor het proces. Bijvoorbeeld een persoon dagvaarden voor de rechter.

Het burgerlijke procesrecht kent daarnaast twee soorten procedures: de dagvaardingsprocedure en de verzoekschriftprocedure (rekestprocedure).

 

Dagvaardingsprocedure

Verzoekschriftprocedure

Rechtsingang:

Gericht aan de wederpartij, door een gerechtsdeurwaarder uitgebracht.

Gericht aan de rechter, ter griffie ingediend.

Formaliteiten:

Meer

Minder dan bij dagvaarding

Accent op:

Schriftelijke behandeling.

Mondelinge behandeling.

Behandeling:

Gefragmenteerd; er worden meer processtukken uitgewisseld.

Geconcentreerd.

Voordelen:

Meer waarborgen, dus levert minder foute beslissingen op.

Verloopt sneller en is goedkoper.

Kiest men de verkeerde procedure (dagvaarding waar dat verzoekschrift had moeten zijn), dan krijgt men van de wetgever een herkansing (art. 69 en 73 Rv).

Er is ook een onderscheid tussen soorten jurisdicties. Er is een contentieuze jurisdictie en een volontaire jurisdictie. De contentieuze jurisdictie betreft alle uitspraken in een geschil tussen partijen, bijvoorbeeld een conflict over een contract. De volontaire jurisdictie betreft de procedures waarbij er geen geschil is tussen partijen, bijvoorbeeld het aanstellen een curator of benoemen van een voogd. Voluntaire jurisdictie vindt plaats op basis van een verzoekschriftprocedure; contentieuze jurisdictie meestal op basis van dagvaardingsprocedures, maar ook wel op basis van verzoekschriftprocedures.

Functies van het burgerlijke procesrecht

Het burgerlijke procesrecht heeft een vijftal functies, namelijk:

1. Rechtsverschaffing. Mensen kunnen naar de burgerlijke rechter stappen om het recht af te dwingen. Dit kan worden gedaan op een aantal verschillende manieren. Ten eerste kan de rechter bepalen of er een recht of plicht bestaat, bijvoorbeeld vaststellen wie eigenaar is of dat er een erfdienstbaarheid bestaat. Ten tweede kan de rechter een recht of plicht creëren (zoals het benoemen van een voogd). Ten derde kan een rechter een recht of plicht wijzigen of beëindigen, bijvoorbeeld instemmen met de ontbinding van een arbeidsovereenkomst waardoor de rechten en plichten van beide partijen worden beëindigd. Ten vierde kan de rechter een partij veroordelen om zijn plicht na te komen.

2. Bedreigingsfunctie. Partijen worden gemotiveerd om hun verplichtingen na te komen door de eventuele dreiging van een proces. Deze functie kan ook een nadeel hebben als men de dreiging gaat gebruiken om meer te krijgen dan waarop ze recht hebben. Dit is vooral een groot risico als de positie van partijen niet gelijkwaardig is.

3. Voorkomen van eigenrichting. Eigenrichting is meestal ongeoorloofd, behalve wanneer je met het procesrecht niet, te laat of onvoldoende je recht niet kunt afdwingen. Ook moet eigenrichting in een redelijke verhouding staan tot de geleden schade wanneer men geen eigenrichting toepast.

4. Ontwikkelen van het recht. Door het burgerlijke procesrecht kan de rechter open normen in de wet verduidelijken, niet in de wet geregelde problemen oplossen en aan de wet een actuele interpretatie geven. Deze functie is ook van belang voor burgers die niet procederen. Zij kunnen hun handelen afstemmen op het geldende recht, omdat de lagere rechters zich meestal houden aan uitspraken van hogere rechters.

5. Bewaren van rechtseenheid. Wanneer verschillende lagere rechters een verschil van inzicht hebben, kan de Hoge Raad één oplossing kiezen. Rechtseenheid zorgt ook voor rechtszekerheid, omdat uitspraken in sommige gevallen voorspelbaar zijn.

Het burgerlijke procesrecht is altijd een compromis tussen de verschillende functies (zorgvuldigheid, snelheid, eenvoud etc.), omdat deze vaak kunnen botsen. Zo is het bijvoorbeeld wenselijk dat zaken snel worden afgehandeld om eigenrichting te voorkomen. Maar een zaak moet wel met de nodige zorgvuldigheid worden behandeld om een goede motivatie van een uitspraak mogelijk te maken. Daardoor duren processen vaak te lang en zijn ze te duur voor minder draagkrachtige mensen.

Bronnen van het burgerlijke procesrecht

Het burgerlijke procesrecht kent een aantal bronnen.

  • Internationaal verdragsrecht. Voor het burgerlijke procesrecht zijn vooral art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR van groot belang. Beide artikelen hebben rechtstreekse werking. Daarnaast is de EEX-verordening van groot belang.

  • De Grondwet. De Grondwet garandeert het recht op een rechter en rechtsbijstand, artikel 17 en 18 Grondwet. De artikelen 112 tot 122 gaan over de rechtspraak.

  • Formele wetgeving. De eerste belangrijke wet is de Wet op de Rechterlijke Organisatie. Deze wet regelt de taken van de verschillende gerechten en bepaalt welke rechter absoluut competent is (welke soort rechter is bevoegd?).
    De tweede belangrijke wet is het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Deze wet is enigszins onoverzichtelijk. Het wetboek is opgedeeld in vier boeken: procederen in het algemeen, tenuitvoerlegging, diverse rechtspleging en arbitrage.

    Bij de toepassing van boek 1 moet duidelijk zijn of men procedeert in 1e aanleg, appel of cassatie en of het gaat om een dagvaarding of verzoekschrift.
    Er is geen aparte procedure meer voor dagvaardingszaken bij de kantonrechter. Maar men kan nog wel in persoon bij de kantonrechter procederen (zowel verzoekschrift als dagvaarding), terwijl men bij de rechtbank, hof of Hoge Raad vertegenwoordigd moet zijn door een advocaat. De kantonrechter valt nu onder de sector ‘kanton’ bij de rechtbank. Uitzonderingen op het procesrecht zijn geregeld in boek 3, maar ook in boek 2. Andere relevante wetgeving zijn de Advocatenwet en de Wet op de Rechtsbijstand.

  • Jurisprudentie is van groot belang, maar voor het burgerlijke procesrecht blijft de wet toch het belangrijkst.

  • De doctrine (literatuur).

  • Gewoonterecht. Dit is niet van groot belang voor het burgerlijke procesrecht.

  • De collectieve rechtsregeling (CRR). Dit zijn geen algemeen verbindende voorschriften gemaakt door de wetgever, maar regels die door samenwerking tussen rechters zijn ontstaan. Collectieve rechtsregelingen binden de rechter op rond van het vertrouwensbeginsel. Bijvoorbeeld het Landelijke Reglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken.

Beginselen van het burgerlijke procesrecht

Uit deze functies en bronnen worden de volgende beginselen van het burgerlijke procesrecht afgeleid:

1. Het zorgvuldigheidsbeginsel. Het beginsel is niet algemeen in de wet vastgelegd, maar kan worden afgeleid uit het feit dat men geen misbruik mag maken van zijn recht en dat men alle relevante feiten naar waarheid moet aanvoeren (21 Rv).

2. De ministerieplicht. Deze plicht houdt in dat rechters en rechtshulpverleners, zoals advocaten, niet collectief rechtspraak of rechtshulp mogen weigeren. Rechters mogen nooit weigeren om recht te spreken, maar er is wel een verdeling van bevoegdheid voor welke rechter men kan procederen. Een advocaat kan iemand individueel wel weigeren, maar de advocaten als beroepsgroep mogen dit niet.

3. Beginsel van hoor en wederhoor (artikel 19 Rv).

Dit houdt in dat de rechter alle partijen zo goed mogelijk dient te horen en in gelijke mate. Ook moet de wederpartij in staat worden gesteld om commentaar te leveren op wat de andere partij beweert. Als de rechter een partij de mogelijkheid biedt om een stelling te bewijzen, dan zal de wederpartij de gelegenheid moeten krijgen om hiertegen tegenbewijs te leveren. Daarnaast is het belangrijk dat de partijen goed en volgens de regels worden opgeroepen om hoor en wederhoor mogelijk te maken. Er is ook een recht op een mondelinge hoor en wederhoor bij de rechter voor de partijen, maar dit is niet verplicht.

Er zijn ook een aantal uitzonderingen op het beginsel van hoor en wederhoor. Het horen en oproepen van een partij kan achterwege blijven als die partij daardoor niet wezenlijk in haar belangen wordt geschaad, maar de rechter past dit met terughoudendheid toe. Daarnaast kent dit beginsel ook grenzen. Zo mag iemand niet oneindig worden opgeroepen om te worden gehoord, want er moet een keer een einde komen aan het proces. Van partijen wordt verwacht dat zij meewerken aan hoor en wederhoor.

4. De onafhankelijkheid van de rechter. De rechter moet ten eerste onafhankelijk zijn van de uitvoerende en de wetgevende macht. Dit garandeert dat een persoon de overheid aan zijn verplichtingen kan houden. De rechter moet ten tweede onafhankelijk zijn ten opzichte van de partijen. Hij moet niet bevooroordeeld zijn of de schijn tegen zich hebben dat hij bevooroordeeld is. Hij mag zich dan ook niet laten leiden door emoties in de samenleving. Een rechter moet ten derde ook onafhankelijk zijn van collega-rechters, hij moet zijn eigen opvatting bewaren.

Ook een advocaat en een deurwaarder moeten een zekere mate van onafhankelijkheid hebben, maar minder dan de rechter omdat een advocaat toch het belang van een partij vertegenwoordigt.

5. Interne toegankelijkheid. Een rechtszaak moet niet nodeloos formalistisch zijn waardoor het proces vertraging oploopt of waardoor iemand een rechtszaak maar opgeeft. Als bijvoorbeeld een dagvaarding niet goed is uitgebracht, maar de gedaagde komt toch, dan hoeft er geen nieuwe dagvaarding uitgebracht te worden.

6. Openbaarheid van rechtspraak. Door openbaarheid ontstaat publieke controle, waardoor bijvoorbeeld partijdigheid en willekeur kan worden voorkomen. Daarnaast zorgt het ook voor het verschaffen van informatie, bijvoorbeeld via de media. De behandeling van de zaak moet voor iedereen toegankelijk zijn. Openbaarheid houdt niet in dat de uitspraak volledig in het openbaar en mondeling moet worden gedaan. Daar is simpelweg geen tijd voor. Het is voldoende als partijen en andere belanghebbenden het vonnis kunnen inzien (via internet), maar hierbij moet wel rekening worden gehouden met het recht op privacy. Wel kunnen partijen verzoeken om behandeling achter ‘gesloten deuren’. De behandeling is dan niet openbaar, maar de uitspraak wel.

7. De motiveringsplicht. Rechters moeten hun uitspraken goed motiveren. Het moet inzichtelijk zijn op welke gronden een rechter een bepaalde uitspraak heeft gedaan. Als hij dit niet doet, dan is zijn uitspraak louter een machtswoord die niet op veel acceptatie zal rekenen. Ook kunnen toekomstige uitspraken op deze manier worden voorspeld en dat leidt tot rechtszekerheid.

8. Het recht op een redelijke termijn. Een rechtszaak mag niet eindeloos lang duren. De totale toegestane duur hangt af van de zaak, onder meer hoe ingewikkeld deze is. De rechter moet erop letten dat er geen onredelijke vertraging optreedt tijdens het proces en zo nodig maatregelen nemen (20 Rv). In Nederland wordt over het algemeen voldaan aan de eis van een redelijke termijn, maar zaken duren nog steeds te lang.

9. De partijautonomie. Partijen bepalen waarover er wordt geprocedeerd en bepalen de omvang van de rechtsstrijd. Partijautonomie bepaalt de grenzen van het handelen van de rechter. Dit beginsel heeft een aantal aspecten:
Het eerste aspect is dat partijen bepalen of er wordt geprocedeerd en hoe lang dit doorgaat. Partijen kunnen een proces tussentijds beëindigen, ook wanneer de rechter nog een uitspraak moet doen.

Het tweede aspect houdt in dat de partijen de omvang van het proces bepalen. Deze grens, die de partijen hebben aangegeven, mag de rechter in beginsel niet overschrijden. Daarnaast mag de rechter in beginsel en behoudens uitzonderingen:

1. Geen feitelijke gronden aanvullen.

2. Geen bewijs opdragen van gestelde, maar niet voldoende betwiste, feiten.

3. Bepaalde rechtsgronden niet aanvullen.

4. Niet meer of iets anders toewijzen dan door partijen is geëist of verzocht.

5. In appel: alleen die onderdelen behandelen waartegen een grief is ingesteld.

Ad 1. Op grond van artikel 24 Rv mag de rechter in beginsel geen feiten aanvullen. Feiten die niet door partijen zijn aangevoerd mag de rechter niet gebruiken in zijn uiteindelijke beslissing. De rechter mag wel een overeenkomst juridisch anders kwalificeren (het gaat om huur ook al stellen partijen dat het gaat om bruikleen).

Hij mag zelfs zijn beslissing niet motiveren met een feit als niet duidelijk is gebleken dat een partij dat feit als argument wil gebruiken, tenzij het gaat om een rechtsgrond van openbare orde. Daarnaast mag de rechter wel rekening houden met ervaringsregels of feiten die algemeen bekend zijn. Naast het aanvoeren is ook het bewijzen van de feiten overgelaten aan de partijen. De rechter bepaald wel wie wat moet bewijzen en of daaraan is voldaan.

Ad 2. De rechter mag niet vragen om bewijs van een stelling als deze niet door de wederpartij is betwist, tenzij het gaat om een kwestie van openbare orde.

Ad 3. Op grond van artikel 25 Rv is de rechter ambtshalve verplicht om rechtsgronden aan te vullen, binnen de grenzen wat door partijen is aangevoerd. Dit geldt niet wanneer het gaat om rechtsgronden die ter vrije beschikking staan van partijen. Gronden van openbare orde dient de rechter ambtshalve aan te vullen. Bij het begrip openbare orde zal het moeten gaan om een algemeen belang. Bijvoorbeeld men vordert nakoming van een overeenkomst die in strijd is met artikel 3:40 BW. Dan mag de rechter deze vordering afwijzen vanwege strijd met de goede zeden of openbare orde.

Ad 4. Artikel 23 en 24 Rv bepalen dat de rechter niet meer of iets anders mag toewijzen dan is gevorderd. Minder toewijzen is wel mogelijk.

Ad 5. In hoger beroep en cassatie mag de rechter alleen ingaan op de onderdelen waartegen een grief (klacht) is gericht.

Het derde aspect van partijautonomie houdt in dat de rechter wijzigingen in de standpunten van partijen moet negeren wanneer deze wijzigingen te bezwarend zijn, bijvoorbeeld wanneer verweren te laat zijn ingediend (128 lid 3 Rv).

10. Externe toegankelijkheid (6 EVRM). Burgers moeten gemakkelijk naar de rechter kunnen stappen. Dat betekent dat een advocaat niet te duur mag zijn en dat iemand zo nodig rechtsbijstand kan krijgen.

11. Een proces dient te verlopen volgens de eisen van een goede procesorde of de processuele goede trouw. Zo kan er worden geoordeeld (door hof of Hoge Raad) dat er in strijd met de goede procesorde is gehandeld als het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden.

Ten slotte bestaat er het beginsel van twee volledige instanties. Een ieder heeft recht op een tweede behandeling van hun zaak in eerste aanleg. Daarvoor kan men hoger beroep (appel) instellen. Appel heeft een controlefunctie (zowel controle van de rechters als van de partijen zelf) en dient als voorsluis voor cassatie. Daarnaast heeft men nog recht op cassatie. Dit is een beperkte behandeling van de zaak, waarbij alleen wordt gekeken naar schending van het recht en vormverzuim.

Beperkingen aan het procederen

Er zijn vier grenzen gesteld aan het procederen bij de burgerlijke rechter:

1. Een proces is een ultimum remedium. Een proces moet pas gevoerd worden als de partijen er, bijvoorbeeld door mediation, niet uitkomen. Dit geldt niet voor het voeren van een proefproces, dat voor grote groepen gevallen wordt gebruikt om de inhoud van het recht duidelijk vast te stellen.

2. Er moet sprake zijn voldoende belang. De eiser moet een voldoende concreet belang hebben bij toewijzing van een vordering of een verzoek. En in het geval van een vereniging moet er sprake zijn van een algemeen belang. Een puur emotioneel belang is niet voldoende. De rechter moet ambtshalve toetsen of er sprake is van een voldoende belang, maar soms moet een partij hierop een beroep doen als het ontbreken van het belang niet van openbare orde is.

3. Een partij mag geen misbruik maken van zijn procesbevoegdheid. Er is sprake van misbruik van procesbevoegdheid wanneer deze alleen gebruikt wordt om de wederpartij te schaden of wanneer het belang van de wederpartij, in het licht van de redelijkheid en billijkheid, zich daartegen verzet (artikel 3:13 lid 2 BW). Een voorbeeld is bijvoorbeeld als iemand pas erg laat nieuwe stellingen indient of wanneer hij steeds nieuwe procedures over dezelfde zaak aanspant. Soms kan misbruik van bevoegdheid een onrechtmatige daad, en daarbij dus ook schadevergoeding, opleveren.

4. Gezag van gewijsde: uitspraken van rechters over een zaak zijn bindend voor dezelfde partijen in een andere zaak (236 Rv). Alleen beslissingen over de rechtsverhoudingen tussen partijen hebben gezag van gewijsde; beslissingen over feiten en rechtsvragen hebben geen bindende kracht.

Gezag van gewijsde geldt in beginsel alleen als de volgende procedure wordt gevoerd tussen dezelfde partijen. Alleen uitspraken waartegen geen beroep meer openstaat hebben gezag van gewijsde. Partijen moeten er wel zelf een beroep op doen, de rechter doet dit niet ambtshalve. Er is negatief en positief gezag van gewijsde: een partij die een eerder vonnis gebruikt om zijn stelling te ondersteunen, gebruikt het positieve gezag. Een partij die een vonnis gebruikt om te voorkomen dat de rechter een uitspraak doet over al eerder besproken punten van geschil, maakt gebruik van het negatieve gezag van gewijsde.

De toegang tot de rechter wordt ook beperkt door verjaring, verval en rechtsverwerking. Bevrijdende verjaring houdt in dat men na een aantal jaren de verbintenis niet meer kan afdwingen bij de rechter. Er blijft dan een natuurlijke verbintenis over. Er geldt een algemene termijn van 20 jaar als de wet niets anders regelt (3:306 BW), maar voor schadevergoeding geldt er bijvoorbeeld een termijn van 5 jaar. Partijen moeten een beroep doen op verjaring.
Verval heeft dezelfde gevolgen als verjaring, maar bij verval houdt ook het subjectieve recht op te bestaan. Vervaltermijnen worden door de rechter ambtshalve toegepast. Alle beroepstermijnen in het procesrecht zijn vervaltermijnen.

Rechtsverwerking houdt in dat een partij niet meer naar de rechter kan gaan omdat hij het gerechtvaardigde vertrouwen heeft opgewekt of omdat het een onaanvaardbaar nadeel voor de wederpartij oplevert. Een voorbeeld is wanneer iemand een proces aanspant, tien jaar na dato, waardoor de wederpartij niet meer goed tegenbewijs kan leveren.

Stampvragen

  1. Het burgerlijk procesrecht heeft zowel kenmerken van het publiekrecht als van het privaatrecht. Leg uit.

  2. Noem vier verschillen tussen de dagvaardingsprocedure en de verzoekschriftprocedure.

  3. Welke vijf functies kent het burgerlijk procesrecht? En welke andere manieren van conflictoplossing bestaan er?

  4. Het burgerlijk procesrecht kent naast functies ook nog enkele desiderata, die met elkaar kunnen botsen. Bedenk een situatie waarin twee desiderata met elkaar botsen.

  5. Welke zes typen procedures bestaan er in het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering?

  6. Waar zijn de meeste fundamentele rechtsbeginselen van het burgerlijk procesrecht vastgelegd?

  7. In welke drie categorieën kun je de fundamentele hoofdbeginselen grofweg indelen?

  8. De rechter mag de grenzen van de rechtsstrijd niet overschrijden. Op welke beginselen is de autonomie van de rechter gebaseerd?

  9. Leg het verschil uit tussen gezag van gewijsde en kracht van gewijsde.

Wie zijn de deelnemers van het civiele proces? - Chapter 2

Partijen

De belangrijkste deelnemers aan het proces zijn de partijen. Alleen rechtspersonen en natuurlijke personen kunnen in beginsel partij zijn bij het proces. Dus wel een BV of gemeente, maar niet de directeur of burgemeester want die vallen niet onder rechtspersoon of natuurlijke persoon. Een uitzondering wordt gemaakt wanneer er anders helemaal geen rechtsbescherming zou zijn. Zo kan ook een ondernemingsraad deelnemen aan het proces. Ook wordt een uitzondering gemaakt als er sprake is van een afgescheiden vermogen, zoals een vennootschap onder firma of de maatschap. Hierbij is het privévermogen afgescheiden van het vermogen van bijvoorbeeld de vennootschap onder firma.

Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de formele procespartij en de materiële procespartij:

  • De formele procespartij is degene die, namens de materiële procespartij, de beslissingen in de procedure neemt. Een formele procespartij procedeert op eigen naam, maar hoeft niet gebonden te worden aan de uitspraak van een rechter en kan ook in het belang van een ander procederen. Bijvoorbeeld een wettelijk vertegenwoordiger.
  • De materiële procespartij: degene die gebonden wordt door de uitspraak van de rechter, bijvoorbeeld een minderjarige.

Een rechtspersoon is zowel een formele als een materiële procespartij. Degene die de rechtspersoon vertegenwoordigt, bijvoorbeeld een directeur, wordt geen procespartij.

Ook een advocaat is geen formele partij, want een advocaat verleent alleen hulp aan een partij of aan een vertegenwoordiger van die partij.

In één procedure kunnen ook vorderingen van of tegen meerdere partijen tegelijk worden ingesteld. Dit heet subjectieve cumulatie. Het gaat dan om: meerdere eisers tegen een gedaagde, meerdere gedaagden tegen een eiser of meerdere eisers tegenover meerdere gedaagden.

Als men in één procedure door of tegen dezelfde partijen meer dan één vordering instelt, dan heet dit objectieve cumulatie. De eiser voegt meerdere vorderingen samen in een procedure, zoals het vorderen van nakoming (primair) en schadevergoeding (secundair).

De aard van partijen kan veranderen:

  • Er kan een verandering plaatsvinden in de persoonlijke staat van een partij, bijvoorbeeld wanneer een minderjarige meerderjarig wordt.

  • Veranderingen als gevolg van rechtsopvolging onder algemene titel, bijvoorbeeld erfopvolging.

  • Veranderingen als gevolg van rechtsopvolging onder bijzondere titel, bijvoorbeeld de overdracht van een vordering (cessie) aan iemand anders.

Tijdens een rechtszaak worden deze veranderingen genegeerd door partijen en pas in hoger beroep of cassatie treedt een nieuwe partij op. Wanneer de persoonlijke staat van een partij verandert, kan een rechtszaak worden geschorst (225 lid 1 sub b Rv) zodat de nieuwe partij, bijvoorbeeld de meerderjarige, het proces kan voortzetten op eigen naam. Hoger beroep en cassatie moeten in dat geval altijd worden ingesteld door of tegen de nieuwe procespartij.

Bij rechtsopvolging onder algemene titel kunnen erfgenamen, na schorsing, het proces overnemen. Ook in dat geval moet beroep worden ingesteld tegen of door de nieuwe partijen.

Bij rechtsopvolging onder bijzondere titel kan de nieuwe partij zich in een proces voegen of tussenkomen. De nieuwe partij kan ook beroep instellen tegen een uitspraak van de rechter. De oude partij blijft gewoon bij het proces betrokken, omdat hij een belang kan hebben bij de uitspraak van de rechter. Ook derden kunnen bij een proces betrokken worden. Dit kan zowel bij de dagvaardingsprocedure als bij de verzoekschriftprocedure.

Verenigingen, stichtingen met volledige rechtsbevoegdheid en publiekrechtelijke rechtspersonen kunnen ook een proces beginnen om een algemeen belang of om een groepsbelang (zie 3:305a en 3:305b BW). Zulke acties worden collectiviteitsacties genoemd. Het moet wel gaan om dezelfde soort belangen en het belang moet zijn opgenomen in de statuten en ook in werkelijkheid worden nagestreefd.

Partijen kunnen verschillende rechtsvorderingen instellen, maar schadevergoeding vorderen is niet mogelijk. Wel kunnen ze de rechter vragen om een overeenkomst over de vergoeding van massaschade verbindend te verklaren voor degenen die schade hebben geleden. Partijen die schade hebben geleden, hebben echter de mogelijkheid om zich aan een verbindende uitspraak te onttrekken; dit heet de opt-out verklaring.

Een uitspraak van de rechter kan ook derden treffen en niet alleen de mensen die de organisatie vertegenwoordigen.

De rechterlijke indeling

De tweede belangrijke deelnemer aan het proces is de rechter. Er hebben zich een aantal wijzigingen voorgedaan. Zo is namelijk de kantonrechter onderdeel geworden van de rechtbank (sector kanton) en de Raad voor de Rechtspraak is opgericht. Daarnaast is het mogelijk om bepaalde stukken elektronisch te verzenden.

Er zijn vijf gerechtshoven met ieder een eigen ressort. Deze zijn verdeeld in totaal negentien arrondissementen, gebied van de rechtbanken. In eerste aanleg wordt er enkelvoudig recht gesproken, dus door één rechter. Bij gerechtshoven en de Hoge Raad wordt er collegiaal recht gesproken, dus door drie respectievelijk drie of vijf raadsheren.

Daarnaast zijn er verschillende soorten uitspraken, namelijk:

  • Beschikking: uitspraak in verzoekschriftprocedure.
  • Vonnis: uitspraak in dagvaardingsprocedure in eerste aanleg.
  • Arrest: uitspraak door het hof of de Hoge Raad.

De bevoegdheid van de civiele rechter

De vraag of de burgerlijke rechter bevoegd is moet aan de hand van zeven vragen worden beantwoord.

1. Is een rechter bevoegd of gaat het om een andere staatsmacht (wetgevend of uitvoerend)?

De rechter mag, op grond van 112 lid 1 Grondwet, geschillen beslechten. Daarnaast is beslissend of het recht, waarop de eiser zich beroept, een burgerlijk recht is.

De rechter mag wetten in formele zin niet toetsen aan de Grondwet, maar wel aan verdragen. Verder moet de rechter nationale regels richtlijnconform uitleggen.

2. Kan een partij zich op immuniteit kan beroepen?

De Nederlandse rechter heeft geen jurisdictie over vreemde staten en internationale publiekrechtelijke organisaties als ze optreden voor de behartiging van publieke taken (optreden als overheid). Belanghebbenden moeten wel tijdig een beroep doen op hun immuniteit voor de rechter, want de rechter past dit niet ambtshalve toe.

3. Is de Nederlandse rechter of een buitenlandse rechter bevoegd?

Op grond van artikel 1 Rv zal eerst moeten worden gekeken of een verordening of verdrag van toepassing is. Zo niet, dan is artikel 2 e.v. Rv van toepassing.

Een belangrijke Europese verordening is de EEX-verordening (EEX-Vo). Deze verordening geldt voor alle Europese lidstaten en wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken. Artikel 2 EEX-Vo geeft de hoofdregel, namelijk het gerecht van de woonplaats van de gedaagde. Artikel 5 EEX-Vo is een uitzondering op deze hoofdregel. In bepaalde gevallen kan de gedaagde ook voor gerechten van een andere lidstaat worden opgeroepen. Deze rechter is dan medebevoegd, naast de bevoegde rechter op grond van artikel 2 EEX-Vo. De eiser kan dan een keuze maken voor welke rechter de procedure wordt gevoerd. Bijvoorbeeld: de rechter van de plaats waar de overeenkomst is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd, is ook bevoegd.

Er zijn ook gevallen waarin alleen één rechter, exclusief, bevoegd is. Bijvoorbeeld als het gaat om onroerend goed, dan is alleen de rechter bevoegd van de lidstaat waar het onroerend goed ligt.

Ook een forumkeuzebeding is mogelijk (23-24 EEX-Vo), maar in een overeenkomst met een consument kan dit beding als oneerlijk worden gezien en door de rechter niet worden toegepast.

Bij dagvaardingsprocedures is de hoofdregel dat de Nederlandse rechter bevoegd is als de gedaagde in Nederland woont (2 Rv) of de zaak met de rechtssfeer van Nederland is verbonden of dat het voor een partij onaanvaardbaar is om voor een buitenlandse rechter te verschijnen (9 Rv). Bij verzoekschriftprocedures is de hoofdregel dat de Nederlandse rechter bevoegd is wanneer de verzoeker of een belanghebbende in Nederland zijn woonplaats of verblijfplaats heeft (3 Rv).

De Nederlandse rechter is ook bevoegd wanneer partijen dat zijn overeengekomen in een forumkeuzebeding (8 Rv).

4. Welke sector is bevoegd: de bestuursrechter, de strafrechter of de civiele rechter?

In beginsel is de civiele rechter altijd bevoegd wanneer een partij zich beroept op het burgerlijk recht. De civiele rechter zal een partij niet-ontvankelijk verklaren wanneer er een beroep op de bestuursrechter mogelijk is of is geweest (70 Rv). Dit heet de leer van de formele rechtskracht. De rechter moet de zaak dan doorverwijzen naar de bevoegde rechter en de reden van de niet-ontvankelijkheid duidelijk in zijn uitspraak vermelden. De rechter waar de zaak naar wordt doorverwezen, moet de zaak behandelen.

5. Is de rechter of een arbiter bevoegd?

Beslissend is wat partijen zijn overeengekomen (1020 e.v. Rv). Een partij moet een beroep doen op de arbitrageovereenkomst, waarna de rechter zich onbevoegd verklaard. Dit kan hij niet ambtshalve doen.

6. Welk gerecht is bevoegd: de rechtbank, het hof of de Hoge Raad?

Het gaat hier om absolute competentie. Het zijn regels van openbare orde, dus de rechter toetst eventueel ambtshalve of hij bevoegd is. Nieuw is dat er bij de rechtbank twee soorten procedures bestaan: zonder verplichte procesvertegenwoordiging (sector kanton) en met verplichte procesvertegenwoordiging (overige).

Hoofdregel: in eerste aanleg is de rechtbank bevoegd, artikel 42 RO (Wet op de rechterlijke organisatie). Onder de rechtbank vallen de voorzieningenrechter (kort geding en beslaglegging) en de kantonrechter.

De kantonrechter (93 e.v. Rv) is in beginsel bevoegd in dagvaardingszaken met een financieel belang van maximum €25.000 (sinds juli 2011, daarvoor was het €5000).
Daarnaast is hij bevoegd als het gaat om arbeids- en huurzaken, ongeacht de hoogte van de vordering. Bij een verzoekschrift is de kantonrechter alleen bevoegd als de wet dit uitdrukkelijk bepaald, bijvoorbeeld in artikel 7:685 lid 1 BW.

Het is ook mogelijk dat partijen afwijken van de regels van absolute competentie (prorogatie). Artikel 62 RO stelt dat het mogelijk is dat partijen het hof kiezen als rechter in eerste aanleg. Tegen deze uitspraak van het hof staat echter geen hoger beroep open. In hoger beroep is het hof bevoegd en in cassatie de Hoge Raad.

7. Welke rechter, in welke plaats is bevoegd?

Het gaat hier om de relatieve competentie. Hoofdregel: in een dagvaardingsprocedure is de rechter van de woonplaats van de gedaagde bevoegd, artikel 99 e.v. Rv. Maar ook een andere rechter kan bevoegd zijn, soms medebevoegd en soms alleen exclusief bevoegd. Partijen kunnen in eerste aanleg afwijken van deze regels, want ze zijn van regelend recht.

Voor een verzoekschriftprocedure is de hoofdregel neergelegd in artikel 262 Rv. Deze regels zijn niet van regelend recht, dus partijen kunnen er niet van afwijken.

In hoger beroep zijn de regels van relatieve competentie van openbare orde, dus de rechter zal zijn bevoegdheid ambtshalve moeten toetsen en partijen kunnen er niet van afwijken.

Overige deelnemers aan een proces

Een andere deelnemer aan het proces is de griffier. De griffier maakt aantekeningen van de rechtszaak en eventuele verhoren en staat de rechter bij in zijn taken.

De advocaat is ook een deelnemer aan het proces. Een advocaat is procesvertegenwoordiger van de cliënt en tevens raadsman, zowel in als buiten de procedure. Een advocaat geeft advies, schrijft processtukken, hoort getuigen en voert het woord voor zijn cliënt voor de rechter.

Meestal gaat het om een overeenkomst van opdracht (7:400 BW) tussen cliënt en advocaat als er alleen advies wordt gegeven. Als de advocaat ook rechtshandelingen moet verrichten, dan is er sprake van lastgeving (7:414 BW).

In beginsel geldt er verplichte procesvertegenwoordiging, tenzij het gaat om een procedure voor de kantonrechter of voor de gedaagde in kort geding. Alle advocaten zijn lid van Nederlandse Orde voor Advocaten, die gedragsregels voor advocaten opstelt. De advocaat kan aansprakelijk zijn voor eventuele fouten op grond van een onrechtmatige daad of op grond van het gesloten contract.

Daarnaast is er de gerechtsdeurwaarder. De deurwaarder brengt dagvaardingen uit aan de gedaagden, legt beslag op goederen en voert executiemaatregelen uit. Naast deze activiteiten verricht hij ook andere activiteiten zoals het incasseren van schulden voor bedrijven. Meestal is er sprake van een overeenkomst tot opdracht of lastgeving tussen de deurwaarder en zijn cliënt.

Ten slotte is er nog het parket. Aan het hoofd van het openbaar ministerie staat een college van procureurs-generaal. Zo is het hoofd van het parket bij de Hoge Raad de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Deze wordt in alle civiele cassatiezaken gehoord en schrijft ook een conclusie. Daarnaast kan hij ‘cassatie in het belang der wet’ instellen, wanneer partijen niet in cassatie gaan of de mogelijkheid tot cassatie niet (meer) bestaat.

Het openbaar ministerie kan soms als hoofdpartij optreden in een procedure als het openbaar belang dit vereist, artikel 42 e.v. Rv.

Stampvragen

  1. De rechtshulpverlener heeft een belangrijke taak tijdens het proces. Waarom is het niet wenselijk dat een procespartij zelf de taken van de rechtshulpverlener uitvoert?

  2. In beginsel kunnen alleen natuurlijke personen en rechtspersonen als procespartij in de civiele procedure optreden. Noem twee situaties waarin een uitzondering wordt gemaakt.

  3. Leg uit wat een formele en een materiele procespartij is.

  4. Noem drie manieren waarop mutaties bij partijen zich kunnen voordoen.

  5. Wat zijn collectiviteitsacties en waar staan deze in de wet?

  6. Mag een rechter daden van wetgeving en bestuur verrichten? Waarom wel of niet?

  7. Wanneer heeft de Nederlandse rechter internationale rechtsmacht? Maak hierbij onderscheid tussen de dagvaardingsprocedure en de verzoekschriftprocedure.

  8. In wat voor soort zaken is de EEX-Verordening (Brussel I) van toepassing?

  9. Procedures kunnen gevoerd worden met en zonder verplichte procesvertegenwoordiging. Hoe wordt bepaald welke van de twee van toepassing is?

  10. Welke instanties zijn absoluut competent in eerste aanleg, appel en cassatie en op welke grondslag?

  11. Waar is de relatieve competentie geregeld in de wet?

  12. Wanneer heeft een partij geen verplichte procesvertegenwoordiging?

  13. Wat zijn de taken van een gerechtsdeurwaarder?

  14. Wie is het hoofd van het parket bij de Hoge Raad?

Hoe wordt er omgegaan met de kosten van het civiele proces? - Chapter 3

Wat zijn de kostenposten in het civiele proces?

Er zijn vaste rechten (griffierechten), rechtsbijstand- en deurwaardershonoraria, onkosten en kostenveroordeling.

Allereerst moeten de eisende en gedaagde partij griffierecht betalen, zowel in de dagvaardingsprocedure als in de verzoekschriftprocedure. De gedaagde hoeft dit niet te betalen als het gaat om een zaak voor de kantonrechter. Minder draagkrachtige personen krijgen een korting op de griffierechten.

Ten tweede moet elke partij in beginsel zelf zijn rechtsbijstand (advocaat) betalen. De Nederlandse Orde van Advocaten heeft een aantal richtlijnen gepubliceerd voor het declareren, maar advocaten mogen hiervan afwijken. No cure, no pay is verboden (alleen bij een bepaald resultaat wordt salaris betaald). Voor minder draagkrachtige mensen is er rechtsbijstand, waarbij een inkomensafhankelijke bijdrage is verschuldigd.

Ten derde moet de gerechtsdeurwaarder worden betaald. Hiervoor zijn alleen maximumtarieven vastgesteld.

Ten slotte moet een partij ook de onkosten van derden (verschotten genoemd) betalen. Hij moet bijvoorbeeld deskundigen betalen en de kosten van door hem opgeroepen getuigen. Voor deze kosten bestaat er geen rechtsbijstand.

Kostenveroordeling

Het uitgangspunt in een dagvaardingsprocedure is dat de verliezer de proceskosten moet betalen, artikel 237 lid 1 Rv. Partijen kunnen om een kostenveroordeling vragen, maar de rechter beslist ambtshalve wie de kosten moet dragen. Soms kan ook worden bepaald dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Ook in geval van een verzoekschriftprocedure is kostenveroordeling mogelijk (289 Rv).

Buitengerechtelijke kosten, zoals het vaststellen van de schade en incassokosten, kunnen ook worden vergoed. Buitengerechtelijke kosten zijn kosten die niet in een proces zijn gemaakt. Ook kunnen partijen voor de proceskosten en buitengerechtelijke kosten een vergoeding overeenkomen, maar de rechter kan de bedragen matigen.

Stampvragen

  1. De overheid draagt bij in de kosten van rechtspleging van minder draagkrachtige partijen. In welke drie wetten is dit geregeld?

  2. Kan een rechtzoekende met een buitenlandse nationaliteit in Nederland een beroep doen op gefinancierde rechtsbijstand?

  3. Welke procespartij betaalt over het algemeen de proceskosten?

  4. Soms kan de gemachtigde van een partij (bijvoorbeeld de advocaat) ook in de proceskosten worden veroordeeld. Noem een geval waarin dit zich kan voordoen.

  5. Welke kosten moet de partij betalen die tot betaling van de proceskosten wordt veroordeeld?

  6. In welk soort zaken is kostenveroordeling mogelijk?

Hoe geschiedt de dagvaardingsprocedure in eerste aanleg? - Chapter 4

Inleiding

Een procedure wordt begonnen met het uitbrengen van een dagvaarding (art. 111 Rv), indien er volgens de wet geen verzoekschrift ingediend hoeft te worden of de rechtszaak op een andere manier begonnen moet worden. Wanneer een partij de verkeerde procedure begint, geeft de rechter de mogelijkheid om dit te herstellen (art. 69 Rv).

Partijen heten eiser en gedaagde in de dagvaardingsprocedure. De procedure is als volgt:
1. Eiser brengt dagvaarding uit.

2. Inschrijving van de dagvaarding op de rol.

3. Conclusie van antwoord door de gedaagde.

4. Comparitie na antwoord (eventueel met repliek, dupliek, conclusies en pleidooi).

5. Uitspraak door de rechter.

De dagvaarding

Zoals gezegd moet er eerst een dagvaarding worden uitgebracht. De eiser moet zich laten bijstaan door een advocaat, tenzij het gaat om een kantonzaak. De advocaat zal dan nagaan of schikken een betere optie is en of er iets valt te halen bij de tegenpartij. Als de advocaat besluit dat procederen zinvol is, dan schrijft hij een concept-dagvaarding en stuurt deze aan de deurwaarder (na goedkeuring van de cliënt). De deurwaarder vult de nadere gegevens in, zoals de datum van betekening en zijn naam. De dagvaarding is officieel een mondeling verhaal van de deurwaarder aan de gedaagde. Dit houdt in: een mededeling van de eis en de gronden en het oproepen van de gedaagde om op een bepaalde datum voor de rechter te verschijnen.

Een dagvaarding wordt ook wel een ‘exploot’ genoemd: een officiële deurwaardersakte die tot een bepaalde persoon is gericht. Een dagvaarding is ook een authentieke akte: een officieel door een bevoegde ambtenaar opgemaakt en ondertekend stuk, dat kan dienen als bewijs (art. 156 Rv). Het uitbrengen van een dagvaarding door een deurwaarder aan de gedaagde heet ‘betekenen’. Tussen de datum wanneer de dagvaarding wordt betekend aan de gedaagde en de datum van de rolzitting moeten tenminste zeven vrije dagen zitten op grond van artikel 114 Rv. De dag van de betekening en de roldatum tellen niet mee voor het berekenen van de termijn. Een dagvaarding kan in beginsel niet op weekenddagen of officiële feestdagen betekend worden. Er is geen maximum termijn; een eiser kan een gedaagde voor een proces ook nog na tien jaar dagvaarden. De gedaagde kan dan wel een eerdere roldatum vaststellen door een exploot aan de eiser te laten betekenen (anticipatie, artikel 126 Rv).

De dagvaarding moet altijd door een deurwaarder worden betekend. Op grond van art. 46 Rv moet de dagvaarding persoonlijk aan de gedaagde worden overhandigd en als dat niet kan aan een huisgenoot. Als de dagvaarding niet aan de gedaagde of een huisgenoot kan worden overhandigd, dan moet de deurwaarder op grond van art. 47 Rv de dagvaarding in zijn brievenbus gooien. Als dat ook niet kan stuurt de deurwaarder de dagvaarding per post. Voor de betekening van dagvaardingen in het buitenland gelden speciale regels.

Er zijn ook een aantal speciale regels voor bijzondere gevallen (art. 48 e.v. Rv). Wanneer de gedaagde in het buitenland woont, is artikel 56 Rv van toepassing voor de Europese Unie. In de Europese Unie stuurt de deurwaarder de dagvaarding op naar de officiële instantie in een land. De dagvaarding moet vertaald zijn in de taal van het land. De officiële instantie betekent dan zo vlug mogelijk de dagvaarding aan de gedaagde. De instantie maakt dan een certificaat en stuurt dat terug naar de deurwaarder.

Een tweede manier is het rechtstreeks verzenden aan de gedaagde (art. 56 lid 3 Rv).

Een dagvaarding moet op grond van art. 111 Rv jo. art. 45 Rv als volgt zijn ingedeeld:

1. Kop van de dagvaarding met oproepingsgedeelte: personalia en andere administratieve gegevens, zoals dag en tijdstip van de zitting. Daarnaast wordt vermeld wat de gevolgen zijn van niet verschijnen en hoe de gedaagde wordt geacht te verschijnen (art. 139 Rv - verstek).

2. De gronden van de eis (fundamentum petendi): deze bevatten de gronden en motivering van hetgeen de eiser vordert van de gedaagde (stelplicht). Daarnaast bevat dit deel de verweren die de gedaagde aanvoert tegen de eis (substantiëringsplicht) en de bewijsmiddelen en getuigen die eiser kan oproepen (bewijsaandraagplicht).

3. De eis (petitium): hierin staat wat de eiser precies vordert en worden eventuele nevenvorderingen ingesteld.

Als niet aan deze vereisten is voldaan, dan kan de dagvaarding nietig worden verklaard, maar gehele nietigheid van de dagvaarding komt niet vaak voor. Vaak is er herstel mogelijk (artikelen 120, 121-123 Rv).

De rolzitting

Nadat de dagvaarding is uitgebracht zorgt de advocaat voor inschrijving van de dagvaarding op de rol (125 lid 2 Rv). De rol is het register waarin alle zaken worden bijgehouden. Na de inschrijving op de rol vindt er op de roldatum een rolzitting plaats. Een rolzitting is geen mondelinge zitting, maar wordt altijd schriftelijk of via e-mail afgewikkeld. De rolrechter bepaalt de datum van onder meer terechtzittingen en de getuigenverhoren. Deze administratieve beslissingen van de rechter heten rolbeschikkingen en deze rolbeschikking is geen vonnis. Tegen rolbeschikkingen kan niet in beroep worden gegaan. De termijn voor het indienen van conclusies en akten is zes weken of vier weken na een tussenvonnis. De rolrechter kan ook uitstel geven aan een partij, bijvoorbeeld wanneer beide partijen hiermee instemmen of wanneer er sprake is van een klemmende reden of overmacht, maar uitstel kan ook geweigerd worden als dit leidt tot onredelijke vertraging. Wanneer een partij te laat is met het indienen van een processtuk of het verrichten van een andere handeling, dan mag hij deze handeling niet meer verrichten en is uitstel vragen ook niet meer mogelijk. De ingediende processtukken worden in het griffiedossier opgenomen. Dit griffiedossier gebruikt de rechter voor zijn uitspraak. De rechter bepaalt in grote mate hoe een proces verloopt, maar partijen kunnen wel invloed hebben op de rechter door hun wensen duidelijk te maken.

Conclusie van antwoord

Als de zaak tijdig is ingeschreven en de gedaagde verschijnt met advocaat op de eerste roldatum, dan volgt er behandeling op tegenspraak voor de rechter.

De eiser zal eerst zijn stukken overleggen. Op de eerste roldatum neemt de gedaagde conclusie van antwoord. Deze conclusie van antwoord kan soms het enige schriftelijke stuk van de gedaagde zijn. De gedaagde moet dan ook in zijn conclusie van antwoord alle exceptieve verweren en principale verweren voeren (beginsel van concentratie van verweer, art. 128 lid 3 Rv).

Een exceptief verweer ziet niet op de hoofdzaak, maar ziet op toepassing van het procesrecht. Bijvoorbeeld dat men als verweer aanvoert dat de rechter onbevoegd is of de eiser niet-ontvankelijk. Dit ziet niet op de hoofdzaak zelf, maar meer op de ‘voorfase’.

Een principaal verweer betwist de stellingen van de eiser en ziet dus op de hoofdzaak. Nieuwe exceptieve verweren mag men na de conclusie niet meer aanvoeren en bepaalde verweren hoeft men niet aan te voeren, want deze moet de rechter ambtshalve toetsen (absolute bevoegdheid). Als er geen enkel principaal verweer in de conclusie wordt vermeld, dan mag er later geen nieuw principaal verweer meer worden aangevoerd.

De gedaagde moet, net zoals de eiser, alle relevante feiten in de conclusie vermelden en het nodige bewijs leveren.

Feiten die door de gedaagde niet of onvoldoende gemotiveerd worden betwist, moeten door de rechter als vaststaand worden aangenomen (art. 149 Rv). Daarnaast kan de gedaagde vorderen dat eiser wordt veroordeeld in de kosten van het geding. Een gedaagde kan ook een stelling van de eiser erkennen, ontkennen, stilzwijgend niet betwisten of het oordeel overlaten aan de rechter (referte). Wanneer een gedaagde een stelling heeft erkend, kan hij daar later niet meer op terugkomen door een nieuw principaal verweer. Zo’n verweer wordt een gedekt verweer genoemd. Alleen als de gedaagde heeft gedwaald of gedwongen is tot de erkentenis, kan de gedaagde de erkenning herroepen. Aan een referte of een stilzwijgend niet betwisten is de gedaagde niet gebonden. Hij kan erop terugkomen door een principaal verweer te voeren. Dat principale verweer moet dan wel goed gemotiveerd zijn, anders zal de rechter dat verweer negeren. Een gedaagde kan ook op een ontkenning terugkomen, namelijk door een erkenning of een referte.

Comparitie na antwoord

Na de conclusie van antwoord volgt meestal de comparitie na antwoord (verschijning van partijen), tenzij de rechter stelt dat de zaak daarvoor niet geschikt is (art. 131 rv). Tegen deze beslissing van de rechter staat geen hoger beroep open. De comparitie is een mondelinge hoorzitting bij de rechter. Een rechter kan afzien van comparitie als partijen daar vrijwillig van afzien of als de zaak om betrekkelijk weinig geld gaat. Op een comparitie worden de mogelijkheden van een schikking besproken en kan de rechter om nadere inlichtingen vragen. Ook wordt het verdere verloop van de zaak besproken: of er een getuigenverhoor moet komen, een eventuele repliek en dupliek, bezoeken van een plaats of mediation. Een comparitie is niet bedoeld om een pleidooi te geven. Als een partij niet op de comparitie verschijnt, mag de rechter zijn conclusies daaraan verbinden. De rechter mag echter niet concluderen dat een partij zijn verweren heeft opgegeven (art. 88 lid 4 Rv). Verweren zijn alleen prijsgegeven als dit uitdrukkelijk of stilzwijgend, op ondubbelzinnige wijze is gebeurd. De comparitie na antwoord is erg belangrijk, omdat het vaak de enige mogelijkheid voor partijen is om rechtstreeks met de rechter te spreken.

Na de comparitie

Als er een schikking tot stand komt, dan wordt de zaak doorgehaald; de zaak wordt van de rol gehaald (royement). De schikking wordt door de rechter in een proces-verbaal opgenomen, die beide partijen ondertekenen (art. 87 lid 3 Rv). Door middel van dit proces-verbaal kan een partij executiemaatregelen nemen als de wederpartij zich niet aan de schikking houdt. Als er geen schikking tot stand is gekomen, kan de rechter uitspraak doen. De rechter kan ook nog gelegenheid geven tot repliek en dupliek. De rechter zal alleen een repliek en dupliek toelaten als een partij moet reageren op nieuwe feiten van de tegenpartij of als de zaak ingewikkeld is.

In de conclusie van repliek kan de eiser ingaan op het verweer van de gedaagde en dieper ingaan op zijn eigen stellingen. Daarna volgt eventueel conclusie van dupliek door de gedaagde, waarin hij dieper ingaat op zijn verweren en reageert op de conclusie van repliek. Als de gedaagde nieuwe feiten aanvoert, dan mag de rechter deze niet als vaststaand aannemen als de eiser hierop niet kon reageren (beginsel van hoor en wederhoor). Dit kan een reden zijn voor het nemen van nadere conclusies.

Een partij mag altijd akten indienen. Akten zijn korte mededelingen van een partij over de zaak. Een partij kan een akte schriftelijk of mondeling (ter zitting) indienen. Echter, een akte met de lengte van een conclusie (verkapte conclusie) kan door de rechter worden geweigerd.

Wanneer de gedaagde in de laatste conclusie met nieuwe feiten komt, hoeft de eiser daar niet met een akte op te reageren. Als de rechter de nieuwe feiten toch gebruikt, dan moet hij eerst de eiser horen over de nieuwe feiten. Partijen kunnen ook andere proceshandelingen verrichten.

Als er geen comparitie is gehouden, dan mag elke partij pleidooi vragen wat de rechter dan niet kan weigeren. Als er wel een comparitie is geweest, dan kan de rechter een pleidooi weigeren. De rechter moet een weigering om een pleidooi te houden wel goed motiveren (dus dat de partij al voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt mondeling uiteen te zetten). Het is gebruikelijk dat de advocaten het pleidooi voeren, meestal aan de hand van een pleitnota, die zij ook aan de rechter geven. Wanneer een pleitnota echter meer bevat dan het mondelinge pleidooi, mag een advocaat de pleitnota niet aan de rechter geven. In een pleidooi kunnen nieuwe feiten worden gegeven. Maar de rechter moet deze feiten negeren wanneer de wederpartij niet meer goed op de nieuwe feiten kan reageren.

De uitspraak

Na al deze handelingen wijst de rechter het vonnis op grond van het griffiedossier. Het Landelijke rolreglement heeft een termijn van zes weken voor het vonnis, maar in de praktijk wordt deze termijn vaak overschreden. Meestal wordt een vonnis gegeven door één rechter, maar bij moeilijke zaken verwijst hij de zaak door naar een meervoudige kamer. Een vonnis bevat op grond van art. 230 Rv eerst de namen en de adressen van de partijen en hun advocaten of gemachtigden. Daarna wordt de zaak kort samengevat en geeft de rechter de motivatie van zijn beslissing. Als laatste volgt de beslissing. De beslissing wordt het dictum genoemd. De uitspraak wordt vervolgens in het openbaar gedaan. Wanneer een vonnis niet aan de eisen van art. 230 Rv voldoet, is het vonnis niet meteen nietig. Een partij moet in hoger beroep gaan om het vonnis nietig te laten verklaren. Een vonnis kan op verzoek van partijen of ambtshalve door de rechter ook verbeterd of aangevuld worden wanneer er evidente fouten in het vonnis zitten. Tegen een verbetering staat geen hoger beroep open, behalve als de rechter essentiële procesregels heeft overschreden. Tegen een toegepaste aanvulling staat wel hoger beroep open, maar niet tegen de weigering tot aanvulling.

Het originele vonnis, dat ondertekend wordt door de rechter en de griffier, wordt een minuut genoemd. Een minuut wordt opgeslagen in de griffie van de rechtbank. Een partij die een vonnis kan gaan executeren, krijgt een grosse: een afschrift van het vonnis dat in executoriale vorm is opgemaakt. Met een grosse kan de partij executiemaatregelen gaan nemen. Andere partijen krijgen alleen een afschrift van een vonnis. Het eindvonnis kan bestaan uit de volgende uitspraken:

  • De dagvaarding kan nietig verklaard worden.

  • De rechter kan zich onbevoegd verklaren.

  • De eiser kan niet-ontvankelijk worden verklaard.

  • De eis kan toe of afgewezen worden.

Het vonnis bevat ook vaak beslissingen over nevenvorderingen, zoals de proceskostenveroordeling en de wettelijke rente. Er wordt ook een onderscheid gemaakt in de soorten vonnissen:

  • Een condemnatoir vonnis veroordeelt een partij om iets te doen of na te laten en kan direct geëxecuteerd worden nadat het vonnis is uitgesproken.

  • Een constitutief vonnis creëert, beëindigd of wijzigt een bepaald recht of plicht voor een partij. Een constitutief vonnis heeft pas werking nadat er geen gewoon rechtsmiddel kan worden ingesteld (als het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan).

  • Een declaratoir vonnis stelt een bepaalde rechtstoestand vast voor een partij. Een declaratoir vonnis heeft ook pas werking wanneer er kracht van gewijsde is.

Stampvragen

  1. Het kan voorkomen dat een dagvaardingsprocedure met het verkeerde processtuk wordt ingeleid. Is dit fataal? Waar staat het rechtsgevolg geregeld?

  2. Uit welke onderdelen bestaat een dagvaardingsprocedure in basisvorm zonder complicaties?

  3. Op welke twee manieren wordt een dagvaarding ook wel gekwalificeerd? Leg uit.

  4. Wanneer is de procedure aanhangig?

  5. Hoe wordt een dagvaarding in beginsel betekend? En wat moet de deurwaarder doen als dit onmogelijk is?

  6. Zal een dagvaarding snel nietig worden verklaard? Waarom wel of niet?

  7. Waarom is de tijdige inschrijving van een zaak op de rol van groot belang?

  8. Wat is een rolbeschikking?

  9. Welk beginsel ligt ten grondslag aan de conclusie van antwoord? Leg uit.

  10. Kan een gedaagde terugkomen op respectievelijk een erkenning, een ontkenning, een referte en een niet-betwisting?

  11. Wanneer kan een comparitie na antwoord achterwege worden gelaten?

  12. Welke twee soorten comparities zijn de meest voorkomende? En wat zijn hiervan de rechtsgevolgen?

  13. Wat zijn de twee belangrijkste functies van de comparitie na antwoord?

  14. Worden een conclusie van repliek en dupliek van rechtswege genomen? En hoe zit dit met het pleidooi?

  15. Welk soort fouten in een vonnis kunnen gerectificeerd worden?

  16. Wat houden een tussenvonnis respectievelijk een eindvonnis in?

  17. Leg uit wat een condemnatoir, constitutief en declaratoir vonnis inhoudt.

Welke afwijkingen van de normale dagvaardingsprocedure zijn er mogelijk? - Chapter 5

Verstekprocedure

Er zijn een aantal afwijkingen van de normale dagvaardingsprocedure. De eerste afwijking is de verstekprocedure. Een verstekprocedure wordt gevoerd wanneer de gedaagde niet is verschenen bij de rechter. Met niet verschijnen wordt bedoeld dat hij zich niet laat vertegenwoordigen door een advocaat. De rechter kan gelegenheid geven tot herstel van de fout. Als een partij zich eenmaal laat vertegenwoordigen door een advocaat, dan kan hij zich niet meer terugtrekken uit de procedure en kan er geen verstek meer worden verleend tegen de gedaagde. Als de eiser geen advocaat heeft, dan zal de rechter de gedaagde van instantie ontslaan: er zal geen rechtszaak gevoerd worden, maar de eiser kan daarna wel een nieuwe procedure starten. Wanneer de gedaagde niet verschijnt en eiser wel, zal de rechter eerst controleren of de dagvaarding nietig is. Als dat niet het geval is, zal hij verstek tegen de gedaagde verlenen. Als de gedaagde voor het eindvonnis verschijnt, wordt de normale dagvaardingsprocedure weer gevolgd. Dit wordt zuivering van het verstek genoemd (art. 142 Rv). De kosten van verstek zijn voor de gedaagde, tenzij er sprake was van een nietige dagvaarding.

In beginsel zal de rechter in een verstekprocedure de vordering van de eiser toewijzen, tenzij de eis evident onrechtmatig of niet gegrond is. De rechter zal bij een verstekprocedure vaak gebruik maken van een stempelvonnis (art. 230 lid 2 Rv). Dit houdt in dat de rechter alleen verwijst naar de dagvaarding voor de motivering. Een gewaarmerkt afschrift van een dagvaarding wordt dan toegevoegd aan het vonnis. Een gedaagde die niet is verschenen kan nog in verzet gaan tegen de uitspraak van de rechter. Wanneer sommige gedaagden wel verschijnen en andere gedaagden niet verschijnen, wordt er een normale procedure gevoerd en tegen de niet verschenen gedaagden verstek verleend (art. 140 Rv). De niet verschenen gedaagden kunnen daarna alleen in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechter en dus niet in verzet gaan.

Afwijkingen bij de eis

De tweede afwijking is de wijziging van de eis (129-130 Rv). De eiser kan in principe altijd de oorspronkelijke eis wijzigen. Wanneer de eiser de eis wil veranderen of vermeerderen moet hij dat schriftelijk doen via een akte of een conclusie, voor vermindering van eis is geen vorm vastgesteld. De gedaagde kan alleen tegen een vermeerdering of verandering van eis in verzet gaan als er sprake is van strijd met de eisen van een goede procesorde. Het bezwaar van de gedaagde wordt gehonoreerd als hij zich daardoor niet meer goed kan verdedigen of als het proces teveel vertraging oploopt door de wijzigingen. De rechter kan ook ambtshalve beslissen om de wijziging van eis te negeren, maar vaak wordt het wijzigen van de eis wel goedgekeurd. Een vermeerdering van de eis of een verandering van de gronden, wordt echter afgewezen als de gedaagde niet is verschenen, tenzij de eiser de wijziging van de eis tijdig via een exploot aan de niet verschenen gedaagde meedeelt. De gedaagde krijgt bij een wijziging van de eis wel de mogelijkheid om een verweer te voeren tegen de nieuwe eis. Wanneer een wijziging wordt afgewezen kan de eiser altijd een nieuwe procedure beginnen of in hoger beroep zijn eis wijzigen.

De derde afwijking is de eis in reconventie. De gedaagde kan in zijn conclusie van antwoord een tegenvordering instellen (art. 136 Rv). De eis in reconventie kan alleen in de conclusie van antwoord in eerste aanleg ingesteld worden. De eis in reconventie hoeft niet in verband te staan met de vordering van de eiser. Er hoeft ook niet te worden voldaan aan de regels over de relatieve bevoegdheid. De rechter die bevoegd is om kennis te nemen van de vordering, is ook bevoegd ten aanzien van de vordering in reconventie (art. 7 lid 2 Rv).
Een eis in reconventie kan echter niet worden ingesteld indien vast staat dat een verzoekschriftprocedure moet worden uitgebracht. Het voordeel voor de gedaagde van de eis in reconventie is dat hij niet een aparte procedure tegen de eiser hoeft te beginnen. Een nadeel is dat wanneer de dagvaarding nietig is of de oorspronkelijke eiser niet-ontvankelijk, er niet verder geprocedeerd kan worden over de eis in reconventie. Een ander nadeel is dat het proces ook ingewikkelder wordt. De rechter moet immers ook aan de eiser de mogelijkheid geven een conclusie van antwoord, als reactie op de eis in reconventie, te schrijven.

Soorten vonnissen

De vierde afwijking is het tussenvonnis.

Er is een onderscheid te maken tussen een aantal verschillende vonnissen, namelijk:

  • Het eindvonnis: in het dictum neemt de rechter een beslissing over het gevorderde.
  • Het deelvonnis: hier wordt een deel van het gevorderde toe- of afgewezen (gedeeltelijk eindvonnis). Hiertegen moet direct hoger beroep worden ingesteld.
  • Het tussenvonnis: in het dictum wordt niets definitiefs besloten over het gevorderde, maar vraagt de rechter bijvoorbeeld om bewijslevering. Het tussenvonnis kent ook weer drie varianten:
  • Interlocutoir vonnis, waarbij de rechter beveelt dat er bepaald bewijs moet worden geleverd.
  • Provisioneel vonnis. Hierbij wordt een voorlopige voorziening geweigerd of toegewezen.
  • Incidenteel vonnis. Hierbij wordt over incidenten besloten die zich tussentijds voordoen. Bijvoorbeeld wanneer de rechter zich onbevoegd verklaart en verwijst naar een andere rechter. Zonder deze verwijzing zou het gaan om een eindvonnis.

In principe staat er geen hoger beroep open tegen tussenvonnissen, maar een uitzondering wordt gemaakt voor een provisioneel vonnis of indien de rechter anders bepaalt (art. 337 Rv).

Daarnaast is er nog de eindbeslissing in een tussenvonnis. Dit is een inhoudelijke beslissing over de feiten of het recht. De rechter is bij het eindvonnis in beginsel wel gebonden aan zijn eindbeslissingen, tenzij zijn eerdere oordeel een onjuiste grondslag heeft.

Incidenten

De vijfde afwijking van de normale procedure zijn incidenten. Incidenten zijn gebeurtenissen in een zaak die tot vertraging leiden. Een incidentele vordering heeft als gevolg dat de zaak geschorst wordt, totdat over het incident is besloten. Een incident wordt vermeld in een dagvaarding of een incidentele conclusie, maar een gewone conclusie mag ook een incidentele conclusie bevatten. Een incidentele vordering moet uiterlijk bij conclusie van antwoord worden ingediend, maar gedaagde in het incident heeft recht op een aparte incidentele conclusie van antwoord en partijen hebben het recht om pleidooi over het incident te voeren. De algemene regels staan vermeld in artikel 208-209 Rv.

Er zijn verschillende soorten incidenten:

1. De vrijwaring (210-216 Rv). In de vrijwaring wordt door een partij (gewaarborgde) aansprakelijk geachte derde (waarborg) onvrijwillig bij het proces betrokken. Het doel van een vrijwaring is dat de derde de vordering moet betalen waartoe de partij (gewaarborgde) eventueel veroordeeld wordt. Vereist is dat derde verplicht moet zijn om de vordering te betalen in de hoofdzaak.
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen zakelijke en persoonlijke vrijwaring. Zakelijke vrijwaring ziet op het feit dat een goed wordt uitgewonnen of dat het goed belast is, terwijl dit niet de bedoeling is. Bijvoorbeeld wanneer de koper ontdekt dat er op zijn goed een beperkt recht rust, dan kan hij de verkoper in vrijwaring oproepen. Bij zakelijke vrijwaring mag de waarborg de hoofdzaak overnemen.

Bij persoonlijke vrijwaring heeft de gedaagde een persoonlijk recht op de waarborg. Bijvoorbeeld een advocaat die een fout maakt en wordt aangesproken. Deze kan zijn verzekeraar in vrijwaring oproepen. Bij persoonlijke vrijwaring mag de waarborg niet de zaak overnemen.

De gedaagde kan voor de eerste roldatum zonder toestemming van de rechter de waarborg dagvaarden. Na de eerste roldatum kan hij dat alleen met toestemming van de rechter. De eiser moet echter altijd toestemming vragen aan de rechter. Bij vrijwaring hoeft niet te worden voldaan aan de regels over de relatieve bevoegdheid en de bevoegdheidsverdeling tussen de kantonrechter en de civiele sector. Wanneer een incidentele of originele vordering over het huurrecht of het arbeidsrecht (aardzaken) gaat, zal de kantonrechter de vorderingen behandelen. Zijn beide vorderingen geen aardzaak, dan worden beide vorderingen door de rechter in de hoofdzaak behandeld. Het voordeel van een vrijwaring is dat een verliezer in de hoofdprocedure zich meteen kan verhalen op de derde (waarborg). Het nadeel van een vrijwaring is wel dat een zaak veel ingewikkelder wordt en langer duurt. Derden kunnen ook via andere manieren bij een proces betrokken worden.

2. Interventie door voeging of tussenkomst (217-219 Rv). Bij de interventie gaat een derde, ter ondersteuning van een partij (voeging) of tegen een partij (tussenkomst), vrijwillig deelnemen aan een proces. In beginsel moet de derde toestemming hebben van de rechter, behalve in enkele gevallen. Een derde mag alleen deelnemen om een benadeling van zijn rechten en positie te voorkomen. Een derde moet voor de laatste conclusie een incidentele conclusie indienen om toegelaten te worden. Als de derde wordt toegelaten, dan is hij een volwaardige partij (pleiten, concluderen, akten indienen).

3. Voeging en verwijzing van zaken (220-222 Rv). Voeging houdt in dat twee aan elkaar verwante zaken, die bij dezelfde rechter aanhangig zijn, gelijktijdig worden behandeld. Verwijzing houdt in dat een zaak naar een andere rechter wordt verwezen indien de zaken met elkaar verwant zijn. Bij verwijzing wordt de meest recente zaak verwezen naar de rechter die de eerdere zaak behandelt, tenzij de jongere zaak huurrecht of arbeidsrecht betreft, want dat worden behandeld door de kantonrechter. Verwijzing kan alleen naar rechters in dezelfde beroepsfase. Wanneer een zaak in eerste aanleg wordt behandeld en een andere zaak in hoger beroep kunnen deze zaken niet verwezen worden. De eiser moet de vordering tot verwijzing of voeging uiterlijk in de dagvaarding vermelden, de gedaagde uiterlijk in de conclusie van antwoord. Verwijzing naar een andere Europese rechter is ook mogelijk. De Nederlandse rechter kan een latere zaak over hetzelfde onderwerp verwijzen naar een Europese rechter die al eerder met de zaak is begonnen.

4. Exceptie van onbevoegdheid. In een exceptie van onbevoegdheid kan een partij stellen dat de rechter onbevoegd is om een zaak te behandelen. Omdat de rechter de absolute competentie ambtshalve toetst, wordt deze exceptie niet vaak meer toegepast maar speelt nog wel een rol bij de relatieve bevoegdheid. De exceptie van onbevoegdheid moet door de gedaagde in zijn conclusie (incidentele conclusie of conclusie van antwoord) worden vermeld. Als hij dat niet doet kan hij later niet meer klagen over de onbevoegdheid van de rechter. Als de rechter zich onbevoegd verklaart, dan verwijst hij de zaak naar de wel bevoegde rechter. Een rechter mag echter niet verwijzen naar een rechter van een andere lidstaat, op grond van de EEX-verordening.
5. Exceptie van beraad (128 lid 4 Rv). Deze exceptie wordt gebruikt om uitstel te krijgen om zich te beraden over hun positie als partij (uitstel van verweer). Erfgenamen die nog niet de erfenis hebben aanvaard of verworpen en echtgenoten die hun gemeenschap van goederen hebben ontbonden kunnen deze exceptie gebruiken.

6. Inwinnen van informatie over buitenlands recht (67-68 Rv). De rechter kan een verzoek indienen aan een ander land om informatie over het buitenlandse recht te geven. Rechters maken niet veel gebruik van dit incident, omdat het tot veel vertraging leidt.

7. Zekerheidstelling voor proceskosten. Van een partij die geen woonplaats in Nederland heeft, kan geëist worden dat hij een zekerheid geeft voor een eventuele proceskostenveroordeling. Veel verdragen sluiten deze mogelijkheid echter uit, bijvoorbeeld artikel 51 EEX-verordening.

8. Provisionele vordering (223 Rv). In een provisioneel vonnis vraagt een partij om een voorlopige voorziening voor de duur van het geding.

9. Schorsing van een rechtszaak (225-228 Rv). Een rechtszaak wordt automatisch geschorst als de advocaat van een partij is overleden of als een partij geen advocaat meer heeft. Een rechtszaak kan ook worden geschorst als er een verandering is in de persoonlijke toestand van een partij; bijvoorbeeld als een vordering wordt overgedragen aan een andere partij.

10. Wraking en verschoning van rechters (36-41 Rv). Een partij kan via wraking eisen dat een rechter zich terugtrekt omdat hij niet onpartijdig is of omdat de schijn van partijdigheid bestaat. Een rechter kan zichzelf ook terugtrekken; dat heet verschoning.

11. Prejudiciële beslissing. De rechter kan aan het Hof van Justitie vragen stellen over de uitleg van het EG-recht. De zaak wordt dan geschorst totdat het Hof een antwoord heeft gegeven.

Einde van een rechtszaak

Een zaak kan op drie manieren geëindigd worden voordat de rechter een eindvonnis wijst:

1. Een zaak kan doorgehaald worden op de rol (246-248 Rv). Een zaak wordt dan niet meer behandeld. Een partij kan later een zaak weer op de rol zetten zodat de zaak verder behandeld wordt, tenzij anders is afgesproken. Bijvoorbeeld wanneer partijen een schikking hebben getroffen. Doorhaling op de rol kan alleen op gemeenschappelijk verzoek van de partijen of ambtshalve door de rechter.

2. Afstand doen van instantie (249-250 Rv). Dit betekent dat de eiser zijn rechtsvordering intrekt. De eiser moet afstand van instantie doen in een akte en voordat de gedaagde een conclusie van antwoord heeft ingediend, daarna is het slechts mogelijk met instemming van de gedaagde. De eiser kan later altijd weer de vordering opnieuw instellen tegen de gedaagde.

3. Verval van instantie (251-253 Rv). In verval van instantie beëindigt de rechter de procedure als een partij meer dan een jaar geen proceshandeling heeft verricht. Alleen de wederpartij kan om verval van instantie vragen. De rechter kan niet ambtshalve verval van instantie uitspreken. Hij kan wel ambtshalve een datum van een terechtzitting bepalen waarop de partij een proceshandeling moet verrichten. Als beide partijen dan niets doen, kan de rechter de zaak doorhalen op de rol.
Verval van instantie wordt als een eindvonnis beschouwd, waartegen een partij in beroep kan gaan.

Stampvragen

  1. Wanneer is een eiser van rechtswege in het geding verschenen?

  2. Wat is het rechtsgevolg als een gedaagde respectievelijk een eiser niet in het geding verschijnt? Kan dit nog worden voorkomen?

  3. Is het mogelijk om een eis te wijzigen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn hiervoor de voorwaarden?

  4. Kan een gedaagde bezwaar maken tegen een eiswijziging? Onder welke voorwaarden?

  5. Wat is een eis in reconventie en op welke manier kan er van een reguliere procedure worden afgeweken?

  6. Wat is een tussenvonnis en in welke gevallen kan de rechter besluiten dit te wijzen?

  7. Wat houdt een interlocutoir vonnis in en is na dit tussenvonnis nog een mogelijkheid voor partijen om zich uit te laten?

  8. Wat is het verschil tussen een provisioneel vonnis en de overige tussenvonnissen?

  9. Wanneer is sprake van een deelvonnis? En wanneer van een tussenvonnis?

  10. Wat houdt de leer van de bindende eindbeslissing in? Geldt deze altijd?

  11. Wat is een incident en wat zijn de rechtsgevolgen daarvan?

  12. Wat is vrijwaring en welke verplichtingen vloeien hieruit voort voor de waarborg?

Wat zijn de regels omtrent het bewijs binnen de civiele procedure? - Chapter 6

Algemene opmerkingen

Voor bewijslevering is het van belang om als partij de rechter te overtuigen. Dit doet men door het verschaffen van een redelijke mate van zekerheid over bepaalde feiten, dus volledige zekerheid is geen vereiste. Daartegen kan men tegenbewijs leveren en hierbij is het zaaien van twijfel of ontzenuwen van het bewijs van de wederpartij voldoende. Daarnaast is het mogelijk dat bepaalde feiten niet bewezen hoeven te worden, maar slecht aannemelijk gemaakt dienen te worden. De regels omtrent het bewijsrecht zijn neergelegd in de artikelen 149 tot 207 Rv. Partijen mogen in beginsel van deze regels afwijken door het sluiten van een bewijsovereenkomst (art. 153 Rv). In het civiele recht moeten partijen zelf de feiten aandragen (stellen) en zo nodig bewijzen. De rechter bepaalt welke feiten een partij moet stellen en bewijzen.

Op partijen rust een exhibitielast (artikelen 21 en 22 Rv). Partijen moeten relevante feiten volledig en naar waarheid aanvoeren en op verzoek van de rechter bepaalde stellingen toelichten of stukken over te leggen. De sanctie hierop kan zijn dat de rechter een bepaald vermoeden aanneemt ten aanzien van het bewijs, ten nadele van een partij. Daarnaast bestaat er nog de exhibitieplicht, neergelegd in artikel 843a Rv. Dit artikel geeft belanghebbenden het recht om bepaalde bescheiden van een partij te vorderen.

De stelplicht

De stelplicht is neergelegd in artikel 150 Rv: de partij die een beroep doet op een bepaald rechtsgevolg (bijvoorbeeld schadevergoeding) moet daarvoor de benodigde feiten stellen, anders wordt de vordering niet toegewezen en komt men aan de bewijslevering niet toe. De rechter mag dan ook geen andere feiten bij zijn oordeel betrekken, dan de feiten die door de partijen zijn gesteld (art. 149 lid 1 Rv).

Welke feiten?

Partijen moeten in beginsel alle feiten stellen die nodig zijn voor het intreden van het beoogde rechtsgevolg (bijvoorbeeld het vorderen van nakoming). De stelplicht geldt alleen voor relevante feiten. Daarnaast hoeven ook objectief recht, buitenlands recht en feiten van algemene bekendheid niet gesteld (of bewezen) te worden. Een partij dient dus wel zijn subjectieve rechten te stellen en te bewijzen, bijvoorbeeld wanneer een partij stelt dat hij een recht heeft op grond van een gesloten overeenkomst.

Daarnaast mag de rechter wel ambtshalve feiten van algemene bekendheid meenemen in zijn uiteindelijke beslissing. Dit is een uitzondering op het verbod van het aanvullen van feitelijke gronden (art. 24 Rv). De rechter mag geen bewijs eisen van processuele feiten, bijvoorbeeld als een partij niet is verschenen (heeft de rechter zelf al vastgesteld).

In beginsel gelden voor de stelplicht de regels van artikel 24 j. 149 lid 1 Rv, tenzij uit de wet iets anders volgt. Bijvoorbeeld artikel 6:97 BW, waarbij de gewone regels omtrent de stelplicht niet van toepassing zijn.

De stelplicht hangt samen met de motiveringsplicht. Als gestelde feiten door de andere partijen niet of onvoldoende gemotiveerd worden betwist, dan moet de rechter deze feiten als vaststaand aannemen (art. 149 lid 1 Rv). Een algemene ontkenning van alle gestelde feiten is niet voldoende als betwisting. Men zal in beginsel elke stelling gemotiveerd moeten betwisten. Hoe specifieker een partij stelt, des te specifieker men zal moeten betwisten. Als een partij een stelling van de tegenpartij uitdrukkelijk erkent, dan is er sprake van een gerechtelijke erkentenis (art. 154 Rv).

De erkennende partij kan dit slechts herroepen als aannemelijk is dat de erkentenis onder dwang of dwaling is afgelegd. Het is ook mogelijk dat de rechter bewijs verlangt en opdraagt aan partijen (bewijsopdracht).

Verdeling van de stelplicht

De verdeling van de stelplicht heeft invloed op de bewijslastverdeling, omdat de partij die de stelplicht heeft in beginsel ook de bewijslast daarvan draagt (art. 150 Rv). De stelplicht van partijen wordt over de partijen verdeeld door uitleg en toepassing van het materiële recht. Dit verdelen doet de wetgever door het gebruik van worden als: tenzij, behalve, voor zover, mits en behoudens.

Daarnaast zal de gedaagde zijn beroep op een bevrijdend/zelfstandig verweer moeten bewijzen. Bij een bevrijdend verweer doet de gedaagde een beroep op een ander rechtsfeit dan de eiser. Dan komen de stel- en bewijsplicht op de gedaagde te rusten op grond van artikel 150 Rv (beroep op bepaald rechtsgevolg). N.B. Dit is geen omkering van de bewijslast!

Er bestaat ook een verzwaarde stelplicht. Dit heeft geen betrekking op de stelplicht van de eisende partij, maar ziet juist op verlichting van de bewijslast voor de eiser. Normaal is gemotiveerd betwisten door de gedaagde voldoende, maar er zijn omstandigheden waarin de eiser niet over alle relevante informatie kan beschikken en daardoor in bewijsnood kan komen. De verzwaarde stelplicht komt vooral voor als het gaat om beroepsaansprakelijkheid; bijvoorbeeld als de wederpartij een deskundige is, en dus meer informatie bezit, tegenover een ondeskundige eiser. Dan moet de wederpartij, bij de gemotiveerde betwisting, voldoende feitelijke gegevens overhandigen om de eiser aanknopingspunten te geven voor zijn bewijslevering.

Het is beter voor een partij om te veel feiten te stellen dan te weinig. Het gevaar van te weinig feiten stellen is dat de rechter een vordering afwijst en dat er niet aan bewijslevering wordt toegekomen. Als de gedaagde te weinig feiten heeft gesteld voor zijn betwisting van de stellingen van de eiser, dan kan het zijn dat hij geen tegenbewijs mag leveren.

De bewijslast en de bewijslastverdeling

De bewijslast rust in beginsel op de partij die de stelplicht heeft. Die partij draagt ook het risico dat de gestelde feiten niet bewezen kunnen worden. Artikel 150 Rv geeft aan op welke partij de bewijslast rust. De partij die een beroep doet op het intreden van een bepaald rechtsgevolg, draagt voor die feiten de bewijslast (objectiefrechtelijke leer), tenzij uit de redelijkheid en billijkheid een andere verdeling volgt (billijkheidsleer). Een uitzondering op de hoofdregel van ‘wie stelt, bewijst’ kan men vinden in een bijzondere regel of vloeit voort uit de eisen van redelijkheid en billijkheid. Een bijzondere wettelijke regel is te vinden in artikel 7:658 lid 2 BW waarbij de bewijslast wordt omgekeerd. Omkering van de bewijslast om grond van de redelijkheid en billijkheid wordt vaak aangevoerd, maar bijna nooit erkent door de rechter. De uitzonderingen dient de rechter terughoudend toe te passen en goed te motiveren.

Daarnaast bestaan er nog vermoedens die de bewijslast van een partij kunnen verlichten (dus geen omkering van de bewijslast). Bij een vermoeden wordt uit een vaststaand feit een ander, niet-vaststaand, feit afgeleid. De wederpartij kan tegenbewijs leveren tegen een vermoeden, tenzij het gaat om een onweerlegbaar wettelijk vermoeden.

Er bestaan, naast het onweerlegbare vermoeden, vier verschillende vermoedens:

1. Het (weerlegbare) wettelijke vermoeden. Dit vermoeden komt in de wet voor en meestal in het goederenrecht. Een voorbeeld is artikel 6:237 BW: de grijze lijst waarin wordt gesteld dat bepaalde bedingen in algemene voorwaarden worden vermoed onredelijk bezwarend te zijn.

2. Het jurisprudentiële vermoeden. Dit soort vermoeden is in de rechtspraak ontwikkeld en wordt vooral gebruikt bij overtreding van verkeers- en veiligheidsnormen. Er wordt dan aangenomen dat er een causaal verband is tussen de schade en de normovertreding (‘de omkeringsregel’), waarbij alleen de bewijslast verschuift, maar niet het bewijsrisico (deze blijft bij de eiser). Dit is dus geen echte omkering van de bewijslast!

3. Het processuele vermoeden. Hierbij kan de rechter bepaalde feiten voor waar aannemen op grond van een processueel feit (zoals niet verschijnen). Het vermoeden wordt dus ontleend aan het gedrag van een partij. De rechter kan het ook opleggen als sanctie op het niet nakomen van de exhibitieplicht.

4. Het feitelijke vermoeden. Dit vermoeden houdt in dat de rechter op grond van andere bewezen (hulp)feiten een ander feit voor waar aanneemt.

Tegen de bovenstaande vier vermoedens is tegenbewijs mogelijk.

Naast het omkeren van de bewijslast en de vermoedens kan de rechter ook van de gedaagde eisen dat hij informatie moet geven die de eiser nodig heeft voor zijn bewijs. Dit wordt de verzwaarde motiveringsplicht of verzwaarde stelplicht aan de kant van de gedaagde genoemd.

Bewijsmiddelen in het civiele proces

Welke bewijsmiddelen mogen worden gebruikt in het burgerlijke proces? In beginsel mogen alle bewijsmiddelen gebruikt worden, tenzij de wet dit uitsluit (art. 152 lid 1 Rv).
Bewijs dat onrechtmatig is verkregen mag ook gebruikt worden na afweging van de betrokken belangen. De rechter zal niet zo snel onrechtmatig verkregen bewijs negeren, omdat het gebruik van het bewijs niet perse onrechtmatig is.

In de wet worden een aantal bewijsmiddelen genoemd:

1. Akten en vonnissen (artikelen 156-162 Rv). Dit is schriftelijk bewijs, wat partijen altijd kunnen leveren door stukken over te leggen. Een akte is een ondertekend geschrift. Niet-ondertekende geschriften zijn geen akten, maar wel een schriftelijk bewijsmiddel. Er bestaan authentieke en onderhandse akten. Een authentieke akte is een akte die is opgemaakt in de vereiste vorm, door een bevoegde ambtenaar (156 lid 2 Rv), bijvoorbeeld een vonnis of een dagvaarding. Alle andere akten zijn onderhands, bijvoorbeeld een contract. Een authentieke akte levert tegenover iedereen dwingend bewijs op over wat de ambtenaar heeft verklaard (157 lid 1 Rv), een onderhandse akte geldt slechts tussen partijen. Wil een schuldbekentenis in een onderhandse akte dwingende bewijskracht hebben, dan moet er zijn voldaan aan één van de alternatieve vereisten van artikel 158 Rv. Als bij een onderhandse akte aan de handtekening wordt getwijfeld, dan moet worden bewezen van wie deze handtekening is, anders kan het geen dwingend bewijs opleveren (art. 159 lid 2 Rv). Wanneer een partij een zeer lange akte indient, wordt verwacht dat hij aangeeft welke passages in de akte van belang zijn voor het proces.

2. Getuigenbewijs. Iedere partij heeft in beginsel het recht om bewijs te leveren via getuigen, maar dan moet een partij wel een bewijsaanbod doen (art. 166 lid 1 Rv).

Een rechter mag alleen het horen van getuigen weigeren in een bepaald aantal gevallen, namelijk:

  • Als het niet ter zake dienend is (een feit hoeft niet bewezen te worden);
  • Als het aanbod te vaag is of niet specifiek genoeg, maar uit het aanbod hoeft niet te blijken wat getuigen kunnen verklaren;
  • Als je pas laat in hoger beroep met een goed bewijsaanbod komt, bestaat er de kans dat de rechter dit aanbod te laat vindt.

Een rechter mag het getuigenbewijs niet weigeren omdat hij niet veel verwacht van de getuigenverklaringen (prognoseverbod).

Wanneer een partij getuigen mag verhoren over een bepaald feit, heeft de tegenpartij het recht om ook getuigen te verhoren (tegenbewijs door getuigen). Iedereen is in beginsel verplicht om te verschijnen en te getuigen, ook de partijen zelf. Bij weigering om te verschijnen zijn er middelen om dit toch af te dwingen, zie artikelen 171-173 en 178 Rv.

Bepaalde mensen hebben het recht om zich te verschonen: zij zijn dan niet verplicht om te getuigen (art. 165 lid 2 Rv). Het gaat dan bijvoorbeeld om naaste familieleden en sommige vertrouwenspersonen met een geheimhoudingsplicht (geestelijken, advocaten, notarissen, artsen en journalisten; journalist heeft alleen zwijgrecht ten opzichte van hun gebruikte bronnen). Ze hoeven alleen niet te getuigen over zaken die mensen ze hebben toevertrouwd terwijl ze in functie waren (dit is het professionele verschoningsrecht). De vertrouwenspersoon oordeelt zelf of hij zich kan beroepen op het verschoningsrecht. De rechter moet dan oordelen of beantwoording van de rechtsvraag ook mogelijk is zonder openbaring van bepaalde geheimen. Een getuige kan zich ook verschonen wanneer hij of een naast familielid het risico loopt om strafrechtelijk vervolgd te worden.

Een getuige kan op een terechtzitting een beroep doen op het verschoningsrecht, waarover de rechter-commissaris vervolgens oordeelt. Artikel 163 Rv stelt dat een getuigenverklaring alleen als bewijs kan dienen als het gaat om feiten die een getuige zelf heeft waargenomen.

Hoe het verder gaat bij een getuigenverhoor qua formaliteiten is neergelegd in de artikelen 177-185 Rv. Wanneer getuigen te ver weg zijn, bijvoorbeeld in het buitenland, kunnen ze worden verhoord door de bevoegde autoriteit van een land. Dit wordt een rogatoire commissie genoemd en wordt niet vaak toegepast.

3. Deskundigenbericht (artikelen 194-200 Rv). Dit kan op verzoek van partijen of door de rechter ambtshalve worden ingesteld wanneer er speciale kennis is die bij de rechter ontbreekt. Maar partijen hebben, in tegenstelling tot het getuigenverhoor, niet een recht op een deskundigenbericht. De rechter bepaalt welke deskundige wordt aangesteld en partijen zijn verplicht om mee te werken. Het deskundigenbericht moet gemotiveerd zijn en net als bij het getuigenverhoor kunnen partijen schriftelijk reageren op een deskundigenbericht.

4. Plaatsopneming en bezichtiging (art. 201 Rv).

Voor het vormen van zijn uiteindelijke oordeel kan de rechter een plaats bezoeken. Deze plaatsopneming (descente) wordt bij een tussenvonnis gelast.

Waardering van het bewijs

Uitgangspunt is dat alle bewijsmiddelen in beginsel zijn toegestaan, maar dat de rechter in beginsel wel vrij is in de waardering van het bewijs (art. 152 lid 2 Rv). De rechter kan zelf bepalen wat voor waarde een bepaalde getuigenverklaring heeft en ook geschriften hebben vrije bewijskracht. Maar er bestaan wel een paar regels omtrent de waardering van bewijs. Bijvoorbeeld als het gaat om dwingend bewijs, dan moet de rechter dit bewijs als waar aannemen (151 lid 1 Rv). Tegenbewijs is mogelijk, tenzij de wet dit uitsluit.

Zo hebben akten dwingende bewijskracht.

De rechter moet wel motiveren waarom hij bepaalde bewijsmiddelen wel of niet gebruikt. Hoe goed hij moet motiveren hangt af van het bewijs en de bezwaren die de partijen opvoeren tegen de bewijswaardering. De Hoge Raad toetst de bewijswaardering van de rechter niet, behalve als een rechter de bewijswaardering niet goed heeft gemotiveerd.

Voorlopige bewijsmiddelen

Een partij kan de rechter om een voorlopig getuigenverhoor, deskundigenbericht of plaatsopneming vragen via een verzoekschrift, ook wanneer er nog geen rechtszaak is. Dit heet voorlopige bewijslevering en is neergelegd in de artikelen 186-193 en 202-207 Rv. Het voordeel van een voorlopig onderzoek is dat een partij zo kan zien of er een kans is dat hij zijn feiten kan bewijzen of dat een schikking mogelijk is. Een ander voordeel is dat door een voorlopig onderzoek bewijs kan worden verzameld waarvan het risico bestaat dat het niet meer tijdens een rechtszaak verzameld kan worden. In principe zal de rechter een voorlopige bewijslevering toestaan. Een voorlopige bewijslevering zal worden afgewezen wanneer het in strijd is met de goede procesorde of wanneer een belangenafweging dat verbiedt.

Voor een voorlopige bewijslevering gelden in beginsel dezelfde regels als voor het gewone bewijsmiddel. Wanneer beide partijen in een rechtszaak aanwezig zijn geweest bij de voorlopige bewijslevering, dan heeft een voorlopig bewijsmiddel dezelfde status als een normaal bewijsmiddel in een hoofdprocedure. Als er een partij niet aanwezig is geweest bij een voorlopige bewijslevering, dan hoeft de rechter in de hoofdprocedure geen rekening te houden met het voorlopige bewijsmiddel.

Stampvragen

  1. Hoe wordt de term bewijzen gedefinieerd?

  2. Mag de rechter een bewijsaanbod afslaan?

  3. Wat is een exhibitielast en welk rechtsgevolg treedt in werking bij de schending hiervan?

  4. Wat houdt de stelplicht in? En uit welk beginsel vloeit de stelplicht voort?

  5. Is het nodig om objectieve respectievelijk subjectieve rechten te bewijzen?

  6. Wat houdt een bevrijdend of zelfstandig verweer in?

  7. Hoe is de bewijslast verdeeld en op welke grondslag?

  8. Wat houdt de objectieve leer in en wanneer is een uitzondering op deze leer mogelijk?

  9. Welke soorten vermoedens zijn er? En wat houden ze in?

  10. Stel dat bewijs onrechtmatig is verkregen. Mag het dan zomaar worden gebruikt?

  11. Wat is een akte? En welke twee soorten akten bestaan er?

  12. Bestaat er zoiets als een recht op getuigenbewijs? Onder welke voorwaarden?

  13. Wie kunnen zich met succes op het verschoningsrecht beroepen? En wat houdt het afgeleide verschoningsrecht in?

  14. Wat is het uitgangspunt bij de waardering van het bewijs? En welke uitzondering geldt op dit uitgangspunt?

  15. Wanneer wordt voorlopige bewijslevering toegepast?

Hoe geschiedt de procedure bij de kantonrechter? - Chapter 7

In beginsel is de dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter hetzelfde als bij de gewone civiele rechter, maar de bepalingen over de kantonrechter staan verspreid in het wetboek. Verschil is dat men zich bij de kantonrechter niet hoeft bij te laten staan door een advocaat. Partijen kunnen in persoon procederen bij de kantonrechter. Ze kunnen zich wel laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. Dat hoeft geen advocaat te zijn, maar kan bijvoorbeeld een familielid zijn.

Net zoals bij de gewone procedure begint ook de procedure bij de kantonrechter met een dagvaarding. Deze dagvaarding moet aan dezelfde eisen voldoen als een gewone dagvaarding. Als er in persoon geprocedeerd wordt, hoeft de naam van een advocaat niet vermeld te worden. Als een partij wel een gemachtigde heeft, moet ook de naam en het adres van de gemachtigde vermeld worden. Daarnaast moet er ook in staan dat de gedaagde in persoon of via een gemachtigde kan procederen. Een gedaagde moet ook op de mogelijkheid worden gewezen dat hij zowel mondeling als schriftelijk een conclusie kan indienen. Verder moet op de dagvaarding vermeldt worden dat de zaak bij de sector kanton wordt gevoerd.

Partijen kunnen in de procedure bij de kantonrechter zowel schriftelijk als mondeling een conclusie nemen (art. 81 Rv). Wanneer een partij afwezig is bij een mondelinge conclusie, moet de griffier ervoor zorgen dat de afwezige partij een weergave van die conclusie krijgt. De kantonrechter toetst ook ambtshalve of hij relatief bevoegd is. In een gewone dagvaardingsprocedure doet de rechter dat niet. Verder zijn de procedure bij de kantonrechter en de normale dagvaardingsprocedure identiek.

Stampvragen

  1. Wat is het belangrijkste onderscheid tussen dagvaardingsprocedures bij de kantonrechter en bij de civiele rechter?

  2. Voor de dagvaarding geldt dat de aangevoerde verweren en bewijsmiddelen door gedaagde eerder in de procedure vermeld moeten worden in de dagvaarding. Heeft het ontbreken hiervan nietigheid van de dagvaarding tot gevolg?

  3. Kunnen conclusies en akten alleen schriftelijk worden genomen?

  4. Beschrijf het verdere verloop van de kantonprocedure. Is dit hetzelfde als bij de civiele rechter?

Welke rechtsmiddelen kent de dagvaardingsprocedure? - Chapter 8

Algemene regels

Het Burgerlijk procesrecht kent een gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Er zijn gewone rechtsmiddelen – verzet, hoger beroep, cassatie – en buitengewone rechtsmiddelen – derdenverzet en herroeping.
Er zijn twee verschillen tussen de gewone en de buitengewone rechtsmiddelen. Het eerste verschil is dat bij het instellen van een gewoon rechtsmiddel de executie van de rechterlijke uitspraak in beginsel wordt geschorst, tenzij de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Buitengewone rechtsmiddelen hebben geen schorsende werking. Het tweede verschil is dat een gewoon rechtsmiddel niet ingesteld kan worden nadat een vonnis in kracht van gewijsde is gegaan (beroepstermijn is verlopen). Buitengewone rechtsmiddelen kunnen wel gebruikt worden nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.

Het onderwerp van een beroepszaak is een uitspraak van een lagere rechter. De eiser eist dat de uitspraak van de lagere rechter wordt vernietigd en dat de vordering alsnog wordt toe- of afgewezen. De hogere rechter zal de bestreden uitspraak controleren op zijn juistheid. Voor hoger beroep en cassatie geldt ook het verbod van reformatio in peius: de uitspraak mag niet slechter zijn voor een partij die in beroep ging, dan de uitspraak van de lagere rechter. Als de wederpartij ook in hoger beroep gaat, dan geldt dit verbod niet. Bij een gewoon rechtsmiddel mag men tegen elke uitspraak maar één keer in beroep. Andere middelen tot aanpassing van de uitspraak zijn rectificatie (art. 31 Rv) en aanvulling (art. 32 Rv).

Bij alle rechtsmiddelen, behalve derdenverzet en cassatie in belang der wet, kan een rechtsmiddel gebruikt worden door een partij tegen zijn wederpartij. Alleen wanneer partijen overleden zijn of niet meer bestaan (vennootschap is opgeheven), moet een rechtsmiddel worden gebruikt tegen hun opvolgers. Er kan ook een rechtsmiddel worden gebruikt tegen mensen die een vordering hebben overgenomen van een partij. Hoger beroep en cassatie moeten worden ingesteld bij het gerechtshof en de Hoge Raad. De andere rechtsmiddelen moeten worden ingesteld bij de rechter die de bestreden uitspraak heeft gedaan. Een partij kan een rechtsmiddel laten inschrijven in het register van de griffie. Dit is belangrijk, omdat voor de tenuitvoerlegging van een vonnis, tegen een derde, een verklaring van de griffier moet worden gegeven dat er geen gewoon rechtsmiddel is ingesteld. Voor het uitbrengen van de dagvaarding in beroep zijn dezelfde regels van toepassing als in eerste aanleg. Fouten in dagvaardingen in beroep kunnen dus ook worden hersteld.

Alle rechtsmiddelen, behalve derdenverzet, moeten binnen een bepaalde termijn worden ingesteld. Deze termijnen zijn vervaltermijnen. Dat wil zeggen dat het recht om een rechtsmiddel in te stellen automatisch, na verloop van de termijn, verloren gaat. De rechter zal ook ambtshalve toetsen of aan de beroepstermijn is voldaan. Zo niet, dan is de partij niet-ontvankelijk. Ook wanneer een partij geen schuld heeft. Alleen wanneer te late indiening te wijten is aan een fout van de lagere rechter of griffier wordt een te late indiening geaccepteerd. Wel wordt de termijn verlengd tot de volgende werkdag als de termijn eindigt op een weekenddag of een officiële feestdag.

Wanneer een gewoon rechtsmiddel wordt gebruikt, wordt de executie van een uitspraak geschorst. Met executie wordt bedoeld de executie in eigenlijke zin: beslag leggen op goederen, ontruimingen en andere dwangmaatregelen die in boek 2 van Rv staan genoemd.

Maar ook de executie in oneigenlijke zin: het voeren of voortzetten van een procedure ter uitvoering van een (eerdere) rechterlijke uitspraak in dezelfde procedure.

Bijvoorbeeld voor uitvoering van een tussenvonnis tot getuigenverhoor. Partijen procederen vaak door tijdens een schorsing, maar daarmee lopen ze het risico dat hun proceshandelingen nietig zijn.

De rechter kan bepalen dat er geen schorsing zal zijn en dat de partij het vonnis ten uitvoer kan leggen, ondanks dat er een gewoon rechtsmiddel is ingesteld. De rechter verklaart dan het vonnis bij voorraad uitvoerbaar. De rechter kan een vonnis alleen bij voorraad uitvoerbaar verklaren wanneer een partij dat vordert. De rechter hoeft daarbij niet te kijken naar de ernst van de gevolgen of de kans op succes van een rechtsmiddel. Ook tussenvonnissen kunnen uitvoerbaar bij voorraad verklaard worden. Een eiser kan ook in beroep in een incidentele conclusie om uitvoerbaarheid bij voorraad vragen. Gedaagde kan de rechter wel verzoeken om een zekerheidstelling door de eiser, bijvoorbeeld een som geld of een bankgarantie. Dit geeft de gedaagde de zekerheid dat hij een eventuele onrechtmatige executie op de eiser kan verhalen. De rechter in hoger beroep, derdenverzet of herroeping kan een uitvoerbaarheid bij voorraad toch schorsen, zodat een uitspraak toch niet meer geëxecuteerd kan worden. In cassatie en verzet bestaat deze mogelijkheid niet. Wanneer een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis wordt vernietigd, dan wordt ook de executie van het vonnis onrechtmatig. De gedaagde kan dan op grond van onrechtmatige daad schadevergoeding eisen.

Het beroep kan tussentijds worden beëindigd (intrekking). Net zoals in eerste aanleg kan dat door doorhaling, ontslag van instantie, afstand van instantie en verval van instantie. Alleen doorhaling en verval van instantie zijn mogelijk in de verzetprocedure. Wanneer een beroep tussentijds wordt beëindigd, dan kan de procedure niet opnieuw gestart worden. De bestreden uitspraak krijgt dan kracht van gewijsde. Een partij kan ook afstand doen van zijn recht op beroep (berusting). Een partij moet duidelijk aan de wederpartij verklaren dat hij afstand doet van het recht op beroep. Wanneer een partij afstand doet van zijn recht op beroep kan de wederpartij altijd nog een incidentele vordering instellen. Een incidentele vordering is dan een tegenvordering in beroep.

De verzetsprocedure

Het eerste (gewone) rechtsmiddel is verzet (art. 143-148 Rv). Door middel van verzet kan een niet verschenen gedaagde in beroep gaan tegen een verstekuitspraak. Het doel van verzet is om hoor en wederhoor te bieden aan de gedaagde. In een verzetsprocedure wordt de behandeling van de zaak voortgezet. In beginsel gelden dan ook de regels van de normale procedure. Verzet kan worden gebruikt in eerste aanleg, hoger beroep en cassatie. In cassatie kan een partij alleen in verzet gaan als de cassatiedagvaarding nietig is of de termijn is overschreden (art. 425 Rv). De gedaagde die in verzet gaat wordt opposant genoemd. De oorspronkelijke eiser heet geopposeerde. Een gedaagde kan altijd tegen verstekvonnissen in verzet gaan, tenzij de wet anders bepaalt. Er is geen verzet mogelijk wanneer er meerdere gedaagden zijn gedagvaard en één van die gedaagden wel is verschenen. Er is dan geen verstekvonnis gewezen, maar een normaal vonnis waar alleen hoger beroep tegen mogelijk is.

De termijn voor het in verzet gaan is vier weken nadat het vonnis is betekend aan de gedaagde. Voor gedaagden die in het buitenland wonen is de termijn acht weken. Wanneer blijkt dat de gedaagde bekend is met het vonnis, dan is de termijn ook afgelopen na vier of acht weken. Dat kan bijvoorbeeld blijken uit het feit dat de gedaagde het vonnis heeft gelezen. De termijn eindigt ook vier of acht weken nadat het vonnis ten uitvoer is gelegd. Van deze drie alternatieve termijnen is de kortste geldig. Internationale verdragen maken uitzonderingen op deze termijnen.

Wanneer een gedaagde buiten zijn schuld om niet het verstekvonnis (op tijd) heeft gekregen, kan de rechter hem een nieuwe termijn geven. Een verzetprocedure moet ook met een dagvaarding beginnen, die aan dezelfde eisen moet voldoen als een gewone dagvaarding, maar hoeft geen gronden van verzet te bevatten. De opposant vordert in een verzetdagvaarding de vernietiging van het verstekvonnis en afwijzing van de oorspronkelijke eis. Een opposant moet wel zelf de proceskosten van het verzet dragen. Een opposant kan ook in de verzetdagvaarding een eis in reconventie instellen.

Hoger Beroep

Het tweede (gewone) rechtsmiddel dat gebruikt kan worden is hoger beroep (art. 332-356 Rv). In hoger beroep wordt gekeken of de eerste uitspraak juist is en de zaak wordt eventueel opnieuw behandeld. De partij die hoger beroep instelt wordt appellant genoemd, de wederpartij geïntimeerde. In beginsel kan tegen elke uitspraak in hoger beroep worden gegaan, tenzij een uitzondering van toepassing is. De eerste uitzondering is wanneer partijen afstand hebben gedaan van het recht op hoger beroep. De rechter toetst niet ambtshalve of de partij het recht op hoger beroep heeft opgegeven. De tweede uitzondering zijn specifieke onderwerpen die in de wet zijn uitgesloten, zoals onteigening. De derde uitzondering is dat door de aard van de uitspraken geen hoger beroep mogelijk is. Tegen rolbeschikkingen is bijvoorbeeld geen hoger beroep mogelijk, omdat het alleen administratieve beslissingen zijn. De vierde uitzondering betreft zaken met een waarde van niet meer dan €1750,- oftewel: bij een te gering financieel belang is geen hoger beroep mogelijk. Voor het bepalen van de waarde zijn ook de regels over de bevoegdheid van de kantonrechter van toepassing. Er moet wel gekeken naar de vordering waarover de rechter uitspraak heeft moeten doen. Dus als de eis wordt gewijzigd tijdens een procedure, moet gekeken worden naar de waarde van de vordering na de wijziging. Wanneer er vorderingen tegen meerdere partijen zijn, worden deze vorderingen niet bij elkaar opgeteld. Maar wanneer er meer vorderingen tegen één partij zijn, moeten ze wel bij elkaar opgeteld worden. Een vordering in conventie en vordering in reconventie moeten ook bij elkaar opgeteld worden.

Een partij kan ook in hoger beroep gaan tegen een tussenvonnis, mits het eindvonnis vatbaar is voor appel. In beginsel is tegen een tussenvonnis geen tussentijds appel mogelijk. Tussentijds appel is wel mogelijk als het gaat om een provisioneel tussenvonnis (voorlopige voorziening getroffen) of wanneer de rechter dat toelaat. Wanneer een tussenvonnis een belangrijke eindbeslissing bevat, moet een partij (naast het eindvonnis) ook in beroep gaan tegen dat tussenvonnis. Een partij moet ook tussentijds tegen deelvonnissen in beroep gaan (voor zover het gaat om het deel dat een eindvonnis is), later is niet meer mogelijk. Het voordeel van hoger beroep tegen een tussenvonnis is dat onnodige kosten in de rechtszaak in eerste aanleg bespaard kunnen worden. Het nadeel is wel dat een proces vertraagd wordt.

Hoger beroep heeft devolutieve werking. Devolutieve werking houdt in dat de rechter in beroep de behandeling van zaak helemaal overneemt van de lagere rechter. In beginsel mag de rechter in hoger beroep de zaak niet terug verwijzen naar de lagere rechter, maar moet hij de zaak zelf afdoen. De devolutieve werking heeft een negatieve en een positieve zijde. De negatieve zijde houdt in dat de rechter alleen mag oordelen over de klachten (grieven) van partijen. De rechter mag dus niet oordelen over onderdelen van een uitspraak waarover de partijen niet hebben geklaagd. De rechter moet aannemen dat deze onderdelen juist zijn. Dit wordt ook wel het grievenstelsel genoemd: de appelrechter is gebonden aan de grieven die partijen aandragen. De positieve zijde houdt in dat de rechter ambtshalve de verweren in eerste aanleg moet beoordelen als die relevant zijn voor de grieven van de andere partij.

Als bijvoorbeeld een partij in hoger beroep klaagt dat de lagere rechter ten onrechte geen overeenkomst heeft aangenomen, moet de rechter het verweer van de gedaagde, dat er geen overeenkomst is, onderzoeken. Binnen deze grenzen mag en moet de rechter ambtshalve de rechtsgronden aanvullen (art. 25 Rv). Het blijft verboden voor de rechter om ambtshalve feiten aan te vullen (art. 24 Rv).

De termijn voor hoger beroep is drie maanden vanaf de dag dat er uitspraak is gedaan. Het gaat hier om een vervaltermijn. De procedure in hoger beroep is bijna hetzelfde als de procedure in eerste aanleg. Partijen hebben geen recht op repliek en dupliek, maar ieder recht op 1 conclusie (memorie van grieven resp. memorie van antwoord).

Hoger beroep wordt begonnen met een appeldagvaarding. Deze appeldagvaarding hoeft geen argumenten te bevatten. Na het uitbrengen van de appeldagvaarding dient de appellant zijn memorie van grieven in, waarin de argumenten worden vermeld. Deze bepalen de omvang van het beroep. In deze memorie kan appellant ook zijn beroep uitbreiden tot andere onderdelen van het vonnis. De appellant kan zijn vonnis echter niet uitbreiden tot het eindvonnis wanneer hij alleen in beroep is gegaan tegen een tussenvonnis. De appellant is niet-ontvankelijk wanneer hij geen grieven heeft aangevoerd in zijn conclusie (ook wel memorie genoemd). Na de memorie van grieven dient de geïntimeerde zijn memorie van antwoord in. In de memorie van antwoord moet de geïntimeerde alle exceptieve verweren vermelden, anders mag hij deze later niet gebruiken. De geïntimeerde mag ook oude en nieuwe principale verweren in zijn memorie vermelden, zolang er geen sprake is van een gedekt verweer. Een verweer is gedekt als in eerste aanleg afstand is gedaan van dat verweer.

In de memorie van antwoord kan de geïntimeerde zelf ook in beroep gaan in plaats van een aparte procedure te starten. Dit heet incidenteel appel. Incidenteel appel kan alleen in de memorie van antwoord ingesteld worden. Er kan incidenteel appel worden ingesteld tegen alle onderdelen van een uitspraak, ook onderdelen die een appellant niet betwist. Het voordeel van een incidenteel appel is dat zo kosten kunnen worden bespaard van het uitbrengen van een appeldagvaarding. Wanneer de rechter nog nader feitenonderzoek verricht, kan de rechter aan partijen de gelegenheid geven voor het nemen van een conclusie. Partijen kunnen ook altijd akten indienen. Partijen hebben in beginsel ook recht op een pleidooi, maar daar mag men niet met nieuwe grieven komen, tenzij de andere partij ondubbelzinnig toestemt om de grief in het proces te betrekken. Aan het einde van de procedure wordt het arrest gewezen. Er zijn vier mogelijke uitspraken:

  • Een partij niet-ontvankelijk worden verklaard.

  • De appeldagvaarding kan nietig verklaard worden.

  • De eerste uitspraak kan helemaal of gedeeltelijk bekrachtigd worden.

  • Vernietiging van de bestreden uitspraak

De rechter moet dan een nieuwe beslissing geven over de zaak. De beroepsrechter kan ook tussenarresten wijzen. Net als in eerste aanleg kan de rechter ook verstek verlenen aan de niet verschenen geïntimeerde. De oorspronkelijke eiser kan ook in hoger beroep zijn eis wijzigen, maar er kan geen eis in reconventie worden ingesteld (art. 353 lid 1 Rv). Het bewijsrecht en de meeste incidenten zijn ook van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.

De cassatieprocedure

Het derde (gewone) rechtsmiddel is cassatie (art. 398-429 Rv). De cassatie is, naast de rechtsbescherming, vooral voor belang voor de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid. De partijen in cassatie heten eiser en verweerder in cassatie.

De procesvertegenwoordiger heet ‘advocaat bij de Hoge Raad’. Tegen elk uitspraak in hoger beroep kan in principe in cassatie worden gegaan. Ook tegen uitspraken van de rechter in eerste aanleg, waartegen hoger beroep niet mogelijk is, kan in cassatie worden gegaan. Partijen kunnen ook afspreken om hoger beroep over te slaan en meteen naar de Hoge Raad gaan. Dit heet sprongcassatie.

De Hoge Raad mag alleen de eindbeslissingen beoordelen op hun juistheid. De Hoge Raad kan een uitspraak alleen vernietigen op grond van verzuim van vormen of schending van het recht (en dus niet vanwege onjuiste of onvolledige vaststelling van de feiten). Voor uitspraken van de kantonrechter die niet in hoger beroep kunnen worden aangevochten, mag zelfs niet over schending van het recht worden geklaagd. Dan mag alleen geklaagd worden over motiveringsgebreken, onbevoegdheid, dat de uitspraak niet in het openbaar is gedaan en dat de kantonrechter geen rechtsmacht had.

Voor de toepassing van verzuim van vormen en schending van het recht is het onderscheid tussen rechtsbeslissingen, feitelijke beslissingen en gemengde beslissingen van belang.

  • Een rechtsbeslissing houdt in dat de rechter oordeelt over de betekenis van een rechtsregel. Bijvoorbeeld de beslissing in het arrest Lindenbaum/Cohen van de Hoge Raad dat onrechtmatigheid in art.6:162 BW ook maatschappelijke onbetamelijkheid inhoudt.
  • Een feitelijke beslissing houdt in dat de rechter vaststelt wat de feiten zijn.
  • Een gemengde beslissing houdt in dat de rechter een vage rechtsnorm, zoals de maatschappelijke onbetamelijkheid invult aan de hand van feitelijke omstandigheden. Bij schending van het recht kan de Hoge Raad alleen de rechtsbeslissingen en, in beperkte mate, de gemengde beslissingen toetsen. Beleidsregels, collectieve rechtersregelingen, gewoonterecht en ongeschreven rechtsbeginselen worden ook als recht beschouwd waarover geklaagd kan worden bij de Hoge Raad. De Hoge Raad kan echter geen oordeel geven over schending van buitenlands recht. Bij verzuim van vormen wordt vooral geklaagd over de gebrekkige motivering van lagere rechters.

De Hoge Raad toetst bij motiveringsklachten alleen feitelijke beslissingen en gemengde beslissingen (voor zover deze laatste feitelijk zijn). Daarnaast kan bij verzuim over vormen nog geklaagd worden over de niet-naleving van een essentiële procesregel. Bijvoorbeeld als de uitspraak niet in het openbaar is gedaan. De Hoge Raad beoordeelt een bestreden uitspraak alleen aan de hand van een cassatiemiddel. Onderdelen van een uitspraak waar in een cassatiemiddel niet over wordt geklaagd kunnen niet worden vernietigd. Een cassatiemiddel heeft een feitelijke grondslag nodig in de betwiste uitspraak en de andere processtukken. Verder moet ook duidelijk worden op welke punten de rechter het recht heeft geschonden of vormen heeft verzuimd. Als een cassatiemiddel slecht geformuleerd is, interpreteert de Hoge Raad soms het cassatiemiddel wat ruimer. De Hoge Raad moet uitgaan van de feiten zoals die door de lagere rechter zijn vastgesteld. Nieuw feitenonderzoek is niet mogelijk. Een partij kan dus in cassatie niet met nieuwe feiten aankomen.

Cassatie moet worden ingesteld binnen drie maanden vanaf de dag dat er uitspraak is gedaan. De cassatieprocedure begint met het uitbrengen van de cassatiedagvaarding, die moet voldoen aan dezelfde eisen als een dagvaarding in eerste aanleg (later aanvullen van de cassatiemiddelen is niet toegestaan). Na de cassatiedagvaarding dient de verweerder in cassatie een conclusie van antwoord in. De verweerder in cassatie zet hier meestal alleen maar in dat het beroep verworpen moet worden. De Hoge Raad toetst immers toch ambtshalve of de cassatiemiddelen gegrond zijn.

In de conclusie van antwoord kan de verweerder ook cassatie instellen, incidenteel cassatieberoep genoemd. Dit kan alleen in de conclusie van antwoord worden gedaan. Na de conclusie van antwoord dienen de partijen een schriftelijke toelichting in op hun standpunt. Na de schriftelijke toelichting geeft de procureur-generaal zijn conclusie aan de Hoge Raad. Partijen kunnen, schriftelijk, kort reageren op de conclusie van de procureur-generaal. Na de conclusie van de procureur-generaal geeft de Hoge Raad het arrest.

Naast de niet-ontvankelijkheidverklaring en het nietig verklaren van de dagvaarding, kan de Hoge Raad het beroep verwerpen of de betwiste uitspraak vernietigen. Wanneer de Hoge Raad een uitspraak vernietigt, kan zij zelf over de zaak beslissen of, wat meestal gebeurt, de zaak naar de lagere rechter verwijzen. Deze lagere rechter is gebonden aan het arrest van de Hoge Raad en aan de niet betwiste onderdelen van de bestreden uitspraak. Verstek en verzet zijn ook mogelijk in cassatie, maar zeer beperkt. Een wijziging van de eis en de eis in reconventie is in cassatie niet meer mogelijk. De regeling voor incidenten en het bewijsrecht is hetzelfde als in eerste aanleg, maar is nauwelijks van belang. De procureur-generaal kan ook cassatie in het belang der wet instellen, als de partijen geen gewoon rechtsmiddel meer kunnen gebruiken. Hij doet vaak om belangrijke rechtsvragen voor te leggen aan de Hoge Raad. Het arrest van de Hoge Raad heeft dan geen nadelige gevolgen voor de partijen.

Buitengewone rechtsmiddelen

Het vierde (buitengewone) rechtsmiddel is derdenverzet (art. 376-380 Rv). Derdenverzet kan door derden gebruikt worden tegen een uitspraak, waarbij ze geen partij waren, als die uitspraak hen in hun rechten benadeeld. Derdenverzet wordt niet vaak gebruikt omdat een vonnis in beginsel alleen de partijen bindt. Derdenverzet moet bij dezelfde rechter als die van de uitspraak worden ingesteld. Er is geen termijn voor het instellen van derdenverzet.

Het vijfde (buitengewone) rechtsmiddel is herroeping (art. 382-389 Rv). Herroeping kan alleen maar gebruikt worden als de rechter is bedrogen door de wederpartij of wanneer de wederpartij valse stukken heeft ingediend of belangrijke stukken niet heeft ingediend. Daarnaast is het vereist dat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan (geen gewoon rechtsmiddel meer mogelijk). De termijn is drie maanden nadat de partij het gedrag van de wederpartij heeft ontdekt. Hij moet een herroeping indienen bij de rechter die de uitspraak heeft gedaan.

Wanneer een eiser na een verstekvonnis in hoger beroep gaat kan de gedaagde niet meer in verzet gaan. De gedaagde moet dan in incidenteel hoger beroep gaan. Wanneer de gedaagde juist in verzet is gegaan, kan de eiser niet meer in hoger beroep gaan. Voor cassatie geldt ook dat de appellant niet meer in cassatie kan gaan als de geïntimeerde in verzet is gegaan. De geïntimeerde kan echter wel in verzet gaan, ook al is de appellant in cassatie gegaan. Het cassatieberoep vervalt dan.

Stampvragen

  1. Welke vijf rechtsmiddelen kent het Nederlands Burgerlijk Procesrecht in dagvaardingszaken?

  2. Wat zijn de rechtsgevolgen van gewone respectievelijk buitengewone rechtsmiddelen?

  3. Waar moeten appel en cassatie worden ingesteld en op welke rechtsgrond?

  4. Wat is een vervaltermijn? En wat is het rechtsgevolg bij overschrijding?

  5. Wat houdt de schorsende werking van een rechtsmiddel in? En hoe kan deze werking worden verhinderd?

  6. Staat berusting in de weg aan een incidenteel beroep? Op welke grond?

  7. Aan welke rechtsbeginselen komt verzet tegemoet?

  8. Waarom worden aan de inhoud van de verzetdagvaarding dezelfde eisen gesteld als aan de conclusie van antwoord?

  9. Wat is het uitgangspunt voor hoger beroep en op welk(e) beginsel(en) is dit gegrond?

  10. Waardoor wordt het recht om in hoger beroep te gaan beïnvloed?

  11. Wat houdt de devolutieve werking van het appel in?

  12. Welke twee stukken zijn beslissend voor de omvang van het beroep?

  13. Kan in appel een eis in reconventie worden ingesteld?

  14. Op welke gronden kan de Hoge Raad een uitspraak casseren?

  15. Is de aanvulling van cassatiemiddelen later in de procedure toegelaten?

  16. Welke twee oordelen kan het dictum van een eindarrest inhouden?

  17. Wanneer is herroeping mogelijk?

Wat houdt de verzoekschriftprocedure in? - Chapter 9

De verzoekschriftprocedure is geregeld in art. 261 e.v. Rv. Deze procedure is informeler en kost minder tijd dan de dagvaardingsprocedure. Er wordt in de wet bepaald welke zaken met een verzoekschrift moeten worden begonnen. Je moet dus eerst naar de bijzondere wet kijken, bijvoorbeeld artikel 7:685 BW. De wetgever heeft daarbij woorden gebruikt als ‘verzoek’, ‘verzoeken’ of ‘verzoekschrift’. Als een partij een verkeerde procedure begint, dan geeft de rechter hem de gelegenheid om de fout te herstellen en de procedure te beginnen met het juiste stuk (art. 69 Rv). Ook in een verzoekschriftprocedure voor de kantonrechter hoeven partijen zich niet te laten vertegenwoordigen door een advocaat. De rechtbank is in eerste aanleg bevoegd, het gerechtshof in hoger beroep en de hoge raad in cassatie. De relatief bevoegde rechter is de rechter van de woonplaats van verzoeker of van een belanghebbende. Partijen worden in een verzoekschriftprocedure verzoeker en verweerder genoemd. Eerst dient de verzoeker een verzoekschrift in, dan volgt een verweerschrift. Daarna is er een mondelinge behandeling en uiteindelijk geeft de rechter een beschikking.

De procedure

Eerst maakt de verzoeker of zijn advocaat een verzoekschrift, dat wordt ondertekend door de advocaat en ter griffie ingediend. De verzoeker richt zich met een verzoek tot de rechter en noemt de gronden voor het verzoek (art. 278 lid 1 Rv). Het verzoekschrift moet de voornamen, de naam en het adres van de verzoeker vermelden. Men kan tegelijkertijd ook producties indienen. Een advocaat hoeft alleen het verzoekschrift te ondertekenen, daarom kan een verzoeker andere processtukken ook zelf indienen. Wanneer het verzoekschrift niet door een advocaat is ondertekend, krijgt de verzoeker de gelegenheid om dat alsnog te laten doen. Als hij het verzoekschrift dan nog niet laat ondertekenen door een advocaat wordt hij niet-ontvankelijk verklaard (art. 281 Rv).

Na het indienen van het verzoekschrift krijgen belanghebbenden de mogelijkheid om een verweerschrift in te dienen. Een verweerschrift moet de namen en het adres van de verweerder vermelden. Verder moet in het verweerschrift het verweer staan en de gronden daarvoor. In het verweerschrift hoeven niet, zoals in een conclusie van antwoord, alle exceptieve verweren te staan. Ook het verweerschrift moet ondertekend worden door een advocaat en wordt bij de griffie ingediend. Iedere belanghebbende mag een verweerschrift indienen. De rechter bepaalt wie belanghebbende is. De rechter moet daarbij letten op de aard van de procedure en de relevante wetsbepalingen. De rechter roept bekende belanghebbenden op voor de mondelinge behandeling (art. 279 lid 1 Rv). Belanghebbenden die niet bekend zijn moeten op een andere manier te weten komen dat er een verzoekschrift ingediend is. Een verweerder mag een verweerschrift indienen tot het begin van de mondelinge behandeling of, als de rechter dat toelaat, tijdens de mondelinge behandeling.

Als de rechter zich niet meteen onbevoegd verklaart of meteen het verzoek toewijst, bepaalt hij het precieze tijdstip van de mondelinge behandeling. Hij hoeft de mondelinge behandeling niet binnen een bepaalde termijn te houden, maar hij moet wel genoeg tijd geven aan belanghebbenden om zich voor te bereiden. Na het bepalen van de datum roept de rechter de verzoeker, en zo nodig belanghebbenden, op voor de mondelinge behandeling.

Belanghebbenden die benadeeld kunnen worden, zal de rechter uit het oogpunt van hoor en wederhoor wel oproepen. Als het nodig is voor hoor en wederhoor wordt nog een tweede mondelinge behandeling gehouden.

Mondelinge behandelingen zijn in beginsel openbaar, maar wanneer de privacy beschermd moet worden is een behandeling niet openbaar. Zo worden familiezaken achter gesloten deuren behandeld. Partijen mogen voor mondelinge behandelingen in persoon verschijnen of via een vertegenwoordiger.

Die vertegenwoordiger moet bij de rechtbank een advocaat zijn, tenzij het gaat om een kantonzaak. Meestal begint de verzoeker met een toelichting op het verzoek, daarna licht de verweerder zijn verweerschrift toe. Na deze toelichting kan de rechter aan de partijen vragen stellen.

De verzoekschriftprocedure heeft geen rol en ook niet de mogelijkheid van akten. Producties kunnen gewoon worden ingediend bij de rechter, zelfs tijdens een mondelinge behandeling. Bij indiening op de mondelinge behandeling mag de verweerder echter niet in zijn verdediging geschaad worden.

Na de mondelinge behandeling geeft de rechter een beschikking. Deze beschikking moet gemotiveerd zijn en in het openbaar worden uitgesproken. In de beschikking kan de rechter, naast de niet-ontvankelijkheidverklaring, het verzoek helemaal of gedeeltelijk toe- of afwijzen. Hij kan ook een partij veroordelen tot het betalen van de proceskosten en verklaren dat de beschikking bij voorraad uitvoerbaar is.

Uitzonderingen op de normale procedure

Er zijn een aantal verschillen ten opzichte van de dagvaardingsprocedure, namelijk:

  • Het verlenen van verstek en in verzet gaan is in een verzoekschriftprocedure niet mogelijk.
  • De verzoeker kan altijd zijn verzoek verminderen. Hij kan ook zijn verzoek vermeerderen of veranderen, maar een verweerder kan daar bezwaar tegen maken op grond van strijd met de goede procesorde.
  • Doorhalen op de rol is niet mogelijk, maar het verzoekschrift kan worden ingetrokken.
  • Een verweerder kan ook een tegenverzoek indienen. Hij moet dit in het verweerschrift doen en er moet een verband zijn met het oorspronkelijke verzoek (connexiteit).
  • De rechter kan ook tussenbeschikkingen geven, maar deze komen niet vaak voor.
  • Incidenten komen ook niet vaak voor. Vrijwaring, voeging en tussenkomst zijn niet nodig en komen daarom ook niet voor. De rechter kan bij een zaak met hetzelfde of een verwant onderwerp de zaak wel verwijzen naar een andere rechter. Hij kan dit ambtshalve of op verzoek van partijen doen. Er kan echter geen zaak verwezen worden naar een zaak die met een dagvaarding is begonnen. De rechter kan, ambtshalve of op verzoek, zaken met hetzelfde onderwerp of een verwant onderwerp bij elkaar voegen, als ze door dezelfde rechter worden behandeld. Als de verweerder beweert dat de rechter onbevoegd is, zal de rechter eerst beslissen over zijn bevoegdheid. De rechter toetst, in tegenstelling tot de dagvaardingsprocedure, ook de relatieve bevoegdheid ambtshalve.
  • Het bewijsrecht is in een verzoekschriftprocedure bijna geheel gelijk als het bewijsrecht in een dagvaardingsprocedure, maar met een paar uitzonderingen. Ten eerste mag de rechter ook zelf getuigen aandragen en horen en ten tweede wordt het verschoningsrecht voor familieleden in een aantal zaken beperkt of juist uitgebreid.

Hoger beroep en cassatie

Tegen een beschikking kan in hoger beroep en in cassatie worden gegaan. Er is geen derdenverzet of verzet tegen verstekuitspraak mogelijk in een verzoekschriftprocedure. Wel kan een beschikking worden herroepen (art. 390-392 Rv). Een verzoeker of belanghebbende kan om een herroeping vragen. Verder zijn op herroeping nagenoeg dezelfde regels van toepassing als herroeping in de dagvaardingsprocedure. Ook schorsing en uitvoerbaarheid bij voorraad hebben dezelfde regels als in de dagvaardingsprocedure.

De partijen worden in hoger beroep appellant en geïntimeerde of verzoeker en verweerder in hoger beroep genoemd. Tegen alle beschikkingen kan in hoger beroep worden gegaan, tenzij de wet een uitzondering maakt. De verzoeker en alle belanghebbenden kunnen in hoger beroep gaan tegen beschikkingen, ook niet-verschenen belanghebbenden. Er is geen grens voor het instellen van hoger beroep (wel bij dagvaarding, nl. €1750, -). Tegen beschikkingen waartegen normaal geen hoger beroep openstaat, kan in een aantal gevallen toch in hoger beroep worden gegaan. Ten eerste is dat het geval als een rechter een wetsartikel ten onrechte wel of niet heeft gebruikt. Wanneer een rechter een artikel onjuist interpreteert staat hoger beroep echter niet open. Ten tweede als de rechter essentiële procesregels niet heeft nageleefd, waardoor er geen eerlijk proces is geweest. Een slechte motivering is geen essentieel vormverzuim. Tegen tussenbeschikkingen kan in beginsel alleen tegelijkertijd met eindbeschikkingen in hoger beroep worden gegaan, tenzij de rechter anders bepaalt. Dit verbod voor tussentijds appel geldt ook voor provisionele beschikkingen.

Tegen deelbeschikkingen moeten verzoeker en verschenen belanghebbenden meteen hoger beroep instellen, binnen drie maanden na de uitspraak. Andere belanghebbenden moeten binnen drie maanden, nadat ze met een beschikking bekend zijn geworden, hoger beroep instellen. Het begin van de termijn wordt bepaald door de dagtekening op de beschikking. Soms kennen partijen de beschikking niet op tijd en dienen ze te laat een beroepschrift in. Ook dan wordt de partij in beginsel niet-ontvankelijk verklaard. Wanneer de partij buiten zijn schuld te laat de beschikking leert kennen, wordt de termijn voor het instellen van beroep met veertien dagen verlengd. De rechter zal ambtshalve toetsen of een beroepschrift tijdig is ingediend. In het beroepschrift moeten de gronden van het beroep worden vermeld en het moet verder aan de eisen van een verzoekschrift voldoen. Het beroepschrift moet dus ook worden ondertekend door een advocaat. Na het beroepsschrift kan een belanghebbende een verweerschrift indienen. Een belanghebbende die het beroepschrift heeft gekregen, moet dat binnen vier weken doen. Andere belanghebbenden mogen tot aan de mondelinge behandeling een verweerschrift indienen. Als de rechter dat toelaat, mogen zij ook tijdens de mondelinge behandeling een verweerschrift indienen. Het verweerschrift moet aan dezelfde eisen voldoen als een beroepschrift. Een verweerder mag in het verweerschrift terugkomen op eerdere erkenningen en nieuwe verweren aanvoeren. In het verweerschrift mag de verweerder ook een incidenteel beroep instellen. Daarna volgt de mondelinge behandeling en uiteindelijk de beschikking.

De partijen worden in cassatie (art. 426-429 Rv) verzoeker en verweerder in cassatie genoemd. Tegen alle eindbeschikkingen kan in cassatie worden gegaan, tenzij de wet een uitzondering maakt. Tegen beschikkingen waartegen men niet in cassatie kan gaan, kan men in dezelfde gevallen als bij hoger beroep toch in cassatie gaan. Alleen verschenen belanghebbenden kunnen in cassatie gaan. Voor tussenbeschikkingen gelden dezelfde regels als in de dagvaardingsprocedure. Er kan dus ook tegen provisionele beschikkingen in cassatie worden gegaan. Een partij moet in principe binnen drie maanden na de uitspraak in cassatie gaan en staat in beginsel alleen open voor verschenen belanghebbenden (art. 426 lid 1 Rv). De verzoeker in cassatie dient eerst een cassatieverzoekschrift in. Dat verzoekschrift moet worden ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad en moet de cassatiemiddelen vermelden. Daarna kan de verweerder een cassatieverweerschrift binnen 3 weken indienen, nadat hij een kopie van het verweerschrift heeft gekregen. Dit verweerschrift bevat de gronden voor het verweer. In het verweerschrift kan de verweerder ook incidenteel cassatie instellen. Daarop kan de oorspronkelijke verzoeker in cassatie weer een verweerschrift indienen. Vervolgens kan de Hoge Raad de gelegenheid geven tot een mondelinge of schriftelijke toelichting. Op deze conclusie mogen partijen een schriftelijke reactie geven.

Als laatste geeft de Hoge Raad zijn beschikking. Ook de Hoge Raad kan een beschikking alleen vernietigen vanwege schending van het recht of verzuim van vormen en is aan de vastgestelde feiten gebonden.

Stampvragen

  1. Wat zijn de voordelen van de verzoekschriftprocedure ten opzichte van de dagvaardingsprocedure?

  2. Op welke zaken is de titel van de verzoekschriftprocedure van toepassing?

  3. Waar zijn de absolute en relatieve bevoegdheid in de verzoekschriftprocedure geregeld? En hoe wordt bepaald of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft?

  4. Wat is de basisvorm voor de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg met wederpartij?

  5. Leg uit wat de substantiëringsplicht inhoudt.

  6. Hoe komt iemand er achter dat een zaak voor de rechter is waarbij hij belanghebbende is? Maakt het hierbij uit of iemand bekend is of niet?

  7. Wat moet er in een verweerschrift staan? En op welke grondslag?

  8. Wat is de termijn voor mondelinge behandeling van een verzoekschrift? En hoe verloopt deze?

  9. Welke twee oordelen kan een eindbeschikking inhouden?

  10. Is het mogelijk om een verzoek te wijzigen?

  11. Wat houdt het connexiteitsvereiste in?

  12. Is verzet bij een verzoekschriftprocedure mogelijk?

  13. Wanneer is sprake van een essentieel vormverzuim?

  14. Wat is de appeltermijn? En wat zijn de rechtsgevolgen als die termijn is verstreken?

  15. Aan welke inhoudelijke eisen moet een beroepschrift voldoen?

  16. Wie kunnen incidenteel beroep instellen?

  17. Kan beroep in cassatie tegen eindbeschikkingen worden ingesteld?

  18. Wat houdt een cassatieverzoekschrift respectievelijk een cassatieverweerschrift in?

Welke voorlopige voorzieningen kent de civiele procedure? - Chapter 10

De provisionele vordering in de bodemprocedure

Gedurende de bodemprocedure (art. 223 Rv) of in kort geding (art. 254 Rv) kan een partij vragen om een voorlopige voorziening. De procedure die eindigt met een definitieve beslissing wordt de bodemprocedure genoemd (in tegenstelling tot de voorlopige beslissing in kort geding). Tijdens de bodemprocedure kan een partij een provisionele eis instellen. Het voordeel van een provisionele eis is dat er geen aparte dagvaarding uitgebracht hoeft te worden, wat wel moet bij een kort geding. Een voorlopige voorziening kan uiteindelijk in de uitspraak van de bodemrechter worden vervangen door een definitieve voorziening. Een partij kan een provisionele eis in de dagvaarding of bij incidentele conclusie instellen. De provisionele vordering moet dan eerst behandeld worden en daarna pas de hoofdzaak. Tegen een provisioneel vonnis kan in hoger beroep en in cassatie worden gegaan.

De bevoegdheid van de kortgedingrechter

De algemene regels voor kort geding (254-260 Rv) gelden ook voor de kantonrechter. Als de kantonrechter ook bevoegd is in de bodemprocedure is (zie daarvoor artikel 93 Rv), kan er ook een kort geding bij de kantonrechter gevoerd worden. Net als in de bodemprocedure kan er voor de kantonrechter in het kort geding in persoon geprocedeerd worden. De partij is vrij om bij een kantonzaak te kiezen tussen de kortgedingrechter en de kantonrechter. Voor het overige zijn de regels van het kort geding van toepassing, waarbij onder meer de spoedeisendheid van belang is.

Na of naast een lopend kort geding mogen partijen een bodemprocedure starten (art. 257 Rv). De rechter in de bodemprocedure is niet gebonden aan het oordeel van de kortgedingrechter, want dat is immers een voorlopig oordeel. De kortgedingrechter is in beginsel verplicht om zijn oordeel af te stemmen met de uitspraak van de bodemrechter en moet rekening houden met de waarschijnlijke uitkomst van de zaak in de bodemprocedure. Een andere uitspraak van de bodemrechter vernietigt niet de uitspraak van de kortgedingrechter (dit is alleen het geval als het kortgedingvonnis wordt vernietigd na beroep). Alleen de voorlopige voorziening vervalt met terugwerkende kracht. De partij die het kortgedingvonnis al heeft geëxecuteerd moet dan, op grond van onrechtmatige daad, de door uitvoering ontstane schade betalen.

In het ergste geval gaan partijen voor zes rechterlijke instanties procederen voordat zij een definitieve uitspraak hebben. Na kort geding is immers nog beroep en cassatie mogelijk en daarnaast kan nog een bodemprocedure worden gestart, gevolgd door appel en cassatie.

De kortgedingrechter mag geen definitieve voorzieningen geven. Dat betekent dat hij geen rechten of plichten mag creëren of iets voor recht verklaren (mag dus geen overeenkomst ontbinden of vaststellen wie eigenaar is van een zaak, maar mag wel een straatverbod afgeven). De kortgedingrechter is bevoegd wanneer een zaak spoedeisend is (art. 254 lid 1 Rv). Over de vraag of een zaak spoedeisend is denken de kortgedingrechters in Nederland erg verschillend. Volgens de Hoge Raad kan een geldvordering alleen toegewezen worden als het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is en uit feiten en omstandigheden blijkt dat vanwege onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening nodig is. Bij een geldvordering moet de kortgedingrechter dus terughoudend zijn. De rechter moet daarbij ook rekening houden met het risico dat een geldsom niet meer terug betaald kan worden (restitutierisico). Relatief bevoegd is de kortgedingrechter volgens de regels van artikel 99 e.v. Rv of de kortgedingrechter binnen wiens rechtsgebied de voorziening moet worden getroffen.

Wanneer een zaak erg ingewikkeld is dan weigert de kortgedingrechter de voorziening (256 Rv).

Procedure in kort geding

Een kortgedingprocedure begint met een dagvaarding. De normale dagvaardingstermijn geldt, behalve als de zittingsdatum dat niet toelaat. Een dagvaarding in kort geding moet voldoen aan dezelfde eisen als een gewone dagvaarding. De eiser moet zich laten vertegenwoordigen door een advocaat, maar de gedaagde kan ook in persoon verschijnen bij de kortgedingrechter.

Conclusies ontbreken, er volgt meteen een mondelinge zitting (meestal aan de hand van pleitnota’s) waarin partijen hun standpunt toelichten en de rechter vragen kan stellen. Er worden wel vaak producties ingediend.

Na deze mondelinge zitting wijst de kortgedingrechter zijn vonnis. Hij moet daarbij rekening houden met de belangen van de partij, maar moet uiteindelijk de rechtmatigheid beoordelen. Het kortgedingvonnis moet goed gemotiveerd zijn, maar die motiveringseisen zijn echter niet zo strikt als voor een gewoon vonnis van de bodemrechter. In kort geding kan ook verstek worden verleend en in verzet worden gegaan. Hiervoor gelden dezelfde regels als in de normale procedure (139-148 Rv). De eiser kan ook zijn eis wijzigen, mits de gewijzigde eis geschikt is voor een kort geding. De gedaagde kan mondeling of schriftelijk ook een eis in reconventie instellen. Deze eis moet dan wel een spoedeisend belang hebben. Voor incidenten en bewijslevering zijn niet de normale regels van toepassing. Incidenten kunnen ook zonder naleving van de normale regels behandeld worden. De kortgedingrechter kan iets voor waar aannemen na het horen van partijen. Omdat een kortgedingvonnis geen gezag van gewijsde heeft, kan een partij over dezelfde zaak weer een kort geding aanspannen tegen dezelfde tegenpartij. Dit kan echter in bepaalde omstandigheden misbruik van procesrecht opleveren.

Tegen een kort geding kan ook in hoger beroep en in cassatie worden gegaan. Ook dan moet de zaak op dat moment spoedeisend zijn. Wel is de termijn korter. Voor hoger beroep is de termijn vier weken na de uitspraak en voor cassatie is de termijn acht weken. Er is ook nog spoedappel mogelijk. De grieven (met toelichting) moeten dan al in de dagvaarding worden vermeld en de memorie van antwoord moet vlugger ingeleverd worden. In hoger beroep en cassatie wordt de zaak echter nauwelijks vlugger behandeld dan in de normale procedure. Ook derdenverzet en herroeping zijn in het kort geding mogelijk. Ook hiervoor gelden de normale regels.

Ook in een verzoekschriftprocedure is een voorlopige voorziening mogelijk. Een partij kan dat in de bodemprocedure doen via een provisioneel verzoek in het eerste verzoekschrift of in een tweede verzoekschrift. Meestal zal een provisioneel verzoek mondeling behandeld worden. Ook de kortgedingrechter kan een voorlopige voorziening geven in een verzoekschriftprocedure, waarover de bodemrechter anders kan oordelen.

Stampvragen

  1. Wat is het verschil tussen een voorlopige voorziening in een bodemprocedure bij de sector kanton en de sector civiel?

  2. Waar is de competentie van de kortgedingrechter van afhankelijk?

  3. Wanneer is art. 6 EVRM van toepassing in kort geding? En is procesvertegenwoordiging daarbij verplicht?

  4. Op basis waarvan beslist de kortgedingrechter?

  5. De eisen van een kortgedingvonnis zijn in bepaalde opzichten anders dan bij een bodemprocedure. Op welke manier verschillen ze?

  6. Is er enig verschil in gezag tussen een uitspraak van de Hoge Raad in kort geding en in de reguliere procedure?

Welke civiele rechtsgebieden kennen een bijzonder procesrecht? - Chapter 11

Voor een aantal rechtsgebieden zijn een aantal afwijkende procesregels opgesteld. Het algemene procesrecht is dan niet van toepassing. De belangrijkste rechtsgebieden waarvoor afwijkende regels zijn opgesteld zijn het personen- en familierecht, het overeenkomstenrecht, het handelsrecht en het faillissementsrecht. De meeste afwijkende regels zijn in boek 3 van Rv opgenomen.

Personen- en familierecht

Het personen- en familierecht kent veel afwijkende bepalingen, omdat het grotendeels van openbare orde is en er veel belangen een rol spelen.

Bijna alle zaken in het personen- en familierecht worden in een verzoekschriftprocedure behandeld (de artikelen 1:49 lid 2 en 1:89 BW gaan wel via een dagvaarding). Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen scheidingszaken en overige zaken. Voor scheidingszaken gelden speciale regels die niet gelden voor de andere personen- en familierechtzaken.

De partijen in personen- en familiezaken (alle verzoeken uit boek 1, behalve scheidingszaken) zijn de verzoeker en eventuele belanghebbenden. Op grond van artikel 798 lid 1 Rv wordt er onder belanghebbende verstaan: degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Zo kan een rechtspersoon (bv. voogdij-instelling) belanghebbende zijn.

Daarnaast kent artikel 799 lid 1 Rv nog de ‘anderen wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn’. Deze personen zijn niet erg bij de zaak betrokken, maar kunnen wel nuttige informatie verstrekken.

In zaken over minderjarigen moet er een advies worden ingewonnen bij de raad voor de kinderbescherming (art. 810 Rv). De raad voor de kinderbescherming kan ook een verzoek indienen. Ook het OM moet in de gevallen van art. 813 Rv meewerken en kan tevens als verzoeker optreden.

Voor de relatieve competentie zijn speciale bepalingen opgenomen in de artikelen 263-267 Rv. Een verzoekschrift moet aan de normale eisen voor een verzoekschrift voldoen. Daarnaast moeten ook de namen en adressen van bekende belanghebbenden en anderen in het verzoekschrift vermeld worden (art. 799 Rv) en de verzoeker het noodzakelijke bewijs indienen. Na het verzoekschrift kunnen belanghebbenden, tot aan de mondelinge behandeling, een verweerschrift indienen. De mondelinge terechtzitting vindt plaats achter gesloten deuren. De rechter kan ook zonder mondelinge behandeling zich meteen onbevoegd verklaren of het verzoek meteen toewijzen, maar dat moet de rechter goed motiveren.

Hoger beroep (art. 358 Rv) en cassatie zijn ook mogelijk in personen- en familiezaken. Zowel de verzoeker als de partijen die een afschrift van de beschikking hebben gekregen, kunnen binnen drie maanden in beroep gaan (art. 806 Rv). Dit zijn bijvoorbeeld belanghebbenden of de raad voor de kinderbescherming. Voor hoger beroep en cassatie gelden verder de normale regels.

Voor minderjarigenzaken is er een speciale kinderrechter (art. 808 e.v. Rv). De kinderrechter is op grond van art. 809 Rv verplicht om kinderen boven de 12 jaar te horen en kinderen boven de 16 jaar in zaken over het levensonderhoud. Verder is precies bepaald wie belanghebbenden kunnen zijn (art. 811 Rv). Dat zijn de verzoekers, de ouders en voogden, de opvoeders van een kind een kind van twaalf jaar of ouder.

Scheidingszaken

Inhoudelijke regels over echtscheiding staan in titel 9 van boek 1 van het BW (artikel 1:149 e.v. BW). Daarnaast is er ook ontbinding van het geregistreerde partnerschap (art. 1:80a-80g BW). Het geregistreerde partnerschap kan ook ontbonden worden zonder de rechter, namelijk met wederzijds goedvinden van de partners. Een huwelijk kon worden omgezet naar een geregistreerd partnerschap en zo vlug worden ontbonden zonder de rechter (flitsscheiding), maar dit heeft de wetgever onmogelijk gemaakt.

Alle scheidingsprocedures zijn verzoekschriftprocedures geworden, waarop in beginsel de artikelen 261-291 en 358-362 Rv van toepassing zijn. Bijzondere regels zijn neergelegd in de artikelen 815-827 Rv. Er wordt wel een onderscheid gemaakt tussen een verzoek van één van de partijen en een gemeenschappelijk verzoek (beide moeten het erover eens zijn dat het huwelijk duurzaam is ontwricht).

De Nederlandse rechter is bevoegd wanneer beide echtgenoten Nederlands zijn of wanneer een echtgenoot sinds twaalf maanden in Nederland woont. Als een echtgenoot Nederlander is, is de Nederlandse rechter ook bevoegd als de buitenlandse echtgenoot zes maanden in Nederland woont.

In eerste aanleg is de rechtbank (absoluut) bevoegd. De relatief bevoegde rechter is de rechter van de woonplaats van de verzoeker of van de woonplaats van een belanghebbende (art. 262 Rv).

Als het gaat om een verzoek van één van de echtgenoten, dan moet het verzoekschrift bij exploot aan de ander betekend worden (art. 816 lid 1 Rv). Hierna kan de ander een verweerschrift indienen en volgt er een mondelinge behandeling. Vervolgens geeft de rechtbank haar beschikking. Pas als deze beschikking is ingeschreven in de burgerlijke stand zijn de echtgenoten gescheiden. Voor of tijdens de scheidingsprocedure kan een echtgenoot via een verzoekschrift om een voorlopige voorziening vragen (art. 821-823 Rv). De rechter kan in een voorlopige voorziening onder meer het gebruik van het huis, de opvoeding van de kinderen en een omgangsregeling met de kinderen regelen. Er is geen hoger beroep mogelijk tegen een voorlopige voorziening, dus de rechter zal zorgvuldig moeten besluiten over het treffen van een voorlopige voorziening. De rechter kan ook zogenaamde nevenvoorzieningen treffen (art. 827 Rv). Hij neemt dan onder meer een besluit over bijvoorbeeld de alimentatie, de verdeling van de gemeenschap of het gezag over een minderjarig kind. Een verzoek om een nevenvoorziening kan tijdens de procedure en ook in hoger beroep ingediend worden. De rechter zal de nevenvoorzieningen samen met het scheidingsverzoek behandelen en daarover in een beschikking besluiten.

Overeenkomstenrecht: arbeidsrecht en huurrecht

Ook het overeenkomstenrecht kent een aantal afwijkende procesregels, vooral voor arbeidsrecht en huurrecht.

Voor het onredelijk bezwarend verklaren van een beding uit een algemene voorwaarde is alleen het Gerechtshof ’s-Gravenhage bevoegd (6:241 BW). De rechter toetst abstract. Daarnaast kunnen individuele partijen in een dagvaardingsprocedure gewoon een algemene voorwaarde laten vernietigen omdat het in hun geval onredelijk bezwarend is.

Er is ook een aparte procedure voor het verbindend verklaren van een overeenkomst over massaschade. De procedure is geregeld in de artikelen 7:907-910 BW en 1013-1018 Rv. Een organisatie van belanghebbenden en de schadeveroorzakende partij kunnen, in een gezamenlijk verzoek aan de rechter, vragen om een overeenkomst over de schadevergoeding verbindend te verklaren voor de slachtoffers.

Het Hof in Amsterdam is in eerste aanleg bevoegd.

Het arbeidsprocesrecht is erg ingewikkeld als het gaat om de beëindiging van arbeidsovereenkomsten. Een partij die een vordering tot nakoming van de arbeidsovereenkomst instelt en daarbij een beroep doet op vernietiging van het ontslag, moet een gewone dagvaardingsprocedure beginnen. Ook een eis voor schadevergoeding vanwege kennelijk onredelijk ontslag en een ontbinding van een arbeidsovereenkomst vanwege wanprestatie worden in een dagvaardingsprocedure behandeld. Bij ontbinding vanwege gewichtige redenen, zal men een verzoekschriftprocedure moeten starten (7:685 BW), maar appel en cassatie zijn hierbij uitgesloten (lid 11). Voor de vraag welke procedure men moet volgen, zal men dus goed moeten kijken in de bepalingen van de bijzondere wet.

Daarnaast is er voor de werkgever nog de mogelijkheid om toestemming voor ontslag te vragen aan het UWV (dus niet voor de rechter).

Ook voor het huurrecht zijn er bijzondere regels. Er is een verschil in de procesregels voor woonruimte (7:232 e.v. BW) en voor bedrijfsruimte (7:290 e.v. BW). Bijna alle huurzaken worden in een dagvaardingsprocedure behandeld. Een verzoekschriftprocedure moet nog wel worden gestart ingeval van verlenging van de ontruimingstermijn (7:230a lid 1 BW).

De kantonrechter is bevoegd als het gaat om huurrecht, ongeacht de hoogte van de vordering (art. 93 Rv). Relatief bevoegd is de rechter van de woonplaats van de gedaagde of de rechter binnen wiens rechtsgebied de zaak is gelegen (art. 103 Rv). Maar als het gaat om de huur van woon- of bedrijfsruimte, dan is alleen de rechter bevoegd binnen wiens rechtsgebied het gehuurde is gelegen (art. 103 tweede zin Rv).

Handelsrecht en Faillissementsrecht

Er zijn ook een aantal afwijkende regels voor een aantal gebieden in het handelsrecht. Procedures worden over het algemeen altijd ingesteld door een dagvaarding.

Daarnaast zijn er een aantal bijzonderheden neergelegd in de artikelen 995-997 Rv omtrent de verzoekschriftprocedures van rechtspersonen. Relatief bevoegd is de rechter van de woonplaats van de rechtspersoon.
Er bestaat ook een dagvaardingsprocedure om geschillen tussen aandeelhouders te beslechten (art. 997a Rv). Appel kan alleen worden ingesteld bij de ondernemingskamer van het Hof Amsterdam. Ook kan deze ondernemingskamer verzocht worden om een enquête te starten naar het beleid van een onderneming.

Ook voor het faillissementsrecht zijn er aparte procesregels opgesteld. Faillissement houdt in dat er beslag wordt gelegd op het gehele vermogen van de schuldenaar ten behoeve van zijn gezamenlijke schuldeisers en dit wordt afgewikkeld door een curator. Bij een faillissement worden de goederen van een schuldenaar verkocht en de opbrengst gelijk verdeeld over de schuldeiser.

Er kan ook surseance van betaling worden aangevraagd. Dat houdt in dat de schuldenaar uitstel van betaling van krijgt en dat een bewindvoerder toezicht gaat voeren. Een natuurlijke persoon kan ook in de schuldsanering komen. Hij is dan beschikkingsonbevoegd, maar met behulp van een bewindvoerder wordt overgegaan tot sanering en gedeeltelijke betaling van zijn schulden.

De procedure voor het failliet verklaren begint met een verzoekschrift. Hierop zijn de artikelen 262 e.v. Rv niet van toepassing, aldus artikel 362 lid 2 Fw. De schuldenaar, een schuldeiser of het OM kan om het faillissement vragen. In plaats van een beschikking wordt de uitspraak van de rechter een vonnis of arrest genoemd. Andere procedures van de failliete schuldenaar die niet over de boedel gaan, gaan gewoon door.

Procedures tegen de schuldenaar over de boedel en over geld worden automatisch geschorst. Tijdens het faillissement kan een partij gewoon een procedure beginnen tegen de failliete partij als het niet over de boedel gaat. Gaat het wel over de boedel, maar niet om betaling dan moet de procedure tegen de curator gevoerd worden. Een schuldeiser kan ook de rechter-commissaris verzoeken om de curator een opdracht te geven over het beheer en de verdeling van de boedel.

Stampvragen

  1. Binnen welk rechtsgebied wordt het grootste deel van de verzoekschriftprocedures gevoerd?

  2. Wie zijn belanghebbende in personen- en familierechtzaken?

  3. Wanneer is de rechtbank bevoegd in het personen- en familierecht? En wanneer de sector kanton?

  4. Wat is het verloop van de procedure?

  5. Wat is de voorwaarde voor het indienen van een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding?

  6. Noem het gerecht dat absoluut en relatief competent is in scheidingszaken.

  7. Hoe komt een echtscheiding tot stand?

  8. Welke voorzieningen kunnen worden getroffen? En waar staan die in de wet?

  9. Wat tracht de collectieve afwikkeling van massaschade te voorkomen?

  10. Hoe is de relatieve competentie in huurzaken geregeld? Is een forumkeuzebeding mogelijk?

  11. Welke procedure is in beginsel van toepassing bij het handelsrecht?

  12. Welke vier categorieën van bijzonderheden kunnen zich voordoen bij faillissement en surseance van betaling?

  13. Wat is beslissend voor de toegang tot de deelgeschilprocedure?

Wat houden arbitrage en bindend advies in? - Chapter 12

Partijen kunnen, behalve naar de overheidsrechter, ook naar een particuliere rechter gaan. Deze particuliere rechtspraak wordt arbitrage genoemd. Arbitrage is slechts mogelijk als partijen daarvoor toestemming geven in een arbitrageovereenkomst. Dit is neergelegd in de artikelen 1020 e.v. Rv. Zonder arbitrageovereenkomst moeten partijen een beroep doen op de gewone rechter.

Partijen kunnen ook bindend advies gebruiken. Bindend advies houdt in dat een derde een bindend besluit neemt over hetgeen door partijen is overeengekomen.

Er zijn ook alternatieve manieren voor geschillenbeslechting, zoals mediation waarbij een derde bemiddelt tussen partijen.

Bevoegdheid van arbiters

Partijen kunnen alle bestaande en toekomstige conflicten die tussen hen uit een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan, aan arbitrage onderwerpen (art. 1020 lid 1 Rv). Daaronder vallen ook geschillen uit een andere rechtsbetrekking dan uit overeenkomst, zoals uit onrechtmatige daad of zaakwaarneming. Artikel 1020 lid 4 sub a-c geeft aan wat partijen nog meer kunnen voorleggen bij arbitrage. Zaken die van algemeen orde zijn, zoals familiezaken, mogen niet aan arbiters voorgelegd worden (art. 1020 lid 3 Rv).

Er zijn twee soorten arbitrageovereenkomsten.

  • Het compromis. Dit is een arbitrageovereenkomst die gesloten is tijdens een al gerezen conflict, artikel 1024 Rv.

  • Het arbitraal beding. Dit is een arbitrageovereenkomst voor eventuele toekomstige geschillen, artikel 1025 Rv.

Wanneer een arbitrageovereenkomst ongeldig is en de verschenen partij doet daarop voor alle verweren een beroep, dan moet de arbiter zich onbevoegd verklaren (art. 1052 lid 1 en 2 Rv). Doet de verschenen partij dit niet of pas na de verweren, dan vervalt het recht om een beroep te doen op de ongeldigheid. Alleen wanneer een arbitrageovereenkomst onredelijk bezwarend is voor een consument moet de arbiter zich ambtshalve onbevoegd verklaren. Een arbitrageovereenkomst moet schriftelijk of elektronisch gesloten worden, want de arbitrageovereenkomst moet worden bewezen door een geschrift. Voldoende is een geschrift dat bijvoorbeeld verwijst naar algemene voorwaarden waarin arbitrage is opgenomen.

Het procesrecht voor arbitrage

Partijen bepalen het aantal arbiters. Wel moet er een oneven aantal arbiters worden benoemd om een patstelling tussen arbiters te voorkomen. Het hebben van maar één arbiter is ook toegestaan.

Partijen kunnen arbitreren op grond van arbitragereglementen van instituten, zoals het Nederlands Arbitrage Instituut. Dit wordt institutionele arbitrage genoemd. Als partijen niet arbitreren op grond van een arbitragereglement van een arbitrage-instituut, dan wordt dat ad hoc arbitrage genoemd.

Een verschenen partij kan een beroep doen op de onbevoegdheid van de arbiters als het gerecht in strijd met de geldende regels is samengesteld. Dit moet de partij wel aandragen voor alle verweren.

De meeste regels voor arbitrage zijn dwingend voor partijen, er kan niet van de regels worden afgeweken. Alleen wanneer er staat dat partijen anders zijn overeengekomen, is afwijking mogelijk (aanvullend recht). De eerste drie afdelingen van boek 4 van Rv zijn merendeels aanvullend recht.

Partijen maken vaak ook gebruik van een arbitragereglement om de procesregels vast te stellen. Als de partijen geen procesregels overeengekomen zijn, dan bepalen de arbiters deze procesregels.

De meeste beginselen van het burgerlijke procesrecht zijn ook van toepassing op arbitrage. Er moet onder meer voldaan worden aan de eisen van hoor en wederhoor, rechterlijke onafhankelijkheid en partijautonomie. Arbitrage hoeft echter niet openbaar te zijn, want het is immers particuliere rechtspraak.

De beginselen controle, eenheid en ontwikkeling zijn niet van toepassing op arbitrage, want appel is slechts mogelijk als partijen dit zijn overeengekomen (art. 1050 Rv). Cassatie bij arbitrage bestaat niet.

De plaats van de arbitrage wordt bepaald door de partijen of door de arbiter (art. 1037 Rv). De plaats van arbitrage hoeft niet de plaats te zijn waar de arbitrage feitelijk plaatsvindt. Ook wanneer de arbitrage geheel in het buitenland plaatsvindt, kan voor een plaats in Nederland worden gekozen. Alleen wanneer de plaats in Nederland ligt, is titel 1 van boek 4 Rv van toepassing voor de arbitrage.

Verloop van arbitrage

Bij arbitrage op grond van een compromis is de zaak aanhangig vanaf het sluiten van dat compromis. Bij een arbitraal beding is een zaak aanhangig vanaf het moment dat een partij schriftelijk aan de andere partij heeft laten weten dat hij tot arbitrage overgaat.

Partijen kunnen in een arbitrale procedure in persoon, via een advocaat of een gemachtigde procederen. Partijen kunnen schriftelijk of mondeling op elkaar reageren, maar hebben in ieder geval recht op een mondelinge toelichting. Als de eiser geen eis indient of de eis niet goed motiveert, kan het arbitragegerecht via een vonnis de arbitrage beëindigen. Wanneer de gedaagde geen verweer voert zonder gegronde redenen, dan kan het arbitragegerecht meteen de eis toewijzen tenzij de eis evident onrechtmatig of ongegrond is.

Ook bij een arbitrageprocedure kan de rechter een partij toestaan om getuigen of een deskundige op te roepen of partijen verplichten om stukken over te leggen. Partijen kunnen via arbitrage ook een kort geding voeren (art.1051 Rv), waarbij de uitspraak een voorlopige voorziening is dankzij artikel 1051 lid 3 Rv geldt als een arbitraal vonnis. Daarnaast is er spoedarbitrage, de zaak wordt dan snel behandeld, maar de uitspraak is definitief.

Het arbitragevonnis

Het arbitragegerecht moet oordelen volgens het geldende recht of volgens de billijkheid. Het verschil tussen de twee is echter klein, omdat arbiters sowieso een billijke uitkomst nastreven. Partijen maken de keuze welk nationaal recht de arbiter dient toe te passen.

Als partijen geen keuze hebben gemaakt over welk nationaal recht van toepassing is, dan maakt het arbitragegerecht een keuze. In een arbitragevonnis kunnen ook dwangsommen worden opgelegd.

Er is, net zoals bij gewone vonnissen, een onderscheid tussen arbitrale tussenvonnissen, deelvonnissen en eindvonnissen. Het vonnis moet schriftelijk worden opgesteld, ondertekend worden door alle arbiters en goed gemotiveerd zijn. Het arbitragegerecht stuurt vervolgens een kopie van het vonnis aan de partijen en het origineel wordt gestuurd naar de griffie van de rechtbank van de plaats van arbitrage. Het vonnis heeft kracht van gewijsde zodra de arbiters het vonnis hebben gewezen en het vonnis heeft dan ook meteen gezag van gewijsde.

Alleen wanneer er hoger beroep openstaat, is er niet meteen sprake van kracht van gewijsde en gezag van gewijsde.

Appel bij arbitrage is slechts mogelijk indien partijen dit zijn overeengekomen. Daarnaast kent ook de arbitrage een rectificatieprocedure in artikel 1060 Rv.

De rol van de overheidsrechter

De overheidsrechter heeft bij arbitrage een aantal functies.

  1. Controlefunctie: de rechter bewaakt onder meer de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de arbiters en beoordeelt de mogelijkheden van vernietiging of herroeping van een arbitraal vonnis.

  2. De partij die een vonnis wil executeren zal een verlof tot tenuitvoerlegging (exequatur) nodig hebben van de voorzieningenrechter van de rechtbank. Dit kan slechts worden geweigerd als het vonnis kennelijk in strijd is met de openbare orde of de goede zeden, maar dit komt zelden voor.

Vernietiging van een arbitraal vonnis

Vernietiging van een geheel of gedeeltelijk arbitraal eindvonnis is mogelijk op de in artikel 1065 lid 1 Rv genoemde gronden (art. 1064 Rv). Artikel 1065 lid 1 Rv geeft een limitatieve opsomming van vernietigingsgronden. Vernietiging komt echter zelden voor.

De rechter moet in beginsel terughoudend zijn bij zijn onderzoek of er in een bepaald geval een vernietigingsgrond bestaat, omdat vernietiging niet mag worden gebruikt als een verkapt hoger beroep.

Als een geldige arbitrageovereenkomst ontbreekt, dan is dit een grond voor vernietiging, aldus artikel 1065 lid 1 sub a Rv. Een partij die is verschenen en niet voor alle verweren een beroep heeft gedaan op het ontbreken van een geldige arbitrageovereenkomst (art. 1052 lid 2 Rv), kan op die grond echter geen vernietiging meer vorderen.

Daarnaast is vernietiging mogelijk als het scheidsgerecht in strijd met de geldende regels is samengesteld of als het gericht zich niet aan zijn opdracht houdt (bijvoorbeeld meer toewijzen dan er is gevorderd). Een vonnis is tevens vernietigbaar als het niet goed is ondertekend of niet met redenen is omkleed. Vernietiging op grond van het feit dat het vonnis niet met redenen is omkleed, is volgens de Hoge Raad alleen mogelijk als de motivering geheel ontbreekt (en dus niet wanneer er sprake is van een ondeugdelijke motivering).

De vordering tot vernietiging heeft geen schorsende werking (art. 1066 lid 1 Rv), maar de rechtbank kan wel op verzoek de tenuitvoerlegging schorsen totdat er een beslissing is genomen over de vernietiging.

Op basis van bepaalde gronden (art. 1068 Rv) kan een arbitraal eindvonnis worden herroepen. Dit kan op grond van bedrog, valsheid van stukken en achterhouding van stukken. Voor bedrog moet aan alle eisen van art. 1068 lid 1 sub a Rv voldaan worden, maar er hoeft niet vast te staan dat het bedrog tot een andere uitspraak zou kunnen leiden. De termijn voor herroeping is in beginsel drie maanden nadat de griffie het arbitragevonnis heeft ontvangen of binnen drie maanden nadat het bedrog of de valsheid bekend is geworden (art. 1064 lid 3 resp. 1068 lid 2 Rv).

Wanneer partijen zijn overeengekomen dat de arbitrage in het buitenland zal plaatsvinden, is de Nederlandse rechter onbevoegd om de zaak te behandelen. De rechter kan wel toestemming verlenen om een buitenlands arbitragevonnis in Nederland te executeren, mits er geen ander verdrag toepasselijk is. Hij kan dit alleen weigeren met dezelfde redenen waarom hij een vonnis kan vernietigen (art. 1076 Rv).

Het bindend advies

Naast arbitrage is ook bindend advies mogelijk. De beslissing bindt partijen en de inhoud van het bindend advies geldt als tussen partijen overeengekomen (art. 7:900 BW). Het bindend advies is sneller en informeler dan arbitrage en hoeft niet schriftelijk overeengekomen te worden (mondelinge overeenkomst is voldoende).

Er is een verschil tussen zuiver bindend advies en onzuiver bindende advies. In een zuiver bindend advies vult de bindende adviseur de overeenkomst tussen partijen aan (art. 7:906 lid 2 BW), bijvoorbeeld het bepalen van de koopprijs.
Onzuiver bindend advies houdt in dat een derde over een conflict beslist. Een bekend voorbeeld is bijvoorbeeld de Rijdende Rechter, waarbij een derde bij bindend advies beslist over een geschil.

Indien partijen bindend advies zijn overeengekomen, dan moeten zij daar eerst gebruik van maken voordat zij naar de gewone rechter kunnen stappen. Als de wederpartij niet wil voldoen aan het bindend advies, dan kan men naar de rechter stappen en om tenuitvoerlegging van het bindend advies vragen. Bindend advies is een vaststellingsovereenkomst, waarvan de nakoming kan worden gevorderd. De rechter kan een bindend advies vernietigen als de totstandkoming of de inhoud ervan in strijd is met de redelijkheid en billijkheid of de openbare orde of de goede zeden (art. 7:904 lid 1 BW). Zo heeft de overheidsrechter een controlefunctie op het bindend advies.

Stampvragen

  1. Noem twee voorbeelden van rechtspraak buiten de overheidsrechter om en beschrijf deze.

  2. Wat voor soort geschillen zijn vatbaar voor arbitrage?

  3. Welke twee typen arbitrageovereenkomsten zijn er?

  4. Wat is het rechtsgevolg als een partij tijdig en niet-tijdig een beroep doet op de ongeldigheid van de arbitrageovereenkomst?

  5. Hoe moet men de overeenkomst van arbitrage bewijzen?

  6. In hoeverre zijn de beginselen van burgerlijk procesrecht van toepassing op arbitrage?

  7. Wat gebeurt er als eiser respectievelijk verweerder niet hun eis of verweer indienen?

  8. Wat voor soorten arbitrale vonnissen zijn er mogelijk?

  9. Welke twee functies kan de overheidsrechter hebben in de arbitrale procedure?

  10. Op welke gronden kan een arbitraal vonnis worden vernietigd?

  11. Leg uit wat een zuiver en een onzuiver bindend advies is.

Wat is het conservatoir beslag en executierecht? - Chapter 13

Een partij kan, om te krijgen waar hij recht op heeft volgens een rechterlijke uitspraak, gebruik maken van conservatoire maatregelen en executoriale maatregelen. Een maatregel waarvan vaak gebruik gemaakt wordt is het conservatoir of executoriaal beslag en is geregeld in het beslagrecht.

Conservatoire maatregelen, behalve conservatoir beslag

Conservatoire maatregelen zijn bedoeld om te voorkomen dat een gedaagde goederen weg sluist, zodat de eiser na een uitspraak niet meer kan verhalen waar hij recht op heeft. De eiser kan zowel voor als tijdens de hoofdprocedure conservatoire maatregelen nemen, maar is wel aansprakelijk voor de schade wanneer hij ten onrechte een conservatoire maatregel heeft genomen. Een eiser heeft ten onrechte een conservatoire maatregel genomen wanneer de rechter de vordering niet toewijst. Dan blijkt achteraf het beslag ten onrechte gelegd, ondanks dat er verlof was verkregen van de rechter. Een conservatoire maatregel komt dus voor rekening en risico van de beslaglegger. Wanneer de rechter een vordering gedeeltelijk toewijst, is een conservatoire maatregel voor een hoger bedrag echter niet onrechtmatig.

Naast beslag zijn er nog een aantal conservatoire maatregelen, namelijk:

1. Verzegeling en ontzegeling. Verzegeling heeft als doel te voorkomen dat goederen die deel uitmaken van een gemeenschap daaruit feitelijk verdwijnen. De notaris maakt bij verzegeling een proces-verbaal op van welke goederen er op dat moment aanwezig waren in een gemeenschap. Voor verzegeling moet toestemming gevraagd worden aan de kantonrechter. Deze maatregel wordt echter weinig toegepast.

2. Boedelbeschrijving. Bij een boedelbeschrijving noteert de notaris welke goederen tot een boedel behoren en de geschatte waarde van de goederen. De kantonrechter moet toestemming geven voor een boedelbeschrijving. De boedelbeschrijving wordt vooral gebruikt bij nalatenschappen.

3. Gerechtelijke bewaring. Een in beslag genomen goed kan in bewaring worden gegeven aan een gerechtelijke bewaarder, om het goed aan de feitelijke macht van de schuldenaar te onttrekken. Wanneer er geen beslag is belegd kan een goed in bewaring worden genomen op bevel van de kortgedingrechter.

4. Onderbewindstelling. Als er een conflict is over het eigendom op een goed, dan kan dat goed onder bewind worden gesteld door de kortgedingrechter. Er kan dan een bewindvoerder worden aangesteld om de zaken voort te zetten.

Conflicten over conservatoire maatregelen

Er kunnen ook conflicten ontstaan over conservatoire maatregelen. Wanneer een beslagene het niet eens met een conservatoir beslag, kan hij naar de kortgedingrechter stappen om te vragen het conservatoir beslag op te heffen. De kortgedingrechter moet het conservatoire beslag opheffen in de gevallen die in artikel 705 lid 2 Rv worden genoemd (niet-limitatieve opsomming, andere redenen zijn mogelijk voor opheffing). De kortgedingrechter moet onder meer een conservatoir beslag opheffen, wanneer het in beslag genomen goed niet van de schuldenaar is. De kortgedingrechter die toestemming heeft gegeven voor het conservatoire beslag is ook de bevoegde rechter voor de behandeling van een conservatiegeschil.

Algemene aspecten van het executierecht

Voor het nemen van dwangmaatregelen, om te verkrijgen waar iemand recht op heeft, is een executoriale titel nodig. Met een executoriale titel kan een partij executoriale maatregelen nemen. Net als bij conservatoire maatregelen moet een partij de schade van de executie vergoeden als de executie onrechtmatig is. Dit is het geval wanneer een executoriale titel wordt vernietigd, bijvoorbeeld als een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis later vernietigd wordt in hoger beroep.

De belangrijkste executoriale titel is de grosse van een rechterlijke uitspraak. Een grosse is een afschrift van de uitspraak waarop een bevoegde autoriteit aan de kop de volgende woorden heeft gezet: ‘In naam der Koningin’.

Andere executoriale titels zijn:

1. Het arbitraal vonnis, mits voorzien van een exequatur van de rechter. Dat houdt in dat de rechter toestemming (verlof) heeft gegeven om het arbitragevonnis te executeren.

2. Een buitenlandse rechterlijke of arbitrale uitspraak, mits voorzien van een exequatur van een Nederlandse rechter.
Een exequatur wordt slechts verleend als Nederland een bindend executieverdrag heeft of een bijzondere bepaling van Nederlands recht daarvoor gronden geeft. Voor de Europese Unie is de EEX-verordening van belang. Hierin staat ten eerste dat erkenning van een uitspraak van de rechter van een lidstaat alleen geweigerd kan worden in een aantal gevallen, genoemd in de artikelen 34 en 35 Eex-Vo. Na de erkenning kan de uitspraak geëxecuteerd worden in Nederland. De rechter moet wel een exequatur geven. De rechter geeft een exequatur als aan alle formaliteiten is voldaan. Hij toetst de juistheid van de uitspraak niet (art. 36 EEX-Vo).

Buitenlandse uitspraken, die niet via een verdrag in Nederland van een exequatur kunnen worden voorzien, kunnen in beginsel niet in Nederland ten uitvoer worden gelegd (art. 431 Rv). Men zal een procedure moeten starten voor de Nederlandse rechter, om zo een executoriale titel te verkrijgen.

3. De grosse van een proces-verbaal van een minnelijke schikking.

4. Een dwangbevel van de Nederlandse belastingdienst.

5. De grosse van een andere authentieke akte. Een authentieke akte van een EG-lidstaat kan ook in Nederland geëxecuteerd worden, behalve als de executie in strijd is met de openbare orde. Een authentieke akte is een door een bevoegde ambtenaar in de vereiste vorm opgemaakte akte. Een authentieke akte kan alleen geëxecuteerd worden als de precieze grootte van de schuld in de authentieke akte staat.

Vormen van executie

Er zijn verschillende vormen van executie, namelijk:

1. Verhaalsexecutie. Verhaalsexecutie houdt in dat de schuldeiser zich, voor de voldoening van zijn vordering, kan verhalen op alle goederen van de schuldenaar (art. 3:276 BW). Verhaal op goederen van een ander dan de schuldenaar, is in principe uitgesloten. Bij hoge uitzondering kan dat wel, als de schuldenaar en een andere rechtspersoon of natuurlijke met elkaar vereenzelvigd kunnen worden.

De schuldeiser mag zijn vordering verhalen op meerdere goederen tegelijk, maar de waarde van de in beslag genomen goederen mag niet veel hoger zijn dan de te verhalen vordering.

2. Parate executie: voor verhaal is geen executoriale titel vereist, deze bevoegdheid is gebaseerd op een wettelijke bepaling. Pand- en hypotheekhouders (art. 3:248 resp. 3:268 BW) hebben het recht op parate executie.

Bij parate executie van een verpand goed wordt het goed in het openbaar geveild en heeft de pandhouder met voorrang recht op de opbrengst van het goed. Ook als een beslaglegger het verpande goed veilt, heeft de pandhouder met voorrang recht op de opbrengst van het goed.

Bij parate executie van een onroerende zaak waarop een hypotheek ligt, wordt de onroerende zaak door de notaris in het openbaar verkocht. De hypotheekhouder kan ook de executie van een onroerende zaak van een beslaglegger overnemen.

3. Reële executie: de schuldeiser verkrijgt de prestatie waar hij recht op heeft. Bij een geldvordering is reële executie vaak geen probleem. De schuldeiser kan dan via beslag en executoriale verkoop van goederen zijn geld krijgen.

Dat ligt anders bij andere verplichtingen. De wetgever heeft hiervoor een aantal oplossingen bedacht. Wanneer een schuldenaar iets doet of nalaat in strijd met een verplichting, mag de schuldeiser met machtiging van de rechter datgene doen wat de schuldenaar had behoren te doen (op kosten van de schuldenaar).

Een andere maatregel is gedwongen ontruiming van een onroerende zaak door de deurwaarder (art. 555-558 Rv). Daarnaast is het toegestaan om conservatoir beslag te leggen ter inleiding van de reële executie (art. 730-737 Rv).

4. Directe en indirecte executie.

Directe executie houdt in dat een direct executiemiddel (verhaalsexecutie, parate en reële executie) wordt gebruikt, waardoor een partij meteen krijgt waar hij recht op heeft. Indirecte executie houdt in dat een indirect executiemiddel wordt gebruikt, bedoeld als prikkel voor de wederpartij om zelf te voldoen aan de veroordeling. Gijzeling en dwangsommen zijn de enige indirecte executiemiddelen.

5. Oneigenlijke executie.

Dit begrip moet men onderscheiden van de eigenlijke executie (met behulp van dwangmiddelen).

Oneigenlijke executie houdt in dat een procedure verder wordt gevoerd na een rechterlijke uitspraak ter uitvoer legging van een rechterlijke tussen- of einduitspraak. Na een interlocutoir tussenvonnis kan bijvoorbeeld een getuigenverhoor uitgevoerd worden.
Ook bij einduitspraken kan een procedure voortgezet worden om een rechterlijke uitspraak uit te voeren. Er zijn twee vervolgprocedures: de schadestaatprocedure (art. 612-615b Rv) en de cautieprocedure (art. 616 Rv).

Oneigenlijke executie wordt geschorst door het instellen van een gewoon rechtsmiddel.

De rechter kan, bij een ingewikkelde zaak over schadevergoeding, (ambtshalve) oordelen dat een partij verplicht is om de schade te betalen op te maken bij staat, omdat de rechter nog niet de hoogte van de schade kan bepalen. De precieze schadevergoeding wordt dan in een schadestaatprocedure bepaald. Een schadestaatprocedure is alleen mogelijk voor schade uit wanprestatie of onrechtmatige daad en de procedure kan alleen worden gestart wanneer de rechter een definitieve uitspraak heeft gedaan. De rechter in de schadestaatprocedure moet ook de beslissingen van de rechter in de hoofdzaak respecteren.

De tweede procedure is de cautieprocedure, waarin partijen een conflict over de zekerheidsstelling bij een uitvoerbaar bij voorraad verklaring kunnen voorleggen aan de rechter.

Executoriale maatregelen, anders dan beslag

Naast executoriaal beslag zijn er twee andere (indirecte) executoriale maatregelen mogelijk.

  • De dwangsom: de schuldenaar moet een bepaald bedrag aan de eiser betalen wanneer hij niet aan de vordering voldoet.

De rechter stelt het bedrag vast dat de schuldenaar eventueel moet betalen. Het opleggen van dwangsommen is vooral handig bij vorderingen die niet reëel geëxecuteerd kunnen worden, als prikkel tot nakoming. De vordering tot een dwangsom is een nevenvordering, een vordering naast de hoofdvordering. Voor hoger beroep is echter alleen de waarde van de hoofdvordering belangrijk.

De eiser kan via executie de dwangsommen incasseren, maar pas na betekening van de uitspraak. Als de gedaagde schadevergoeding moet betalen, treden de dwangsommen niet in de plaats van de schadevergoeding. De gedaagde is nog steeds verplicht om de schadevergoeding te betalen. De partijen moeten oplegging van dwangsommen vorderen, de rechter mag een dwangsom niet ambtshalve opleggen. De rechter mag in principe een dwangsom opleggen op elke verplichting en de rechter mag ook een hogere dwangsom opleggen dan is gevorderd. Alleen op een geldvordering mag geen dwangsom worden opgelegd, omdat het bedrag immers al door executoriaal beslag verkregen kan worden.

Een gedaagde hoeft geen dwangsommen meer te betalen wanneer de rechterlijke uitspraak is vernietigd. De gedaagde kan ook naar de rechter stappen die de dwangsommen heeft opgelegd en vragen om het beslag op te schorten, op te heffen of te verminderen. De eis is wel dat de gedaagde onmogelijk de hoofdvordering kan nakomen. Als de gedaagde failliet gaat, is hij niet meer verplicht om de dwangsommen te betalen. Al verbeurde dwangsommen die hij nog moet betalen, kunnen niet verhaald worden op de failliete boedel. Na opheffing van het faillissement kunnen deze dwangsommen wel weer verhaald worden op de boedel.

Als de hoofdvordering overgedragen wordt, gaan de al verschuldigde dwangsommen niet mee met de hoofdvordering.

  • Lijfsdwang (art. 585-600 Rv). Lijfsdwang (voorheen gijzeling genoemd) wordt tegenwoordig nog maar nauwelijks gebruikt en is het laatste redmiddel om een gedaagde te dwingen om de vordering te voldoen. Iemand kan alleen met rechterlijke toestemming gegijzeld worden, een andere executoriale titel is niet voldoende. Lijfsdwang kan niet worden toegepast bij een geldvordering, maar wel bij elke andere verplichting. Lijfsdwang mag maar maximaal een jaar duren en de duur wordt door de rechter bepaald. De gegijzelde wordt vastgehouden in een huis van bewaring op de kosten van de schuldeiser. De schuldeiser kan deze kosten later verhalen op de gegijzelde.

Conflicten over executiemaatregelen

Over de executie van uitspraken kunnen conflicten ontstaan. Partijen kunnen naar de rechter stappen om deze conflicten op te lossen. De volgende executiegeschillen kunnen zich voordoen:

1. Verhaal zonder executoriale titel en zonder recht op parate executie is onrechtmatig.

2. Achteraf wordt het uitvoerbaar bij voorraad verklaard veroordelend vonnis vernietigd, waardoor de executoriale titel onrechtmatig was.

3. Executies zijn onrechtmatig wanneer er misbruik van wordt gemaakt. Dat is bijvoorbeeld het geval als de situatie ingrijpend veranderd is. De rechter die over een executiegeschil oordeelt moet uitgaan van de juistheid van de rechterlijke uitspraak, zolang die uitspraak niet is vernietigd. Alleen wanneer de uitspraak gebaseerd is op een evidente fout, kan de rechter de executie staken.

4. Botsing van verschillende executies (bv. A stelt beslag tot afgifte in en B executoriaal beslag). Voor het oplossen van deze botsingen zijn er een aantal regels. De eerste regel is dat de sterkst gerechtigde partij voorgaat (zakelijk voor persoonlijk gerechtigde). De hypotheekhouder heeft bijvoorbeeld voorrang op de schuldeiser die geld eist vanwege een contract.

Ten tweede gaat bij een botsing van rechten op levering van een goed, het oudste recht op levering voor. Degene met het jongste recht krijgt dan een vordering tot vervangende schadevergoeding. Een schuldeiser met een relatief, persoonlijk recht kan ook beslag leggen op een goed om afgifte af te dwingen, terwijl een andere schuldeiser beslag legt op het goed om zich erop te verhalen. De vordering van de eerste schuldeiser wordt dan omgezet in een vordering tot vervangende schadevergoeding.

De rechtbank die volgens de normale regels bevoegd is, kan het executiegeschil behandelen. Ook de kortgedingrechter kan een executiegeschil behandelen en mag executies schorsen, zekerheidstelling verlangen en een executie opheffen. Bijzonder is dat de deurwaarder ook naar de rechter kan stappen om een kort geding tussen de betrokken partijen uit te lokken.

Beslag

Beslag houdt in dat iemand geen beschikkingsbevoegdheid meer heeft over bepaalde goederen door een handeling van de deurwaarder. Hij kan deze goederen dus niet meer vervreemden of bezwaren.

Degene op wiens goederen beslag wordt gelegd wordt beslagene of beslagdebiteur genoemd. Alleen de deurwaarder kan beslag leggen, maar moet daarbij rekening houden met de gerechtvaardigde belangen van de beslagene. De deurwaarder legt beslag op een goed door degene die het goed beheert mondeling of schriftelijk mede te delen dat hij het goed in beslag neemt. Bij beslag op een vordering brengt hij de schuldenaar van die vordering op de hoogte.

In sommige gevallen kan de deurwaarder goederen wel in bewaring nemen aan een derde. Contant geld wordt altijd in bewaring gegeven aan een bank. Bij conservatoir beslag moet de beslagverlofrechter toestemming geven voor gerechtelijke bewaring en eventueel een bewaarder benoemen.

De deurwaarder kan in principe op alle goederen (die zich in Nederland bevinden) van de schuldenaar beslag leggen. Het goed mag meer waard zijn dan de vordering van de eiser, omdat de kans bestaat dat anderen ook beslag leggen op hetzelfde goed. Zij delen dan mee in de opbrengst van het goed. Er mag geen beslag worden gelegd op goederen die bestemd zijn voor de openbare dienst of op roerende zaken die de schuldenaar redelijkerwijs niet kan missen (art. 447 en 448 Rv). Er bestaan daarnaast nog beperkingen voor het beslag leggen op loon en uitkeringen.

Rechtsgevolgen van beslag

Een eerste beslaglegger heeft geen voorrang op een latere beslaglegger bij de opbrengst op een goed. De opbrengst wordt gewoon naar grootte van hun vordering onder hen verdeeld.

Het beslag heeft wel andere belangrijke rechtsgevolgen, namelijk:

1. Onttrekking aan het beslag is strafbaar (art. 198 Sr).

2. Onttrekking aan het beslag is onrechtmatig (art. 6:162 BW).

3. Vervreemding of bezwaring van een in beslag genomen werkt niet tegenover de beslaglegger.

Als een beslagene bijvoorbeeld een goed heeft verkocht of heeft bezwaard met een hypotheek, dan hoeft de beslaglegger zich hier niets van aan te trekken. De beslaglegger kan nog gewoon het goed verkopen om zijn vordering te voldoen.

De Hoge Raad neemt in februari 2009 aan dat beslag niet leidt tot beschikkingsonbevoegdheid van de beslagene, ook niet ten opzichte van de beslaglegger. In dat geval was er sprake van een faillissement van een derde (waaraan het beslagen goed was overgedragen) en kon de beslaglegger via de curator nog zijn verhaalsrecht uitoefenen. De Hoge Raad redeneert dus dat beslag zaaksgevolg heeft. Derdenbescherming speelt echter wel een rol, waardoor de beslaglegger niet altijd meer de mogelijkheid heeft tot verhaal.
(N.B. eerst werd uitgegaan van relatieve beschikkingsonbevoegdheid, waarbij een vervreemding niet werkt tegenover de beslaglegger).

Een beslaglegger moet wel een eerdere vervreemding of bezwaring van een goed respecteren, maar mag een later beslag negeren. Een beslaglegger moet ook een eerdere vervreemding of bezwaring van toekomstige goederen respecteren, zelfs als die vorderingen pas ontstaan nadat er beslag is gelegd.

4. De beslagene mag, tot op zekere hoogte, geen feitelijke handelingen en rechtshandelingen verrichten met het in beslag genomen goed.

Hoe ver dit verbod gaat hangt af van het soort beslag. Bij gerechtelijke bewaring heeft de beslagene geen mogelijkheid om het beslagen goed onder zich te houden en kan hij geen handelingen verrichten m.b.t. het goed. Als er geen sprake is van gerechtelijke bewaring, dan dient de beslagene het goed onder zich te houden en geen feitelijke handelingen te verrichten.

Er bestaan ook nog een aantal nevengevolgen van beslag, namelijk:

  • Onttrekking van goederen aan het beslag, maar dit komt nauwelijks voor.
  • Een beslag kan worden opgeheven door de rechter of door een brief van de beslaglegger aan de beslagene. Wanneer een beslag is ingeschreven in een register, dan moet de inschrijving doorgehaald worden na opheffing van het beslag.

Conservatoir beslag

De belangrijkste conservatoire maatregel is conservatoir beslag en neergelegd in de artikelen 700-708 Rv. Voor het leggen van conservatoir beslag moet de schuldeiser eerst via een verzoekschrift toestemming vragen aan de voorzieningenrechter (beslagverlofrechter). Er kan ook conservatoir beslag worden gelegd op toekomstige vorderingen, maar verlof hiervoor wordt slechts onder bijzondere omstandigheden verleend. Er mag maar één keer conservatoir beslag worden gelegd op een goed. De beslaglegger is aansprakelijk voor de schade als een vordering achteraf ongegrond blijkt.

De beslagverlofrechter van de plaats waar een zaak zich bevindt, is bevoegd in de verzoekschriftprocedure. Als het gaat om een conservatoir beslag op vorderingen is dat echter de beslagverlofrechter van de woonplaats van de schuldenaar.

Een advocaat moet het verzoekschrift indienen. Meestal zal de beslagverlofrechter niet de tegenpartij horen, zodat de tegenpartij geen goederen kan wegsluizen. De beslagene kan later opheffing van het beslag vorderen, dus er is geen sprake van schending van het beginsel van hoor en wederhoor. De rechter moet een tegenpartij wel horen als een goed in gerechtelijke bewaring wordt gegeven of als er conservatoir beslag wordt gelegd op het loon of een uitkering. De beslagverlofrechter zal meestal maar een korte motivering geven van zijn beschikking. Er staat geen appel open tegen een toewijzende beschikking, maar wel tegen een afwijzende beschikking (art. 700 lid 2 Rv).

Als de rechter verlof heeft gegeven, dan kan de schuldeiser met de beschikking het conservatoire beslag opleggen. Voor het conservatoire beslag gelden in beginsel ook de regels van het executoriale beslag, dus de verlofbeschikking en het verzoekschrift moeten samen met het beslagexploot aan de beslagene betekend worden. De beslaglegger moet binnen een bepaalde termijn de eis in de hoofdzaak instellen, anders vervalt het conservatoire beslag. De rechter bepaalt de precieze termijn, maar die termijn moet wel tenminste acht dagen zijn. Deze termijn is ingesteld zodat de schuldeiser het beslag niet alleen gebruikt als dwangmiddel, maar ook echt overgaat tot het instellen van een eis in de hoofdzaak. De beslaglegger kan de eis in de hoofdzaak instellen door middel van een dagvaardingsprocedure, een kort geding, arbitrage of een procedure voor een buitenlandse rechter. Het conservatoire beslag wordt automatisch opgeheven als de vordering wordt afgewezen.
Als de vordering is toegewezen kan het conservatoire beslag worden omgezet in een executoriaal beslag door betekening van de executoriale titel aan de beslagene en eventueel aan een derde (als onder deze derde het beslag is gelegd).

Vormen van conservatoir beslag

Er zijn verschillende soorten conservatoir beslag mogelijk.

  • Conservatoir beslag op roerende zaken en op rechten aan order en toonder in handen van de schuldenaar. Het verlofverzoekschrift moet aan de eisen van een normaal verzoekschrift voldoen. Ook moet het verlofverzoekschrift de grootte van de vordering, de aard van de beslaglegging vermelden en de verzoeker moet aannemelijk maken dat er een risico op verduistering is. Er wordt beslag op roerende zaken gelegd via een deurwaardersexploot. Op rechten aan toonder of order wordt conservatoir beslag gelegd op het papier zelf. Ze moeten meteen in bewaring worden gegeven bij een bank. Voor het in beslag nemen heeft de deurwaarder de bevoegdheid om woningen in te gaan en te onderzoeken (art. 712 j. 444 Rv).

  • Derdenbeslag. Derdenbeslag houdt in dat de schuldeiser beslag legt in het nadeel van de schuldenaar en waarbij een derde getroffen wordt. Derdenbeslag kan worden gelegd op roerende zaken die een derde onder zich heeft, maar eigendom zijn van de schuldenaar. Er kan ook beslag worden gelegd op vorderingen die de schuldenaar op de derde heeft of zal verkrijgen (toekomstige vordering). Wanneer de notaris of een deurwaarder geld van een schuldenaar onder zich heeft, moet de beslaglegger beslag leggen op het bedrag in de zogenaamde kwaliteitsrekening (rekening die notaris aanhoudt voor het beheer van derdengelden, waarop bijvoorbeeld een koopsom voor een onroerende zaak is gestort).

Er kan geen derdenbeslag worden gelegd op goederen waarop geen beslag mag worden gelegd of waarop vanwege hun aard geen beslag kan worden gelegd.

In beginsel wordt derdenbeslag gelegd op alles wat de derde onder zich heeft of verschuldigd is aan de schuldenaar.

Net als bij een gewoon beslag moet voor derdenbeslag een beslagexploot uitgebracht worden aan de derde, waarin staat dat hij het goed onder zich moet houden.

Ook moet de deurwaarder een verklaringsformulier afgeven, waarop de derde kan aangeven welke goederen hij houdt voor de schuldenaar. Het goed mag niet meer worden afgegeven en de derde mag de vordering niet meer voldoen. De beslagene moet binnen acht dagen op de hoogte worden gesteld van het derdenbeslag door aan hem het beslagexploot te verstrekken (overbetekening). Doet de beslaglegger dat niet, dan moet hij de schade betalen. De derde moet binnen vier weken nadat er beslag is gelegd het formulier, waarop staat welke goederen van de beslagene hij houdt en welke schulden hij heeft, inleveren bij de beslaglegger. Als de beslaglegger een executoriale titel heeft gekregen, dan moet hij die betekenen aan de beslagene en de derde. Hij kan dan pas de verklaringen van derden voor de rechter betwisten en afgifte eisen van goederen.

  • Het beslag op onroerende zaken. Beslag op onroerende zaken wordt gelegd door middel van een proces-verbaal dat de deurwaarder opmaakt. Vervolgens wordt het proces-verbaal ingeschreven in de openbare registers, zodat het beslag in werking treedt.
    Een vervreemding of bezwaring door de beslagene na beslaglegging (bv. Overdracht na verkoop) werkt in beginsel niet tegen de beslaglegger. Als een onroerende zaak vervreemd is of bezwaard is voordat een beslag is ingeschreven, dan moet de beslaglegger deze vervreemding of bezwaring respecteren. Het proces-verbaal moet binnen drie dagen na de inschrijving aan de beslagene uitgebracht worden bij exploot, anders vervalt het conservatoire beslag. Ook moet binnen een door de rechter bepaalde termijn de eis in de hoofdzaak worden ingesteld. Het conservatoire beslag wordt omgezet in executoriaal beslag na betekening (aan de beslagene) van de verkregen executoriale titel.

  • Het vreemdelingenbeslag (art. 765-767 Rv). Dit beslag kan worden gelegd op goederen van een schuldenaar die geen bekende woonplaats in Nederland heeft. Vrees voor verduistering hoeft in dit geval niet aannemelijk te worden gemaakt.

Overige vormen van conservatoir beslag zijn:

  • Conservatoir beslag tot afgifte en levering van goederen.
  • Beslag op aandelen op naam en effecten. Hierbij moet vrees voor verduistering worden aangetoond.
  • Beslag onder de schuldeiser zelf (eigenbeslag). Dit beslag kan worden gelegd op hetgeen waarop ook derdenbeslag kan worden gelegd. Zo kan de schuldeiser beslag leggen op een vordering die de schuldenaar op hem heeft.
  • Beslag op schepen en luchtvaartuigen.
  • Maritaal beslag, dat een echtgenoot of geregistreerd partner legt op goederen die behoren tot zijn gemeenschap van goederen.
  • In beginsel is ook beslag op intellectuele eigendomsrechten mogelijk.

Executoriaal beslag

Als de deurwaarder een executoriale titel heeft betekend aan de schuldenaar, dan mag hij executoriaal beslag leggen (art. 430 lid 3 Rv). Nadat de rechter een uitspraak heeft gedaan, kan meteen geëxecuteerd worden. Als een gedaagde in beroep gaat, dan wordt de executie opgeschort, tenzij de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Als de partij de executoriale titel en opdracht tot executie aan de deurwaarder heeft gegeven, dan is de deurwaarder gemachtigd om de executie helemaal uit te voeren.

De bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de executie gaat door de overdracht van een vordering (cessie) over op de koper van de vordering.

Vormen van executoriaal beslag

Er zijn verschillende vormen van executoriaal beslag.

  • Executoriaal beslag op roerende zaken. Eerst moet een bevel aan de schuldenaar worden uitgebracht om binnen twee dagen aan de executoriale titel te voldoen. Van het beslag maakt de deurwaarder een proces-verbaal op, dat hij binnen drie dagen aan de schuldenaar moet sturen. Tegelijkertijd of maximaal drie dagen later moet de deurwaarder aan de schuldenaar het tijdstip van de verkoop laten weten. Tot de verkoop kan beslag worden gelegd op het goed door andere schuldeisers, daarna alleen nog op de opbrengst.
    Vervolgens verkoopt de deurwaarder het goed en ,nadat de executiekosten zijn voldaan, verdeelt hij de opbrengst onder de verschillende beslagleggers.

  • Executoriaal derdenbeslag. Er kan executoriaal derdenbeslag worden gelegd dezelfde manier als bij conservatoir derdenbeslag. Hierbij geldt ook de eis van afgifte van een verklaringsformulier. Deze verklaring kan de beslaglegger, binnen twee maanden na aflegging, aanvechten bij de rechter. Na het afleggen van de verklaring, dient de derde de verschuldigde zaken en bedragen aan de deurwaarder te geven. Door anderen kan ook nog beslag worden gelegd totdat de zaak is afgegeven of de derde heeft betaald. Vervolgens verkoopt de deurwaarder de zaken en verdeelt de opbrengst onder de beslagleggers.

  • Executoriaal beslag op onroerende zaken. Er moet eerst een bevel worden uitgebracht aan de schuldenaar om binnen twee dagen aan de executoriale titel te voldoen. Er wordt een proces-verbaal opgemaakt van het beslag en deze wordt vervolgens ingeschreven in de openbare registers, zodat het in werking treedt. Binnen drie dagen na de inschrijving moet een afschrift aan de schuldenaar worden uitgebracht. Ook moet binnen vier dagen aan een eventuele hypotheekhouder (via een exploot) bekend worden gemaakt dat er op de onroerende zaak beslag is gelegd. Tot de verkoop kunnen anderen ook nog beslag leggen op de onroerende zaak. Vervolgens verkoopt de notaris de onroerende zaak in het openbaar en, nadat de executiekosten zijn betaald, verdeelt hij de opbrengst.

  • Er bestaan nog overige vormen van executoriaal beslag, maar deze zijn gelijk aan de vormen die zijn genoemd bij conservatoir beslag (beslag op schepen e.d.).

Stampvragen

  1. Waarom worden conservatoire maatregelen genomen?

  2. Hoe wordt beslag ook wel omschreven?

  3. Geeft beslagrecht prioriteit?

  4. Kan je een goed vervreemden of bezwaren nadat er beslag op is gelegd?

  5. Hoe wordt een beslag opgeheven?

  6. Hoe wordt de executoriale vorm aan een stuk gegeven?

  7. Welke vijf vormen van executie bestaan er? Leg uit wat ze inhouden.

  8. Welke twee vormen van oneigenlijke executie zijn er en hoe werken ze?

  9. Wat zijn executie- respectievelijk conservatiegeschillen?

  10. Wat heb je nodig om over te gaan tot het leggen van een conservatoir beslag?

  11. Welke twee beginselen mag de voorzieningenrechter schenden en waarom?

  12. Wat gebeurt er nadat verlof is verleend door de voorzieningenrechter?

  13. Welke vier soorten conservatoir beslag zijn het meest voorkomend?

  14. Op welke voorwaarde mag een deurwaarder executoriaal beslag leggen?

  15. Wat is een dwangsom?

Hoe wordt er geprocedeerd bij internationale rechters? - Chapter 14

Naast procederen bij de Nederlandse rechter kunnen partijen in enkele gevallen ook procederen bij een internationale rechter. In dit hoofdstuk zullen de procedures bij het Benelux-Gerechtshof, het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens behandeld worden.

Procederen bij het Benelux Gerechtshof

Het Benelux-Gerechtshof is een instelling van de Benelux, een unie tussen Nederland, België en Luxemburg. Het gerechtshof bestaat uit negen rechters, van elk land drie, die uit de hoogste rechterlijke colleges van de drie landen worden geselecteerd. Het doel van het Gerechtshof is om de toepassing van gemeenschappelijke rechtsregels in de Benelux te harmoniseren door middel van interpretatie. Onder meer voor intellectuele eigendomsrechten maar ook voor dwangsommen zijn verdragen opgesteld die gemeenschappelijke regels bevatten voor de hele Benelux. De rechter kan een vraag over de interpretatie van een gemeenschappelijke rechtsregel aan het Benelux Gerechtshof stellen, ook als partijen daar niet om vragen. Wanneer er niet meer in beroep of cassatie kan worden gegaan, is de rechter verplicht om een vraag over de interpretatie aan het Gerechtshof te stellen. Alleen wanneer er geen twijfel is over de interpretatie of wanneer het Gerechtshof in een andere zaak al dezelfde vraag beantwoord heeft, hoeft de rechter geen vraag te stellen aan het Gerechtshof. De rechter moet duidelijk zijn vraag formuleren en de relevante feiten van de zaak vermelden. Het proces voor het Gerechtshof is geregeld in het Reglement op de procesvoering. Regel is dat de procedure voor het hof schriftelijk wordt gevoerd.

Het Gerechtshof geeft in het openbaar zijn prejudiciële beslissing. Wie de kosten van de procedure voor het Hof moet bepaalt de nationale rechter. Er is geen beroep mogelijk tegen een uitspraak van het Gerechtshof en de nationale rechter is gebonden aan de uitleg van het hof.

Procederen bij Hof van Justitie van de Europese Unie

In de Europese Unie is er het Hof van Justitie en het Gerecht van Eerste Aanleg. Elke lidstaat heeft een rechter in het Hof van Justitie zitten, in beginsel bijgestaan door acht advocaten-generaal,s allen benoemd door de regeringen van de lidstaten. Het Hof van Justitie heeft als belangrijkste taak om prejudiciële vragen over de uitleg en toepassing van het EU-verdrag te beantwoorden. Het Hof beoordeelt ook de (geldigheid van) handelingen van EU-instellingen. De rechter kan een vraag over de interpretatie van het EG-recht aan het Hof stellen. Wanneer er geen hoger beroep of cassatie mogelijk is, is de rechter verplicht om een vraag over de interpretatie aan het Hof te stellen. Als de vraag al eerder in een andere zaak is beantwoord (acte éclairé) of als er geen twijfel mogelijk is over het antwoord (acte clair), dan hoeft de rechter geen vraag te stellen aan het Hof. Arbiters mogen geen prejudiciële beslissing vragen.

Belanghebbenden kunnen ook rechtstreeks in beroep gaan bij het Hof tegen beschikkingen en verordeningen waardoor ze individueel getroffen worden. Het Hof mag ook direct oordelen over de aansprakelijkheid van EU-instellingen voor onrechtmatige daden (zoals onrechtmatige regelgeving). Het Gerecht van Eerste Aanleg is samengesteld uit zevenentwintig rechters die door de regeringen van de lidstaten worden benoemd. Het Gerecht van Eerste Aanleg beoordeelt in eerste aanleg de beroepen van belanghebbenden tegen beschikkingen en verordeningen.

Een rechtstreeks beroep begint met een verzoekschrift, gevolgd door het verweerschrift van de verweerder. Een rechterrapporteur brengt vervolgens verslag uit over de verdere procedure. Er kan bijvoorbeeld een comparitie worden gehouden. Daarna volgt de mondelinge behandeling waarop de partijen een pleidooi houden en geeft de advocaat-generaal zijn conclusie. Uiteindelijk volgt de uitspraak.

De procedure voor het Gerecht van Eerste Aanleg en de prejudiciële procedure is nagenoeg hetzelfde. Tegen een uitspraak van het Gerecht van Eerste Aanleg kan in beroep worden gegaan bij het Hof van Justitie. Het Hof van Justitie oordeelt alleen over rechtsvragen, het beoordeelt de feiten niet opnieuw. Het Hof doet zijn uitspraak in het openbaar. De verliezende partij moet in beginsel de proceskosten betalen. De uitspraak is bindend en de nationale rechter moet de uitspraak van het Hof volgen.

Procederen bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens

Lidstaten van de Raad voor Europa hebben het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ingesteld. In het Hof zit een rechter uit elke lidstaat van de Raad voor Europa. De taak van het Hof is om geschillen over de interpretatie en toepassing van EVRM op te lossen. Het Hof is verdeeld in Comités, Kamers en De Grote Kamer. De comités kijken of een partij ontvankelijk is bij het Hof. De Kamer beslist over zaken die ontvankelijk zijn. Als een zaak ingewikkeld is kan de zaak naar de Grote Kamer worden verwezen door een Kamer. Er kan in enkele gevallen ook bij de Grote Kamer in beroep worden gegaan. Een persoon kan rechtstreeks klagen bij het Hof over schending van het EVRM, mits alle nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput. De zaak moet binnen zes maanden, nadat de nationale uitspraak onherroepelijk is geworden, worden ingediend (art. 35 lid 1 EVRM). Een verzoek wordt niet-ontvankelijk verklaard als het verzoek gaat over een zaak waar door het Hof al over is beslist en er geen nieuwe feiten zijn aangedragen. Als een verzoek ontvankelijk is, zal er eerst nader onderzoek worden gedaan en de schikkingsmogelijkheden worden bekeken. Daarna is er een schriftelijke behandeling en, zo nodig, een mondelinge behandeling. Daarna volgt de uitspraak van het Hof. Het Hof kan oordelen dat het EVRM is geschonden, rechtsherstel bevelen en eventueel een schadevergoeding toekennen aan de verzoeker. De uitspraak kan in het openbaar worden uitgesproken of worden toegezonden aan partijen. Daarnaast wordt er door het Hof geen oordeel gegeven omtrent de proceskostenveroordeling.

De uitspraak van de Grote Kamer is altijd een einduitspraak en deze einduitspraken zijn bindend voor alle lidstaten van de Raad van Europa.

Ook voor supranationaal recht geldt dat procederen gezien moet worden als ultimum remedium (net als in ons nationale recht).

Stampvragen

  1. Wie hebben er allemaal zitting in het Benelux-Gerechtshof?

  2. Wat is de belangrijkste taak van het Benelux-Gerechtshof?

  3. Op basis waarvan spreken het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU) en het Gerecht recht?

  4. Wat is de functie en wat zijn de bevoegdheden van het HvJ EU?

  5. Hoe zit dit bij het Gerecht?

  6. En bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens?

 

Image

Access: 
Public

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Assortimentwijzer voor Rechten Masters UL Leiden

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Law Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
4475