Business and Economics - Theme
- 14153 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
De economische methodologie wordt gedefinieerd als de studie van de wetenschappelijke methoden, procedures en werkwijzen die worden toegepast in de economie. Er wordt onderscheid gemaakt tussen economische methodologie en economische methodiek. De economische methodologie probeert de ‘waarom’ vragen over de economie te beantwoorden en de economische methodiek de ‘hoe’ vragen. Er wordt ook onderscheid gemaakt tussen beschrijvende en prescriptieve economische methodologie. De beschrijvende economische methodologie probeert de verschillende economische onderzoekpraktijken en diens resultaten te beschrijven. De prescriptieve of normatieve economische methodologie maakt onderscheid tussen goede en slechte verklaringen in de economie en beoordeelt hoe goede verklaringen moeten worden geformuleerd.
Het beeld van de wetenschap, ook wel aangeduid als ‘received view’, is een standaard beeld van de wetenschap, dat zonder meer verondersteld wordt juist te zijn, enkel en alleen omdat het zichtbaar is. Deze uitdrukking wordt meestal gebruikt om te verwijzen naar het logisch positivisme of logisch empirisme. Dit is een beweging die slechts datgene aanvaart wat zintuiglijk waargenomen en vastgesteld kan worden en dus alle uitspraken verwerpt die non-empirisch van aard zijn (bv. theologie). Een van de belangrijkste documenten met betrekking tot de ontwikkeling van het logisch positivisme was A Scientific Worldview: the Vienna Circle uit 1929 van de ‘manifesto of the Ernst Mach Society’. De leden zochten naar manieren om aspecten van logica en positivisme te kunnen combineren. Logica verwijst naar alle wetenschappelijk taal, inclusief wiskunde, die als een verlengstuk van logica getypeerd kan worden. Met het positivisme wordt gerefereerd aan het empirisme: het idee dat kennis voortkomt uit het beleven van ervaringen.
Het hoofddoel van het logisch positivismeprogramma (Vienna circle) was het afbakenen van wetenschappelijke kennis en het verwijderen van denkbeeldige of metafysische (ontastbare) inhoud uit wetenschappelijke inzichten. Het afbakenen had als doel de wetenschap te onderscheiden van de pseudowetenschap. Het programma hanteerde een afbakeningsregel die slechts analytische and synthetische a posteriori beweringen of uitspraken accepteerde als wetenschappelijke kennis. De analytische beweringen zijn tautologisch, met andere woorden deze beweringen zijn per definitie waar. Dit geld bijvoorbeeld voor valide wiskundige en logische beweringen (bv. 1 + 1 = 2). Alle andere – niet-analytische – beweringen zijn dus synthetisch van aard. Als deze beweringen waar blijken te zijn op basis van empirisch onderzoek (ervaringen in de praktijk), dan worden ze aangeduid als synthetisch a posteriori beweringen (bv. de kleur van mijn koffie is donkerbruin). De Duitse filosoof Kant introduceerde een derde categorie beweringen waarvan de waarheid niet afhankelijk is van empirisch onderzoek en die niet per definitie waar zijn: de synthetisch a priori beweringen. Deze beweringen werden door Kant beschouwd als universeel geldig (bv. de wet van Newton). Doorbraken en ontwikkelingen in de wetenschap zijn enorm van invloed op beweringen en kunnen uiteindelijk de geldigheid ervan aantasten. Mede hierdoor worden de synthetisch a priori beweringen door de logisch positivisten in de wetenschap niet erkend (t.b.v. afbakening).
Voor de logische positivisten bestaat empirisme uit twee verwante stellingen:
Al het bewijsmateriaal van invloed op synthetische beweringen komt voort uit zintuiglijke waarnemingen, dit in tegenstelling tot analytische beweringen die per definitie waar zijn.
Predicaten (benaming: bv. risicowedstrijd, eretitel) zijn alleen zinvol als het door middel van verstand mogelijk is te bepalen of iets behoort tot hun aanvulling. Met andere woorden predicaten moeten empirisch (op ervaring/bevinding berustend) te verifiëren zijn.
Een non-analytische bewering is dus alleen zinvol, als het empirisch verifieerbaar is (verifieerbaarheid principe). Als gevolg van dit principe dienen verscheidende beweringen in ethiek en geloof als nietszeggend te worden beschouwd in de wetenschap. De Vienna circle stelde dat wetenschappelijke theorieën zodanig geformuleerd dienen te worden, zodat het empirisch bewijsmateriaal zowel precies als transparant is. In hun onderzoek naar specifieke wetenschappelijke beweringen, maakten de logisch positivisten duidelijk onderscheid tussen syntaxis en semantiek. Het eerste houdt zich bezig met de formele relatie tussen tekens of uitdrukkingen in de essentie van hun betekenis en interpretatie. Het tweede houdt zich bezig met de betekenis en interpretatie van die tekens of uitdrukkingen. De doelen van de logische positivisten kunnen als volgt worden samengevat:
Om de centrale filosofische begrippen zo nauwkeurig mogelijk als een zinvolheidcriterium te formuleren (verifieerbaarheid principe) en het verschil tussen analytische en synthetische beweringen aan te duiden.
Om nauwkeurigere definities van centraal wetenschappelijke opvattingen te ontwikkelen, zoals theorie, uitleg, bevestiging, enz.
Een punt dat later benadrukt werd door Reichenbach was het onderscheid dat door de logisch positivisten gemaakt werd tussen de termen ‘context of discovery’ en ‘context of justification’. Deze termen indiceren dat er onderscheid gemaakt moet worden tussen de wijze waarop een theorie ontdekt wordt en het kader waarin het rechtvaardigt wordt. Volgens de logisch positivisten is de ‘context of discovery’ irrelevant bij het vaststellen van de wetenschappelijke waarde van een theorie. Volgens hen moet er ook onderscheid gemaakt worden tussen theorieën en bewijzen. Wetenschappelijke theorieën worden gezien als systematische verzamelingen van concepten, principes en verklaringen dat onze empirische kennis over de wereld rangschikt. Volgens het syntactisch standpunt, het begrip theorie volgens de logisch positivisten, bevat de juiste formulering van een wetenschappelijke theorie een axiomatisering in de eerste-orde formele taal (variabelen, functies, enz.). De taal van de theorie wordt uiteindelijk gesplitst in twee onderdelen:
Observatie verklaringen, die de observeerbare objecten en processen beschrijven
Theoretische verklaringen
Als er bij theoretische termen geen bijhorende observeerbare termen kunnen worden waargenomen, dan worden deze geacht waardeloos te zijn. Pas als de theoretische termen volledig gedefinieerd zijn in observeerbare termen en dus geoperationaliseerd zijn, worden deze geacht zinvol te zijn. Het definiëren gaat door middel van correspondentie regels; regels die toelaatbare experimentele procedures specificeren voor het toepassen van theorieën bij verschijnselen.
Uit een wetenschappelijke verklaring moet een bepaalde gebeurtenis of een zekere regelmaat blijken, om onderdeel uit te maken van een fundamentele wet. Deze visie is door Hempel verwerkt in het DN model der verklaringen. In een DN verklaring wordt een verklaring die beweerd moet worden (explanandum) afgeleid van een groep juiste verklaringen, die ten minste een wet bevatten (nomos). Dit uiteindelijk geheel van verklaringen wordt de explanans genoemd. Een nadeel van dit model is dat de generalisaties in de explanans wetten moeten zijn. Volgens de logisch positivisten zijn er zonder wetten geen wetenschappelijke verklaringen of voorspellingen en kan de wetenschap slechts een beschrijving geven van individuele fenomenen.
Hume beargumenteerde dat waarnemingen of experimenten alleen enkelvoudige verklaringen toestaan over proporties van bepaalde dingen op een bepaalde plaats en tijdstip. Vanwege dit feit vroeg hij zich af hoe zeker men kon zijn over de generalisaties van enkelvoudige verklaringen (‘singular statements’). Omdat het altijd mogelijk is dat een toekomstige waarneming niet aansluit op een generalisatie uit het verleden, kan een waarneming dus alleen ‘singular statements’ verklaren. Dit wordt ook wel aangeduid als het inductieprobleem. Dit probleem beschouwd hoe generalisaties en enkelvoudige beweringen over niet waargenomen dingen moeten worden onderbouwd of verklaard. Het inductieprobleem bemoeilijkt een centrale eis van het empirisme van de logische positivisten, namelijk de onderbouwing van wetten. Het gaat ervan uit dat er geen universele aannames of wetten zijn die kunnen worden gebaseerd op zintuiglijke gegevens. Met andere woorden: wetten horen niet thuis in de wetenschap. Dat zou dus inhouden dat de wetenschap alleen in staat is beschrijvingen te verstrekken. In dit geval komt de methodologische regel van de logisch positivisten in gedrang. Zij stellen dat alleen analytische en synthetische proposities mogen worden gebruikt. Op dit dilemma hadden de logisch positivisten twee verschillende reacties:
Instrumentalisme. De waarde van een wet is niet afhankelijk van juiste of onjuiste stellingen, maar van de effectiviteit waarmee gebeurtenissen kunnen worden onderbouwd en voorspeld. Dit houdt in dat wetten op basis van nuttigheid worden ingezet in de wetenschap.
Confirmationisme. Met een andere aanpak zou gesteld kunnen worden dat wetten niet een bepaalde kennis over de wereld weergeven, maar in plaats daarvan mogelijke kennis weergeven. De mogelijkheid betreft de kans of waarschijnlijkheid, dat iets is of zal gebeuren.
De logisch positivisten zouden aan de hand van de bevindingen uit het verleden moeten toegeven dat sommige termen, afgezien van bepaalde theorieën die hen zo nadrukkelijk beschrijven, geen betekenis hebben. Dit wil zeggen dat bepaalde termen niet onafhankelijk kunnen worden geoperationaliseerd in waarneembare termen. Hierdoor zijn pogingen van de logisch positivisten om de wetenschap af te bakenen van de niet-wetenschap mislukt. Tegelijkertijd mislukte ook het begrenzen van de wetenschappelijke verklaringen tot analytisch en synthetisch a posteriori verklaringen, omdat bepaalde theorieën (bv. Newton) niet eens gebruik maken van deze grenzen. Zelfs als theoretische termen geoperationaliseerd kunnen worden, is er vaak alsnog sprake van meerdere procedures of handelingen om dat voor elkaar te krijgen. Een ander probleem is dat in sommige gevallen betekenissen niet volledig worden vastgelegd door de correspondentieregels; deze regels kunnen beter als slechts gedeeltelijke interpretaties van deze termen worden beschouwd. De grens tussen wetenschap en pseudowetenschap is vaak zeer moeilijk te bepalen.
Een theorie is geaxiomatiseerd als een klein aantal van haar verklaringen wordt uitgekozen en alle andere verklaringen hiervan worden afgeleid. Er wordt alleen rekening gehouden met de syntaxis van een theorie; het is een wijze om de theorie te herstructureren als een deductief systeem (een verzameling axioma's waarvan theorieën worden afgeleid als ‘officieel’ bewijs). Als de eerste principes van de theorie juist blijken te zijn, dan zullen de verklaringen die hiervan afgeleid zijn ook juist zijn. De verificatie van een theorie wordt zodanig enorm vereenvoudigd door het logisch positivistenprogramma. Een prototype van een axiomatisch systeem zijn de elementen van Euclid, die worden uitgedrukt in vijf stellingen. De niet-euclidische geometrie ontstond uit pogingen de vijfde stelling van Euclid te bewijzen; de zogenaamde evenwijdige stelling of axioma. In de economie heerst het geloof dat axiomatisering leidt tot het ontstaan van een betere wetenschap. Von Neumann waarschuwde voor overmatig gebruik, omdat dit zou leiden tot verbastering van wiskundige subjecten.
In het artikel van Tinberg werden modellen omschreven als een vereenvoudigde weergave van de werkelijkheid, en dan met name het mechanisme van de bedrijfscyclus, die gebruikt werden om problemen te onderzoeken in zowel het beleid van een bedrijfscyclus als in de verklaringen van een bedrijfscyclus. Hertz had hierop twee aanvullingen:
Een vereenvoudiging mag nooit in tegenspraak zijn met de regels van logica; met andere woorden de aannames van een vereenvoudiging mogen elkaar niet tegenspreken.
De vereenvoudiging moet geschikt zijn, dus het moet zoveel mogelijk relevante essentiële relaties bevatten en tegelijkertijd zo eenvoudig mogelijk blijven. De geschiktheid kan alleen aan de hand van het doel van de vereenvoudiging bepaald worden (het kan niet voor alle gevallen even geschikt zijn).
In sommige gevallen kunnen betekenissen niet volledig worden vastgelegd door correspondentieregels; deze regels kunnen beter als slechts gedeeltelijke interpretaties van deze termen worden beschouwd. Een oplossing voor dit probleem is de semantische benadering: modellen, dus niet de correspondentieregels, moeten in de interpretatie van de axioma’s voorzien. Omdat het normaal gesproken dus mogelijk is om in meerdere interpretaties te voorzien, geeft deze benadering de mogelijkheid verschillende vereenvoudigingen te bewerkstelligen. Een consequentie van deze benadering is wanneer axioma’s onverenigbaar zijn, het model kan dan niet tot stand komen. In de hedendaagse economische onderzoekspraktijken spelen onafhankelijke en aparte rolmodellen een rol. Het meest uitgesproken standpunt met betrekking tot de onafhankelijkheid is de ‘modellen als bemiddelaars’ standpunt, bevorderd door Morgan en Morrison. Zij lieten zien dat modellen functioneren als onderzoeksinstrumenten, die inzicht geven in theorieën en in de praktijk, omdat het autonome agenten zijn.
Anders gezegd: modellen zijn gedeeltelijk onafhankelijk van beide theorieën (syntactisch en semantisch) en de praktijk. Morgan geeft in dit kader vijf stellingen die de doelen en criteria van modellen dekken:
Het meten van theoretische wetten: modellen moeten voldoen aan theoretische eisen.
Het uitleggen of beschrijven van waargenomen data: de modellen moeten aansluiten of de waargenomen data.
De bruikbaarheid voor het beleid: modellen moeten onderzoek van beleidsopties toestaan of voorspellingen maken over toekomstige waarden.
Het ontdekken of ontwikkelen van een theorie: modellen moeten onverwachte verbanden belichten of de details van een verband ontwikkelen.
Het verifiëren of verwerpen van de theorie: modellen moeten worden gevonden om ergens voldoening aan te geven.
Tegen het midden van de twintigste eeuw hadden economisten en econometristen een enorme belangstelling ontwikkelt in het vaststellen van een correcte methodiek voor het verrichten van empirisch onderzoek in de economie. De enorme opkomst van de econometrie als een nieuwe vorm van empirisch onderzoek bracht verschillende discussies teweeg, die mede ontstonden en geleid werden door geschriften van drie toonaangevende econometristen (Tinbergen, Haavelmo, Koopmans). Deze discussies toonden aan dat er geen enkele overeengekomen methoden bestond, en nog steeds niet bestaat, voor het uitvoeren van empirisch onderzoek in de economie. Tevens blijkt er nog steeds geen sprake van één systematische beschrijving van de economische methodiek.
De term econometrie werd bedacht door Frisch en het hield volgens hem in het samenbrengen van drie verschillende disciplines: economische theorie, statistiek en wiskunde. Het had als doel empirische methoden te ontwikkelen die een alternatief konden bieden aan experimentele methoden van de wetenschap. De uiteindelijke standaard benadering die in de meeste huidige econometrische boeken wordt beschreven, komt uit het boek van Johnston. Dit boek identificeert het hoofddoel van de econometrie door het levendiger maken van theoretische structuren. Voor Johnston omvat dit drie specifieke stappen:
Het model moet worden uiteengezet in een duidelijke functionele vorm (vaak lineair).
Het beslissen over een juiste dataomschrijving en het samenstellen van de reeks relevante gegevens voor de variabelen die in het model zijn opgenomen.
Het vormen van een overgang tussen theorie en gegevens door gebruikt te maken van statistische methoden. Deze overgang bestaat uit diverse verzamelingen statistieken, die de validiteit van het theoretisch model helpen te bepalen.
De belangrijkste verzameling statistieken bestaat uit numerieke schattingen van parameters van het model. De statistieken zijn mede belangrijk voor de betrouwbaarheid en precisie van de geschatte parameters en voor de gehele prestatie van het model.
Deze discussie omhelst de kritiek van Keynes op Tinbergen met betrekking tot de rol van de econometrie en waartoe het in staat zou zijn. Keynes bracht een aantal belangrijke kritieke punten van deze nieuwe methoden naar voren:
Theoretici moeten het model voorzien van een complete verzameling van causale factoren, zodat bij de meting van andere causale factoren geen eenzijdigheid optreedt.
Niet alle belangrijke factoren zijn meetbaar of er is sprake van onderlinge afhankelijkheid.
Hij uitte kritiek op de aangenomen lineariteit tussen relaties van verschillende factoren.
Het vaststellen van trends en tijdsverloop zou volgens hem te vaak gebaseerd zijn op ‘trial and error’ en dit zou te weinig onderbouwd worden door theorieën.
En als laatste was er het ‘probleem van invariantie’: zouden de gevonden relaties zich ook staande kunnen houden in de toekomst?
Volgens Hendry zijn er drie gouden regels in de econometrie: testen, testen en nog eens testen. Hij geeft toe dat het moeilijk is de beschuldigingen van Keynes te verdedigen, maar het is mogelijk met behulp van goed onderbouwde theorieën die veelvuldig getest zijn.
In de kennisleer (epistemologie) van de logisch positivisten zijn wetten cruciaal voor het vormen van verklaringen en voorspellingen. In de wetenschap moeten wetten echter buiten een experimentele omgeving of laboratorium worden ontdekt. Dit creëert aanzienlijke problemen bij het beheersen van de omgeving en het tot stand brengen van studies voor causale verbanden tussen variabelen. Haavelmo ondervond dat echte economische verschijnselen niet kunstmatig kunnen worden geïsoleerd van andere invloeden, want er moet altijd rekening gehouden worden met passieve waarnemingen. Deze waarnemingen worden in de praktijk door verschillende factoren beïnvloed die in theorie niet verwerkt kunnen worden. Dit probleem ontstaat indien ‘ceteris paribus’ (overige omstandigheden gelijk blijvend) aan voorwaarden moet worden voldaan. Dit kan alleen in een laboratorium. Het onderscheid dat Haavelmo bij dit soort waarnemingen maakt tussen mogelijke en werkelijke invloeden is essentieel om de persistentie van een relatie gedurende een periode te kunnen bepalen. Passieve waarnemingen kunnen echter alleen waargenomen worden als een factor echt invloed heeft. Om complexiteit te voorkomen, wordt volgens Haavelmo het aantal verklarende factoren beperkt tot een klein aantal niet te verwaarlozen factoren. Er ontstaat echter een probleem bij empirisch gevonden relaties, die gedurende een periode vaak eenvoudiger blijken dan aan de hand van de theorie verwacht wordt. Hierdoor is men vaak geneigd om elementen van een theorie weg te gooien die later voldoende verklaring kunnen geven. Haavelmo besefte dat statistische gegevens dus niet toereikend zijn om een volledige lijst van mogelijke invloeden samen te stellen. Om dit op te lossen moeten theoretici volgens hem eerst hypotheses suggereren over hoe de werkelijkheid daadwerkelijk functioneert en moeten econometristen deze hypothesen vervolgens toetsen.
De kritiek van Koopman was gebaseerd op de ‘Probability Approach’ van Haavelmo. Hij beschuldigde Burns en Mitchell van het verrichten van metingen naar economische cycli, zonder gebruik te maken van een theorie over het functioneren van zulke cycli. Koopmans gaf drie argumenten om de implicaties en beperkingen uit te leggen van de ‘empiricist position’ dat door de NBER werd uitgegeven.
Voor de toepassing van systematische en grootschalige observaties van veelzijdige fenomenen zoals conjunctuurcycli, kunnen van theoretische vooroordelen over diens aard niet worden afgezien. De auteurs doen dit slechts ten nadele van de analyse.
Koopmans was van mening dat economisten niet in staat zijn om experimenten uit te voeren op een economisch systeem als een geheel.
Zij hebben wel de beschikking over uitgebreide en goed vastgestelde theorieën over het gedrag van de economie.
In de afwezigheid van toetsingen kunnen structurele relaties volgens Koopmans alleen worden waargenomen, indien de combinatie variabelen die in iedere vergelijking worden toegepast, worden gespecificeerd door een economische theorie.
Het artikel geeft geen bewijs voor de veronderstelling dat gevonden empirische relaties na verloop van tijd invariant zouden zijn.
De statistische data analyses vereisen additionele veronderstellingen over de waarschijnlijkheid van hun karakteristieken. Deze veronderstellingen kunnen niet onderworpen zijn aan statistische onderzoeken van dezelfde data. Ze moeten door economische theorieën worden verstrekt en onafhankelijk van elkaar getoetst worden.
Vinning had drie argumenten die de stellingen van Koopmans bestreden ter verdediging van ‘het empirisme as een fundamenteel onderdeel van de wetenschappelijke procedure’:
Hij twijfelde of de methode van Koopmans zou leiden tot de ontdekking van fundamentele invariante verbanden.
Het waren de stellingen van Koopmans die uiteindelijk tot het ‘kritiek van Lucas’ leidde. De commissie van Cowles nam namelijk aan dat de geschatte parameters in de economische analyse van economisch beleid structureel van aard waren. Lucas stelde echter dat deze parameters afhankelijk waren van het economisch beleid dat gedurende de studie gevoerd werd en dus konden veranderen als het beleid ook aangepast werd. Vinning beweerde dat de theorie van Koopmans over het gedrag van economische subjecten niet nauwkeurig genoeg gegeven was. Hierdoor stelde hij dat het model van Cowles juist een basis gelegd had waarop andere statistische schattingen konden worden gebaseerd.
Vinning betwijfelde het standpunt dat empirisch onderzoek geëvalueerd zou moeten worden op basis van maatschappelijk nut. Echter, hij gaf met betrekking tot dit punt geen aanleiding tot nadere discussies.
De versie van Cowles van de statistische economie heeft volgens Vinning geen of weinig invloed op de ontdekking van economische hypothesen, indien het slechts schattingen omvat van vooropgestelde verhoudingen.
Economische modellen lopen altijd het risico dat ze onvolledig zijn. Door zoveel mogelijk invloeden in uitgebreidere modellen te betrekken, probeerde de Commissie van Cawles dit probleem op te lossen. Aan Klein werd uiteindelijk gevraagd om een uitgebreider model te creëren als betrouwbaar instrument voor het economisch beleid, zodat de gevolgen van een beleidsverandering konden worden voorspeld. Christ vergeleek zijn ‘naïeve model’ met het ‘fifteen equation’ model van Klein, om te toetsen hoeveel succesvolle voorspellingen deze modellen voortbrachten. Christ maakte hierbij gebruik van twee naïeve modellen:
Het eerste model stelt dat de waarden van variabelen van het volgend jaar gelijk zullen zijn aan de waarden van het afgelopen jaar plus een willekeurige verstoring met een gemiddelde van nul en een constante variatie (aangeduid als ‘white noise’).
Het tweede model stelt dat de waarden van het volgend jaar gelijk zullen zijn aan de waarden van het afgelopen jaar plus de verandering van het vorige jaar naar het afgelopen jaar plus ‘white noise’ .
De naïeve modellen van Christ hadden meer juiste voorspellingen met betrekking tot variabelen dan het model van Klerk. Volgens Christ konden zijn modellen echter slechts aangeven of er wel of geen sprake was van een gevolg. Daardoor had het model van Klerk naar zijn mening uiteindelijk toch de voorkeur. De econoom Arrow stelde dat juist veel voorspellingen uit de duim worden gezogen en dit werd bevestigd door Friedman vanwege zijn kritiek op de werkwijze van de Cawles commissie. Er werd volgens hem teveel nadruk gelegd op het afleiden van theorieën en te weinig op het toetsen van de betrouwbaarheid.
De naïeve modellen werden door Friedman beschouwd als vergelijkingsnormen, die konden aanduiden wat de nulhypothese en wat de alternatieve hypothese zou moeten zijn. Friedman was tevens van mening dat de naïeve modellen ook in staat waren de consequenties van alternatieve beleidsmetingen te bepalen door simpelweg te beweren dat een beleidsverandering geen effect zou hebben. Door zijn gebrek aan vertrouwen in de macro-econometrische benaderingen, besloot hij zich te verdiepen in de ‘partitioneringsbenadering’ (verdelingsbenadering) van Marshall. Deze benadering trachtte van de geanalyseerde onderdelen van de economie een systematisch geheel te vormen door gebruik te maken van de ‘ceteris paribus’ clausule. Marshall stelde dat hoe kleiner de omvang van de theorie uiteindelijke gemaakt werd, hoe minder het met de werkelijkheid overeen zou komen. Friedman vond dat het bij de evaluatie niet van belang was of een model realistisch was, maar dat een model juist geëvalueerd moest worden op zijn voorspellend vermogen. Doordat de term ‘onrealistisch’ ongelukkig gekozen bleek door Friedman, vonden andere economen dat zijn standpunt verward kon worden met het instrumentalisme. Musgrave onderscheidde vervolgens de verschillende standpunten van Friedman van het Instrumentalisme. Volgens hem vloeide het standpunt van een instrumentalist voort vanwege het niet kunnen onderscheiden van drie andere typen aannames:
Verwaarloosbare aanname: het effect dat men van een factor of een fenomeen verwacht, blijft uit.
Domein aanname: een verwachte factor is absent en wordt vervolgens ingezet om de toepasbaarheid van het domein van de betreffende theorie te kunnen bepalen.
Heuristische aanname (leer van het kunnen vinden): deze aanname wordt gevormd om de logische ontwikkeling van de theorie te simplificeren, indien er sprake blijkt te zijn van een verwaarloosbare factor.
Volgens Friedmans strategie voor het vinden van verklaringen zou een theorie of een hypothese drie verschillende onderdelen moeten bevatten:
Een model bevat alleen die factoren die belangrijk geacht worden (dus geen verwaarloosbare factoren)
Regels die het type fenomeen definiëren waarvoor het model geacht wordt een nauwkeurige representatie te zijn. Dit zijn onafhankelijke domeinspecificaties.
Specificaties van de onderlinge samenhang tussen variabelen of entiteiten in het model en in de waarneembare fenomenen.
Friedman kan niet gezien worden als een antirealist. Hij is slechts tegen de benadering van het creëren van realistische modellen, die een afspiegeling moeten zijn van de economie. Hij stelt namelijk dat modellen nooit realistisch zijn, maar dat ze wel een goede benadering moeten zijn voor het beoogde doel.
Hierbij maakt hij gebruik van ‘ceteris paribus’ aannames en van een combinatie verwaarloosbare aannames en domeinspecificaties (methoden van Marshall).
De visie van Friedman die werd beschreven in ‘Problemen van de methodologie’ bracht behoorlijk wat kritiek met zich mee. Echter, het standpunt dat Samuelson innam met betrekking tot deze visie veroorzaakten een grote discussie. Samuelson bestempelde het standpunt van Friedman als de ‘F-Twist’. Dit hield volgens hem in dat een theorie pas verdedigbaar is als de gevolgen daarvan aan de hand van een ‘nuttige’ benadering empirisch geldig zijn. Het empirische niet-realisme van de theorie, of de daarbij horende aannames zijn voor de betrouwbaarheid en voor de waarde van de theorie niet van belang. Volgens Samuelson is het niet-realisme in de theorie een tekortkoming. Door zijn kritiek op Friedman ontstond de beschrijvende visie. Hij veronderstelde dat een betrouwbare theorie gelijk staat aan de complete verzameling van empirisch geldige gevolgen. Hij probeerde aan te geven dat een onjuiste theorie, (logisch afgeleide) juiste gevolgen kan hebben. Hierbij is het waarheidsgehalte van een theorie niet van belang voor het waarheidsgehalte van de gevolgen. Dus een onjuiste theorie kan zowel juiste als onjuiste gevolgen hebben (waarheden of onwaarheden). Op het moment dat de gevolgen juist zijn, en dus niet omdat de theorie juist of onjuist is, beschouwt de ‘F-Twist’ de theorie waardevol. Volgens Machlup zou dan op grond van het standpunt van Samuelson alle theorieën kunnen worden afgewezen. Door Machlup werd verondersteld dat een theorie meer is dan alleen de gevolgen die het teweeg brengt. Als dit niet het geval zou zijn, dan zou een theorie immers nooit waarneembare factoren kunnen verklaren. Volgens Samuelson kunnen theorieën geen verklaringen geven, maar slechts beschrijvingen. Zo ontstond er tussen zijn voorschriften en handelingen in de praktijk een contradictie. In de praktijk maakte hij namelijk gebruik van foutieve empirische implicaties, om vereenvoudigingen en idealiseringen van theorieën te kunnen verduidelijken. Zijn standpunt veronderstelde dat theorieën het empirisch bewijs enkel beschrijven en dat er dus niet verder dan het bewijs gekeken wordt, om verklaringen te onderbouwen. Hierdoor werden zijn empirische opvattingen vergeleken met het operationalisme van Bridgeman.
Het empirisme kreeg ondanks alle meningsverschillen en standpunten een overheersend invloed op de wijze waarop economen hun werk rechtvaardigden. In de hedendaagse economische methodologie staat het nog steeds centraal. Vanaf de opkomst van de econometrie tot aan de periode Friedman/Samuelson werd er een verschuiving waargenomen van het ‘a priori’ deductivisme naar het empirisme. In het empirisme moeten theorieën op elke mogelijke wijze door empirisch bewijs worden onderbouwd. Dit wijst op een element van het logisch positivisme. De syntactische opvatting van het logisch positivisme werd door economen die trouw waren aan de empirische traditie niet geaccepteerd. De economen die geloofden dat theorieën uitsluitend correct konden worden onderbouwd indien axiomatisering mogelijk was, accepteerde deze opvatting wel.
Door Mill werd beweerd dat de complexiteit van de maatschappelijke omgeving het grootste probleem was voor het ontwikkelen van sociale en politieke filosofieën. Sociale gebeurtenissen werden volgens hem door vele factoren beïnvloed. Hierdoor werd het vrijwel onmogelijk om significante gebeurtenissen te onderscheiden van irrelevante gebeurtenissen. Het was voor Mill onbegrijpelijk hoe gevolgstrekkingen of wetten konden worden gevormd op basis van verschillende waarnemingen. Hij duidde dit probleem aan met de termen inductie en deductie. Volgens hem was het richten op uitsluitend een aspect genoeg, namelijk ‘de gevolgen van het streven naar welvaart’. Deze principes die door Mill besproken werden, behoorden tot de Ricardiaanse economie. Vanaf het moment dat het marginalisme ontstond, kwamen de merites van de methodologie van Mill in gevaar. De vroege marginalisten Jevans en Edgeworth trokken namelijk zijn methodologie in twijfel. Jevans liet zien dat empirische regelmatigheden afgeleid konden worden van statistische gegevens. Edgeworth probeerde de opkomst van de psychologie te gebruiken ten behoeve van een methode die door economen kon worden nagebootst.
Ook de aanhangers van de ‘historische school’ identificeerden het probleem van een complexe maatschappelijke omgeving, maar zij reageerden hierop anders dan Mill. Bij hun lag de nadruk vooral op het afleiden van belangrijke gegevens uit historische waarnemingen, om concrete situaties te kunnen verklaren. Door de Oostenrijkse school werd uiteindelijk gepresumeerd dat empirische onderzoeksmethoden niets bijdroegen aan het uiteindelijke doel van de politieke economie: de leer van ‘economizing behaviour’.
De veronderstellingen van Robbins kunnen als een combinatie van Mill en de Oostenrijkse school worden gezien. Hij benadrukte dat de economie zich als een wetenschap op basis van ‘economizing behaviour’ onderscheid van andere wetenschappen. De economie bestudeert de ‘economizing behaviour’ immers aan de hand van verschillende mogelijke uitkomsten. Mede hierdoor werd de economie gedefinieerd als de deductieve wetenschap van de eerste beginselen die niet empirisch getoetst hoeven te worden. Het ging nu niet meer om de complexiteit van het subject, maar met name om het onderscheidende karakter van de problemen waarmee de economie werd geconfronteerd.
De standaard metingstheorie in de wetenschap is de RTM (Reprensentational Theory of Measurment). Deze theorie veronderstelt dat het meten een proces is dat aan de hand van bepaalde regels aan eigenschappen of gebeurtenissen van de empirische wereld nummers toewijst. Indien de eisen voor het selecteren van een representatieve methode of model niet nauwkeurig genoeg gespecificeerd zijn, dan leidt dit tot een operationalistisch standpunt. Dit standpunt kan problemen tot gevolg hebben, omdat het niet duidelijk weergeeft waarom één representatie beter is dan de ander. De economie heeft twee fundamentele benaderingen voor het produceren van criteria voor verklaringen: de axiomatische en empirische benadering.
De grondbeginselen van een meting worden vastgesteld aan de hand van axiomatisering. De axiomatisering is van omvangrijke invloed geweest op de ‘indextheorie’. De axiomen specificeren de wiskundige eigenschappen die van belang zijn voor een indexformule. Het probleem van deze theorie is echter het gelijktijdig kunnen voldoen aan alle axioma’s.
Niet alle relationele structuren kunnen worden geaxiomatiseerd. Dit blijkt een moeilijk proces indien de structuren uit een groot aantal relaties of verbanden bestaan. Het meten wordt daardoor echter niet onmogelijk. Iedere representatie moet vervolgens zowel aan de theoretische criteria als aan de empirische criteria voldoen. De metingen zijn dus bedoeld om informatieve numerieke gegevens te vinden over fenomenen en objecten. Hierbij is het methodologisch standpunt zeer nauw verbonden met standpunten omtrent de mathematisering en modellering.
Het hoofdbestanddeel van ieder experiment is controle. Het hoofddoel van de experimenten is het blootleggen van causale verbanden, die kunnen worden voorspeld middels theorieën of modellen. Dit wordt aan de hand van vooraf bepaalde situaties geprobeerd te bewerkstelligen. De onafhankelijke variabelen kunnen nadien worden gevarieerd, om zodoende de invloed op de getoetste afhankelijke variabelen te kunnen vaststellen.
Popper, Kuhn en Lakatos hadden een aanzienlijke invloed op de economische methodologie. De hoofdlijnen van het logisch positivisme en met name de rol van het controleerbaarheidsprincipe in de wetenschappelijke methodologie werden door Popper bekritiseerd. Zijn aandacht ging met name uit naar de sociale en politieke filosofie en het bestrijden van het totalitarisme (dictatoriale regeerwijze). Mede vanwege deze opvattingen lanceerde Popper een hevige aanval op de drie ‘denkers’ die hij beschouwde als de grootste vijanden van de democratie, namelijk Plato, Hegel en Marx. De grootste tegenstellingen tussen de theorieën van Freud, Adler en Einstein, waren volgens hem met name het riskante karakter van de relativiteitstheorie toen het voor het eerst werd gepresenteerd. Deze theorie maakte het mogelijk gevolgen af te leiden, die toen hoogst onwaarschijnlijk waren volgens Newtoniaanse fysica. In tegenstelling tot de theorie van Einstein waren er volgens Popper geen factoren aanwezig die de psychoanalytische theorieën konden vervalsen, omdat deze theorieën immuun bleken voor weerlegging. De immunisatie van de theorie (immuniserend stratagem) is volgens Popper een ad hoc correctie dat wordt toegepast om te laten zien dat een theorie correct is, ondanks dat het tegendeel al bewezen is (bv ontkenning). Popper was van mening dat psychoanalytische theorieën meer gemeen hadden met primitieve mythes dan met echte wetenschap. De psychoanalyse kan bijvoorbeeld voorspellen dat mensen hun diepe emotionele ervaringen of zullen onderdrukken of zullen sublimeren, maar het kan niet aangegeven op welke wijze zij dat zullen doen. Popper introduceerde de term ‘vervalsing’, om aan te geven dat een theorie wordt weerlegd door empirische observaties, die de implicaties van die theorie tegenspreken. Hij beweerde dat wanneer een theorie in eerste instantie echt wetenschappelijk van aard was, dat deze kon ontaarden in een pseudowetenschappelijke dogmatiek (geloofsleer). Hij gebruikte het criterium vervalsbaarheid om de wetenschap en de niet-wetenschap te onderscheiden. Als een theorie vervolgens dan onverenigbaar kan zijn met mogelijke empirische waarnemingen dan is het wetenschappelijk van aard. Kunnen de waarnemingen echter verenigbaar zijn met een theorie, dan is deze niet-wetenschappelijk van aard. Voor Popper was een niet-wetenschappelijke theorie niet per definitie nietszeggend. In dit opzicht verschilde hij sterk met de logisch positivisten. Volgens hem was het namelijk mogelijk dat een niet-wetenschappelijke theorie op een gegeven moment vervalsbaar wetenschappelijk wordt, vanwege technologische ontwikkelingen of vanwege verdere verfijning van de theorie.
Net als de logisch positivisten beschouwde Popper het afbakenen in de wetenschappelijke theorie als het centrale probleem. Met dit onderscheid probeerde hij wederom het verschil aan te duiden tussen de wetenschap en de pseudowetenschap. Tot de pseudowetenschappen behoorden naar zijn mening ook de metafysica en de psychoanalyse. In tegenstelling tot de logisch positivisten accepteerde hij de geldigheid van het inductieprobleem van Hume. Bovendien beweerde hij dat wetenschappers feitelijk nooit gebruik maken van inductie. Op deze wijze bekritiseerde hij het standpunt van de logisch positivisten, die de inductieve methoden hanteerden om de wetenschap te onderscheiden van de pseudowetenschap. Het begrip ‘inductie’ en zodoende de benadering dat het een kenmerkende methode is voor wetenschappelijk onderzoek en inferentie, werd door Popper in de wetenschap verworpen. In plaats daarvan gebruikte hij het begrip falsificeerbaarheid. Zijn afbakeningstheorie is gebaseerd op de perceptie dat er een logische asymmetrie bestaat tussen verificatie en vervalsing.
Vanwege dit criterium kon hij het inductieprobleem vermijden en was hij in staat wetten aan de wetenschappelijke kant van de afbakeningslijn te houden (zolang deze falsificeerbaar zijn). Tevens wordt door Popper in het bijzonder benadrukt dat er geen methoden aanwezig zijn, die functioneren als trajecten naar universele wetten. Volgens Einstein was dit alleen mogelijk op basis van intuïtie. Verder stelt Popper dat iedere echte wetenschappelijke theorie belemmerend functioneert, omdat het bepaalde gebeurtenissen of voorvallen uitsluit. Een theorie kan dus getoetst en vervalst worden, maar het kan nooit logisch geverifieerd worden.
De groei van kennis komt volgens Popper voort uit de problemen en de pogingen deze op te lossen. Hij onderscheidt vier verschillende manieren voor het testen van een theorie:
Vergelijking van alle conclusies om de interne consistentie van het theoretisch systeem te toetsen
Het onderzoeken van de logische vorm van de theorie: er wordt gekeken of er sprake is van een empirische theorie of een tautologische (niet-verklarende) theorie.
Het vergelijken met andere theorieën met als doel te bepalen of de theorie een wetenschappelijke vooruitgang zou boeken als het de verschillende testen heeft overleefd. Als er geen vooruitgang waargenomen wordt, dan zal de theorie niet worden aangenomen. Indien er wel vooruitgangen verwacht worden, dan wordt de theorie wel aangenomen.
Het testen van de theorie door de conclusies die daar aan ontleend worden empirisch toe te passen. Als de voorspellingen waar blijken te zijn dan is de theorie bevestigd, maar nooit geverifieerd. Als de voorspellingen onwaar blijken te zijn, dan wordt er verder gezocht naar een betere theorie.
Volgens Popper omvatten wetenschappelijke methoden het beroep doen op ervaringen (empirisch element). Maar in tegenstelling tot logisch positivisten stelt hij echter dat ervaringen de theorie niet kunnen bepalen. Ervaringen begrenzen de theorie, omdat zij slechts aangeven welke theorieën onjuist zijn en niet welke juist zijn. De wetenschaps- filosofie van Popper kan als volgt worden omschreven:
Wetenschappelijke theorieën zijn niet inductief afgeleid uit ervaringen en het wetenschappelijk onderzoek beoogd niet het verifiëren of het uiteindelijk vaststellen van de juistheid van de theorieën.
Uiteindelijk kunnen wetenschappelijke theorieën nooit bewezen worden, maar slechts bevestigd of weerlegd worden.
Dus wanneer er gekozen moet worden tussen een aantal concurrerende theorieën die de verschillende onderzochte verschijnselen moeten uitleggen, kunnen slechts die theorieën geëlimineerd worden die aantoonbaar onjuist zijn. Vervolgens moet er rationeel gekozen worden tussen de resterende onvervalsbare theorieën. De nadruk wordt hier door Popper gelegd op het kritisch nadenken.
Hoe waarschijnlijker een theorie is, des te meer reden er is om deze te accepteren. Als er twee even sterke theorieën zijn, dan zal de meest waarschijnlijke de voorkeur hebben. Popper verwerpt deze benadering. De theorieën met de meeste empirische inhoud en een lage waarschijnlijkheid en die dus het dichtst bij de waarheid liggen, zijn volgens Popper de theorieën die wetenschappers het waardevolst vinden.
Empirische inhoud is namelijk omgekeerd evenredig met de waarschijnlijkheid en dus recht evenredig met de toetsbaarheid. De zwaarte van de toets waaraan een theorie kan worden onderworpen en de mogelijkheid waarmee het vervalst of bevestigd kan worden, is van groot belang. De filosofie van Popper toont namelijk overeenkomsten met de methodologie van Friedman: ‘hoe onwaarschijnlijker de theorie, des te wetenschappelijker die is’, ten opzichte van ‘hoe belangrijker de theorie, des te onrealistischer zijn de aannames’. Beiden benadrukken tevens het belang van toetsbare voorspellingen voor de empirische waarde van een theorie.
Met het historicisme wordt de overschatting van de methodische mogelijkheden van de geschiedenis bedoeld. De overtuigingen van Popper leidde tot de ‘historicistische doctrine van de sociale wetenschappen’ ofwel de volgende standpunten:
De hoofdtaak van de sociale wetenschap is het doen van voorspellingen over de sociale en politieke ontwikkeling van de mensheid; en
De taak van de politiek, nadat de voorspellingen gedaan zijn, is het verminderen van de ‘weeën’ van toekomstige sociale en politieke ontwikkelingen.
Popper beschouwde deze standpunten als theoretisch onjuist, omdat het gebaseerd was op de natuurwetenschappelijke standpunten van de methodiek. Dit standpunt was volgens hem fout en leidde tot het totalitarisme en autoritarisme (dictatuur).Op basis hiervan wordt gesteld dat Popper een historische indeterminist is. Hij stelde dat:
geschiedenis niet in overeenstemming met wetten of principes evalueerde
in de afwezigheid van wetten en principes onvoorwaardelijke voorspellingen in de sociale wetenschap onmogelijk is
historische noodzakelijkheid niet bestaat.
De samenhang tussen de wetenschapsfilosofie en de sociale filosofie van Popper wordt aangeduid als de ‘leer van het fallibilisme’. Een aanhanger van dit principe staat open voor nieuwe bewijzen, die zijn opvattingen kan tegenspreken of verwerpen en staat bovendien open voor herziening van zijn standpunt.
Ook tegen het wetenschapsbeeld van Popper worden bezwaren gemaakt. Volgens de Duhem-Quine stelling kunnen empirische hypotheses niet onafhankelijk van elkaar worden onderworpen aan verificatie of falsificatie. Waarnemingen zijn immers theorie afhankelijk. Zij stellen dat een cruciaal experiment in de zin van Popper onmogelijk is, omdat men nooit weet of de theorie of aanname door het experiment wordt weerlegd. Indien er sprake is van strijdige observaties kan dit aan andere elementen zoals de onnauwkeurigheid van de meetinstrumenten worden toegerekend. Doordat Popper het werk van Duhem had gelezen, was hij zich ervan bewust geworden dat het voor een wetenschapper die geconfronteerd word met de falsificatie van zijn theorieën goed mogelijk is dat er immuniserende stratagems worden aangenomen, om de theorieën te kunnen beschermen tegen weerlegging.
Popper vond dat de situatieanalyse paste bij de sociale wetenschappen. Een situatieanalyse vereist dat de sociale wetenschapper de probleemsituatie van de agent reconstrueert, zodat de keuze van de agent als een reactie op die situatie kan worden toegelicht. De situaties waarin mensen niet rationeel handelen of niet de beschikking hebben over volledige informatie wordt aangeduid als begrensde rationaliteit. In het artikel ‘the open society and its enemies’ bekritiseert Popper de gedragsverklaringen die aan de hand van psychologische toestanden worden gevormd. Zijn nadruk verschuift van de rationaliteit van een agent naar de situaties en beperkingen waarmee een agent geconfronteerd wordt. Volgens hem moesten sociaalwetenschappelijke verklaringen namelijk de nadruk leggen op de logica van een situatie, dus de methode van economische analyses. Het overzicht van hoe de verklaringen van situatieanalyses moeten worden gevormd, komt echter van Noretta Koertge.
Beschrijving van de situatie: agent A bevond zich in een situatie type C
Analyse van de situatie: in een situatie type C, is de juiste reactie X.
Rationaliteitprincipe: agenten reageren altijd adequaat op hun situatie.
Explanandum: (dus) A onderneemt X.
Dit komt behoorlijk overeen met de deductief-nomologische wijze van verklaren van Hempel. Deze wijze van verklaren hangt af van het toepassen van een passende wet om van een ‘explanans’ (punt 1) te komen tot een ‘explanandum’. Er ontstaat echter een contradictie tussen het rationaliteitprincipe en het falsificationisme van Popper; er worden alleen wetten geaccepteerd die vervalsbaar zijn. Volgens Popper is het rationaliteitprincipe onwaar en niet empirisch weerlegbaar. Niettemin stelt hij dat het een essentieel onderdeel is voor de sociale wetenschappen en het tevens fundamenteel is voor economische analyses. Op dit dilemma zijn twee belangrijke reacties geweest van economische methodologen.
Volgens Caldwell is er voor economen geen enkel probleem, indien zij de situatieanalyse methode nuttig vinden voor hun verklaringen met betrekking tot economisch gedrag. Zij leggen dan het falsificationisme terzijde, zodat het rationaliteitprincipe kan worden behouden.
Een recentere reactie stelt dat het rationaliteitprincipe inderdaad empirisch weerlegbaar is en er van afgezien moet worden als het niet kan worden onderbouwd met waarneembaar bewijsmateriaal. Dit wijst op de empiristische en anti-metafysische nadruk van de logisch positivisten en op de erkenning van de nieuwe rol van experimenten in de economie.
Geen van de stellingen geven echter een duidelijk beeld van de verschillen tussen de sociale wetenschappen en de natuurwetenschappen.
In de literatuur kunnen de volgende tradities worden onderscheiden met betrekking tot het schrijven over toetsingen:
Toetsen ter bevestiging. Dit is de logisch positivistische manier van toetsen, waarbij zoveel mogelijk bewijs wordt verzameld om de hypothese te kunnen onderbouwen. Slechts als de hypothese voldoende bevestigd wordt, zal deze geaccepteerd worden. In hoeverre een hypothese voldoende bevestigd wordt, is afhankelijk van de mate van statistische significantie.
Toetsen ter vervalsing. Dit is de Popperiaanse methode. Popper pleit voor confrontaties tussen theorieën en feiten om fouten te kunnen ontdekken. Het doel is om zo rigoureus mogelijk te werk te gaan bij het toetsen van een theorie, zodat deze kan worden gefalsifieerd. Iedere test die een theorie doorstaat, wordt als een bevestiging geacht van die theorie.
Het toetsen van statistische hypothesen. De bekendste in deze categorie is de Neyman-Pearson toets. In dit geval wordt vaak besloten tussen een nul hypothese en een alternatieve hypothese, die gebaseerd worden op de prestaties van een bepaalde statistiek. Deze manier van toetsen toont slechts of een hypothese moet worden verworpen of niet.
Het toetsen van kenmerken. Deze methode betreft het vergelijken van specifieke kenmerken in een empirisch model met specifieke kenmerken in een geselecteerde groep gegevens.
Kalibratie. Dit wordt gezien als een schattingsmethode dat werkt door een model met een bepaald parameter bereik te simuleren en vervolgens elementen uit deze reeksen te selecteren die het beste overeenkomen met de eigenschappen van de gesimuleerde gegevens vergeleken met die van historische gegevens. Het is dus een bijzondere wijze van het toetsen van kenmerken. Door Kydland en Prescott werd benadrukt dat modellen de specifieke functie hadden om instrumenten te meten.
Het toetsen van herstructurering. Deze methode wordt als volgt omschreven: rapporten gebaseerd op de resultaten van een kwantitatief model en op de metingen van het onvervalst systeem worden aan een groep deskundigen voorgelegd. Het model wordt vervolgens geldig geacht, indien zij niet in staat zijn de modelresultaten te onderscheiden van de systeemresultaten.
Het boek ‘The structure of life’ van Kuhn stond bekend om het kernbegrip paradigma. Zijn contributie aan de filosofie van de wetenschap nam afstand van een aantal belangrijke positivistische doctrines. Dit heeft er echter tot een nieuwe filosofische wetenschap geleid; een die veel beter aansloot bij de geschiedenis van de wetenschap en de wetenschappelijke praktijk. Er blijken een aantal verschillende manieren te zijn om een tekst te lezen. Echter, de methoden die het meest toegankelijk zijn voor de moderne lezer blijken tevens vaak ongepast te zijn voor teksten uit het verleden. Wat Kuhn duidelijk werd na het lezen van Aristoteles was dat er een wereldwijde verandering had plaatsgevonden met betrekking tot wetenschappers. Dit betrof dus ook de wijze waarop zij de natuur en de toegepaste taal hierop bekeken; een taal die niet juist kon worden omschreven door cumulatieve aanvullingen op kennis of door het gedeeltelijk corrigeren van fouten. Het was deze wereldwijde verandering die Kuhn omschreef als de ‘paradigmaverschuiving’ (gestalt switch).
Het centrale argument van het boek van Kuhn kan als volgt worden vastgesteld: de ontwikkeling van de wetenschap wordt in ‘normale’ perioden van wetenschap gestuurd door het volgen van een paradigma. De functie van een paradigma is het leveren van puzzels aan wetenschappers om zodoende de uitkomsten of de hulpmiddelen te kunnen bieden voor de oplossing. Dit wordt ook wel de normale wetenschap genoemd. Wanneer het vertrouwen in het vermogen van een paradigma om zorgwekkende puzzels op te lossen is afgenomen, kan er in de wetenschap een crisis ontstaan. Deze crisis kan aansluitend worden vervolgd door een wetenschappelijke revolutie, indien het bestaande paradigma vervangen wordt door een rivaal. De zorgwekkende puzzels worden ook aangeduid als anomalieën (afwijkingen). Kuhn beweerde namelijk dat de wetenschap die geleid wordt door het ene paradigma 'onvergelijkbaar' is met de wetenschap ontwikkeld onder het andere paradigma. Dit betekent dat het onmogelijk is om bepaalde soorten vergelijkingen te maken tussen theorieën. De stelling van onvergelijkbaarheid sluit bepaalde vergelijkingen tussen twee theorieën uit en verwerpt bovendien een aantal traditionele opvattingen betreffende de wetenschappelijke ontwikkeling; de wetenschap bouwt voort op de kennis van vroegere theorieën en latere theorieën benaderen de waarheid beter dan eerdere. Het meeste van zijn werk op gebied van filosofie werd uiteengezet in ‘De structuur van de wetenschappelijke ontwikkeling’. Zijn werk had in eerste instantie echter negatieve belangstelling to gevolg van andere wetenschappers. Aangezien zij het volgen van voorschriften beschouwden als een noodzakelijke voorwaarde van rationaliteit werden de claims van Kuhn dat wetenschappers geen gebruik maken van voorschriften om tot een besluitvorming te komen, gelijkwaardig gesteld aan de bewering dat wetenschap irrationeel is. Deze bewering werd nader benadrukt door het feit dat Kuhn het onderscheid tussen ontdekking en rechtvaardiging afwees en juist de nadruk legde op onvergelijkbaarheid.
In ‘De structuur van de wetenschappelijke ontwikkeling’ geeft Kuhn een hoogst origineel betoog over de ontwikkeling van de wetenschap. Dit betrof met name ook de introductie van nieuwe concepten in de filosofie zoals normale wetenschap, paradigma, onvergelijkbaarheid en revolutie.
Het etiket normale wetenschap wordt door Kuhn gegeven aan onderzoek dat sterk gebaseerd is op voorgaande wetenschappelijke prestaties. De klassieke grondslagen van de economische analyse kenmerken twee essentiële eigenschappen:
De prestatie was voldoende ongekend om een groep aanhangers weg te trekken van concurrerende takken van wetenschappelijke activiteiten.
Tegelijkertijd zijn ze voldoende ‘open-ended’ (oneindig veel mogelijkheden) om allerlei onopgeloste problemen te leveren voor de nieuwe generatie beoefenaars.
Kuhn refereerde naar deze werken met de term paradigma’s. Met deze term probeerde hij aan te tonen hoe geaccepteerde voorbeelden van wetenschappelijke methoden modellen leveren die kunnen leiden tot specifieke tradities in wetenschappelijk onderzoek. Deze term ontleent zijn betekenis aan de grammatica, waarin het o.a. beschreven wordt als ‘model’, ‘patroon’, of ‘voorbeeld’. Een paradigma wordt in de wetenschap aan de hand van nieuwe of strikte voorwaarden gebruikt voor verdere articulatie en specificatie en is dus zelden geschikt voor herhaling. Het succes van een paradigma is grotendeels afhankelijk van de toezegging van zichtbaar succes in geselecteerde en nog onvolledig voorbeelden. De normale wetenschap bestaat in de toezegging van die verwezenlijking en is enkel gericht op fenomenen of theorieën die door het paradigma worden geleverd. Derhalve is het geen onderdeel van de normale wetenschap om nieuwe soorten fenomenen te ontdekken. Bovendien worden diegene die niet binnen het kader van het paradigma passen vaak niet eens waargenomen.
De ontwikkeling van een nieuwe wetenschappelijke theorie begint met de erkenning van een anomalie (afwijking); de erkenning dat de natuur op de een of andere manier de door de paradigma veroorzaakte verwachtingen heeft geschonden die in de normale wetenschap heersen. Dit vervolgt dan min of meer met een uitgebreid onderzoek naar het gebied van de anomalie. Het onderzoek sluit alleen indien het paradigma theorie op een zodanige wijze is aangepast, dat de afwijking in het vervolg kan worden verwacht. De overgang naar een crisis start wanneer een anomalie meer wordt dan slechts een puzzel van de wetenschap. De crisis is het resultaat van de toenemende mislukkingen van de normaal probleemoplossende activiteiten. Kuhn benadrukte dat ernstige en langdurige anomalieën niet hetzelfde zijn als de Popperiaanse falsificaties die een theorie weerleggen. Het is tevens onwaarschijnlijk dat het paradigma dat geleid heeft tot de crisis wordt afgezworen. Zodra de status van een paradigma is bereikt, wordt een wetenschappelijke theorie alleen ongeldig verklaard als er sprake is van een alternatieve kandidaat. Het besluit om een paradigma te verwerpen is tegelijkertijd het besluit om een ander te accepteren. Uiteindelijk wordt iedere crisis op een van de volgende drie manieren opgelost:
De normale wetenschap bewijst uiteindelijk in staat te zijn om crisisprovocerende problemen aan te pakken, ondanks de wanhoop van degenen die het hebben beschouwd als het einde van een bestaand paradigma.
In andere situaties weerstaan de problemen blijkbaar zelfs ingrijpende nieuwe benaderingen. De wetenschappers kunnen vervolgens concluderen dat er momenteel geen oplossingen zullen voortkomen uit hun vakgebied. De problemen worden gemerkt en aan de kant gezet voor toekomstige en verder ontwikkelde generaties.
Of, een crisis kan ten slotte worden afgesloten met de opkomst van een nieuw kandidaat-paradigma en de daaruit voortvloeiende strijd over diens aanvaarding.
De overgang in een crisis van een paradigma naar een nieuw paradigma, dat tevens leidt tot een nieuwe traditie van de normale wetenschap, is geen geleidelijk proces. Op het moment dat de normaalwetenschappelijke traditie verandert, moet namelijk ook de perceptie van de wetenschappers veranderen betreffende de omgeving. In bepaalde situaties zullen zij moeten leren om iets bekends als nieuwe ‘gestalt’ te gaan zien. Hierna kan de onderzoekswereld onvergelijkbaarheden vertonen met de bewoonbare wereld. De hieruit voorvloeiende overgang naar een nieuw paradigma (paradigma verschuiving) kan dus worden bestempeld als een 'wetenschappelijke revolutie'. Wetenschappelijke revoluties worden beschreven als niet-cumulatieve perioden van ontwikkelingen, waarin oude paradigma’s wordt vervangen door onverenigbaar nieuwe paradigma’s. Echter, abnormale observaties kunnen niet gelijk gesteld worden aan falsifieerbare observaties. Een theorie kan nooit alle raadsels oplossen waarmee het wordt geconfronteerd; evenmin zijn de reeds behaalde oplossingen altijd perfect. Integendeel, de onvolledigheden en onvolmaaktheden van de bestaande gegevenstheorieën bepalen veelal de puzzels die de normale wetenschap karakteriseren.
Voorstanders van concurrerende paradigma’s blijken vaak niet in staat elkaars standpunten te begrijpen. Dit soort paradigma’s worden beschreven in onvergelijkbare termen van pre- en postrevolutionaire normaalwetenschappelijke tradities. Voor het onbegrip zijn een aantal mogelijke redenen:
De voorstanders van concurrerende paradigma’s zijn het vaak oneens over de lijst met problemen die door een paradigma opgelost moet worden.
Nieuwe paradigma’s nemen vaak veel over van de woordenschat en van het apparaat van het paradigma dat zij vervangen. Normaal gesproken stellen zij echter ook nieuwe relaties tussen deze elementen vast. Het onvermijdelijke gevolg is dat er misverstanden ontstaan tussen de voorstanders.
Ook al zoeken wetenschappers in dezelfde richting en beginnen ze vanaf het zelfde punt ze blijven verschillende standpunten houden.
In de wiskunde wordt met een onvergelijkbaarheid bedoeld dat een aantal niet kan worden uitgedrukt als een geheel getal of als een verhouding van twee gehele getallen. Pythagoras stelde dat rationele getallen in staat zijn alle natuurlijke fenomenen uit te leggen. Een van zijn studenten ontdekte vervolgens dat een dergelijke verhouding niet bestaat. Door deze irrationele getallen werd het ideaal van Pythagoras in twijfel getrokken. Hij was echter noch bereid te accepteren dat hij het fout had, noch in staat om het argument van de student door middel van logica te weerleggen.
Er ontstaat een probleem bij het gebruik van de term paradigma van Kuhn in het boek ‘Structure…’; hij gebruikt deze term namelijk op twee verschillende manieren:
Aan de ene kant betreft het de hele constellatie van overtuigingen, waarden, technieken, enz., die door de leden van een bepaalde wetenschappelijke gemeenschap worden gedeeld.
Aan de andere kant betreft het één soort onderdeel van die constellatie, dus de concrete puzzeloplossing, die uitgedrukt als model of voorbeeld expliciete regels vormt voor de oplossing van de overige puzzelstukken van normale wetenschap.
Een paradigma is dus wat de leden van een wetenschappelijke gemeenschap met elkaar delen; een wetenschappelijke gemeenschap bestaat uit wetenschappers die samen een paradigma delen. De leden van een wetenschappelijke gemeenschap zien zichzelf - en worden door andere gezien - als hoofdverantwoordelijke voor de uitoefening van de gemeenschappelijke doelstellingen en voor de vorming van hun opvolgers. Kuhn richtte zich in dit geval voornamelijk op de natuurwetenschappen, omdat hij van mening was dat de sociale wetenschappen nog niet voldoende waren ontwikkelt om onderworpen te zijn aan één enkel paradigma. Het blijkt verder dat zowel de normale wetenschap als de revoluties gemeenschapsgerichte activiteiten zijn. Er zal eerste bepaald moeten worden in hoeverre veranderingen in de commanditaire structuur van de wetenschap hebben plaatsgevonden en vervolgens kan de verantwoordelijke groep worden uitgekozen. Uit dit perspectief blijkt dus at een paradigma de groep beroepsoefenaars bepaalt. Kuhn introduceerde de term disciplinaire matrix, omdat dit naar het gemeenschappelijk bezit van een bepaald wetenschapsgebied verwijst van de beroepsoefenaars; de term matrix, omdat het samengesteld is uit verschillende soorten geordende elementen die elk een nadere specificatie vergen. De vier elementen van de disciplinaire matrix zijn de symbolische generalisaties, de metafysische onderdelen van het paradigma, de wetenschappelijke waarden en het paradigma.
Een symbolische generalisatie is een uitdrukking die zonder twijfel, of afkeuring door groepsleden wordt ingezet en die tevens eenvoudig vertegenwoordigd kan worden door een logische of wiskundige vorm (F = m*a). Dot zijn de formele of eenvoudige formuleerbare elementen van de matrix. De generalisaties lijken vaak op de wetten der natuur, maar de werkelijke functie is het definiëren van de symbolen die het implementeert.
Met deze term wordt de gedeelde betrokkenheid van overtuigingen in specifieke modellen bedoeld. Hiertoe wordt ook de heuristische waarde gerekend. Alle modellen hebben gelijkwaardige functies en voorzien de groep van geprefereerde of toelaatbare analogieën (overeenkomsten) en metaforen. Dit helpt te bepalen wat geaccepteerd wordt als een verklaring en wat geaccepteerd wordt als een puzzeloplossing. Ook helpt dit te bepalen wat de onopgeloste puzzelstukken zijn en in hoeverre deze belangrijk worden geacht.
Deze worden normaal gesproken door verschillende gemeenschappen op grotere schaal gedeeld dan symbolische generalisaties of modellen en zijn bovendien belangrijk voor het bepalen van het zelfbeeld van de wetenschappelijke gemeenschap.
Hoewel de waarden meestal altijd op de achtergrond aanwezig zijn, treedt hun groot belang pas naar voren wanneer leden van een bepaalde gemeenschap een crisis moeten identificeren of als ze later moeten kiezen tussen verschillende onverenigbare manieren betreffende het uitvoeren van hun beroep. Volgens Kuhn zijn de meest diepgewortelde waarden gerelateerd aan voorspellingen.
De normale wetenschap presenteert een reeks puzzelstukken, die opgelost worden zodra wetenschappers hun vakgebied ontdekken. Deze oplossingen ontwikkelen zich tot een begrip en worden voorbeelden (exemplars) van dat vakgebied. Kuhn geeft hier als illustratie studenten en hoe zij op bepaalde problemen reageren. Door problemen te vergelijken met vorige problemen en door deze vergelijking een plaats te geven, blijken studenten in staat symbolen met elkaar in verband te brengen en deze op een doeltreffende manier op te lossen. Puzzels worden zodoende opgelost door deze te confronteren met voorgaande puzzelstukken.
Lakatos voornaamste kritiek op de paradigma verschuivingen van Kuhn is dat het volgens hem irrationeel is. Hij beschrijft het als een mystieke conversie, die niet wordt en niet kan worden beheerst door regels van de rede. Het geheel valt binnen het domein van de (sociale) psychologie der ontdekking. Wetenschappelijke verandering is naar mening van Lakatos een soort ‘religieuze verandering’. Ter verdediging van Poppers rationeel standpunt van wetenschappelijke groei, introduceerde Lakatos een geraffineerder standpunt met betrekking tot de wetenschappelijke ontwikkeling dat niet gebaseerd was op naïeve falsificationisme. Door Lakatos werd een verfijnd falsificationisme voorgesteld dat het rationalisme van Popper integreert en tevens rekening houdt met de normale wetenschap van Kuhn. Het verfijnt falsificationisme verschilt van het naïeve falsificationisme. Voor de naïeve falsificationist is iedere theorie die falsifieerbaar is aanvaardbaar of wetenschappelijk en vind de falsificatie plaats door een strijdige waarneembare verklaring. Voor de verfijnde falsificationist is een theorie pas acceptabel als deze leidt tot de ontdekking van nieuwe feiten. Een theorie T is in dit geval slechts vervalst indien een andere theorie T’ wordt voorgesteld en deze de volgende kenmerken heeft:
T' voorspelt nieuwe feiten, dat wil zeggen feiten die onwaarschijnlijk zijn voor of zelfs verboden zijn door T
T 'verklaart het succes van de vorige T, dat wil zeggen dat alle onweerlegde inhoud van T opgenomen is in de inhoud van de T'
een deel van de overtollige inhoud van T' wordt bevestigd.
Bij de introductie van zijn geavanceerd standpunt van het falsificationisme, had Lakatos rekening gehouden met de Duhem-Quinestelling; elke theorie kan door het aanbrengen van de nodige aanpassingen in de achtergrondinformatie gered worden van tegenbewijs. Het probleem vormt de afbakening tussen wetenschappelijke en pseudowetenschappelijke aanpassingen. Dit wordt ook gedefinieerd als de rationele en irrationele veranderingen van de theorie. Volgens Popper en Lakatos, is het redden van een theorie door het gebruik van hulphypothesen alleen toegestaan, indien deze voldoet aan bepaalde welomschreven voorwaarden die de wetenschappelijke vooruitgang vertegenwoordigen. Om een reeks theorieën vast te stellen, definieerde Lakatos twee soorten vooruitgang:
Theoretisch progressief: elke nieuwe theorie voorspelt een aantal nieuwe tot nu toe onverwachte feiten of leidt tot de feitelijke ontdekking van een aantal nieuwe feiten.
Theoretisch degenererend: Een reeks van theorieën die zowel theoretisch als empirisch niet progressief van aard zijn. De voortgang van een reeks theorieën wordt dan gemeten door hoeveel nieuwe feiten worden ontdekt.
In dit geval wordt een theorie vervalst wanneer het vervangen wordt door een theorie met een hoger bevestigingsgehalte. Er vindt echter geen falsificatie plaats vóór de komst van een betere theorie. Een cruciaal kenmerken van het falsificationisme is de vervanging van het begrip theorie door het begrip reeks theorieën. Een reeks theorieën wordt gekenmerkt door een zekere continuïteit die zijn leden met elkaar verbindt. De continuïteit komt voor uit een onderzoeksprogramma. Een empirisch progressief onderzoeksprogramma wordt verkozen boven een theoretisch progressief onderzoeksprogramma en deze wordt weer verkozen boven een degenererend onderzoeksprogramma. Het onderzoeksprogramma bestaat uit een aantal methodologische regels:
negatieve heuristische regels vertellen welke paden van onderzoek te vermijden
positieve heuristische regels vertellen welke paden van onderzoek te volgen
De term wetenschappelijk onderzoeksprogramma (WOP) wordt door Lakatos gebruikt om te beschrijven wat voorgaande filosofen zouden hebben aangeduid als een theorie. Hij ontkende dat het ooit mogelijk was geweest om een geïsoleerde theorie te beoordelen; wat wel beoordeeld en geëvalueerd kon worden waren clusters van min of meer onderling verbonden theorieën. Deze clusters definieerde hij derhalve als wetenschappelijke onderzoeksprogramma’s.
Het raamwerk van Lakatos bleek moeilijker te implementeren dan eerste instantie verwacht werd vanwege twee redenen:
Ten eerste was er het besef dat er geen simpele en eenduidige wijze was om te vermelden wat de exacte en vaste inhoud was van de harde kern van een WOP in de economie, dus wat de universele goedkeuring van alle aanhangers zou beheersen.
Ten tweede vormde de moeilijkheidsgraad van het gebruik van een empirische maatstaf een groter probleem. Het aandringen van Lakatos om gebruik te maken van nieuwe feiten bij de opkomst van een rivaliserende WOP bleek gecompliceerd voor de sociale wetenschap. Dit bemoeilijkte het identificeren van nieuwe feiten. Hierdoor was het onduidelijk wat precies de theoretische vooruitgang in de economie vaststelde en dit werd nog moeilijker wanneer er sprake was van empirische vooruitgang.
Niet iedere observatie kan worden aangemerkt als een feit. Indien een experimenteel resultaat niet gereproduceerd kan worden, zal het resultaat niet geaccepteerd worden als een feit. Herhaling is van groot belang voor de wetenschappelijke betekenis van onderzoeken, waarnemingen en resultaten. Voor het bereiken van intersubjectiviteit is triangulatie het meest geschikt. Deze term geeft aan dat er meer dan een methode gebruikt wordt om een waarneming te valideren.
‘Een meer beschrijvende type methodiek dat zich rechtstreeks afstelt op de empirische praktijken van de moderne wetenschap en waar geen plaats meer is voor a priori redeneringen’. Deze situatie wordt soms aangeduid als de naturalistische wending (naturalistic turn). Hands associeert de naturalistische wending met een nieuwe kijk op de kennistheorie dat bovendien wordt aangemerkt als de genaturaliseerde epistemologie. Met een genaturaliseerde epistemologie gaat de filosofie bij het vaststellen van kennis uit van de moderne wetenschap. Binnen deze algemene ontwikkeling blijkt ook sprake van verschillende benaderingen. Twee benaderingen die bijzonder geschikt zijn voor de sociale wetenschappen worden door Hands bestempeld als de sociologische wending en de economische wending. Het belangrijkste idee achter elk van deze benaderingen is dat het redeneren over wat als kennis geldt, gebaseerd moet zijn op praktijken van de moderne sociale wetenschappen en niet op de methoden en concepten van abstract filosofisch redeneren. Dus als er gekeken wordt naar de manier waarop de sociologie gebruikt is om wetenschap en kennis uit te leggen, wordt er gesproken over de sociologie van wetenschappelijke kennis. Als er echter gekeken wordt hoe de economie gebruikt is om wetenschap en kennis uit te leggen, kan dit worden aangeduid als de economische aspecten van wetenschappelijke kennis.
De traditionele filosofie van de wetenschap beschouwt wat in de wetenschappelijke theorieën juist of onjuist. De SWK richt zich op wat juist of onjuist is ten aanzien van het gedrag van de wetenschappers. Zij stellen dat als de wetenschap zou worden gezien als socially constructed dat dan de aanvaarding van een wetenschappelijke theorie afhankelijk zou zijn van de verenigbaarheid van deze theorie met de sociale belangen van de wetenschappelijke gemeenschap. Verder wordt door de SWK ook de ‘received view’ van de wetenschap verworpen. Volgens hen is er geen dergelijk bevoorrecht gebied van wetenschappelijke redenering. Het bepalen van wat als een gerechtvaardigde gevolgstrekking geldt, is namelijk afhankelijk van de overtuigingen van wetenschappers en deze weerspiegelen factoren die specifiek voor hen gelden. De SWK weerspiegelt de invloed van het werk van Kuhn op wetenschappelijke paradigma's en wetenschappelijke revoluties op twee belangrijke wijzen:
Volgens Kuhn creëerde wetenschappelijke paradigma’s kaders, die tot gevolg hadden dat wetenschappers dingen onbewust vanuit een bepaald perspectief of paradigma ‘zagen’, waardoor er vervolgens een aantal fundamentele aannames werden gemaakt.
De waarde die wetenschappers aan bepaalde paradigma’s hechten, wordt meestal beïnvloed door aspecten van de wetenschappelijke gemeenschap, waarbinnen zij hun oorspronkelijke opleiding hebben gevolgd; er wordt dus vaak vastgehouden aan fundamentele aannames, die in het kader van hun wetenschappelijke achtergrond zijn gevormd.
Shapin en Schaffer wezen erop dat het geschil tussen Hobbes en Boyle bredere maatschappelijke vraagstukken betrof. Voor Hobbes was dissidentie een ongerechtvaardigde oorzaak van sociale onrust. Boyle geloofde daarentegen dat kennis experimenteel verkregen werd en het daardoor vaak fragmentarisch en onvolledig was. Hierdoor was dissidentie volgens hem gerechtvaardigd; het weerspiegelde namelijk een onvermijdelijke diversiteit van meningen. Shapin en Schaffer beargumenteerden dat oplossingen voor kennisproblemen vaak verweven zijn met praktische oplossingen voor problemen van sociale orde. Dit had volgens hen tot gevolg dat de definitie van kennis altijd diverse sociale belangen zal blijven weerspiegelen.
De eerste invloedrijke SWK verklaring staat bekend als de Edinburgh School Strong Programme en werd geopperd door Barnes en Bloor. Omdat deze sociologische studie van het wetenschappelijk programma de radicale stelling heeft dat alle wetenschappelijke kennis maatschappelijk vervaardigd is, wordt het aangeduid als ‘het sterke’ programma. Om de wetenschap vanuit dit standpunt te kunnen bestuderen, maakte zij gebruik van de naturalistische aanpak met betrekking tot de totstandkoming van wetenschappelijke kennis. Omdat wetenschappers zelf ook deel uitmaken van de sociale wereld, moeten hun overtuigingen en gedragingen op dezelfde manier worden onderzocht als andere aspecten van de sociale wereld. Teneinde de wetenschap daadwerkelijk als een maatschappelijke constructie te kunnen bestuderen, formuleerden Barnes en Bloor vier methodologische principes:
Causaliteit: focus op de causale omstandigheden betreffende de overtuigingen van wetenschappers
Onpartijdigheid: onpartijdig zijn tussen juiste en onjuiste overtuigingen
Symmetrie: dezelfde omstandigheden verklaren zowel de juiste als onjuiste overtuigingen
Reflexiviteit: dezelfde verklaring is ook van toepassing op de SWK.
In de laboratoriumonderzoekbenadering ligt de nadruk op de dagelijkse werkwijze van wetenschappers in laboratoria of werkruimten en op hoe hun handelen hier bepalend is voor de ontwikkeling van theorieën. Het standpunt dat laboratoriumonderzoekers nemen, wordt vaak aangeduid als het naïeve perspectief; ze moeten doen alsof ze geen vooroordelen hebben over de causale patronen die worden waargenomen in het laboratorium of op het werk, om zo het reproduceren van eigen opvattingen over hun praktijken te voorkomen. Een toonaangevende versie van deze benadering is de ‘actor network theory’ van Calion. Hij ziet de wetenschap geproduceerd in netwerken met behulp van allianties tussen menselijke en niet-menselijke agenten. Diens "fusie" of combinatie stabiliseren bepaalde wetenschappelijke verklaringsmodellen en bevorderen bovendien een gemeenschappelijke belangstelling. Dit standpunt veronderstelt dat de wetenschap een proces is in plaats van een geordende ontwikkeling in een toenemende reeks van gevestigde waarheden.
Het sociaal constructivisme is het idee dat wetenschappelijke kennis is samengesteld volgens maatschappelijke mechanismen en voorschriften, die wetenschappers gedurende hun werk gebruiken. Deze conclusies creëren een aantal belangrijke filosofische of methodologische vraagstukken, die het voorwerp zijn van een voortdurende discussie. Allereerst is er het relativismeprobleem. Het realisme stelt dat waarheid en kennis variëren afhankelijk van de historische en maatschappelijke context. Vaak wordt het bestempeld als het centrale betoog van de Edinburgh Strong Programme en wordt het bovendien aangeduid als de ‘interest thesis’. Veel filosofen vinden echter dat het relativisme gebreken vertoont en beschouwen het als een zelfvernietigend standpunt. De argumenten die voortkomen uit dit standpunt geven juist het belang aan van de historische en maatschappelijke context, waarbinnen de wetenschap zich ontwikkelt. Hierdoor wordt tevens gesuggereerd dat de wetenschap traditioneel gezien dus niet objectief is.
Ten tweede is er het realismeprobleem. Het realisme stelt dat de wereld is zoals het is en dat het losstaat van de menselijke opvattingen over diens aard. Er wordt dus gesteld dat de wereld er is om door inspanningen van wetenschappers "ontdekt" of “gevonden” te worden. Dit ideaal wordt door de SWK om twee belangrijke redenen betwijfeld: Aan de ene kant wordt het spectrum van het relativisme vergroot met alle bijbehorende problemen van dien. Aan de andere kant creëert de SWK twijfels betreffende de wijze waarop wetenschap wordt uitgevoerd.
Ten derde is er het probleem met betrekking tot de waarde van neutraliteit. Het idee van een 'naturalistische' benadering van wetenschappelijke kennis stelt dat er sprake moet zijn van een hoofdzakelijk beschrijvende weergave van een bepaald onderwerp (Barnes en Bloor). Het is echter nog steeds niet duidelijk of het mogelijk is om waardegebonden begrippen te vermijden en dus een puur beschrijvende waardeneutrale wetenschap te creëren. Het blijkt dat de 'naturalistische' benadering van wetenschappelijke kennis bevooroordeeld is over de gedachte van slechts één enkele weergave van het karakter van de wetenschap.
De EWK heeft in wezen dezelfde functie als de SWK, maar de EWK maakt gebruik van economische concepten om de wetenschappelijke motieven en belangen uit te leggen. Zo vertegenwoordigt de EWK zowel een verfijning van de SWK (in het aanbieden van een visie op menselijk gedrag) als een alternatief voor de SWK (veronderstellend dat wetenschappers in eerste instantie gedreven worden door eigenbelang). De ontwikkeling van de economie van de wetenschap (ES) is verbonden met het werk van de socioloog Merton. Hij was geïnteresseerd in het identificeren van sociale voorwaarden voor ‘juiste wetenschap’ van elke aard; de normen en conventies die de wetenschap bezit, onderscheidt het van andere culturele vormen en maatschappelijke instellingen. Er waren vier randvoorwaarden die hij als essentiële wetenschappelijke waarden beschouwde:
Universalisme: aanspraken op waarheid worden geëvalueerd in termen van universele of onpersoonlijke criteria en niet op basis van ras, klasse, geslacht, religie of nationaliteit.
Georganiseerd scepticisme: alle ideeën moeten worden getest en zijn onderworpen aan strenge, gestructureerde communautaire controle.
Onbaatzuchtigheid: wetenschappers worden beloond voor handelingen die onzelfzuchtig te blijken zijn.
Communisme: het gemeenschappelijk bezit van wetenschappelijke ontdekkingen, op grond waarvan wetenschappers intellectuele eigendomsrechten verruilen voor erkenning en waardering.
In tegenstelling tot de argumenten ontwikkeld in de SWK, bekeek Merton de voorwaarden niet als een historisch specifiek. Hij geloofde namelijk dat de inhoud van wetenschap nog uitgelegd moest worden in traditionele termen als een objectief streven naar de waarheid. Zijn visie wordt nu echter beschouwd als de basis voor een ES, omdat het met betrekking tot de wetenschap het economisch beleid van veel landen heeft beïnvloed. In tegenstelling tot de ES volgt de EWK het pad van de SWK. Het veronderstelt onder andere dat men de randvoorwaarden van de wetenschap moet begrijpen, die nu in economische termen (in termen van de overheidsfinanciering) de voorwaarden van Merton ondersteunen en dat de inhoud van de wetenschap zelf moet worden begrepen als het gevolg van het nastreven van individuele economische belangen. Een van de vroegste voorbeelden van de EWK analyse werd gegeven door de economen Dasgupta en David. Ze opperde het idee dat de wetenschap een bijzondere vorm is van een sociale organisatie, dat gekenmerkt wordt door zowel zijn vermogen om betrouwbare kennis te produceren (open wetenschap) als door zijn toewijding aan de wetenschap als paradigmatische instelling.
Het open wetenschapsysteem blijkt succesvol, omdat het beloningsysteem voor individuele wetenschappers prikkels creëert om hun eigenbelang te vervolgen. Er dient te worden opgemerkt dat de inhoud van de wetenschap beïnvloedt moeten worden door de type sociale organisatie dat beschreven wordt door Dasgupta en David. In een systeem waar individuele reputatie wordt benadrukt, wordt wetenschappelijke vooruitgang een kwestie van doorbraken, omdat deze gemakkelijker worden geassocieerd met individuele prestaties. Als de wetenschap echter gezien zou worden als een geleidelijk proces waar bepaalde bijdragen afhankelijk zijn van een groter ontwikkelingskader, dan zou er minder aanleiding zijn individuele bijdragen als bijzonder of uitstekend te beschouwen.
Een andere invloedrijke EWK analyse is te vinden in het werk van Kitcher. Hij streeft naar het behouden van elementen van het traditionele standpunt van de wetenschap, maar erkent ook het belang van het werk van Kuhn en de SWK. Verder stelt hij dat de verhouding tussen betrouwbare overtuigingen en het totaal aantal geloofsovertuigingen mogelijk hoger is in een samenleving waar de cognitieve arbeid van wetenschappers goed is georganiseerd; dus waar de cognitieve arbeid maatschappelijk optimaal verdeeld is.
De modellering van Kitcher van de organisatie van de wetenschap als een verdeling van cognitieve arbeid lijkt op het vroeg economisch denken van Smith over de verdeling van arbeid in de gehele economie. Smith had het concept ‘verdeling van arbeid’ gecombineerd met de gedachte dat individuen verschillende locaties in een afdeling bezetten om zo hun beperkt eigenbelang na te kunnen streven. Bovendien achtte hij dit systeem in staat tot het produceren van de grootst mogelijke economische productie met behulp van de "onzichtbare hand" van de markt, maar ook dat een onbedoeld gevolg van het nastreven van eigenbelang een sociaal optimum zou kunnen genereren. De algemene conclusie dat getrokken kan worden, is dat de soorten kennis die door de wetenschap gecreëerd zijn niet alleen historisch en sociaal specifiek van aard zijn, zoals betoogd in de SWK, maar ook specifiek van aard zijn voor bepaalde vormen van de sociale organisatie of gedragssystemen. Deze conclusie wijkt echter sterk af van de traditionele filosofie van de wetenschap. En het is in het bijzonder de realistische, antirelativistische nadruk, die kennis beschouwt als objectief en onafhankelijk van alle sociale vormen, soorten wetenschappelijke organisaties en gedragsmatige structuren.
Volgens Lakatos, bestaan wetenschappelijk onderzoeksprogramma's uit een harde kern van zuiver metafysische overtuigingen, die niet kunnen worden genegeerd zonder ook het hele onderzoeksprogramma op te geven. Ze worden volgens hem namelijk omringd door een beschermingsgordel van toetsbare theorieën, die herzien en gewijzigd kunnen worden als het programma vervalsingen tegenkomt (volgens Kuhn anomalieën (afwijkingen)). Dit centrum-periferie-model houdt in dat sommige onderzoeksprogramma's de kern van een discipline bezetten en anderen de discipline van de periferie. Degenen die de kerndiscipline bezetten, worden in de discipline als conventioneel of orthodox bestempeld. De anderen worden gezien als onconventionele of heterodoxe elementen van de discipline. Als er in de economie gesproken wordt over een dominant onderdeel, dan wordt dit aangeduid als ‘mainstream’ in plaats van orthodox. Een combinatie van veronderstellingen en theorieën uit verschillende disciplines kan een nieuw onderzoeksprogramma tot gevolg hebben, dat nieuwe vormen van kennis ontwikkelt (zoals een paradigmaverschuiving).
Het economisch imperialisme is een term dat verwijst naar het toepassen van de neoklassieke economische theorie van redenering en rationaliteit op andere wetenschappen. Het omgekeerd economisch imperialisme heeft betrekking op het toepassen ervan op de economische redenering, dat ontwikkeld is in andere wetenschappen. Indien er een verandering plaatsvindt in een dominant onderzoeksprogramma, dan heeft dit vaak een transformerende invloed op diens identiteit. Lakatos ontwikkelde zijn centrum-periferie uitleg van wetenschappelijke onderzoeksprogramma's om de verschillende programma’s te kunnen classificeren als zijnde progressief ofwel degenererend. Een dergelijke analyse is echter niet mogelijk als een onderzoeksprogramma op één bepaald moment onconventioneel of heterodox kan zijn en op een ander moment juist conventioneel of orthodox.
Een ‘case study’ onderzoek wordt gedefinieerd als een empirisch onderzoek, dat een fenomeen binnen een ‘real-life’ context onderzoekt. Deze omstandigheden hebben geen duidelijk zichtbare grenzen tussen fenomeen en context. Een experiment wordt onder omstandigheden uitgevoerd waar een onderzoeker het gedrag in een laboratorium setting of veld instelling direct nauwkeurig en systematisch kan manipuleren. Experimenten worden in de natuurwetenschappen gezien als een voorbeeldmethode van onderzoek; ‘case study’ onderzoek wordt gezien als een typisch sociaalwetenschappelijke methode. Bacon gebruikte de studie het gedrag van de leeuwen als een voorbeeld om de experimentele methode van onderzoek te rechtvaardigen. Hij betoogde dat een wetenschapper de natuur in twijfel moet nemen, haar met behulp van experimenten moet martelen en de antwoorden op vragen uit haar moet trekken. Een paradox in de wetenschap blijkt nu: door de natuur in onnatuurlijke situaties te plaatsen, kunnen er juist veel van haar geheimen worden ontdekt. Het voordeel van het uitvoeren van onderzoek in een ontworpen omgeving, is dat de resultaten gevalideerd kunnen worden door deze meerdere keren te reproduceren. Toch blijkt het moeilijk de geldigheid van deze resultaten over te dragen aan een context buiten de kunstmatige setting (probleem van externe validiteit). Omdat case study resultaten uit een natuurlijke omgeving komen, worden deze niet geconfronteerd met het probleem van externe validiteit. Het probleem van algemene geldigheid kan dan echter wel voorkomen. Butler vergeleekt de demonstratie van case study resultaten met het vertellen van verhalen. Hij probeerde hiermee aan te geven dat het verkrijgen van intersubjectiviteit een andere reeks procedures vereist. Het moeten omgaan met een meer heterogene reeks regels, dan in het geval van experimenten, betekent dat intersubjectiviteit anders bereikt wordt. De triangulatie van de resultaten om convergentie te kunnen aantonen, is daarom de meest aanbevolen aanpak voor case study onderzoek.
Om te bepalen hoe de wetenschap sociaal opgebouwd is, wordt er gekeken hoe de aanvaardbaarheid van een theorie wordt beïnvloed door de verenigbaarheid van sociale belangen van de wetenschappelijke gemeenschap. Het feit dat vrouwen vaak zijn uitgesloten van wetenschappelijke gemeenschappen en dat hun werk vaak werd genegeerd, betekend dat wetenschappelijke theorieën kwetsbaar zijn voor de beschuldiging dat ze eenzijdig mannen belangen en problemen weerspiegelen (androcentristisch vooroordeel). Om in te gaan op dit genderperspectief hebben feministen de rol van het geslacht in de wetenschap en economie onderzocht.
Hun resultaat blijkt uit drie belangrijke epistemologische en methodologische benaderingen: de feministische empirie, de feministische standpunttheorie en het feministisch postmodernisme.
Hier wordt gesteld dat het probleem van geslachtsvooroordelen niet bij de wetenschappelijke methode zelf ligt, maar eerder bij de acties van wetenschappers die de methode niet goed volgen. Het is zowel een realistische als een empiristische aanpak. Verder wordt gesteld dat goede wetenschap af hangt van het bestaan van meerdere wetenschappelijke gemeenschappen, die elkaar evenwicht weten aan te vullen. De wetenschap wordt dus niet door geïsoleerde individuen voorgebracht.
Volgens deze theorie is het doel van het feministisch empirisme onbereikbaar, dicteren de waarden van bevoorrechte groepen altijd wat er onderzocht moet worden en worden waarden die hiermee op gespannen voet staan altijd uitgesloten.
Deze aanpak verwerpt de twee voorgaande benaderingen. Het bestaan van een algemeen kenbare en objectieve werkelijkheid wordt namelijk ontkend; het is onbereikbaar. Het epistemologisch pluralisme hebben ze echter gemeen en dit staat ook centraal in de praktijk van de feministische politieke economie.
Deze beweging onderzoekt de economie in termen van machtsverhoudingen. De feministische politieke economie en de andere politieke economische benaderingen zijn interdisciplinaire vormen van onderzoek. Deze beweging is op een aantal verschillende niveaus pluralistisch van aard, namelijk in de grote epistemologische en methodologische benaderingen die deel uitmaken van de hedendaagse feministische filosofie van de wetenschap, in het bereik van haar onderzoeksmethoden en in de diverse oriëntaties en gemeenschappen die beoefenaars aanspreken.
De retorische benadering ontwikkeld door economen heeft een opening gecreëerd voor een nieuwe niet-wetenschappelijk onderbouwde wijze van redeneren met betrekking tot zowel de economie als de wetenschap. Deze wijze blijkt gebaseerd op andere motivaties dan waargenomen in de SWK en EWK. Een overkoepelende stempel dat op een groot gedeelte van deze nieuwe redenering is toegepast, is het postmodernisme. Tevens een andere belangrijke ontwikkeling in dit verband betreft het pluralisme; de opvatting dat meerdere concurrerende posities tegelijkertijd verkregen kunnen worden.
De moderne retorische benadering is bezig met de vormen en methoden van argumentatie en communicatie, maar vindt tevens toepassing op de praktijken van de wetenschap. Daarnaast verklaart het de dialoog (discours) tussen economen of tussen wetenschappers. Hierdoor wordt de retorische benadering ook wel aangeduid als de discoursanalyse. De klassieke retorica, de studie der overreding, identificeert drie verschillende dimensies:
Logos (woord): de interne consistentie van de boodschap - de duidelijkheid van de claim, de logica achter redenen en de effectiviteit van bewijsstukken.
Pathos (ervaring): het beroep doen op emoties, sympathieën en verbeelding van het publiek
Ethos (karakter): de betrouwbaarheid of geloofwaardigheid van de schrijver of spreker.
De filosofen van de wetenschap hielden over het algemeen slechts rekening met de dimensie ‘logos’, waarbij de andere twee dimensies als zijnde subjectief gezien werden en daarom vreemd aan de wetenschap. Slechts geleidelijk werden filosofen ( o.a. Kuhn) zich ervan bewust dat de wetenschap meer inhield dan enkel ‘logos’. De retorische benadering strekt zich nu dus ook uit over ideeën die ontwikkelt zijn in verband met SWK en EWK, door te onderzoeken hoe economen en de wetenschap elkaar beïnvloeden. Het tracht dit te doen door het klassiek retorisch concept van overreding te benadrukken.
Ten eerste houdt de retorische benadering rekening met het maatschappelijk kader van een wetenschappelijke gemeenschap, in termen van hoe het haar ideeën en argumenten ter beschikking stelt.
Ten tweede kijkt deze benadering hoe individuele economen of wetenschappers worden overtuigd binnen het kader van deze structuren van communicatie, die door een wetenschappelijke gemeenschap worden aangevoerd.
De belangrijkste bijdrage betreffende de retorische benadering in de economie kwam van McCloskey. Haar werk heeft twee belangrijke doelstellingen:
Aan de ene kant wil zij dat de economische methodologen meer aandacht besteden aan de wijzen waarop economen daadwerkelijk redeneren en elkaar van hun standpunten proberen te overtuigen.
Aan de andere kant wil ze bij voorbaat duidelijke kritiek op het positivisme uitten, welke zij ziet als een dominant economisch begrip van de wetenschap, dan wel als de juiste methode in de economie.
Het positivisme is het standpunt dat de wetenschap ontwikkelt door zorgvuldig aandacht te besteden aan logica en bewijs en zet bovendien de werkelijke praktijken van wetenschappers met betrekking tot het vormen van hun conclusies terzijde. Het wordt door McCloskey vaak vergeleken met het modernisme. Het positivisme wordt volgens haar gekenmerkt door de volgende regels:
Voorspelling (en controle) is het doel van de wetenschap
Alleen waarneembare gevolgen (of voorspellingen) van een theorie zijn belangrijk voor diens juistheid
Waarneembaarheid betekent objectieve, reproduceerbare experimenten.
Als een experimentele implicatie van een theorie onjuist is bewezen, dan is de theorie ook onjuist bewezen.
Objectiviteit dient gekoesterd worden; subjectieve "observatie" (introspectie) is geen wetenschappelijke kennis.
Het credo van Kelvin: "Als het niet in getallen kan worden uitgedrukt, is de kennis van een schrale en onbevredigende aard."
Introspectie, metafysisch geloof, esthetiek en dergelijke kunnen goed worden gebruikt bij de ontdekking van een hypothese, maar kunnen niet bijdragen tot diens rechtvaardiging.
Het is de taak van de methodologie om de wetenschappelijke redeneringen van de niet-wetenschappelijke en de positieve van de normatieve redeneringen af te bakenen.
Een wetenschappelijke verklaring van een gebeurtenis brengt die gebeurtenis onder bij een daartoe betreffende wet.
Wetenschappers, bijvoorbeeld economische wetenschappers, hebben als wetenschappers niets te zeggen over waarden, hetzij ethiek dan wel kunst.
‘Hume’s Fork’: "When we run over libraries …"
Een analogie overtuigt door het interpreteren van economische verklaringen in termen van bekende en intuïtieve vormen van taal. Een metafoor is te vergelijken met een analogie, maar heeft een extra dimensie. Dit uit zich in het feit dat het begrijpen van economische begrippen wordt bevorderd, doordat deze vergeleken worden met concepten waarvan de inhoud van die bron minder belangrijk is of zelfs is vergeten (o.a. Smith en Becker). Door McCloskey werd een belangrijke dimensie voor de economische praktijk van theorievorming en modellering opgemerkt: modellen worden vaak aan het publiek voorgesteld door gebruik te maken van informele beschrijvingen, die veel overeenkomsten tonen met aspecten van een verhaal. Deze en andere verhalen vormen vervolgens de wijze waarop economen snel kunnen verwijzen naar verschillende modellen en theorieën (o.a. Akkerlof en Smith). Dit suggereert dat theorievorming en modellering een aanvulling zijn op een goed economisch verhaal in plaats. Daarbij verleent het holistische karakter van het verhaal geloofwaardigheid aan modellen die in theoretisch complex blijken.
Door Gibbard en Varian werd een model vastgesteld als een verhaal met een specifieke structuur, waarbij de structuur werd gegeven door de logische en wiskundige vorm van de uitgangspunten van het model. Zij maken een onderscheid tussen twee soorten modellen: (i) modellen als benaderingen, en (ii) modellen als karikaturen. De karikatuur impliceert een bewuste vervorming ter verduidelijking van een bepaald aspect van het economische leven. Er zijn twee belangrijke principes in de kritiek van McCloskey met betrekking tot het positivisme, die beide in de richting van het postmodernisme en het pluralisme wijzen. Het eerste principe stelt dat het een vergissing is om kennis te zien als iets dat ‘fundamenten’ bevat. Dus om het als een structuur te beschouwen. Het tweede principe is de notie van het pluralisme.
Deze term kan op een aantal verschillende manieren worden begrepen. In het kader van de retorische benadering is het echter een kwestie van hoe het begrip betekenis wordt omschreven.
Aangezien de context en de manieren waarop een taal wordt gebruikt voortdurend veranderen, geldt dit ook voor de betekenis van termen en uitdrukkingen in die taal. McCloskey bekijkt dit standpunt en stelt dat de betekenis eerder meervoudig dan enkelvoudig is. In het kader van de economische methodologie betekent dit dat er verschillende opvattingen mogelijk zijn over wat economen als kennis beschouwen. Ook de retorische benadering blijkt een aantal belangrijke concepten en ideeën te bevatten, maar gaat verder dan alleen het begrip ‘overtuigingskracht’.
Het postmodernisme is een grensoverschrijdende disciplinaire beweging in de kunst, de literatuur, de geschiedenis en de wetenschap, dat veel van de basisaannames en –principes in twijfel trekt. De poststructuralisten verwierpen een aantal belangrijke structuralistische aannames. Deze worden door Amariglio als volgt gecategoriseerd:
Er is één enkele wetenschappelijke methode
Kennis bestaat uit fundamenten
De betekenis kan uiteindelijk met zekerheid worden vastgesteld
Historie beschikt over een patroon, zoals de voortgang
‘The self’ is een samenhangend geheel
Dingen en wezens hebben een essentiële aard
Beheersverhalen of geuniversaliseerde verklaringen zijn mogelijk
Een causale bepaling heeft een bevoorrechte rol in verklaringen
Dingen kunnen weergegeven worden in taal en discours
Het postmodernisme is buiten de economie ontwikkeld, waardoor de invloed op de economie verder is gegaan dan de retorische benadering. Dit blijkt in de vorm van kritieken op een aantal van de meest bekende concepten in de economie. Deze concepten worden door postmodernisten in grote lijnen gekarakteriseerd als modernistisch. Hun voornaamste argument hiervoor is dat deze concepten ideaal, verenigende, of noodzakelijke opvattingen vertegenwoordigen, die wanorde en verschil in de verschijnselen die zij vertegenwoordigen, maskeren. Als er een evenwichtssituatie wordt beschouwd, dan impliceert dit voor een bepaalde combinatie van exogene factoren, dat een economisch systeem naar een unieke gevestigde toestand zal neigen. De evenwichtssituatie legt in feite de essentiële aard van dat systeem vast. Veel recent economisch onderzoek heeft echter aangetoond dat meerdere en tevens instabiele evenwichten resultaten zijn, die in tamelijk gewone omstandigheden heel goed mogelijk zijn.
Ten tweede stelt de postmodernistische verwerping van het achtste principe, dat de causale bepaling niet een bevoorrechte plaats inneemt betreffende verklaringen van de wereld. Dit wordt voornamelijk verondersteld door de afhankelijkheid van de evenwichtsredenering. De beweging van het economisch systeem naar een evenwichtstoestand is namelijk het resultaat van een systematische reeks causale krachten, dat geassocieerd wordt met de vraag- en aanbodzijde van de markt. Door de problemen van de evenwichtstheorie in de recente economie te beschouwen, kan er gesteld worden dat causale krachten geenszins de essentiële rol vervullen, dat in eerste instantie werd aangenomen. Ook dient er rekening gehouden te worden met het rationaliteitsbegrip in de economie, dat onder de aanwezigheid van rationele beslissers betrekking heeft op het vijfde principe.
In feite beweren postmodernisten dat niets het individu bij elkaar kan houden dan enkel het individu zelf; het idee van het individu als een enkele eenheid wordt beschouwd als een modernistische fictie. Echter, uit een van de belangrijkste recente conclusies van de gedragseconomie blijkt, dat de individueel gemaakte keuzes van vandaag niet overeenstemmen met de keuzes van morgen.
Hieruit blijkt dat mensen in bezit zijn van ‘multiple selves’. De postmodernisten hebben veel ideeën verworpen die ten grondslag liggen aan het afbakeningsidee, dus het idee dat de wetenschap enkel uit verhaallijnen bestaat (Popper en Lakatos). Dit wordt vooral met het zevende principe geassocieerd. De postmodernisten stellen zodoende dat de poging om de wetenschap te onderscheiden van de pseudowetenschap een hopeloos project is. Er wordt gesteld dat het postmodernisme het radicaalste standpunt is dat tot nu toe is onderzocht. Sommigen trekken derhalve de conclusie, dat het postmodernisme een fundamenteel sceptisch, zelfs nihilistische leer is, die niets positiefs te bieden heeft. Hierdoor wordt het zowel relativistisch als antirealistisch bestempeld.
In de filosofie van de wetenschap en de economische methodologie heeft de belangrijkste discussie over het pluralisme voornamelijk betrekking gehad op de aard van kennis. Hierdoor wordt er eigenlijk vaker gebruik gemaakt van de term epistemologische pluralisme. Deze opvatting veronderstelt dat er meerdere soorten en vormen van kennis zijn, die onvergelijkbaar of inconsistent met elkaar verbonden blijken. Het is echter niet aantoonbaar of ze superieur zijn aan dan wel reduceerbaar zijn naar de anderen. In feite bestaat er geen onafhankelijke standaard die toegepast zou kunnen worden om de verschillende weergaven van kennis te beoordelen. Het relativisme presumeert dat er geen normen voor waarheid en kennis bestaan.
Het epistemologische pluralisme gaat er daarentegen van uit dat er een aantal verschillende, concurrerende standaarden mogelijk zijn. Het tegenovergestelde van het epistemologische pluralisme is dat kennis der alle dingen uiteindelijk slechts een elementaire vorm aanneemt. Kenmerkend van dit standpunt is dat verschillende vormen van kennis gereduceerd kunnen worden tot een elementaire vorm van kennis; het reductionisme. De overtuiging dat iemand epistemologisch pluralistisch moet zijn, wordt aangeduid met de term methodologisch pluralisme. Volgens Samuels impliceert deze opvatting dat afwezige ‘metacriteria’ analyses, op grond waarvan een methodiek ondubbelzinnig superieur kan worden bewezen aan alle anderen, niet mogen worden afgewezen louter op basis van methodologische overwegingen. Hieruit volgt eigenlijk dat reductionisme verkeerd is en dat er onvermijdelijk veel diverse soorten kennis zijn, die de methodologische beleidsaanbeveling aanduiden; de verschillende soorten kennis moeten worden bevorderd, om de wetenschap als een geheel te kunnen stimuleren.
Analogieën en metaforen vormen de twee belangrijkste ideeën in de retorische benadering. Ze spelen een bijzonder belangrijke rol in de filosofie van de wetenschap en de economische methodologie. Dit komt mede omdat ze een vorm van redeneren en uitleg omvatten, die niet gemakkelijk onder de koepel van de deductieve rationaliteit kan worden gebracht. Aan de ene kant gaat het hierbij om een speciale vorm van gevolgstrekking en aan de andere kant wordt er verwezen naar de rol van communicatie in de ontwikkeling van een wetenschappelijke verklaring. Het maken van een analogie omvat dus het overbrengen van een conceptuele inhoud van het ene onderwerp, de bron, naar een ander onderwerp, het beoogde doel.
De overtuigingskracht van analogieën wordt gebaseerd op de perceptie van gelijkenis en op een impliciet argument. Dit argument stelt dat het beoogde onderwerp op de een of andere manier kan en zou moet worden begrepen in termen van de conceptuele inhoud van een basisonderwerp. De perceptie van gelijkenis impliceert een vorm van abstractie, waarbij een patroon of structuur in de inhoud van het basisonderwerp homomorfe (afwijkend) blijkt met de inhoud van het beoogde onderwerp.
Het gewicht van het argument bij het maken van een bepaalde analogie hangt af van de overdraagbaarheid van een patroon of structuur, maar ook van het succes van de context waarin de herkwalificatie van het beoogde onderwerp wordt toegepast. Critici van voorgestelde analogieën ontkennen de beweringen dat succesvolle analogieën in staat zijn nieuwe kennis voort te brengen; ze verwerpen de herkwalificatie van het beoogde onderwerp en bestempelen het als pseudokennis.
Een metafoor is het resultaat van een succesvolle analogie Deze is overigens zodanig succesvol dat de broninhoud wordt vergeten of relatief onbelangrijk wordt geacht. Andere succesvolle metaforen bewaren een deel van de broninhoud, maar blijkbaar op een relatief onbelangrijke wijze. De term onzichtbare hand verwijst in dit geval naar de vrije markt, terwijl de term eigenlijk de afwezigheid van een betrokken overheid suggereert of een ‘handen ervan af’ benadering van de markten. Omdat analogieën en metaforen een speciale soort gevolgtrekking zijn, kunnen ze niet binnen de begripsnorm van de deductieve rationaliteit worden begrepen. De deductieve rationaliteit komt normaal gesproken voort uit axioma's of veronderstellingen, waarvan de formele vertegenwoordiging bedoeld is om dubbelzinnigheid te elimineren. Alles dat afgeleid wordt uit deze axioma's of aannames is impliciet. Dit wordt echter door de analogie en de metafoor geschonden, om zodoende een speciaal soort gevolgstrekking te kunnen opperen. De vergelijkbare relaties worden dan vervangen door iets met een afwijkende inhoud. In dit opzicht kunnen analogieën en metaforen worden gezien als vormen van inductief redeneren. Deze wijken echter af van de standaard vorm van inductief redeneren, doordat zij ogenschijnlijk tegenstellende dingen behandelen alsof deze overeenkomsten hebben.
Een onderscheidt tussen deze verschillende vormen van inductieve gevolgtrekking blijkt uit het feit dat de standaard vorm geen nieuwe begrippen produceert, terwijl de analogie en de metafoor dat wel doen. McCloskey benadrukt nog een ander belangrijk kenmerk van analogieën en de metaforen: ze veronderstellen communicatieprocessen tussen wetenschappers. Haar uitleg met betrekking tot het oplossen van dergelijke gevallen, benadrukt het idee van wetenschappers als verhaalvertellers. Vanuit dit perspectief wordt duidelijk waarom analogieën en metaforen, die aanvankelijk misschien problematisch lijken, toch geaccepteerd worden. Deze worden namelijk afgestemd op een groter verhaal, waardoor de schijnbare onwaarschijnlijkheid uiteindelijk toch beschouwd wordt als helemaal niet onwaarschijnlijk.
Feyerabend schreef zijn proefschrift over ‘Basic observation sentences’, waarvan door de logische positivisten gedacht werd dat deze in de fundamenten van de wetenschappelijke kennis zouden voorzien. Vervolgens ontwikkelde hij het standpunt - in tegenstelling tot dat van zijn filosofie scriptie en zijn logisch positivistische manier van denken - dat waarneembare verklaringen geen objectieve rapporten waren van ervaringen en onafhankelijke theorieën, maar dat deze bepaald werden door die theorieën, die gebruikt werden om waarnemingen te verklaren. Hij maakt hierbij ook gebruik van de argumenten van Wittgenstein dat de betekenis afhangt van de context waarbinnen de uitdrukkingen worden gebruikt.
Feyerabend concludeerde dat wetenschappelijke termen in verschillende theorieën vaak verschillende betekenissen kunnen hebben en dus eigenlijk onvergelijkbaar zijn met betekenissen in verschillende toepassingen (zoals o.a. Kuhn). Hij betoogde dat de taal die naar geest en hersenen verwijst twee verschillende, onvergelijkbare manieren van spreken waren en adviseerde vervolgens dat het concept van het slechts spreken in fysieke termen op methodologische wijze moest worden opgegeven; het eliminatief materialisme. In het theoretisch pluralisme worden theorieën ten opzichte van elkaar getoetst met betrekking tot het voorspellende en beschrijvende vermogen van de werkelijkheid.
Vaak konden de zwakke punten van theorieën alleen worden ontdekt als ze met andere theorieën werden geconfronteerd. Feyerabend redeneerde vervolgens dat het aantal theorieën dat men overweegt te willen gebruiken, vermenigvuldigd moet worden. Hij stelde dat theorieën met een zwakke empirische ondersteuning of met strijdig bewijsmateriaal toch moesten worden bewaard, teneinde het klimaat van testbaarheid te bevorderen. Daarbij was zijn manier van denken sterk gaan afwijken van het falsificationisme van Popper. Hij opperde vervolgens zijn theorie van het epistemologische anarchisme. De sleutel tot het epistemologisch anarchisme was volgens Feyerabend dat de wetenschappelijke geschiedenis aantoont dat er geen algemene methodologische regels zijn voor een succesvol wetenschappelijk onderzoek. Er mag hier echter volgens hem een uitzondering op worden gemaakt, namelijk ‘Anything goes’. Zijn manier van denken wordt dus beter gekarakteriseerd als pluralistisch en postmodernistisch (met bij de laatstgenoemde dan de nadruk op de mogelijkheid tot uitwisseling en dialoog).
De sociale belangen van de wetenschappelijke gemeenschap bepalen eerder de acceptatie van een theorie dan de verenigbaarheid daarvan met de wereld. Dit hoeft echter niet te leiden tot antirealisme (of idealisme). Er kan namelijk nog gesteld worden dat de wereld onafhankelijk van de aanwezigheid van theorieën bestaat, maar minder invloed heeft op de vastberadenheid dan maatschappelijke belangen. Dit betekent dat de termen realistisch en realisme niet identiek zijn. Het nuchter realisme (gezond verstand) neemt gewone voorwerpen die werkelijk bestaan. Het wetenschappelijk realisme neemt echter aan dat de objecten van wetenschappelijke theorieën datgene is wat echt bestaat. De economische methodologen hebben gedebatteerd of de economie beschouwd moet worden als nuchter realisme of wetenschappelijk realisme. Zij stellen dat de economie enerzijds over gewone dingen lijkt te gaan. Anderzijds worden deze dingen echter theoretisch bepaald, waardoor het dus goed mogelijk is dat de betekenis niet overeenkomt met de inzichten van gezond verstand.
Een andere vorm van realisme die belangrijk blijkt in de economie is het causale realisme. Deze opvatting bepaalt dat relaties tussen gebeurtenissen in de wereld niet eenvoudig kunnen worden begrepen in termen van regelmatigheden of wetten en dus tevens moeten worden begrepen in termen van oorzaak-gevolg verbanden. Door Cartwright wordt een realistisch standpunt van causale verklaringen ontwikkeld. Dit standpunt veronderstelt dat de natuur verschillende capaciteiten heeft, die zich in stabiele omgevingen gedragen als "nomologische machines” die wetachtig gedrag nabootsen. Cartwright stelt dat van de modellen in en buiten de economie moet worden aangenomen dat deze niet realistisch zijn; het zijn idealiseringen of benaderingen van relaties die in de wereld aanwezig worden geacht en worden meestal uitgedrukt in wiskundige termen. Kortom, Cartwright kan worden bestempeld als een causaal realist. Zij presumeert namelijk dat onze verklaringen erop gericht zijn de aard van een wereld te achterhalen, die onafhankelijk is van deze verklaringen. Een andere vorm van realisme dat in een standpunt van causale verklaring voorziet, is het kritisch realisme van Lawson.
Hij stelt dat economieën en samenlevingen eerder open dan gesloten systemen zijn en niet volledig kunnen worden begrepen in termen van empirische wetmatigheden of voortdurende samenloop van gebeurtenissen. Hij verwerpt empirisch economische methoden, die een verklaring creëren met behulp van regelmatige gebeurtenissen en veronderstellen dat het realisme nader onderzoek vergt naar onderliggende causale factoren, om de waargenomen verschijnselen te kunnen vaststellen. Het realisme speelt dus een belangrijke rol in de economische methodologie. In de geschiedenis van het onderwerp kunnen veel economen worden geclassificeerd als realisten. Het realisme kan worden afgezet tegen het conventionalisme. Het conventionalisme negeert of legt de vraag met betrekking tot de juistheid of toepasselijkheid van economische theorieën en modellen terzijde en zoekt alleen naar verklaringen die algemeen worden aanvaard en worden overeengekomen.
Waardeoordelen zijn evaluatieve soorten uitspraken, die variëren van beoordelingen ("Dat is een uitstekend boek") tot voorschriften zonder ethische inhoud ("Je moet dit voorwerp op deze manier gebruiken ") en ethische voorschriften of morele oordelen ("Het is moreel verkeerd om stelen "). Beoordelingen bevatten doorgaans taal die is evaluatief van aard is of die een mening uit. Voorschriften bevatten doorgaans taal die aanbeveelt of uitdrukt wat er zou moeten gebeuren dan wel wat het geval zou moeten zijn. Over het algemeen worden waardeoordelen die van toepassing zijn op ieder van de hierboven genoemde categorieën gekarakteriseerd als normatief. Slechts enkele hebben specifiek betrekking op ethiek en moraliteit. In dit laatste geval is het streven dan voornamelijk gericht op de basisprincipes van het "goed" en op de bijbehorende regels voor het juiste gedrag. In tegenstelling tot al deze zojuist genoemde oordelen, worden uitspraken die beoordelingen of voorschriften vermijden over het algemeen bestempeld als positief of waardevrij.
Het basisstandpunt van de meeste economen is dat de economie een positieve, waardevrije wetenschap is, waar geen plaats blijkt voor waardeoordelen van welke aard ook. Aangezien waardeoordelen noch analytisch, noch synthetische a posteriori proposities zijn, hebben deze geen plaats in de wetenschap, of zelfs in de economie. De logische positivisten karakteriseren waardeoordelen dus eerder als uitingen van gevoel of houding dan als wetenschappelijke uitspraken (o.a. Robbins). Hun standpunt staat bekend als het emotivisme (in de ethiek een vorm van non-cognitivisme); het idee dat waarde-uitingen gewoon “emotings” (het tonen van emotie) zijn, zoals "ugh" of "ahh". Friedman stelde dat de positieve economie in principe onafhankelijk is van bepaalde ethische of normatieve oordelen. Bovendien bracht hij wetenschappelijke uitspraken in verband met voorspellingen, maar het moge duidelijk blijken dat waardeoordelen geen voorspellingen zijn.
Het huidige standpunt dat in opkomst is met betrekking tot economie omvat een economie die als een waardevrije wetenschap werkt en waar de samenleving beslist welke waardeoordelen van toepassing zijn op de geproduceerde resultaten. Dit standpunt is echter niet bestand tegen een eventueel redelijk onderzoek. Verder is het mogelijk de taal van waardeoordelen en evaluatieve uitspraken te onderscheiden van de taal die feiten vermeld. Maar de economie als een onderdeel van onderzoek behoudt dit onderscheid niet, ondanks de veelvuldige beweringen dat wel te doen. Dit betekent dat de waarden en feiten gemengd in het onderwerp zijn opgenomen en dat de waardeoordelen overgewaardeerd dreigen te worden, doordat ze over het algemeen een grotere rol spelen. Dit kan op vier verschillende manieren worden uitgelegd:
in termen van de methodologische waardeoordelen die gemaakt worden door economen
in verband met de waardegeladenheid van de economische concepten en verklaringen
op basis van hoe waardeoordelen in de economie bijzonder ethische standpunten ondersteunen
in verband met hoe de verklaringen in de economie de ethische waarden en morele normen die door mensen worden waargenomen, tegemoet moeten komen
De methodologische waardeoordelen in de economie zijn evaluatieve oordelen, die economen maken met betrekking tot de methoden en benaderingen die zij gebruiken bij het onderzoeken van de economie. Dit zijn echter geenszins waardeoordelen die ethisch concluderen over de moraliteit van goed en kwaad. Deze worden dus als normatief bestempeld, omdat het voorschriften of aanbevelingen bevat over de wijze waarop de economie zou moeten worden uitgevoerd. In essentie zijn methodologische waardeoordelen eerder praktisch of pragmatisch dan ethische of moreel. De belangrijkste methodologische waardeoordelen in de economie hebben betrekking op drie soorten keuzes van economen betreffende de uitvoering van de economie:
de keuze van het onderwerp dat onderzocht moet worden
de methode die moet worden toegepast bij het onderzoeken van dat onderwerp
de criteria, eisen en normen die gebruikt worden bij het beoordelen en evalueren van de geldigheid van de onderzoeksuitkomsten
De keuze van het onderwerp dat onderzocht moet worden creëert een toegangspunt. Omdat er voor het kiezen van een onderwerp geen noodzakelijke benaderingswijze bestaat, moet de econoom een methodologisch waardeoordeel maken betreffende de onderwerpen die nuttig lijken te onderzoeken. De methodologische waardeoordelen die economen maken over de toegangspunten en onderwerpen van onderzoek, hebben invloed op hetgeen ze identificeren - en definiëren - als economisch onderwerp. Dit type waardeoordeel is soms gerelateerd aan ethische opvattingen van economen. Het kan echter ook onafhankelijk van aard zijn en dus kwalificeren als een methodologisch waardeoordeel.
Economen maken waardeoordelen over methodes of benaderingen die ze denken te gebruiken in een economisch onderzoek. Zoals er in de economie geenszins één bepaald toegangspunt noodzakelijk is, is het ook niet vereist één bepaalde benaderingsmethoden te hanteren. Kortom, economen moeten altijd een aantal methodologische waardeoordelen vormen.
Economen maken ook methodologische waardeoordelen met betrekking tot de criteria, eisen, en normen, die worden gebruikt om de validiteit van onderzoeksuitkomsten te beoordelen. Er bestaan echter veel verschillende meningen over wat als empirisch adequaat kan worden bestempeld.
Popper stelde dat wetenschappelijke resultaten niet geldig waren, tenzij deze pogingen van falsificatie hadden doorstaan en zelfs dan was de geldigheid van voorlopige aard.
Kuhn betoogde daarentegen dat de normale wetenschap zijn geldigheid bereikt door het verstrekken van puzzeloplossingen binnen gevestigde paradigma's.
Deze drie vormen van methodologische waardeoordelen dragen dus zorg voor het verloop of de uitvoering van economische onderzoeken. De methodologische oordelen zijn echter de enige waardeoordelen die betrekking hebben op de economie. Ook al wordt er door sommige mensen beweerd, dat de begrippen en verklaringen van de economie waardegeladen zijn en dus de waarden die voortkomen uit een onderzoek verbinden.
Het feit dat de inhoud van de economie waardevrij is in plaats van waardegeladen, komt door het onderscheid dat gemaakt wordt in taal tussen evaluatieve beweringen en beweringen waarin feiten worden vermeld. Hume betoogde dat er geen conclusies van de eerstgenoemde beweringen kunnen verwijzen naar de laatstgenoemde beweringen. Met andere woorden verklaringen die gebruik maken van de "is" taal zullen nooit verklaringen impliceren die gebruik maken van de "zou moeten" taal; de guillotine van Hume. Later betoogde Moore dat het proberen af te leiden van wat mensen zouden moeten doen met aanspraken over de aard van de wereld, de naturalistische drogreden tot gevolg had. Volgens deze opvatting is de inhoud van verklaringen altijd positief en waardevrij, zolang de economie in de waardevrije taal van “het is" verklaringen is geformuleerd. Een belangeloze sociale wetenschap heeft namelijk nooit bestaan en kan om vrij logische redenen ook niet bestaan. Het argument van Myrdal tegen de traditionele opvatting kan als volgt worden uitgedrukt: "is" uitspraken en "zou moeten" verklaringen kunnen in het gewone spraakgebruik nooit volledig worden gescheiden, aangezien bij nader onderzoek de eerstgenoemde impliciet de laatstgenoemde blijkt te bevatten. Hij geloofde dat de termen die door economen worden toegepast niet strikt in relatie tot andere economische concepten kunnen worden gedefinieerd met een bepaalde verklaring. Deze worden namelijk gezien als aanvullende betekenissen en associaties voor mensen die van buiten de verklaringscontext komen.
De eigen mening van Myrdal was precies het tegenovergestelde: hij geloofde dat de belangrijke waarde van connotaties (bijbetekenissen) nooit uit de sociale wetenschappen en de economie kon worden verwijderd. Hij zou zelfs benadrukt hebben dat schijnbaar waardevrije concepten in de economie uiteindelijk altijd eindigen als waardegeladen concepten. Deze reactie bewijst echter niet dat elk economisch concept op een significante wijze waardegeladen is. De concepten en verklaringen in de economie kunnen sterk waardegeladen zijn of worden, maar dit hoeft niet het geval te zijn. Dit is afhankelijk van het concept en waarvoor het wordt gebruikt.
De rationele keuzetheorie ziet de individuele keuzes als rationeel indien hun voorkeuren voldoen aan een aantal formele voorwaarden, die ons in staat stellen om die voorkeuren te beschouwen als ‘goed’ gedrag. Door aan te geven aan welke voorwaarden wensen moeten voldoen, beschrijft deze theorie op welke wijze individuen zouden moeten kiezen om rationeel zijn. Aangezien mensen vaak veronderstellen dat rationeel goed is, is de rationele keuzetheorie afhankelijk van dit waardeoordeel om individuen aan te kunnen geven hoe deze moeten kiezen om de juiste rationaliteitswaarde te bereiken. De theorie wordt vervolgens waardegeladen in die zin dat het in dienst staat tot een belangrijk waardeoordeel.
Het maximaliseren van het individueel nut kan worden omschreven als het maken van rationele keuzes, die ook aan de eigen voorkeuren voldoen, wanneer deze voorkeuren het verbeteren van de positie van een ander betreffen: deze voorkeuren worden soms altruïstisch of ‘met-betrekking-tot-andere’ voorkeuren genoemd.
Men kan beter af zijn, wanneer deze in staat is morele plichten te vervullen en verantwoordelijk te handelen, ongeacht of het aan iemands voorkeuren voldoet.
Men kan beter af zijn, wanneer deze de verplichtingen naar anderen vervult, maar dit kan in feite contrair zijn aan de eigen voorkeuren.
Men kan beter af zijn, als deze in staat blijkt zijn capaciteiten te ontwikkelen.
Of men kan beter af zijn, wanneer deze in staat is te handelen volgens de beginselen van rechtvaardigheid, maar dit kan geheel irrelevant zijn voor diens voorkeuren.
Het bepalen wat de doelstellingen van een economische verklaring moeten zijn, is op zichzelf al een methodologisch waardeoordeel.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2622 | 1 |
Add new contribution