Vraag 1
Welke van onderstaande beweringen is waar?
Hypothesen ondersteunen feiten, hypothesen worden afgeleid uit theorieën.
Feiten ondersteunen hypothesen, hypothesen worden afgeleid uit theorieën.
Hypothesen ondersteunen feiten en worden afgeleid uit theorieën.
Vraag 2
Een onderzoeker traint een groep deelnemers aan een experiment in het hanteren van een bepaalde oplossingsstrategie, een andere groep deelnemers krijgt geen training. Beide groepen moeten daarna in 30 minuten 15 problemen oplossen. De onderzoeker registreert het aantal correct opgeloste problemen. Wat is in bovenstaand experiment de afhankelijke variabele?
Het aantal correct opgeloste problemen.
De oplossingsstrategie.
Het wel of niet krijgen van een training.
Vraag 3
Onlangs in het nieuws: Uit onderzoek bij 645 kinderen die lid waren van een club en 679 kinderen die dat niet waren, blijkt dat het lidmaatschap van een club positieve effecten heeft op kinderen. Kinderen die lid zijn van een club presteren beter op school, ze gebruiken minder drugs en alcohol en ze sluiten minder vaak aan bij ‘gangs’ dan kinderen die geen lid zijn van een club. De positieve effecten zijn te danken aan het feit dat de kinderen een sterker zelfbeeld en daardoor een groter zelfvertrouwen krijgen als ze betrokken zijn bij een club. De clubs waarover het onderzoek gaat, zijn de zogenaamde ‘Boys and Girls Clubs’. Deze instellingen zijn het beste te vergelijken met jongerencentra in Nederland. De toegang tot deze clubs is gratis.
Op basis van bovenstaande informatie kun je concluderen dat …
… terecht wordt geconcludeerd dat lidmaatschap van een club leidt tot betere schoolprestaties, maar onterecht wordt geconcludeerd dat dit komt door een sterker zelfbeeld en een groter zelfvertrouwen, aangezien schoolprestaties wel, maar constructen als zelfbeeld en zelfvertrouwen niet direct meetbaar zijn.
… onterecht wordt geconcludeerd dat lidmaatschap van een club positieve effecten heeft op kinderen.
… terecht wordt geconcludeerd dat betere schoolprestaties komen door een sterker zelfbeeld en een groter zelfvertrouwen.
Vraag 4
Gray behandelt een aantal grondslagen voor de wetenschappelijke psychologie. Welke van onderstaande grondslagen hoort daarbij? Het idee dat …
… gedachten en gevoelens te herleiden zijn tot hersenprocessen.
… het menselijk lichaam dat gedrag en mentale processen produceert, is het resultaat van natuurlijke selectie.
… de manier waarop een individu zich gedraagt, wordt tijdens het leven beïnvloed door zijn omgeving.
Vraag 5
Descartes stelde een versie van het dualisme voor waarin een belangrijke stap naar psychologie als wetenschap werd gezet. Deze versie is echter niet geschikt om als grondslag te dienen voor de huidige psychologie, omdat...
… volgens deze versie het lichaam en de geest twee aparte systemen zijn.
… volgens deze versie al het gedrag voorkomt uit lichamelijke functies.
… volgens deze versie het denken niet wetenschappelijk onderzocht kan worden.
Vraag 6
Volgens het materialisme kun je bewustzijn…
… bestuderen, omdat dat wordt veroorzaakt door neuronen.
… niet bestuderen, want de geest bestaat niet, alles is materie en energie.
… zien als iets wat niet bestaat.
Vraag 7
Dieren kunnen leren van welk voedsel ze ziek worden. De karakteristieken die horen bij dit leerproces…
… wijken volgens Garcia en collega’s af van de karakteristieken van klassieke conditionering.
… passen volgens Garcia en collega’s bij de karakteristieken van klassieke conditionering.
… passen volgens Garcia en collega’s bij de karakteristieken van zowel klassieke als operante conditionering.
Vraag 8
Klassieke conditionering vindt niet plaats als het dier of de mens al een goede predictor van de ongeconditioneerde stimulus heeft (het blocking effect). Dit resultaat biedt steun voor het idee dat klassieke conditionering…
… afhankelijk is van welke predictor de ongeconditioneerde stimulus heeft.
… een leereffect laat zien.
… een cognitief proces is.
Vraag 9
Een kitten ziet een oudere kat een zak chips kapot maken en de chips met smaak opeten. Daarna blijkt dat het kitten zelf meer geïnteresseerd is in chips dan zij daarvoor was. Dit is een voorbeeld van…
… imprinting.
… observatie leren.
… habituatie.
Vraag 10
Een onderzoeker heeft een groep konijnen geconditioneerd om helemaal stil te staan (freeze) bij het horen van een geluid. Zij deed dat door het geluid te laten horen vlak voordat de konijnen een elektrische schok kregen. Daarna werden de konijnen weer geconditioneerd, nu kregen ze vlak voor de schok niet alleen het geluid te horen, maar er ging ook een lamp branden. In overeenstemming met het idee dat klassieke conditionering een cognitief proces is, zullen de konijnen in een latere test…
… zowel stil gaan staan als het geluid klinkt als wanneer de lamp gaat branden.
… stil gaan staan als het geluid klinkt, maar niet wanneer de lamp gaat branden.
… stil gaan staan wanneer de lamp gaat branden, maar niet als het geluid klinkt.
Vraag 11
Welke uitspraak over de relatieve invloed van genen en omgeving op iemands gedrag is waar?
Er kan niet worden gezegd of de invloed van de genen of van de omgeving het grootst is.
De invloed van genen is het grootst.
De invloed is van beide even sterk.
Vraag 12
Volgens de evolutietheorie is de uitspraak ‘wormen zijn even ver geëvolueerd als mensen’…
… waar.
… niet waar.
Vraag 13
De overerving van de stoornis specific language impairment bij mensen laat een patroon zien dat kan worden verklaard met …
… Darwins evolutietheorie.
… selective breeding.
… Mendeliaanse patronen van erfelijkheid.
Vraag 14
De volgende vraag gaat over de oefening (ZAP/PsychSim):
Welke beschrijving geldt voor een autosomaal dominante overerving?
De ouder met de aandoening draagt dit over op zijn/haar kinderen met een kans van 50% voor elke zoon of dochter om deze aandoening ook te krijgen.
De ouder met de aandoening draagt dit over op zijn/haar kinderen met een kans van 25% voor elke zoon of dochter om deze aandoening ook te krijgen.
De ouder met de aandoening draagt dit over op zijn/haar kinderen met een kans van 100% voor elke zoon of dochter om deze aandoening ook te krijgen.
Vraag 15
De volgende vraag gaat over de oefening (ZAP/PsychSim):
Welke beschrijving geldt voor X-gebonden (geslachtsgebonden) recessieve overerving?
Als de moeder de aandoening heeft en de vader niet, heeft ieder kind een kans van 50% op de ziekte. Als de vader de aandoening heeft en de moeder niet, geeft hij deze altijd door aan zijn dochters, maar nooit aan zijn zonen.
Als de moeder de aandoening heeft, hebben zonen 50% kans om het afwijkende gen en dus de ziekte te erven. Dochters hebben 50% kans om draagster te zijn, maar worden niet ziek. Dochters van een zieke man zijn altijd draagster van de aandoening, maar worden niet ziek. Zonen kunnen de aandoening niet erven van hun vader en kunnen ook geen drager worden via hun vader.
Meestal wordt bij het dragen van het gen niets gemerkt, pas als twee dragers samen kinderen krijgen, kunnen kinderen de aandoening krijgen, doordat dan twee recessieve allelen samenkomen.
B
A
B
A
C
A
A
C
B
B
A
A
C
A
B
Add new contribution