Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

BulletPoints & oefenvragen bij Psychology: The science of mind and behavior (Holt et al) - 2e druk

Hoofdstuk 1

  • Psychologie is de wetenschappelijke studie naar gedrag (handelingen en reacties die we kunnen observeren) en geest (interne toestanden en processen die je niet direct kunt zien)

  • Er zijn twee soorten onderzoek in de wetenschap: basisonderzoek (voor kennisverwerving) en toegepast onderzoek (om praktische problemen op te lossen).

  • Psychologie heeft vijf centrale doelen: beschrijven, begrijpen, voorspellen, beïnvloeden en toepassen, en onderzoekt dit op drie analyseniveaus: biologisch, psychologisch en omgevingsniveau.

  • Volgens het geest-lichaam dualisme is de geest een spiritueel wezen, dat los staat van het lichaam. Het monisme stelt daarentegen dat geest en lichaam één zijn.

  • Het empirisme stelt juist dat kennis door zintuiglijke waarneming verkregen wordt.

  • Het structuralisme analyseert de structuur van de geest, terwijl het functionalisme de functies van het bewustzijn bestudeert.

  • Het psychodynamisch perspectief op gedrag zoekt naar de oorzaken van gedrag en stelt dat de mens wordt gecontroleerd door innerlijke krachten en conflicten.

  • Het gedragsmatige perspectief richt zich op de rol die omgeving heeft op ons handelen

  • Het humanistische perspectief ziet de mens als iemand die zoekt naar zelfontplooiing

  • Het cognitieve perspectief onderzoekt hoe mentale processen het gedrag beïnvloeden

  • Sociocultureel onderzoek naar gedrag richt zich op hoe gedrag, gedachten en gevoelens worden beïnvloed door de sociale omgeving en het cultureel leren

  • Het biologische perspectief onderzoekt hoe hersenprocessen en andere lichamelijke functies het gedrag regelen

  • Cognitief behaviorisme stelt dat geleerde ervaringen en de omgeving onze verwachtingen, gedachten, en gedragingen beïnvloeden

  • Gestalt psychologie: “the whole is greater than the sum of its parts”

  • Cultuur omvat de vaste waarden, overtuigingen, gedragingen en tradities, die gedeeld worden door een grote groep mensen en via socialisatie wordt doorgegeven aan volgende generaties

  • De culturele psychologie onderzoekt hoe cultuur wordt doorgegeven en onderzoekt psychologische gelijkenissen en verschillen tussen culturen

  • Evolutionaire psychologie bestudeert hoe gedrag beïnvloed wordt door evolutie.

Hoofdstuk 2

  • Een hypothese is een specifieke voorspelling over bepaalde fenomenen.

  • Een theorie is een set uitspraken, die verklaren hoe en waarom bepaalde gebeurtenissen gerelateerd zijn aan anderen.

  • Een goede theorie heeft vier kenmerken: (1) organiseert informatie op een betekenisvolle manier, (2) testbaar, (3) voorspellingen zijn onderbouwd door onderzoeksresultaten, en (4) in overeenstemming met de ‘wet van parsimony’ (de simpelste theorie heeft de voorkeur).

  • Een variabele is elke factor die kan variëren.

  • Psychologisch onderzoek heeft vier ethische uitgangspunten: vaardigheid, verantwoordelijkheid, integriteit en respect.

  • Informed consent houdt in dat mensen eerst goed ingelicht moeten worden voordat ze toestemming geven om mee te doen aan een onderzoek.

  • Er zijn verschillende manieren van onderzoeken en onderzoeksmethoden: unobtrusive measure (onbewuste observatie), archiefmeting (bestaande documenten), case studie (analyse van individu, groep of gebeurtenis), natuurlijke observatie (gedrag observeren in een natuurlijke situatie), survey onderzoek (vragenlijsten of interviews), correlationeel onderzoek (het onderzoeken van het verband tussen variabele X en Y).

  • Een correlatiecoëfficiënt geeft de richting en sterkte van een verband weer.

  • Bij een willekeurige steekproeftrekking heeft ieder individu uit de populatie een even grote kans om aan het onderzoek deel te nemen.

  • De onafhankelijke variabele is de factor, die gemanipuleerd wordt. De afhankelijke variabele is de factor die mogelijk beïnvloed wordt door de onafhankelijke variabele.

  • Interne validiteit is de mate waarin een experiment duidelijke causale conclusies ondersteunt. Dit kan bedreigd worden door verstoring van variabelen, geëiste kenmerken, placebo effect, en effecten door verwachtingen van de onderzoeker.

  • Externe validiteit is de mate waarin de resultaten van een onderzoek gegeneraliseerd kunnen worden naar andere populaties, situaties of toestanden.

  • Beschrijvende statistieken: modus (meest voorkomende score), mediaan (middelste score wanneer de scores geordend zijn van laag naar hoog), gemiddelde, bereik (verschil tussen de hoogste en laagste score) en standaardafwijking (mate waarin iedere score in een verdeling van het gemiddelde verschilt).

  • Meta-analyse is een statistische procedure voor het combineren van de resultaten van verschillende onderzoeken die hetzelfde onderwerp hebben onderzocht.

  • Een effectgrootte wordt gebruikt om de grootte van een effect aan te duiden.

Hoofdstuk 3

  • Behavioral genetics onderzoekt hoe genen en omgeving met elkaar interacteren en zo gedrag beïnvloeden

  • Evolutionaire psychologie onderzoekt het ontstaan van psychologische kenmerken

  • Evolutie is de geleidelijke verandering over tijd.

  • Bij natuurlijke selectie worden eigenschappen behouden, die de overlevingskans vergroten. Het resultaat hiervan is een adaptatie: een fysieke of gedragsmatige verandering om tijdelijke omgevingsveranderingen te overleven.

  • Het genotype zijn de genen van individu; het fenotype zijn de observeerbare kenmerken

  • Elke cel in je lichaam (behalve geslachtscel) heeft 46 chromosomen die bestaan uit DNA en eiwitten. Genen zijn een stukje DNA. Allelen zijn alternatieven van hetzelfde gen.

  • Allelen kunnen recessief en dominant zijn.

  • Bij een polygene overdracht combineren een aantal genenparen hun invloeden tot een bepaald fenotypisch kenmerk.

  • Er wordt onderscheid gemaakt tussen een gedeelde omgeving en een niet-gedeelde omgeving (unieke ervaringen).

  • Behavioristen beschouwen organismen als een leeg vel, waar de geleerde ervaringen opgeschreven worden. Ethologen stellen daarentegen dat organismen door evolutie al bepaalde dingen biologisch hebben meegekregen.

  • De interactie tussen genen en omgeving kan middels adoptiestudies en tweelingstudies worden onderzocht. De erfelijkheidscoëfficiënt geeft aan hoeveel erfelijk is.

  • Bij intelligentie spelen genen en omgeving een rol. Belangrijke aspecten uit de omgeving spelen: de gedeelde familie omgeving, verrijking/ontbering, ervaringen in het onderwijs.

  • Vijf persoonlijkheidsdimensies zijn extraversie, vriendelijkheid, zorgvuldigheid, neuroticisme en openheid voor ervaringen. Erfelijkheid is aan persoonlijkheid gebonden.

  • Het reactie bereik (reaction range) is het bereik (de hoogste en laagste grenzen) van de mogelijkheden die de genetische code mogelijk maakt

  • Het genotype kan de omgeving op drie manieren beïnvloeden: (1) het genotype van ouders beïnvloedt de omgeving die zij voor hun kind creëren, (2) opgeroepen invloed (het genotype van het kind beïnvloedt hoe de omgeving op hem reageert), (3) door het genotype creëert het individu een omgeving, die de biologische aanleg versterkt.

  • Epigenetica onderzoekt veranderingen in genexpressie door omgevingsfactoren

  • Bij genetische screening moet men kijken naar de potentiële voordelen, hoe accuraat de screening is, en hoe men over de testresultaten moet worden geadviseerd.

  • Sommige evolutionaire variaties ontstaan door mutaties (toevallige) tijdens de celdeling.

  • Strategisch pluralisme houdt in dat veel gedragsstrategieën aangepast worden in bepaalde omgevingen.

Hoofdstuk 4

  • Neuronen zijn de basis bouwblokken van het zenuwstelsel en hebben twee functies: het opwekken van elektrische energie om zenuwimpulsen te maken en het vrijlaten van chemicaliën om te communiceren met andere neuronen.

  • Je hebt sensorische, motorische, en inter-neuronen

  • Het perifere zenuwstelsel bevat alle neurale structuren die buiten de hersenen en het ruggenmerg liggen, en bestaat uit het somatische en automatische zenuwstelsel.

  • Het somatische zenuwstelsel bevat sensorische en motorische neuronen.

  • Het autonome zenuwstelsel neemt de interne lichaamsfuncties waar en bestaat uit het orthosympathische (activerende functie) en parasympathische zenuwstelsel (inhiberend)

  • Het centrale zenuwstelsel omvat de hersenen en het ruggenmerg

  • Dendrieten zijn takachtige vezels die informatie ontvangen en doorsturen. Een axon geleidt elektrische impulsen naar andere neuronen, en is omgeven door een myelineschede. Punten op het axon zonder myelineschede heten knopen van Ranvier.

  • In rusttoestand heeft een neuron een elektrisch rustpotentiaal. Bij een zenuwimpuls ontstaat een actiepotentiaal. Daarna wordt de ionische balans hersteld tot rusttoestand.

  • De ‘all-or-none law’ stelt dat een impuls minimaal de grenswaarde van -50 millivolt moet bereiken om effect te hebben. Impulsen onder deze grenswaarde zijn graded potentials.

  • Neurotransmitters zijn chemische substanties, en dragen in vijf stappen boodschappen over: synthese, opslag, vrijlating (exciterend of inhiberend), binding en deactivering.

  • Acetylcholine is een belangrijke neurotransmitter voor spieractiviteit en het geheugen.

  • Psychoactieve drugs veranderen bewustzijn, emotie en gedrag. Er zijn twee soorten drugs: agonisten (vergroten de activiteit van neurotransmitters) en antagonisten (stoppen of verminderen de activiteit van neurotransmitters).

  • Neuropsychologische testen geven informatie over het verband tussen hersenen en gedrag. Andere methoden om de hersenen te bestuderen zijn: vernietigende/ stimulerende technieken, elektrisch vastleggen hersenactiviteit, imaging technieken (CT, CAT MRI, PET, fMRI, fNIRS, EEG, TMS, TMG, en optogenese.

  • Je hebt verschillende hersenenstructuren, die allemaal een andere functie hebben. De hersenstructuren: hersenstam, medulla, pons, kleine hersenen, reticulaire formatie , grote hersenen, thalamus, hypothalamus, hypofyse, limbisch systeem , hippocampus, amygdala ,en corpus callosum.

  • De hersenschors bestaat uit vier kwabben: occipitaal, pariëtaal, frontaal en temporaal.

  • Er zijn een aantal cortices: motorische cortex, sensorische cortex, somatische sensorische cortex, associatiecortex, en prefrontale cortex

  • Het gebied van Wernicke is betrokken bij het begrijpen van taal. Het gebied van Broca speelt een rol bij het produceren van taal. Afasie (communicatieproblemen) kan het gevolg zijn van letsel aan één van beide gebieden.

  • Lateralisatie is de relatief grotere lokalisatie van een functie in één van de hersenhelften.

  • Neurale plasticiteit is het vermogen van neuronen om van structuur en functie te veranderen.

  • Neurogenese is de productie van nieuwe neuronen in het zenuwstelsel.

  • Het endocriene systeem omvat hormoonklieren

Hoofdstuk 5

  • Gevoel (sensation) is het prikkel-waarnemingsproces waardoor onze zintuigen reageren en omgevingprikkels vertalen in zenuwprikkels. Waarneming (perception) is het actieve proces van het organiseren van, en betekenis geven aan de binnenkomende prikkel.

  • De absolute drempel is de laagste intensiteit, waarbij een prikkel in de helft van de gevallen wordt opgemerkt. Hoe lager de absolute drempel, hoe hoger de sensitiviteit.

  • De verschildrempel is het kleinste verschil tussen twee prikkels dat mensen in de helft van de gevallen kunnen waarnemen. Weber’s wet stelt dat de verschildrempel direct evenredig is aan de grootte van de prikkel waarmee de vergelijking wordt gemaakt.

  • Sensorische aanpassing is de verminderde sensitiviteit op een onveranderde prikkel.

  • Transductie is het proces, waarbij een prikkel wordt omgezet in een zenuwimpuls.

  • Lichtgolven komen het oog binnen via het hoornvlies. Hierachter zit de pupil en daaromheen zit de gekleurde iris. Achter de pupil bevindt zich een lens die kan accommoderen en het visuele beeld op het netvlies projecteert. Het netvlies heeft staafjes en kegeltjes waardoor het beeld kleur krijgt. De gele vlek bevindt zich in het midden van het netvlies en bevat enkel kegeltjes.

  • De fovea is een klein gebied in het midden van de gele vlek. Onze visuele scherpte is het grootst als het beeld direct op de fovea wordt geprojecteerd. We zien juist niets op de blinde vlek.
  • De duale procestheorie stelt dat er drie soorten kegeltjes zijn: blauwe, groene en rode. Elk kegeltje reageert met een hoog signaal als één van deze kleuren het oog binnenvalt en met een laag signaal als één van de tegenovergestelde kleuren het oog binnenvalt.

  • 2D informatie op het netvlies wordt door monoculaire en binoculaire aanwijzingen omgezet in 3D waarnemingen.

  • De frequentie van een geluidsgolf is het aantal geluidsgolven per seconde in Hertz en de amplitude is de afstand tussen de pieken en dalen van een geluidsgolf in decibel.

  • Het uitwendige oor bestaat uit de oorschelp en de gehoorgang. Via de gehoorgang gaan geluidsgolven naar het trommelvlies. Daarachter ligt het middenoor met de hamer, het aambeeld en de stijgbeugel die met het trommelvlies meetrillen en geluid versterken. Het ovale venster is de grens tussen het middenoor en binnenoor, bestaande uit het slakkenhuis en orgaan van Corti. Het orgaan van Corti bevat trilhaartjes, die de geluidsgolven omzetten in impulsen. In het binnenoor zit ook het evenwichtsorgaan

  • Het smaakzintuig reageert op vier kenmerken: zoet, zuur, zout en bitter. Umami versterkt de intensiteit van de andere smaken.

  • Kinesthesie is het zintuig van de spierbewegingen. Mensen kunnen minstens vier tastbare waarnemingen ervaren: druk, pijn, warmte en kou. Proprioceptie is het zintuig dat feedback geeft over de posities en bewegingen van de spieren en gewrichten.

  • Waarneming wordt op twee manieren gecreëerd: bottom-up (individuele elementen worden tot één waarneming gecombineerd) en top-down (zintuiglijke informatie wordt geïnterpreteerd in het licht van bestaande kennis).

  • Gestalt theoristen benadrukken figuur-grond relaties en de wetten van gelijkheid, nabijheid, sluiting en doorlopend verband.

  • Een prikkel wordt via een waarnemingsschema herkend. Waarnemingstandvastigheden maken het mogelijk om prikkels onder verschillende omstandigheden te herkennen.

  • Kritieke perioden zijn perioden bepaalde ervaringen moeten plaatsvinden om het waarnemingsvermogen en de hersenmechanismen normaal te laten ontwikkelen.

Hoofdstuk 6

  • Bewustzijn is het besef van onszelf en de omgeving. Het is subjectief, privé, dynamisch, zelf-reflectief, centraal voor ons zelfbeeld en gelinkt aan selectieve aandacht.

  • Gecontroleerde (bewuste) processen kosten aandacht en moeite. Andere taken verlopen via automatische (onbewuste) processen en zijn vaak routine acties.

  • Verdeelde aandacht is het vermogen om meer dan één activiteit uit te voeren.

  • Bij priming wordt men (vaak onbewust) blootgesteld aan een stimulus, wat invloed heeft op de manier waarop men reageert op dezelfde of een andere stimulus

  • We hebben bewustzijn om een samenvatting te maken van alles wat er binnenkomt, om gevaren te kunnen inschatten, en om flexibel om te gaan met nieuwe situaties.

  • Voor het verwerken van visuele informatie bestaan twee banen in het brein: ‘vision-for-action’ (informatie voor bewegingen) en ‘vision-for-perception’ (voor objectherkenning).

  • Er zijn verschillende manieren waarop het bewustzijn voor een stimulus verminderd of juist vergroot kan worden (cocktailparty effect, dichotic listening, attenuation model, cross-modal effect, inattention blindness, change blindness)

  • Circadiaanse ritmes worden gereguleerd door de suprachiasmatische nuclei in de hypothalamus.

  • Tijdens het slapen is er een 90-minuten cyclus met verschillende stadia van hersenactiviteit: wakker (bèta golven), slaperig (alfa golven), stadium 1 (theta golven), stadium 2 (spindels), stadium 3 (delta golven), stadium 4 (delta golven)

  • REM (rapid eye movements) slaap wordt gekenmerkt door snelle oogbewegingen, een hoge arousal en veel dromen.

  • Naarmate we ouder worden, slapen we minder, neemt de REM slaap af, en bevindt je je minder tijd in stadium 3 en 4 van slaap.

  • De functie van slaap: restoration model (herstellen van fysieke en mentale vermoeidheid), evolutionaire/circadiaanse model (vergroten van de overlevingskans), memory consolidation (informatie naar het lange termijn geheugen verplaatsen).

  • Er zijn meerdere slaapgerelateerde problemen: slapeloosheid, narcolepsie, REM sleep behaviour disorder, en slaapapneu.

  • Er zijn meerdere theorieën over de functie van dromen: Freuds theorie (het doel van dromen is voldoen aan onbewuste behoeften), activatie-synthese theorie (dromen hebben geen functie en zijn een bijproduct van neurale activiteit), probleemoplossing droommodel en de cognitieve-proces droomtheorie.

  • Drugs kunnen het slaapritme aantasten.

  • Het brein probeert dan de balans (homeostase) te herstellen door een compenserende respons.

  • Depressants verlagen de activiteit van het zenuwstelsel en zorgen voor verminderde gevoelens van spanning of angst. Stimulantia vergroten neurale activiteit.

  • Opiaten zorgen voor pijnstilling en stemmingsveranderingen.

  • Hypnose is een staat van verhoogde suggestibiliteit die gedrag, ervaringen, en het geheugen kan veranderen

Hoofdstuk 7

  • Leren is het proces waarbij ervaringen zorgen voor relatief langdurende en blijvende veranderingen in het gedrag en de vermogens van een organisme.

  • Na het herhaaldelijk aanbieden van een stimulus kan deze habitueren of sensitiseren.

  • Bij klassiek conditioneren leert men stimuli met elkaar associëren. De UCS (ongeconditioneerde stimulus) lokt een ongeconditioneerde respons (UCR) uit. Als een geconditioneerde stimulus (CS) wordt geassocieerd met een ongeconditioneerde stimulus (UCS), zorgt die voor dezelfde reactie = geconditioneerde respons (CR).

  • Klassiek conditioneren werkt het best als: CS-UCS paar herhaaldelijk voorkomt, UCS intens is, het door forward pairing gebeurt en het tijdsinterval tussen CS UCS kort is.

  • Bij extinctie dooft de CR uit als de CS meermaals voorkomt zonder de UCS. Bij spontaan herstel verschijnt de eerder uitgedoofde CR opnieuw na een rustperiode zonder conditionering.

  • Bij exposure therapie wordt een patiënt blootgesteld aan een CS die zorgt voor een angstreactie, zonder dat de UCS aanwezig is, waardoor extinctie optreedt.

  • Bij aversie therapie probeert men er door middel van een onaangename UCS voor te zorgen dat er afkeer ontstaat voor een stimulus die ongewenst gedrag veroorzaakt.

  • Thorndike’s law of effect:gedrag dat gevolgd wordt door een aangename consequentie komt vaker voor dan gedrag met een onaangename consequentie tot gevolg.

  • Bij operant conditioneren wordt gedrag beïnvloed door de gevolgen ervan. Er zijn twee soorten consequenties: bekrachtiging (versterking) en straf (afzwakking). Deze consequenties kunnen positief of negatief zijn.

  • Er bestaan twee soorten bekrachtigingsschema’s: continu (iedere respons wordt bekrachtigd) en partieel (een deel van de responsen wordt bekrachtigd; dit kan door ratio, vast, interval, en variabel).

  • De twee-factor theorie van vermijdingsleren stelt dat zowel klassieke als operante conditionering zorgt voor vermijdingsleren

  • Preparedness houdt in dat dieren en mensen biologische aanleg hebben om bepaalde associaties sneller te leren dan andere.

  • Latent leren komt pas tot uiting wanneer er een stimulans is om te presteren.

  • Bandura’s sociaal-cognitieve theorie stelt dat mensen leren door het gedrag van modellen te observeren. Dit proces bestaat uit vier stappen: aandacht, retentie, reproductie, en motivatie.

  • Self-efficacy is het geloof in je eigen vermogen om bepaald gedrag te vertonen.

Hoofdstuk 8

  • Het geheugen omvat de processen die ervoor zorgen dat we informatie en ervaringen kunnen opnemen (coderen), opslaan, en terug kunnen roepen.

  • Driestadia model van geheugen stelt dat er een sensorisch geheugen, werkgeheugen (kortetermijngeheugen; beperkte capaciteit) en langetermijngeheugen is.

  • Het werkgeheugen heeft een aantal onderdelen: fonologische lus (opslag van mentale representaties van geluid), visuospatiëel schetsblok (opslag van visuele en ruimtelijke informatie) en episodische buffer (opslag, waarin informatie van de fonologische lus en het visuospatiële schetsblok geïntegreerd kan worden met informatie uit het lange termijn geheugen). De episodische buffer is de central executive (stuurt acties, controleert aandacht en integreert informatie).

  • Het seriële positie effect houdt in dat woorden aan het begin (primacy effect) en einde (recency effect) van een lijst het makkelijkst worden onthouden.

  • Je kan informatie bewust of automatisch coderen.

  • De duale coderingstheorie stelt dat het geheugen verbetert wanneer men informatie in zowel een verbale als een visuele code vastlegt.

  • Er zijn meerdere mnemonische technieken die men kan gebruiken om informatie beter te onthouden (bijv. acroniemen, chunking, methode van Loci)

  • Er zijn verschillende soorten lange termijn geheugen: verklarend (feitelijke kennis) en procedureel (vaardigheden) geheugen. Het verklarend geheugen kan worden onderverdeeld in: episodisch (kennis over persoonlijke ervaringen) en semantisch (kennis over de wereld en taal, inclusief woorden en opvattingen) geheugen.

  • Een retrieval cue is een stimulus, die informatie uit het lange termijn geheugen activeert.

  • Het coderingsspecifiteitsprincipe houdt in dat het geheugen wordt verbeterd als de omstandigheden tijdens het terughalen gelijk zijn aan de omstandigheden toen de gebeurtenis opgeslagen werd. Dit houdt verband met het contextafhankelijk geheugen.

  • Toestandsafhankelijk geheugen: vermogen om informatie terug te halen is groter als de interne toestand gelijk is aan die tijdens de vorming van de herinnering.

  • De vervaltheorie stelt dat we dingen vergeten wanneer we ze lange tijd niet gebruiken.

  • De interferentietheorie stelt dat we informatie vergeten, omdat andere items in het lange termijn geheugen ermee interfereren. Deze inferentie kan proactief en retroactief zijn.

  • Het retrospectief geheugen is het geheugen voor gebeurtenissen in het verleden. Het prospectieve geheugen is voor het onthouden van dingen die nog komen.

  • Amnesie kan retrograde (vergeten van dingen vóór de amnesie) en anterograde (vergeten van gebeurtenissen na het begin van de amnesie) zijn.

  • Het misinformatie effect is de verdraaiing van een herinnering door misleidende informatie na een gebeurtenis.

  • Er zijn drie soorten foutieve bekentenissen: vrijwillige, toegevende, en internaliserende.

Hoofdstuk 9

  • Taal kent verschillende aspecten: grammatica (geheel van regels voor hoe symbolen gecombineerd kunnen worden tot betekenisvolle eenheden van communicatie), syntax (regels voor de woordvolgorde), semantiek (de betekenis van woorden en zinnen) en pragmatiek (praktische aspecten van het gebruik van een taal).

  • Generativiteit houdt in dat symbolen kunnen combineren tot een ontelbaar aantal betekenisvolle boodschappen. Displacement houdt in dat taal ons in staat stelt te communiceren over gebeurtenissen en objecten die niet fysiek aanwezig zijn.

  • De oppervlaktestructuur bestaat uit de gebruikte symbolen en hun volgorde. De diepere structuur is de onderliggende betekenis van de gecombineerde symbolen.

  • Er zijn twee manieren van taalverwerking: bottom-up (analyseren van de individuele elementen van een stimulus en deze combineren tot een perceptie) en top-down (interpreteren van sensorische informatie tot bestaande kennis).

  • Hoe snel een woord herkend wordt, hangt af van de woordfrequentie en de leeftijd waarop een woord wordt geleerd.

  • Het gebied van Broca speelt een rol bij woordproductie en articulatie. Wernicke’s gebied is betrokken bij het begrip van spraak. Letsel aan deze gebieden kan leiden tot afasie.

  • Tweetaligheid wordt geassocieerd met meer flexibel denken en betere prestatie op non-verbale intelligentietests

  • Er zijn verschillende manieren van denken: propositioneel (het vormen van verbale zinnen in ons hoofd), imaginair (het vormen van beelden) en motorisch (het vormen van een mentale representatie van een motorische beweging).

  • Probleemoplossing gebeurt meestal via vier stappen: (1) begrijpen en interpreteren van het probleem, (2) mogelijke oplossingen bedenken, (3) deze testen, en (4) evalueren.

  • Twee probleemoplossingsstrategieën zijn algoritmes (formules of procedures die automatisch de goede oplossingen genereren) en heuristieken (algemene strategieën die we toepassen bij bepaalde typen situaties). De verschillende heuristieken zijn de representativiteitsheuristiek, beschikbaarheidsheuristiek, en bevestigingsbias.

  • Creativiteit is het vermogen om iets nieuws en waardevols te produceren. Hiervoor is divergent denken nodig, en functional fixedness kan het juist belemmeren.

  • Een schema is een georganiseerd patroon van gedachten. Een script is een mentaal kader met (gestandaardiseerde) volgorde van handelingen

  • Metacognitie is het bewustzijn en begrijpen van je eigen cognitieve vermogen.

Hoofdstuk 10

  • Intelligentie is het vermogen om kennis te vergaren, effectief te denken en te redeneren, en adaptief om te gaan met de omgeving.

  • Een IQ-score is gebaseerd op de scores van andere mensen met dezelfde leeftijd. Een score van 100 komt overeen met de gemiddelde score van die leeftijdscategorie.

  • Er zijn twee manieren om intelligentie te bestuderen: psychometrisch (achterhaalt de mentale competenties die invloed hebben op testprestatie) en cognitief procesmatig (bestudeert de denkprocessen die zorgen voor die mentale competenties).

  • Spearman stelt dat intellectuele prestaties deels worden bepaald door algemene intelligentie en deels door de specifieke vaardigheden die nodig zijn voor de taak.

  • Cattell en Horn onderscheiden twee soorten intelligentie: gekristalliseerd (eerder verkregen kennis kunnen toepassen op huidige problemen) en fluïde (met nieuwe probleemoplossingssituaties om kunnen gaan).

  • Carroll’s driestadia model onderscheidt drie niveaus van mentale vaardigheden: algemeen (g-factor), breed (8 intellectuele factoren) en nauw (±70 vaardigheden).

  • Sternbergs triarchische intelligentietheorie verdeelt de cognitieve processen die ten grondslag liggen aan intelligent gedrag in metacomponenten, performale componenten, en kennisverwervingscomponenten .

  • Gardners theorie omvat 8 intelligenties: linguïstisch, logisch-mathematisch, visueel- ruimtelijk, muzikaal, lichamelijk, interpersoonlijk, intrapersoonlijk en naturalistisch.

  • Emotionele intelligentie is het vermogen om andermans emoties in te schatten, daarop te reageren, jezelf te motiveren, je bewust te zijn van je eigen emoties en je eigen emotionele reacties te reguleren en controleren.

  • Een prestatietest is ontworpen om te onderzoeken hoeveel iemand tot dan toe heeft geleerd. Bij een talententest worden nieuwe problemen voorgelegd om de potentie voor leren en prestaties in de toekomst te meten.

  • Een test moet betrouwbaar, valide, en gestandaardiseerd zijn. Verschillende vormen van betrouwbaarheid

  • zijn test-hertestbetrouwbaarheid, interne consistentie en inter- beoordelaarbetrouwbaarheid.

  • Verschillende vormen van validiteit zijn: constructvaliditeit , inhoudsvaliditeit, en criteriumvaliditeit.

  • Het Flynn-effect is dat over de tijd heen steeds hoger wordt gescoord op intelligentietest

  • Voor cross-culturele metingen van intelligentie moeten aanpassingen worden gemaakt.

    • Bij statisch testen volg je de traditionele aanpak. Bij dynamisch testen wordt een standaardtest gevolgd door feedback over hoe de prestatie verbeterd kan worden

Hoofdstuk 11

  • Motivatie is het proces dat de richting, het voortduren en de kracht van doelgericht gedrag beïnvloedt.

  • Het behavioural activation system is een neuraal systeem dat geactiveerd wordt door beloningen en behoeftebevrediging. Het behavioural inhibition system reageert op stimuli van pijn, non-bekrachtiging en straf. Dit zorgt voor angst en vermijdingsgedrag.

  • De expectancy x value theorie stelt dat doelgericht gedrag bepaald wordt doordat verwachting leidt tot bepaald gedrag en door de waarde die iemand aan het doel hecht.

  • Er zijn twee soorten motivatie: extrinsiek (om een externe beloning te verkrijgen of straf te voorkomen) en intrinsiek (voor eigen bestwil/omdat je het zelf graag wilt).

  • De zelfdeterminatietheorie richt zich op drie fundamentele psychologische behoeften: competentie, autonomie en verbondenheid.

  • Mensen interacteren met anderen vanwege vier psychologische redenen: (1) positieve stimulatie, (2) emotionele ondersteuning, (3) aandacht, en (4) sociale vergelijking.

  • Behoefte aan prestatie is een verlangen om taken te volbrengen. Prestatiegedrag kan voortkomen uit een positief georiënteerd motief voor succes en een negatief georiënteerde motivatie om falen te voorkomen.

  • De succes-doel theorie stelt dat de definitie van succes afhangt van zowel het individu als van de prestatiesituatie.

  • De 2x2 achievement goal theory stelt dat men een prestatiemotivatieprofiel heeft, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen vier soorten doelen: mastery-approach goal, ego-approach, mastery-avoidance goals en ego-avoidance goals

  • Er zijn drie type motivationele conflicten: approach-approach (kiezen tussen twee aantrekkelijke opties), avoidance-avoidance (kiezen tussen twee onaantrekkelijke opties) en approach-avoidance (het doel is aantrekkelijk en onaantrekkelijk tegelijk).

  • Emoties zijn gevoelstoestanden die een patroon bevatten van cognitieve, fysiologische en gedragsmatige reacties op gebeurtenissen. Emoties worden uitgelokt door externe of interne stimuli, deze stimuli worden beoordeeld en vervolgens geëvalueerd. Hierop volgt een fysiologische reactie, die een gedragsmatige reactie tot gevolg heeft.

  • Er zijn verschillende theorieën met betrekking tot emoties: James-Lange theorie (de subjectieve emotie die we ervaren, wordt bepaald door lichamelijke reacties), Cannon- Bard theorie (de subjectieve ervaring van een emotie en fysiologische reacties zijn onafhankelijk van elkaar), gezicht feedback hypothese (feedback van de gezichtsspieren bepaalt onze emoties) en de tweefactoren theorie (de intensiteit van fysiologische opwinding bepaalt hoe sterk we voelen, maar de situatie bepaalt welke emotie dat is), Lazarus’s (

  • opwinding wordt beïnvloed door de waardering van een emotionele situatie)

  • Bij vergelijking naar beneden zien we onszelf als beter dan standaard en worden we tevreden. Bij upward vergelijking zien we onszelf als slechter, en worden we ontevreden.

Hoofdstuk 12

  • In een kritieke periode moeten bepaalde ervaringen opgedaan worden om de ontwikkeling normaal te laten verlopen. Een sensitieve periode is een optimale leeftijdsperiode voor bepaalde ervaringen. Als die ervaringen zich op een ander moment voordoen, is normale ontwikkeling nog wel mogelijk.

  • Er zijn verschillende designs om onderzoeksvragen over ontwikkeling te beantwoorden: cross-sectioneel (vergelijking van mensen van verschillende leeftijden op hetzelfde moment), longitudinaal (hetzelfde cohort wordt op verschillende leeftijden getest) en sequentieel (combinatie van cross-sectioneel en longitudinaal).

  • De prenatale ontwikkeling kent drie stadia: kiemfase, embryonale fase en foetale fase.

  • Teratogenen zijn externe stoffen die zorgen voor een abnormale prenatale ontwikkeling.

  • Het cephalocaudale principe houdt in dat de ontwikkeling over het algemeen van het hoofd naar de voeten verloopt. Het proximodistale principe houdt in dat de ontwikkeling van de binnenste delen van het lichaam naar de buitenste delen van het lichaam gaat.

  • Er zijn drie punten, die van toepassing zijn op de menselijke ontwikkeling: (1) biologie stelt grenzen aan omgevingsinvloeden, (2) omgevingsinvloeden kunnen krachtig zijn, en (3) biologische en omgevingsfactoren interacteren met elkaar.

  • Cognitieve ontwikkeling is het ontwikkelen en aanvullen van schema’s. Piaget stelt dat hierbij sprake is van assimilatie en accommodatie .

  • Piaget’s stadia van cognitieve ontwikkeling zijn: sensomotorisch (0-2 jaar), pre- operationeel (2-7 jaar), concreet operationeel (7-12) en formeel operationeel (≥12 jaar).

  • Vygotsky stelt dat de cognitieve ontwikkeling gestimuleerd wordt door het samenspel van biologische ontwikkeling en sociaal-culturele input. De zone van proximale ontwikkeling is het verschil tussen wat een kind onafhankelijk kan doen en wat het kind met hulp van een volwassene kan doen.

  • In de adolescentie wordt de communicatie tussen hersengebieden efficiënter door: myelinisatie van neuronen, het ontstaan van nieuwe neurale verbindingen en het verdwijnen van niet-gebruikte synapsen. Neurale herstructurering komt vooral veel voor in de prefrontale cortex en het limbische systeem (planning en coördinatie).

  • Adolescent egocentrisme is een zelfingenomen en verwrongen kijk op de uniekheid en belangrijkheid van zichzelf.

  • In de late volwassenheid gaat het brein juist weer achteruit, wat kan leiden tot dementie

Hoofdstuk 13

  • Emotieregulatie is het evalueren en veranderen van onze emotionele reacties.

  • Bij sociaal refereren gebruikt een kind andermans emoties om te bepalen hoe hij/zij op een situatie reageert.

  • Temperament is een biologisch aangestuurde manier van gedragsmatig en emotioneel reageren op de omgeving.

  • Volgens Erikson wordt de persoonlijkheid gevormd door het doorlopen van acht psychosociale stadia. Elk stadium omvat een andere crisis (conflict) over hoe we elkaar zien in relatie tot andere mensen en de wereld. Vier crises vinden plaats tijdens de kinderjaren: basisvertrouwen versus wantrouwen, autonomie versus schaamte en twijfel, initiatief versus schuld en ijver versus onvolwaardigheid.

  • Volgens Bowlby vindt hechting in vijf fases plaats: (1) willekeurig hechtgedrag, (2) discriminerend hechtgedrag, (3) specifiek hechtgedrag, (4) doel-gecorrigeerd hechtgedrag, en (5) vermindering van gehechtheid.

  • Als de hechting van een kind gerichter wordt, komen twee soorten angst voor: eenkennigheid (‘stranger anxiety’; stress door contact met onbekende mensen) en separatieangst (stress door scheiding van de primaire verzorger).

  • De vreemde situatie is een gestandaardiseerde procedure om de hechting van het kind te onderzoeken.

  • Een kind kan veilig, angstig-resistent en angstig-ontwijkend gehecht zijn

  • Volgens Baumrind zijn er twee dimensies van gedrag van ouders: warmte versus vijandigheid en restrictiviteit versus permissiviteit. De combinatie van deze twee dimensies levert vier opvoedstijlen op: autoritatief (controle en warmte), autoritair (controle en afwijzend), permissief (warmte, maar geen controle) en verwaarlozend (geen warmte en controle).

  • Kohlbergs theorie van morele ontwikkeling stelt dat er drie niveaus van moreel redeneren zijn: pre-conventioneel (gebaseerd op verwachte straffen of beloningen), conventioneel (gebaseerd op overeenstemming met sociale verwachtingen, wetten en verplichtingen) en post-conventioneel (gebaseerd op doordachte, morele principes).

  • Morele redenering laat zichzelf niet per se vertalen in moreel gedrag. Waarschijnlijk is morele ontwikkeling afhankelijk van een predispositie van prosociaal gedrag.

  • De status van een identiteit van een volwassene kan in vier verschillende categorieën vallen: identiteits diffusie, foreclosure, moratorium, en bereikte identiteit.

  • Identiteit wordt gedefinieerd aan de hand van meerdere componenten: (1) attributen waardoor we onszelf zien als lezen van een sociale groep; (2) hoe we onze persoonlijkheidseigenschappen zien; en (3) onze doelen en waarden.

  • Cultuur, ouders en vrienden hebben een belangrijke invloed bij vorming van identiteit

  • In de vroege volwassenheid is de grootste crisis intimiteit versus isolatie (20-40 jaar). In de mid-volwassenheid (40-65) gaat het om generativiteit versus stagnatie. In de late- volwassenheid (65+) begint de laatste crisis: integriteit versus wanhoop.

  • Volwassenen kunnen autonoom, dismissief, verstrikt, of onopgelost gehecht zijn. Er zijn aanwijzingen dat deze hechtingsstijlen samenhangen met hechtingsstijlen in de kindertijd.

Hoofdstuk 14

  • Het primacy effect is de neiging dat we de eerste informatie over een persoon het belangrijkst vinden, bij het recency effect onthouden we de laatste informatie juist langer.

  • Stereotype is een overtuiging van eigenschappen van een groep mensen.

  • Een zichzelf vervullende voorspelling houdt in dat andermans foutieve verwachtingen ertoe leiden dat men zich gaat gedragen op een manier dat tot het verwachte gedrag leidt, waardoor de oorspronkelijke verwachtingen bevestigd worden.

  • De zelf-discrepantie theorie onderscheidt de werkelijke zelf, de ideale zelf en de verwachte zelf. De regulerende focus theorie stelt dat beide toekomstige zelfbeelden te maken hebben met het behalen van verschillende doelen

  • De in-groepen zijn de groepen waartoe individuen behoren; de uit-groepen zijn de rest

  • De sociale identiteit is hoe een individu zichzelf ziet met betrekking tot sociale groepen

  • Attributies zijn oordelen over de oorzaken van eigen en andermans gedrag en de gevolgen daarvan. Er zijn twee soorten attributies: intern (schrijven gedrag toe aan de eigen persoonlijkheid) en extern (schrijven gedrag toe aan de situatie). Het

  • type attributie hangt af van drie kenmerken: consistentie, distinctiviteit en consensus.

  • De fundamentele attributie fout is een onderschatting van de invloed van de situatie en een overschatting van de rol van persoonlijke factoren.

  • De self-serving bias is de neiging om persoonlijke attributies te maken bij succes en situationele attributies bij mislukkingen.

  • De theorie van cognitieve dissonantie stelt dat men streeft naar consistente cognities.

  • De zelf-perceptie theorie stelt dat mensen conclusies trekken over eigen houdingen door te observeren hoe ze zich gedragen.

  • Het overtuigingsproces omvat drie aspecten: de communicator, bericht en het publiek.

  • Er zijn twee overtuigingstrajecten: centraal (overtuiging omdat men de argumenten goed vindt) en perifeer (beïnvloeding door andere factoren dan de inhoud van het bericht).

  • Er zijn verschillende toestemmingstechnieken: norm van wederkerigheid, deur-in-het- gezicht, voet-tussen-de-deur , lowballing, en autoriteit.

  • Sociale normen zijn gedeelde verwachtingen over hoe mensen zouden moeten denken, voelen en gedragen. Een sociale rol bestaat uit een set normen voor een sociale positie.

  • Er zijn twee soorten sociale invloeden: informatief (volgen op veronderstelde expertise) en normatief (volgen om geaccepteerd te worden).

  • In een groep kunnen een aantal sociale processen plaatsvinden: sociaal luieren, sociale compensatie, groepspolarisatie, groepsdenken, deïndividualisatie, en massapaniek.

  • Een vooroordeel is een negatieve houding tegenover mensen, gebaseerd op het behoren tot een groep. Discriminatie is openlijk gedrag, waarbij mensen oneerlijk worden behandeld op basis van de groep waartoe ze behoren.

  • Onderscheid tussen de in- en uit-groep zorgt voor een aantal effecten: uit-groep homogeniteit vooroordeel, in-groep favoritisme, en uit-groep afbreuk

  • De sociale uitwisselingstheorie stelt dat het verloop van een relatie wordt bepaald door de beloningen en kosten die de partners ervan.

  • Sternbergs driehoekige theorie van liefde stelt dat liefde drie componenten bevat: passie, intimiteit en verbintenis.

  • Het principe van familie selectie houdt in dat organismen geneigd zijn om anderen te helpen waarmee ze de meeste genen delen.

  • Prosociaal gedrag wordt gemotiveerd door altruïstische (onzelfzuchtige) en egoïstische doelen.

  • De kans om hulp te krijgen, hangt af van drie factoren: gelijkheid, geslacht en eerlijkheid en verantwoordelijkheid.

Hoofdstuk 15

  • Persoonlijkheid omvat de kenmerkende en relatief duurzame manieren van denken, voelen en gedragen. De gedachten, gevoelens en acties die gezien worden als het reflecteren van persoonlijkheid hebben drie kenmerken: (1) het zijn gedrags- componenten van identiteit, (2) ze zijn het gevolg van interne in plaats van omgevingsfactoren, en (3) ze hebben structuur.

  • Freud stelde dat persoonlijkheid uit drie structuren bestaat: id (binnenste kern, geen direct contact met de werkelijkheid, werkt volgens het plezierprincipe), ego (functioneert vooral op bewust niveau, direct contact met de werkelijkheid, werkt volgens het realiteitsprincipe), superego (morele deel).

  • Verdedigingsmechanismen zijn onbewuste mentale handelingen die de realiteit negeren of verdraaien, voorbeelden hiervan zijn repressie, ontkenning, vervanging, intellectualisering, projectie, rationalisatie, reactieformatie en sublimatie.

  • Volgens Freud doorlopen kinderen een aantal psychoseksuele stadia: orale, anale, fallische latentie- en genitale fase.

  • Neoanalytische theoretici waren psychoanalisten die het oneens waren met bepaalde ideeën van Freud; ze vonden dat hij sociale en culturele factoren te weinig benadrukte

  • Fenomenologische is de nadruk op de voorrang van onmiddellijke ervaringen.

  • Rogers’ theorie stelt de zelf centraal: een georganiseerde, consistente reeks van percepties en overtuigingen over onszelf. Mensen hebben behoefte aan zelfconsistentie en congruentie, en positieve aandacht en positief eigenbelang.

  • Er zijn verschillende persoonlijkheidstheorieën.

  • De ‘big five’ persoonlijkheidsfactoren zijn het meest geaccepteerd: (1) openheid voor ervaringen, (2) nauwgezetheid (3) extraversie (4) aangenaamheid, en (5) neuroticisme.

  • De biologische benadering van persoonlijkheid kijkt naar evolutionaire principes, genetische bases, en het zenuwstelsel.

  • Sociaal-cognitieve theorieën combineren de gedragsmatige en cognitieve perspectieven

  • Een cognitief-affectief persoonlijkheidssysteem (CAPS) is een georganiseerd systeem van vijf variabelen, die continu met elkaar en de omgeving interacteren, waardoor distinctieve gedragspatronen ontstaan, die de persoon karakteriseren. De vijf variabelen zijn: (1) coderingsstrategieën, (2) verwachtingen en overtuigingen, (3) doelen en waarden, (4) invloeden en competenties, en (5) zelfregulerende processen.

  • Cultuur en sekse hebben ook invloed op persoonlijkheid. Voornamelijk het verschil tussen individualistische en collectivistische culturen komt hier tot uiting.

  • Er zijn verschillende manieren om persoonlijkheid te meten, zoals gestructureerde interviews (vast format), gedragsobservaties, zelfrapportage en projectieve tests.

Hoofdstuk 16

  • Stressoren zijn veeleisende of bedreigende situaties. Ze kunnen verschillen in ernst

  • In een stressvolle situatie worden twee beoordelingen gemaakt: primair (hoe gevaarlijk is het?) en secundair (heb je voldoende middelen om ermee om te gaan?).

  • Stress is een patroon van cognitieve beoordelingen, fysiologische reacties en gedragingen als reactie op een onbalans tussen situationele eisen en de middelen die nodig zijn om hiermee om te gaan.

  • Het algemene adaptatie syndroom bestaat uit drie fases: alarm, weerstand en uitputting.

  • De manier waarop mensen op stressvolle gebeurtenissen reageren, hangt af van kwetsbaarheids- en beschermende factoren. Mensen met een type A gedragspatroon zijn geneigd om onder grote druk te leven en veel van zichzelf en anderen te vragen. Bij een type B gedragspatroon is er sprake van geduld en kalmte.

  • Coping self-efficacy is het geloof dat we in staat zijn om met de situatie om te gaan.

  • Er zijn drie soorten coping strategieën: probleemgericht (de situatie veranderen), emotiegericht (controleren van de emotionele reacties) en het zoeken van sociale steun.

  • Cognitieve herstructurering is het vinden en veranderen van irrationele gedachten.

  • De poort controle theorie stelt dat de ervaring van pijn zorgt voor het openen en sluiten van poortmechanismen in het zenuwstelsel

  • Endorfine heeft pijnverlichtende effecten door de neurotransmitters te blokkeren die betrokken zijn bij het vervoeren van pijnimpulsen van het ruggenmerg naar de hersenen. Dit kan leiden tot stressgeïnduceerde verdoving

  • De theorie van gepland gedrag stelt dat de intentie van de persoon om bepaald gedrag uit te voeren, de beste voorspeller is van dat gedrag. Intentie wordt bepaald door de attitude tegenover gedrag, de subjectieve norm en waargenomen gedragscontrole.

  • Het transtheoretisch model stelt dat er bij gedragsverandering sprake is van zes stadia: (1) voorbeschouwing, (2) beschouwing, (3) voorbereiding, (4) actie, (5) handhaving, en (6) beëindiging.

  • Bij motivationeel interviewen wordt de persoon naar een eigen conclusie geleid door vragen te stellen, die zich richten op verschillen tussen de huidige stand van zaken en het ideale zelfbeeld van de persoon.

  • Bij moeilijk veranderbare gedragingen wordt vaak gebruik gemaakt van een multimodale behandeling. Hierbij worden biologische middelen gecombineerd met psychologische technieken.

Hoofdstuk 17

  • Het kwetsbaarheid-stress model (diathese-stress model) stelt dat iedereen een mate van kwetsbaarheid heeft voor het ontwikkelen van een psychische stoornis bij een bepaalde mate van stress. De kwetsbaarheid kan veroorzaakt worden door biologische factoren, persoonlijkheid, omgevingsfactoren en culturele factoren.

  • Bij angststoornissen is de frequentie en de intensiteit van angstreacties buiten proportie.

  • Angstreacties hebben vier onderdelen: subjectief-emotioneel, cognitief, fysiologisch en gedragsmatig.

  • Er zijn verschillende angststoornissen: fobieën (sterke, irrationele angst voor objecten of situaties), gegeneraliseerde angststoornis (chronische staat van angst), paniekstoornis, obsessief-compulsieve stoornis en posttraumatisch stresssyndroom.

  • Somatoforme stoornissen omvatten fysieke klachten, waarvoor geen biologische oorzaak gevonden kan worden. Er zijn verschillende somatoforme stoornissen: hypochondrie (bij elk fysiek symptoom denken dat je een ernstige ziekte hebt), pijnstoornis en conversiestoornis (plotselinge neurologische symptomen).

  • Bij dissociatieve stoornissen is er sprake van een afname van persoonlijkheidsintegratie, wat resulteert in veranderingen in geheugen of identiteit. Dit kan drie vormen aannemen: psychogene amnesie (selectief geheugenverlies in reactie op een stressvolle gebeurtenis), psychogene fuga (meerstemmigheid) en dissociatieve identiteitsstoornis (twee of meer persoonlijkheden binnen één persoon).

  • Depressie en manie (staat van euforie) zijn stemmingsstoornissen. Dysthymie is een chronische, maar minder intense vorm van een depressie. Een bipolaire stoornis wordt gekenmerkt door afwisselend perioden van depressie en manie.

  • Schizofrenie is een psychotische stoornis (verlies van contact met de realiteit en vreemd gedrag/vreemde ervaringen) en omvat ernstige verstoringen in het denken, spraak, perceptie, emotie en gedrag. Er is soms sprake van wanen (onjuiste overtuigingen) en hallucinaties (onjuiste percepties).

  • Er zijn verschillende verklaringen van schizofrenie: dopaminehypothese (overactiviteit van het dopaminesysteem), sociale oorzakelijke hypothese (grote hoeveelheden stress) en sociale drifthypothese (schizofrenie leidt tot verslechtering van persoonlijk en beroepsmatig functioneren, wat leidt tot een afnemende sociaal-economische status).

  • Bij persoonlijkheidsstoornissen is er sprake van stabiele, maladaptieve manieren van denken, voelen en gedragen. Er zijn verschillende persoonlijkheidsstoornissen, zoals antisociale persoonlijkheidsstoornis (geen emotionele hechting aan andere mensen) en borderline persoonlijkheidsstoornis (ernstig instabiel gedrag, emotie, identiteit en persoonlijke relaties).

  • ADHD wordt gekenmerkt door onoplettendheid en/of hyperactiviteit en impulsiviteit.

  • Autistische stoornissen worden gekenmerkt door extreme ongevoeligheid voor anderen, slechte communicatie vaardigheden en vaak herhaalde, starre gedragspatronen.

Hoofdstuk 18

  • Psychodynamische behandelingen richten zich op interne conflicten en onbewuste factoren die ten grondslag liggen aan maladaptief gedrag. Het doel is om cliënten te helpen inzicht krijgen en gedrag aan te passen aan de huidige levensomstandigheden.

  • Interpersoonlijke therapie is een relatief korte vorm van therapie, die zich voornamelijk richt op de huidige relaties van de cliënt met belangrijke personen in zijn/haar leven.

  • De meest gebruikte humanistische therapie is de cliënt-gecentreerde aanpak, die ervan uitgaat dat de cliënt-therapeut relatie het belangrijkste ingrediënt in therapie is. Een therapeut moet onvoorwaardelijke positieve aandacht geven, empathisch en oprecht zijn.

  • Het doel van Gestalt therapie is de cliënt naar het onmiddellijke bewustzijn brengen.

  • Cognitieve therapieën richten zich op de rol van irrationele en zelfvernietigende gedachtenpatronen. Het doel is het ontdekken en veranderen van de cognities die ten grondslag liggen aan het probleem. Ellis’ ABCD model is hier een belangrijk voorbeeld

  • Behavioristen stellen dat (1) maladaptief gedrag het probleem is en niet het symptoom is van onderliggende problemen; (2) probleemgedrag is aangeleerd op dezelfde manier als normaal gedrag; en (3) maladaptief gedrag ‘afgeleerd’ kan worden door de principes van klassiek conditioneren, operant conditioneren en modelleren.

  • Mindfulness is een mentale staat van bewustzijn, focus, openheid en acceptatie van huidige ervaringen. Het omvat ook een niet-beoordelende aanpak.

  • De acceptatie en verplichting theorie beschouwt mindfulness als techniek om gedrag te veranderen. De focus ligt niet op het leren controleren van gedachten en gevoelens, maar op het accepteren ervan.

  • Dialectische gedragstherapie is een behandeling van borderline en combineert cognitieve, gedragsmatige, humanistische en psychodynamische therapieën.

  • Het doel van gedragsactivatie behandeling is het verminderen van depressie door het ontwikkelen van actieplannen, die voor meer positieve bekrachtiging zorgen.

  • Om te onderzoeken of een behandeling effectief is, kan een willekeurige klinische proef worden gedaan.

  • Drie cliëntfactoren zijn van belang bij de effectiviteit van een therapie: openheid voor therapie, zelfverbondenheid, en de aard van het probleem.

  • Gemeenschappelijke factoren van verschillende therapievormen, die bij kunnen dragen aan succes zijn: (1) vertrouwen van de cliënt in de therapeut, (2) een plausibele verklaring voor de problemen van de cliënt en hulp bij het vinden van een alternatieve manier om naar zichzelf en het probleem te kijken, (3) een beschermende omgeving, (4) de kans om nieuw gedrag te oefenen, en (5) toenemende optimisme van de cliënt.

  • Medicamenteuze behandelingen zijn de meest gebruikte biologische interventies.

  • Deïnstitutionalisatie houdt in dat de primaire focus van een behandeling wordt verplaatst naar de maatschappij in plaats van het ziekenhuis.

  • Preventie van psychologische stoornissen kan op twee manieren plaatsvinden: situatiegericht (verminderen of elimineren van risicofactoren in de omgeving) en competentiegericht (verbeteren van coping vaardigheden).

Oefenvragen

 

1. Wat is de definitie van psychologie? (Hfst 1)

 

2. De psychologie heeft 5 verschillende doelen. Twee voorbeelden van dergelijke doelen zijn het beschrijven van de manier waarop mensen en andere soorten zich gedragen, en het begrijpen van de oorzaken van dit gedrag. Noem de 3 andere doelen van de psychologie. (Hfst 1)

 

3. Beschrijf de verschillende perspectieven op gedrag. Beschrijf daarnaast met welk perspectief zelfactualisatie wordt geassocieerd (Hfst 1)

 

4. Wat is het verschil tussen een theorie een hypothese (Hfst 2)

 

5. I Een onafhankelijke variabele is de factor die wordt gemeten door de onderzoeker en die wordt beïnvloed door de afhankelijke variabele

II Een afhankelijke variabele is de factor die wordt gemeten door de onderzoeker en die wordt beïnvloed door de onafhankelijke variabele (Hfst 2)

 

  1. I is juist, II is onjuist

  2. I is onjuist, II is juist

  3. I en II zijn beiden juist

  4. I en II zijn beiden onjuist

 

6. Welke methode(n) worden gebruikt om een schatting te maken van de invloed van genetische factoren? (Hfst 3)

a. Adoptieonderzoek en tweelingonderzoek

b. Tweelingonderzoek

c. Adoptieonderzoek

d. Tweeling onderzoek en ouder-kind onderzoek

 

7. Wat is het erfelijkheidscoefficiënt? (Hfst 3)

 

8. Wat zijn dendrieten? (Hfst 4)

 

9. Dit zenuwstelsel omvat alle neurale structuren die zich buiten de hersenen en het ruggenmerg bevinden. Het is gespecialiseerd neuronen te helpen bij het uitdragen van de input functies die ons in staat stellen om te ervaren wat zich binnen en buiten ons lichaam afspeelt en de output functies die ons in staat stellen om te reageren met onze spieren en klieren.

Bovenstaande is een beschrijving van (Hfst 4)

 

  1. Het perifere zenuwstelsel

  2. Het somatische zenuwstelsel

  3. Het autonomische zenuwstelsel

  4. Geen van bovenstaande

 

10. Wat is het verschil tussen sensatie en perceptie? (Hfst 5)

 

11. Wat is het verschil tussen een absolute drempel en het belissingscriterium? (Hfst 5)

a. De absolute drempel is de laagste intensiviteit waarmee de helft van de tijd een stimulus kan worden gedetecteerd. Het beslissingscriterium is de standaard met betrekking de zekerheid men heeft dat een stimulus aanwezig is voordat men zegt dat het is waargenomen.

b. De absolute drempel is de standaard met betrekking tot de zekerheid die men heeft dat een stimulus aanwezig is voordat men zegt dat het kan worden waargenomen. Het beslissingscriterium is de laagste intensiviteit op basis waarvan de helft van de tijd een stimulus kan worden gedetecteerd.

c. De absolute drempel is de laagste intensiviteit op basis waarvan de helft van de tijd een stimulus kan worden gedetecteerd. Het beslissignscriterium is een standaard die zo zwak of kort is dat, hoewel het wordt ontvangen door de zintuigen, het niet bewust kan worden waargenomen.

 

12. I Agonistische medicijnen doet de activiteit van een neurotransmitter inhiberen of afnemen; Antagonistische medcijnen doet de activiteit van een neurotransmitter toenemen.

II Antagonistische medicijnen doen de activiteit van een neurotransmitter inhiberen of afnemen; Agonistische medicijnen doen de activiteit van een neurotransmitters toenemen (Hfst 6)

 

  1. I is juist, II is onjuist

  2. I is onjuist, II is juist

  3. I en II zijn beiden juist

  4. I en II zijn beiden onjuist

 

13. Wat is REMslaap? Wanneer is er sprake van een REMslaap-gedragsstoornis? (Hfst 6)

 

14. Wat is de definitie van leren (Hfst 7)

 

15. Wat zijn de kenmerken van operant conditioneren? (Hfst 7)

 

16. Wat is het werkgeheugen? (Hfst 8)

 

17. Wat is het verschil tussen retrograde geheugenverlies en antrograde geheugenverlies? (Hfst 8)

 

18. Wat is het verschil tussen semantiek en pragmatiek? (Hfst 9)

 

19. Wat is de definitie van taal? (Hfst 9)

 

20. Wat is de definitie van intelligentie? (H. 10)

 

21. Wat is meervoudige intelligentie? Noem de verschillende intelligenties die Gardner onderscheidt. (H. 10)

 

22. Wat zijn de drie psychologische behoeften volgens de zelf-determinatietheorie? (H.11)

 

23. Beschrijf het homeostatische concept van motivatie. (H. 11)

 

24. Beschrijf de zone van naaste ontwikkeling (H. 12)

 

25. Wat is cross-sectioneel onderzoek? (H. 12)

 

26. Wat is het verband tussen emotieregulatie en het emotieuitdrukkingen? (H. 13)

 

27. Wat is de preconventionele fase van de morale ontwikkeling? (H. 13)

 

28. Wat is informationele sociale invloed? (H. 14)

 

29. Wat is een self-fulfilling prophecy? (H. 14)

 

30. Wat is de definitie van zelf-verificatie? (H15)

 

31. Wat is het cognitieve-affectieve persoonlijkheidssysteem (CAPS)? (H. 15)

 

32. Geef een definitie van gender schema’s (H. 15)

 

33. Wat is de definitie van stress? (H. 16)

34. Wat houdt het trans-theoretisch model in? (H. 16)

 

35. Wat houdt een multi-modale behandeling in? (H. 16)

 

36. Wat houdt het kwetsbaarheids-stress model in? (H. 17)

 

37. Wat houdt de sociale-drift hypothese in? (H. 17)

 

38. Geef een omschrijving van de sociale veroorzakingshypothes. (H. 17)

 

39. Wat is deinstitutionalisatie? (H. 18)

 

40. Wat is gedragsmodificatie? (H. 18)

 

 

 

 

 

Antwoorden Oefenvragen

 

1. Psychologie wordt gedefinieerd als de wetenschappelijke studie van gedrag en geest. Hierin verwijst de term gedrag naar de acties en responsen die direct observeerbaar zijn, en verwijst de term geest naar de interne staten en processen – zoals gedachten en gevoelens – die niet direct kunnen worden waargenomen en die moeten worden afgeleid van observeerbare, meetbare responsen.

 

2. Voorspellen hoe dieren en mensen zich zullen gedragen onder verschillende condities; gedrag beïnvloeden door het controleren van de verschillende oorzaken van gedrag; psychologische kennis toepassen op manieren die ervoor zorgen dat het menselijk welzijn wordt verbetert.

 

3. Het psychodynamische perspectief onderzoekt de oorzaken van gedrag binnen de innerlijke mechanismen van onze persoonlijkheid (onze unieke traitpatroon, emoties en motieven) en benadrukt de rol van onbewuste processen. Sigmund Freud was een belangrijke pionier in dit perspectief en hij ontwikkelde de invloedrijke psychodynamische theorie.

 

Het gedragsperspectief is gericht op de rol van de externe omgeving als het gaat om onze acties. Dit perspectief stelt dat ons gedrag zowel wordt bepaald door gewoonten die we hebben geleerd uit eerdere ervaringen als door stimuli in onze directe omgeving.

 

Het humanistische perspectief benadrukt de vrije wil, onze persoonlijke groei en de neiging om betekenisvol te zijn n het leven. Humanisten stellen dat psychodynamische concepten van mensen worden gecontroleerd door onbewuste krachten. Daarnaast benadrukken zij het belang van persoonlijke keuzes en verantwoordelijkheid, persoonlijke groei en positieve gevoelens ten aanzien van eigenwaarde.

 

Het cognitieve perspectief onderzoekt de geestelijke aard en op wat voor manier mentale processen het gedrag beïnvloeden. Volgens dit perspectief zijn mensen informatieprocessoren wiens acties worden gegenereerd door de gedachten.

 

Het sociocultureel perspectief onderzoekt hoe de sociale omgeving en cultureel leren ons gedrag, gedachten en gevoelens beïnvloedt.

 

Het biologisch perspectief onderzoekt hoe hersenprocessen en andere lichaamsfuncties gedrag reguleren.

 

Als het gaat met welk van bovenstaande perspectieven zelfactualisatie kan worden geassocieerd, is dat het humanistische perspectief. Volgens Maslow wordt iedereen geboren met een innerlijke kracht in de richting van zelfactualisatie.

 

4. Een theorie is een set van formele verklaringen die verklaren hoe en waarom bepaalde gebeurtenissen met elkaar zijn gerelateerd. Een hypothese daarentegen is een specifieke voorspelling over een bepaald fenomeen. Een hypothese vloeit vaak voort uit een theorie.

 

5. B. Een variabele is de factor die wordt gemeten door de onderzoeker en die wordt beïnvloed door de onafhankelijke variabele.

 

6. a.

 

7. Maakt een schatting in welke mate er sprake is van verschillen of variatie met betrekking tot een specifiek fenotypische karaktereigenschap binnen een groep mensen die dezelfde genen hebben.

8. Gespecialiseerde, ontvangende eenheden die boodschappen ontvangen van nabijgelegen neuronen en deze naar het cellichaam sturen

 

9. a

 

10. Perceptie maakt hetgeen onze zintuigen ons vertellen logisch voor ons. Het organiseert input van stimuli en geeft hier betekenis aan.

Sensatie is een stimulus dectectieproces waardoor onze zintuigen reageren op omgevingsstimuli en deze vertalen in zenuwimpulsen die naar de hersenen worden gestuurd.

 

11. a

 

12. b

 

13. REMslaap wordt gekenmerkt door snelle oogbewegingen, hoge mate van opwinding en frequent dromen. Er is sprake van een REMslaap-gedragsstoornis wanneer de spieren die normale REM-slaap verlamming veroorzaken niet aanwezig zijn.

 

14. Het proces waardoor ervaringen worden geproduceerd. Het is een voortdurend en adaptieve verandering in het vermogen voor gedrag van een organisme.

 

15. Type leren waarin gedrag wordt beïnvloed door de consequenties die op gedrag volgen.

 

16. Een systeem met een beperkte capaciteit die tijdelijk informatie opslaat en informatie verwerkt

 

17. Retrograde amnesie is geheugenverlies voor gebeurtenissen die plaats vonden in het leven voordat het geheugenverlies begon. Antrograde amnesie is geheugenverlies voor gebeurtenissen die voor zijn gekomen na het begin van geheugenverlies.

 

18. Semantiek is de betekenis van woorden en zinnen.

Pragmatiek is de kennis van de praktische aspecten van het gebruik van taal.

 

19. Een systeem van symbolen en regels voor het combineren van deze symbolen op zo’n manier dat ze boodschappen en betekenissen kunnen genereren

 

20. Intelligentie is het vermogen om kennis te vergaren, te denken en effectief te redeneren. Daarnaast omvat het ook het vermogen om op een adaptieve manier met de omgeving om te gaan.

 

21. Diverse adaptieve vermogens. Gardner maakt onderscheid tussen linguïstische intelligentie, ruimtelijk-visuele intelligentie, logisch-mathematische intelligentie, muziekintelligentie, lichaams-kinesthetische intelligentie, interpersoonlijke intelligentie, Intrapersoonlijke intelligentie, Natuarlistische intelligentie.

 

22. De drie psychologische behoeften volgens de zelf-determinatietheorie zijn competentie, autonomie en verwantschap.

 

23. Een staat van intern psychologisch equilibrium dat het lichaam probeert te behouden

 

24. De zone van naaste ontwikkeling is het verschil tussen dat wat een kind onafhankelijk kan doen en dat wat een kind kan doen met behulp van volwassenen of verder ontwikkelde leeftijdsgenoten.

 

25. Vergelijkt mensen van verschillende leeftijden op hetzelfde moment in de tijd

 

26. Het verband tussen emotieregulatie en het emotieuitdrukkingen kan als volgt worden beschreven. Emotieregulatie is het vermogen om emoties al dan niet te onderdrukken in situaties die hierom vragen. Het is het proces waarmee we onze emoties evalueren en modificeren. Het verband tussen emotieregulatie en het uitdrukken van emoties is dat in sommige situatie van de persoon in kwestie wordt verlangt dat het bepaalde emoties laat zien. In een dergelijke situatie dient de persoon in kwestie zijn emoties dusdanig te reguleren dat ze naar buiten komen.

 

27. Gebaseerd op anticiperende straffen of beloningen.

 

28. Informationele sociale invloed is het navolgen van meningen of gedrag van andere mensen omdat we er van overtuigd zijn dat zij juiste kennis hebben en dat wat zij doen juist is.

 

29. Wanneer de onjuiste verwachtingen van mensen er toe leiden dat ze zich op zo’n manier gaan gedragen dat wordt verwacht waarmee ze vervolgens de oorspronkelijke impressie bevestigen

 

30. Zelf-verificatie is de behoefte om het zelf-concept te conformeren

 

31. Een georganiseerd systeem van vijf variabelen die continu met elkaar interacteren en met de omgeving. Dit systeem genereert de onderscheidende gedragspatronen die een persoon karakteriseren.

 

32. Georganiseerde mentale structuren die ons begrip omvatten van attributies en gedragingen die geschikt zijn en verwacht worden voor mannen en vrouwen.

 

33. Een patroon van cognitieve opwinding, fysiologische responsen en gedragsmatige neigingen die verschijnen in reactie op waargenomen disbalans tussen situationele eisen en de bronnen die nodig zijn om hier mee om te kunnen gaan.

 

34. Dit model identificeert zes fasen in het veranderingsproces, namelijk: voorbeschouwing, beschouwing, voorbereiding, actie, volharding en beëindigen.

 

35. Omvat vaak zowel biologische metingen als psychologische metingen

 

36. Het kwetsbaarheids-stressmodel stelt dat ieder van ons een bepaalde mate van kwetsbaarheid in zich heeft voor het ontwikkelen van een bepaalde psychologische stoornis, onder bepaalde omstandigheden

 

37. Stelt dat wanneer mensen schizofrenie ontwikkelen, hun persoonlijk en beroepsmatig functioneren verslechtert, waardoor zij dalen op de socioeconomische ladder

 

38. Schrijft de hogere prevalentie van schizofrenie toe aan hogere maten van stress die mensen met lage inkomens ervaren

 

39. Het verplaatsen van de primaire behandelingsfocus van het ziekenhuis naar de samenleving

 

40. Behandelingstechnieken die operante conditioneringsprocedures toepassen om zo een afname of toename van bepaald gedrag te bewerkstelligen

 

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Countries and regions:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1908