Psychology and behavorial sciences - Theme
- 15743 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
De oude Grieken hebben de filosofie uitgevonden en de eerste theorieën opgesteld in velden als fysica (Thales), wiskunde (Pythagoras) en geneeskunde (Hippocrates).
Ze hadden de overtuiging dat ieder levend organisme een psyche bezit. Ons woord psychologie is afkomstig van dit Griekse woord.
Socrates was ervan overtuigd dat de belangrijkste bronnen van wijsheid in de psyches van zijn leerlingen zaten, en dat het zijn taak was om kennis uit hen te krijgen in vraag-en-antwoord dialogen. Hij wilde de kennis dus niet aan hen opleggen door zijn eigen ideeën bij hen te promoten.
Socrates was de eerste grote voorstander van het nativisme.
Zijn leerling Plato maakte onderscheid tussen tijdelijke verschijningen (dagelijkse sensaties en bewuste ervaringen die we hebben van de buitenwereld), en de eeuwige en abstracte ideale vormen die achter deze verschijningen liggen.
Volgens Plato had de menselijke psyche drie onderdelen: lust, moed en reden, die in verschillende individuen in verschillende verhoudingen voorkomen.
Plato's student Aristoteles legde een grotere nadruk op het empirisme, dit is de observatie en classificatie van sensorische ervaringen.
Aristoteles observeerde talloze dieren en planten en organiseerde ze in een hiërarchie van groepen en subgroepen. In zijn werk 'Peri Psyche', deelde hij de elementaire functies van voeden en voortplanten toe aan de psyches van planten, en de complexere vaardigheden om te voelen, te bewegen en te herinneren aan dieren.
Rationele zielen, met de vaardigheid om logisch te denken en ervaringen te organiseren in termen van aangeboren abstracte categorieën waren volgens Aristoteles uniek voor mensen.
Aristoteles was de leider van een school die hij het Lyceum noemde, en werd de grootste intellectuele autoriteit van zijn leeftijd, omdat hij vrijwel alle beschikbare kennis opschreef.
Democritus stelde een radicale atoomtheorie voor, die inhield dat alles bestond uit kleine, onzichtbare atomen die random bewegen in een lege ruimte, en met elkaar interacteren en zo materie vormen.
Het atomisme werd niet door veel mensen geaccepteerd, en werd afgedaan als atheïstisch vanwege de mechanistische nadruk.
Na de val van Rome en de opkomst van het christendom in Europa, werd de Griekse filosofie gezien als blasfemie en zou verloren zijn geweest als het niet bewaard was door islamitische geleerden.
Al-Kindi promootte de filosofie van Aristoteles en introduceerde het systeem van Indo-Arabische nummers, waardoor moderne wetenschap mede mogelijk is gemaakt.
Alhazen verfijnde klassieke theorieën over licht en de optische eigenschappen van het oog, wat belangrijk was voor het ontwikkelen van de moderne visuele wetenschap.
Avicenna codeerde medische kennis en breidde Aristoteles' idee over de ziel uit.
Descartes’s systeem over de mentale filosofie ontstond nadat hij een method ontwikkelde waarbij hij aan alles twijfelde, in zijn zoektocht naar ware kennis.
Het enige waar hij niet aan kon twijfelen was het feit dat hij twijfelde, en daarom was het bestaan van zijn eigen denkende geest/ziel onontkoombaar echt.
Hij beweerde dat de simpele eenheden die de fysieke wereld vormen uitgebreide materiële deeltjes in beweging en interactie zijn, en vormde de hypothese van een universum waarin de kleinste vuurdeeltjes zich concentreren in het centrum om de zon te vormen, de grootste aardedeeltjes vormen de materiële lichamen, en transparante luchtdeeltjes vullen alle ruimtes ertussen.
Hij concludeerde dat alle dierlijke lichamen gezien kunnen worden als fysieke mechanismen, gelijk aan maar gecompliceerder dan de mechanische beelden die hij had geobserveerd als jonge man.
Hij gaf mechanische verklaringen voor alle functies van de vegetatieve en sensitieve psyches van Aristoteles, die de bron waren voor moderne neurofysiologie, waaronder het concept van de reflex.
Hij zag de geest en het lichaam als gescheiden maar samenwerkende entiteiten, bekend als het interactieve dualisme.
Locke was het eens met Descartes dat de ultieme eenheden of primaire kwaliteiten van het fysieke universum deeltjes zijn die bewegen en met elkaar interacteren, en stelde voor dat hun impact op sensorische organen leidt tot secundaire kwaliteiten, zoals beelden, geluiden, geuren en andere bewuste sensaties die soms illusies zijn.
Hij verwierp Descartes’s aangeboren ideeën, en concludeerde dat alles wat we weten voortkomt uit ervaring. Locke zag de geest bij de geboorte als tabula rasa, of blanke pagina.
Omdat ieders ervaringen uniek zijn, verschilt hun kennis, volgens Locke.
Locke pleitte voor systematische observaties en experimenten van wetenschappers als de manier om kennis te verkrijgen, en voor het delen van ervaringen in groepen om te compenseren voor de beperkte kennis van één individueel persoon.
Leibniz zag de geest bij de geboorte als blok marmer die voorbestemd was om te reageren op een beeldhouwer.
Hij dacht dat de geest een aangeboren capaciteit heeft voor apperceptie, die verder ging dan simpele perceptie doordat er sprake was van zelfbewustzijn en de vaardigheid om ervaringen te organiseren en te interpreteren in termen van zekere waarheden, zoals de wetten van logica en wiskunde.
De empiristische traditie is vooral invloedrijk geweest in de ontwikkeling van psychologie in Engels sprekende landen.
De traditie van Leibniz was sterker in het continentale Europa.
In 1800 beweerde Gall dat het brein bestaat uit vele organen, die elk geassocieerd is met een psychologische faculteit, waarvan de kracht gemeten kan worden door het meten van bobbels en inhammen in de schedel.
Gall’s frenologie werd uitgedaagd door Flourens: door het maken van chirurgische verwijderingen in delen van het brein, raakte hij ervan overtuigd dat gescheiden functies eerlijk verdeeld waren binnen elk orgaan.
De lokalisatietheorie kreeg weer aanzien toen specifieke taalgebieden werden ontdekt door Broca en Wernicke, door autopsies bij patiënt met ongewone expressieve en receptieve taalgebreken.
Meer bewijs voor lokalisatie kwam van Fritsch en Hitzig: zij gebruikten elektrische stimulaties bij de cortex van de hersenen, en ontdekten zo motorische en sensorische strips geassocieerd met specifieke bewegingen of lichamelijke sensaties.
In de vroege 20e eeuw verplaatste de aandacht naar leren en het geheugen, en onderzoekers vroegen zich af of specifieke herinneringen opgeslagen worden in specifieke hersengebieden.
Franz twijfelde aan dit idee nadat hij de plasticiteit van de hersenen had geobserveerd bij vele patiënten. Wanneer een gebied beschadigd was werd deze functie overgenomen door een ander gebied.
Franz werkte samen met Lashley aan studies naar de impact van verwijderingen in de hersenen op prestaties in een doolhof van ratten. De impact bleek af te hangen van de locatie van de totale hoeveelheid verwijderd weefsel, en niet van de locatie van de verwijdering. Dit demonstreerde de ‘wet van massa actie’.
De volgende benadering bij het studeren van hersenfuncties was onderzoek naar de directe elektrische stimulatie van het bewuste menselijke brein, met name door Penfield bij epileptische patiënten.
Afhankelijk van het gebied dat werd gestimuleerd, ontdekte Penfield dat hij kunstmatig een grote verscheidenheid aan indrukken kon produceren in zijn patiënt, waarbij het soms leek op een herbeleving van herinneringen uit het verleden.
Milner breidde de ideeën van Penfield uit met zijn studie van H.M., een epileptische patiënt wiens hippocampus verwijderd was om verlichting te geven van aanvallen.
H.M. liet een patroon zien van krachten en zwaktes waardoor Milner het idee kreeg voor aparte systemen voor het declaratieve en procedurele geheugen, net als gescheiden gebieden voor het werkgeheugen en lange termijn geheugen.
In 1970 was er een samenkomen van technologische verbeteringen in hersenonderzoek en een interesse in cognitieve processen. Deze twee kwamen samen in het interdisciplinaire veld van cognitieve neurowetenschappen.
In 1700 maakte Kant onderscheid tussen de noumenale wereld, die bestaat uit dingen-in-zichzelf, die onafhankelijk bestaat van directe ervaringen of het bewustzijn, en de fenomenale wereld die subjectief ervaren wordt, nadat het wordt verwerkt en getransformeerd door de zintuigen en intuïties en categorieën van de geest.
Kant geloofde niet dat deze wetenschappelijk bestudeerd konden worden, maar Helmholtz wel. Hij liet zien dat de snelheid van een zenuwsignaal eindig was. Dit leidde tot de ontdekking dat reactietijden variabel zijn en wetenschappelijk bestudeerd konden worden.
In veel studies naar sensatie en perceptie, liet Helmholtz zien hoe de energie uit de fysieke wereld analoog zijn aan Kant’s noumenale wereld.
Deze energieën worden eerste verwerkt door fysieke, dan door fysiologische en tot slot psychologische systemen om bewuste sensaties en percepties te creëren die corresponderen met Kant’s fenomenale wereld.
Helmholtz stelde een trichromatische theorie van kleuren zien voor, die tot op de dag van vandaag accuraat is. Hij liet ook het belang van ervaring, leren en onbewuste gevolgtrekking zien bij het omzetten van ruwe sensaties in betekenisvolle percepties.
Fechner bestudeerde de relatie tussen de intensiteiten van fysieke stimuli en de manier waarop ze subjectief worden ervaren.
Hij gebruikte de jnd (just noticeable difference) om subjectief ervaren intensiteit weer te geven, en liet zien dat deze gerelateerd waren aan objectief meetbare intensiteiten in een algemene logaritmische functie die bekend werd als de wet van Fechner.
De Gestalt psychologen Wertheimer, Koffka en Köhler lieten andere manieren zien waarop de geest de percepties van de wereld organiseert.
Het phi-fenomeen, figuur-grond omkeringen en de aangeboren neiging om complexe stimuli te organiseren in groepen zijn allemaal voorbeelden van de transformerende en creatieve functie van de geest.
De Gestalt psychologen benadrukten het belang van het geheel als zijnde meer dan de som van de delen.
Wundt ontwikkelde een benadering om basale mentale processen te onderzoeken die voortkwam uit de Duitse traditie van Fechner’s psychofysica en Helmholtz’s studies naar sensatie en perceptie.
Zijn programma van mentale chronometrie onderzocht de tijd die het duurde om standaard aandachtstaken uit te voeren. Hij stichtte het eerste grootschalige laboratorium voor experimentele psychologie, en richtte het eerste tijdschrift op dat zich richtte op experimentele psychologie.
Hij beweerde dat hogere mentale processen en culturele producten niet experimenteel onderzocht konden worden. Hiervoor stelde hij een niet-experimentele, voluntaristische benadering voor die hij Völkerpsychologie noemde. Dit was een comparatieve, kwalitatieve en historische methode.
Cattell, een student van Wundt, deed onderzoek naar reactietijden, en ontwierp instrumenten om verschillende reactietijden onder verschillende condities te meten.
Titchener, een andere student van Wundt, bracht het structuralisme naar de VS.
Titchener’s primaire doel was het bepalen van de basale elementen van bewuste sensaties en gevoelens door middel van de introspectieve methode.
Titchener’s structuralisme negeerde veel belangrijke aspecten van Wundt’s voluntaristische psychologie, waaronder apperceptie, creatieve synthese en psychische causaliteit.
Külpe, een andere student van Wundt, daagde de assumptie van zijn leraar aan door experimentele introspectieve methodes toe te passen op bepaalde hogere mentale processen, zoals beeldloze gedachtes en directe associaties, in zijn laboratorium.
Ebbinghaus daagde Wundt verder uit door het uitvoeren van een experimentele analyse van het geheugen met zijn techniek van nietszeggende lettergrepen.
Darwin’s theorie over evolutie door natuurlijke selectie heeft een enorme impact gehad in de wetenschap, de manier waarop we denken over onszelf als mens, onze relaties met elkaar, en onze maatschappij.
Darwin’s systematische observatie van kenmerken van de wereld tijdens zijn reis op de Beagle, gecombineerd met theorieën die hij van zijn grootvader had gehoord en het werk van Lamarck, Lyell en Malthus, leidde tot zijn voorstel van een mechanisme waardoor de evolutie kon plaatsvinden: natuurlijke selectie.
Hij suggereerde dat lokale condities de individuen selecteren die het best geschikt zijn om te overleven en zich voort te planten in die specifieke omgeving.
Veranderingen in de natuurlijke omgeving over verschillende generaties hebben talloze variaties veroorzaakt in selectiedruk, wat leidt tot de geleidelijke evolutie van duizenden soorten.
Darwin stelde ook voor dat mensen afstammen van dierlijke voorouders, en dat bepaalde menselijke emoties ons dierlijke verleden verraden.
Zijn observaties van zijn zoons vroegste ontwikkelingsmijlpalen ondersteunden de positie dat individuele ontwikkeling dezelfde stadia doorloopt als die van de soorten, en vormen een van de eerste baby biografieën, de basis van een onderzoeksmethode die later werd gebruikt in ontwikkelingspsychologie.
Verschillende aspecten van Darwin’s evolutietheorie beïnvloeden de vorm en inhoud van wetenschappelijke psychologie. De algemene nadruk op adaptatie beïnvloedde vooral de vroege psychologen in de VS.
Het belang van variatie als het materiaal voor evolutie leverde de fundering voor het psychologische onderzoek naar individuele verschillen, en Darwin’s bevinding dat dieren en mensen gerelateerd zijn leverde een rationale voor de comparatieve psychologie.
Galton introduceerde verschillende belangrijke concepten over het meten van intellectuele vermogens die de focus werden van later onderzoek en toepassingen in de psychologie.
Hij zei dat intellectuele vermogens gerelateerd zijn aan de kracht, efficiëntie en grootte van het brein en zenuwstelsel.
Zijn antropometrische tests maten hoofdgrootte, reactietijd, en verschillende vormen van sensorische discriminatie. Deze metingen waren de eerste serieuze poging om intelligentietesten te ontwikkelen.
Nadat Galtin Darwin’s boek las, concludeerde hij dat mensen net als andere diersoorten constant evolueren, en dat menselijke variatie die toekomstige evolutie en ontwikkeling het meest beïnvloedt intellectueel en psychologisch van aard waren.
Om zijn geloof in de erfelijkheid van deze kwaliteiten te ondersteunen, citeerde hij de normaalverdeling van intellectuele kenmerken in de populatie, het feit dat intellectuele superioriteit in families voorkomt, en de grotere gelijkenis tussen biologische dan adoptie familie.
Hij voerde als eerste onderzoek uit om de relatieve impact van genetische en omgevingsfactoren, die de fundering werden voor de gedragsgenetica.
Ondanks dat Galton het bestaan van omgevingsfactoren erkende en de zin ‘nature and nurture’ populair maakte om interacties tussen erfelijkheid en omgeving mee aan te duiden, negeerde hij het belang van de niet-erfelijke invloeden.
Overtuigd van het belang van erfelijkheid, maakte hij een programma van eugenetica waarin de meest getalenteerde jonge mensen aangemoedigd zouden worden om met elkaar te trouwen en veel kinderen te krijgen.
Galton droeg ook bij aan statistische analyses, waaronder het begrip scatterplots, regressie richting het gemiddelde, regressielijnen, en correlatiecoëfficiënten.
Dankzij deze innovaties kon Pearson een formule ontwerpen om correlatiecoëfficiënten te berekenen, bekend als Pearson’s r.
Latere onderzoekers bestudeerden de gelijkenissen en verschillen tussen paren gescheiden identieke tweelingen, om de erfelijkheid van intelligentie en andere psychologische eigenschappen te bepalen.
Erfelijkheid is een statistische maatstaf voor genetisch bepaalde variabiliteit van een eigenschap binnen een populatie. Alle onderzoeken naar tweelingen uit de middenklasse hadden erfelijkheidsschattingen voor intelligentie van ongeveer 70%.
De belangrijkste uitvinder van de academische experimentele psychologie in Amerika, James, richtte in 1875 een laboratorium op op Harvard.
Hij publiceerde zijn succesvolle boek, The principles of Psychology, in 1890.
In dit boek schreef hij over verschillende onderwerpen. Hij schreef onder anderen over de stream of consciousness, het idee dat gedachtes vloeiend, dynamisch en continu zijn en niet bestudeerd kunnen worden door het op te breken in gescheiden delen.
Hij presenteerde de James-Lange theorie over emoties, die beweert dat emoties het gevolg en niet de oorzaak zijn van fysiologische reacties.
Hij schreef ook over vrije wil, en beweerde dat de ware wetenschap van psychologie deterministisch moest zijn, maar buiten de wetenschap was het geloof in vrije wil wel adaptief, volgens James.
Hij was geïnteresseerd in psychologisch onderzoek, werkte een filosofie uit die bekend is als het pragmatisme, en publiceerde vele lezingen over religieuze ervaringen.
Hall, de eerste persoon in de VS die een PhD deed, heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan pedagogiek, en was de oprichter van de American Psychological Association en de uitgever van de American Journal of Psychology.
Calkins studeerde bij James en ontwikkelde een invloedrijke zelf-psychologie en was uitvinder van de gepaarde-associaties techniek om leren en het geheugen te bestuderen.
Het jaar na haar dood arriveerde Heidbreder op het Wellesley toen ze net haar ‘Seven Psychologies’ had gepubliceerd.
Thorndike studeerde bij James op het Harvard en richtte een klein laboratorium op om het leerproces bij kippen te onderzoeken.
Hij ontwierp zijn beroemde puzzelbox, die liet zien dat trial-en-error gedrag leidde tot leren dat verklaard kon worden door de wet van effect.
Het grootste deel van Thorndike’s onderzoek was kenmerkend voor de Amerikaanse benadering van psychologie bekend als het functionalisme.
In de vroege 20e eeuw veranderden verschillende belangrijke mensen hun definitie van psychologie van de studie van het bewustzijn naar de studie van zichtbaar gedrag.
Pavlov hielp bij deze overgang met zijn overtuiging dat verklaringen van reflexief gedrag uitgedrukt moesten worden in termen van objectieve fysiologische en gedragsmatige indicatoren.
Pavlov voerde verschillende studies uit naar geconditioneerde reflexen, en gebruikte hierbij de procedures van klassieke conditionering.
Onder de vele fenomenen die hij onderzocht waren discriminatie, generalisatie, en de productie van experimentele neuroses bij dieren die geconfronteerd werden met te moeilijke discriminatietaken.
Watson breidde Pavlov’s ideeën uit naar de menselijke psychologie. Watson benadrukte omgevingsfactoren die leiden tot het aanleren van gedrag.
Hij vond dat als de psychologie een ware wetenschap wilde zijn, het de introspectieve methode moest opgeven en slechts zichtbaar gedrag moest onderzoeken.
Watson liet zien dat bijna alle emoties verkregen worden door conditionering.
In zijn beroemde Little Albert studie, verbond hij een hard geluid met stimuli waar Little Albert eerst niet bang voor was, zoals een witte rat. Al snel leidde de presentatie van alleen de rat tot een angstreactie.
In zijn latere carrière verliet Watson de academie maar paste zijn gedragsprincipes toe in de reclamewereld. Hij schreef ook populaire artikelen en een invloedrijk boek over opvoeding gebaseerd op zijn behaviorisme.
Skinner ontwikkelde de theorie van operante conditionering, die minder nadruk plaatst op reflexief gedrag en meer op gedrag dat wordt uitgelokt door een organisme.
Skinner geloofde dag gedrag kan toenemen of afnemen in frequentie door het manipuleren van de beloningen. Wanneer de gevolgen na een reactie de kans doen toenemen dat deze reactie opnieuw zal toenemen, wordt dit gedrag ‘bekrachtigd’ genoemd.
Hij paste dit idee toe op menselijke problemen, zoals hoe je studenten kunt helpen efficiënter te leren en hoe je betere sociale systemen kunt ontwikkelen.
In Walden Two beschreef Skinner een utopische maatschappij gebaseerd op zijn behavioristische principes.
Vanaf de 18e eeuw werd de notie dat mensen reageren op sociale invloeden gebruikt voor een aantal positieve en negatieve doeleinden.
Een van de meest nuttige doeleinden was het induceren van een hypnotische trance als vorm van verdoving tijdens operaties.
De schotse arts Braid gaf het onderwerp hypnose wetenschappelijk respect door de effecten te bevestigen en ze te publiceren in erkende tijdschriften.
Hypnose in de medische context werd onderzocht door Charcot in zijn studies naar hysterische patiënten in het Salpetriere ziekenhuis in Parijs.
Charcot’s prestige was essentieel bij het toekennen van wetenschappelijke waarde aan hysterie en hypnose. De onderwerpen suggestie en massagedrag kregen brede publiciteit dankzij Le Bon.
Binet onderzocht suggestie experimenteel in het laboratorium, en Triplett deed dit voor sociale facilitatie. Beide pioniers worden gezien als koplopers in het veld van de experimentele sociale psychologie.
In 1924 riep Allport met zijn boek Social Psychology op tot een sociale psychologie die gericht is op objectieve meetbare reacties van individuele personen in objectieve sociale situaties.
Belangrijke onderzoeken die toen volgden waren Asch’s conformiteitsstudies, Festinger’s onderzoek naar cognitieve dissonantie, Milgram’s gehoorzaamheid studies, en Zimbardo’s gevangenen experiment.
De Milgram en Zimbardo experimenten riepen vragen op over de ethiek van het gebruik van misleiding in psychologisch onderzoek, en het belang van informed consent.
Recent onderzoek van Loftus en anderen bevestigde de sterke invloed van suggestie op geheugen, waaronder de herinnering aan traumatische gebeurtenissen.
Freud ontwikkelde de techniek van vrije associatie, die patiënten aanmoedigde om hun gedachten de vrije loop te laten.
Dit leidde ertoe dat hij het belang van intrapsychisch conflict, repressie, overbepaling en onbewuste seksuele ideeën ging waarderen.
Na een zelf-analyse van zijn eigen dromen, concludeerde hij dat zowel dromen als hysterie het gevolg zijn van een primair proces, waarbij onbewuste wensen van een angstopwekkende en vaak seksuele aard getransformeerd worden in de bewuste inhoud van een droom, of de fysieke symptomen van hysterie.
Na zijn zelf-analyse stelde Freud dat het Oedipus complex een bijna universeel gevolg was van de ontwikkeling van een kind, en stelde een theorie voor van seksualiteit bij kinderen waarbij een kind eerst een ongedifferentieerde staat van polymorfe perversiteit ervaart, en dan door orale, anale en genitale stadia gaat voordat hij/zij aankomt bij volwassen heteroseksualiteit.
Van het geval van Dora leerde Freud dat patiënten vaak onbewust gevoelens overbrengen over belangrijke figuren uit hun verleden op de psycholoog.
Metapsychologie was Freud’s term voor zijn brede theoretische modellen van de geest. Zijn bekendste theorie verdeelde de psyche in de id, ego en superego. De ego probeert een compromis te sluiten in reactie op conflicterende instinct vragen van het id, morele vragen van het superego en realiteit vragen van de buitenwereld.
Na 1905 kreeg de psychoanalyse ook dissidenten. Adler was hier een bekende van, en hij ontwikkelde de individuele psychologie.
Jung vestigde de analytische psychologie, met het collectieve onbewuste, het concept van extroversie-introversie, en het belang van balans in een theorie over psychologische types.
Toen psychoanalyse bekender werd, werd het ook getest in het laboratorium. Dit leidde uiteindelijk tot de persoonlijkheidspsychologie.
Allport’s PhD over het concept van persoonlijkheid stelde voor dat de ‘trait’ het belangrijkste onderdeel was.
In 1937 publiceerde hij het eerste tekstboek in het veld, waarin hij de beperkingen van de psychoanalyse voor het begrijpen van de normale persoonlijkheid beschreef. Hij beweerde dat motieven die in de kindertijd zijn ontwikkeld soms belonend of functioneel kunnen worden later in het leven. Hij maakte onderscheid tussen nomothetische en idiografische onderzoeksmethoden.
De nomothetische benadering werd ontwikkeld door Cattell, Eysenck en andere voorstanders van het Big Five model. Ze stelden allemaal voor dat een groot aantal individuele kenmerken gereduceerd kunnen worden tot een kleiner aantal gecorreleerde clusters.
Idiografisch onderzoek ging over diepgaande case studies en werd uitgevoerd door Murray en zijn collega’s in de psychologische kliniek van Harvard.
Maslow werd sterk beïnvloed door de antropoloog Benedict en de neo-Freudianen, Adler, Horney en Goldstein.
Maslow was geïnteresseerd in de condities die leiden tot superieur psychologisch functioneren, en beweerde dat een staat van zelfactualisatie het toppunt was van psychologische gezondheid.
Hij stelde ook een hiërarchie van behoeften op met vijf lagen (fysiologisch, veiligheid, liefde, vertrouwen, en zelfactualisatie), waarbij elk level alleen aan de orde komt als alle behoeften eronder bevredigd zijn.
Maslow bestudeerde het leven van mensen die zelfactualisatie bereikt hadden, en stelde een benadering voor voor de psychologie die zich zou richten op het promoten van groei en de positieve aspecten van menselijke motivatie, tegenover de meer pessimistische en deterministische ideeën van het behaviorisme en de psychoanalyse.
Deze benadering werd bekend als de derde kracht of de humanistische psychologie. Maslow kreeg aanhang van Rogers, May en Allport in het vestigen van de humanistische psychologie als nieuw gebied.
Binet en Piaget hielden zich beide bezig met de vraag hoe intellectuele capaciteiten ontwikkelen bij kinderen. Binet’s observaties van zijn dochters, en case studies van getalenteerde mensen, overtuigden hem ervan dat intelligentie zichzelf op veel verschillende manieren uit.
Zijn pogingen om een individuele psychologie op te richten, een programma van korte testen die individuele kwaliteiten kan onthullen, bleek teleurstellend, maar zijn ervaring met veel verschillende procedures leidde tot zijn beroemde Binet-Simon intelligentie test.
De test was bedoeld als methode om subnormale jonge kinderen te diagnosticeren, en was gebaseerd op de ontdekking dat subnormale kinderen de subtesten wel kunnen halen, maar dat ze dit pas op latere leeftijd leren.
Binet’s test leidde tot een intellectueel niveau of een mentale leeftijd voor ieder persoon, die vergeleken kan worden met de werkelijke leeftijd.
Stern definieerde de ratio van mentale leeftijd ten opzichte van chronologische leeftijd als intelligentie quotiënt, die Spearman interpreteerde als maat van algemene intelligentie (g), een factor die hij vergeleek met iemands paardenkracht.
Goddard vertaalde Binet’s testen in het Engels.
Terman vermenigvuldigde Stern’s intelligentie quotiënt met 100 om het IQ te krijgen, en benadrukte dat ongewoon hoge IQs een indicator zijn van hoogbegaafdheid.
In 1930 ontwikkelde Wechsler IQ testen voor volwassenen, waarbij iemand die precies gemiddeld scoort voor zijn of haar leeftijd een score van 100 kreeg toegewezen. De WAIS testen gaven ook aparte resultaten voor verbale en performale items.
Flynn liet zien in 1980 dat de populatie steeds slimmer wordt.
Piaget zag dat oudere kinderen niet alleen sneller of meer denken dan jonge kinderen, maar ook op een andere manier denken. Zijn systeem van genetische epistemologie deelde de intellectuele ontwikkeling van een kind in vier stadia in: sensomotorisch, pre-operationeel, concrete operaties, en formele operaties. Elk stadium was sterker en abstracter in termen van het oplossen van problemen.
Vygotsky benadrukte de sociale aard van de intelligentie van een kind en beweerde dat elke beoordeling hiervan een zone van proximale ontwikkeling moest bevatten, of het potentieel voor onmiddellijke verbetering met goede hulp van een leraar. Each stage was increasingly powerful and abstract in terms of solving problems.
Bruner combineerde de ideeën van Piaget en Vygotsky en ontwikkelde een theorie voor instructie gebaseerd op drie representatiemodi: inactief, iconisch en symbolisch.
Pascal’s Pascaline werd door velen gezien als denkmachine omdat het kon optellen en aftrekken.
Leibniz ontwierp een machine die ook kun vermenigvuldigen en delen.
Babbage ontwikkelde een machine die complexe vergelijkingen kon oplossen, en een universele machine waarvan de componenten de prototypes werden voor de moderne computer.
Boole’s ontdekking van de Booleaanse algebra en symbolische logica breidde de wiskunde uit, en maakte de berekening van oplossingen op traditionele problemen in de logica mogelijk.
Turing ontwierp een universele machine die kon functioneren als Babbage’s analytische apparaat maar met een simpelere structuur.
Shannon liet zien dat notaties in binaire codes problemen in Booleaanse algebra en symbolische logica konden representeren, en dat binaire codes mechanisch konden worden weergegeven door reeksen van open en gesloten elektrische switches.
Shannon definieerde de hoeveelheid informatie die wordt overgedragen door een enkele ‘aan’ of ‘uit’ switch als een bit. Dit werd bekend als de fundamentele eenheid van analyse in het nieuwe veld van de informatietheorie.
De Turing test definieert kunstmatige intelligentie als een computer’s vaardigheid om complexe taken uit te voeren waar intelligent gedrag voor nodig is waarvan de resultaten lijken op die van een mens.
Newell en Simon’s ‘Logic Theorist’ was een programma dat mathematische theorema’s kon genereren maar beperkt was tot problemen die relatief weinig zoekruimte nodig hadden.
Miller, Galanter en Pribram stelden de TOTE voor als basis concept in hun analyse van menselijke problemen oplossen, en ontwierpen de ‘General Problem Solver’.
Naar aanleiding van zijn Chinese kamer gedachte-experiment, beweerde Searle dat een computerprogramma nooit de kwaliteiten van intentionaliteit en bewustzijn kan repliceren die samengaan met menselijke intelligentie en redeneren.
Miller nam Chomsky’s theorie van een aangeboren grammaticaal begrip aan, en verwierp de behavioristische theorie van taalverwerving. Na het bestuderen van aspecten van menselijke informatieverwerking, schatte hij dat de opslagcapaciteit van de geest beperkt was tot zeven eenheden op één moment.
Miller richtte het Harvard Centrum voor Cognitieve Studies op.
De nieuwe interesse in onwaarneembare innerlijke staten werd soms ‘de cognitieve revolutie’ genoemd.
Neisser definieerde met zijn boek Cognitive Psychology een nieuwe en gescheiden academische subdiscipline die zich richtte op mentale informatieverwerking.
Münsterberg werd een van de eersten die psychologie toepaste in de zakenwereld en industrie. Dit werd ‘psychotechniek’ genoemd.
Hij publiceerde populaire boeken over het gebruik van psychologie in de rechtbank, de psychologie van educatie, de psychologie van ondernemingen.
Hij ontwierp ook testen om bedrijven te helpen met het selecteren van werknemers voor verschillende beroepen. Dit werd bekend als personeelsselectie.
Scott voerde een grootschalige oefening in personeelsselectie uit met dienstplichtigen tijdens de eerste wereldoorlog, en paste psychologische principes ook toe op adverteren.
Marston, een van Münsterberg’s studenten, promootte zijn eigen versie van de leugendetector en creëerde de komische superheldin Wonder Woman.
Lillian Gilbreth werkte samen met haar man Frank, en zij ontwikkelden hun eigen benadering voor efficiëntie op de werkvloer.
Ze voerden onderzoeken uit om te bepalen wat de beste manier is om een baan efficiënt en makkelijk uit te voeren.
Na de dood van haar man, ontwierp Gilbreth keukens en andere huishoudelijke apparaten die zo gemakkelijk mogelijk waren voor de huisman/huisvrouw. Ook hielp ze werkgevers om een aangenamere en productievere werkplaats in te richten voor hun werknemers.
Zowel Münsterberg als Gilbreth waren vroege pioniers van de industriële/organisatiepsychologie.
Mayo en zijn werk in de controversiële Hawthorne studies zorgden ervoor dat er meer aandacht kwam voor aspecten van de sociale en interpersoonlijke omgeving die de tevredenheid en productiviteit van de werknemer beïnvloeden.
Resultaten uit deze studies wezen op het ‘Hawthorne effect’, een verandering in de prestatie van een participant als ze weten dat ze onderdeel zijn van een onderzoek.
Mayo en zijn collega’s beweerden dat de special behandeling die hun experimentele groep ontving, verantwoordelijk zou kunnen zijn voor hun toegenomen productiviteit los van economische en fysieke factoren zoals loon en pauzes.
Een van de primaire rollen van toegepaste psychologen was het afnemen van psychologische tests in verschillende settings, waaronder ziekenhuizen en klinieken.
Hollingworth deed dit ook in het begin van haar carrière, maar kreeg later een academische positie waardoor ze ook onderzoek ging doen. Ze deed onderzoek naar kinderen die hoog- en laagbegaafd waren.
Na WO II waren er meer getrainde specialisten nodig in de geestelijke gezondheidszorg om psychiatrische aandoeningen te behandelen.
In de VS was een reactie hierop dat er geld kwam voor trainingsprogramma’s voor het nieuwe beroep van de klinisch psycholoog.
Centraal in discussies over de geschikte training voor klinische psychologie was de rol die wetenschappelijk onderzoek zou spelen.
Harrower was een clinicus die getraind was als experimentalist en doorging met het doen van onderzoek terwijl hij patiënten zag voor zowel diagnostische evaluaties als psychotherapie.
Ze ontwikkelde de Rorschach projectieve techniek en droeg bij aan nationale fora over de professionele rollen van de klinisch psycholoog, met name in relatie tot psychiatrie.
Shakow was ook getraind als onderzoeker maar werkte in een ziekenhuis aan het begin van zijn carrière.
Hij suggereerde drie rollen voor klinisch psychologen: diagnose, onderzoek en therapie. Dit werd het officiële trainingsmodel voor klinisch psychologen in de VS.
Een van de eerste psychologen die onderzoek deed naar psychotherapie was Rogers. Hij ontwikkelde client-centered therapie, gebaseerd op zijn onderzoek naar therapeutische factoren die leidden tot succesvolle uitkomsten.
Beck, de bedenker van de cognitieve therapie, baseerde zijn theorie en therapie op onderzoek dat hij uitvoerde met depressieve patiënten. Hij nam afstand van de psychoanalyse toen zijn onderzoek uitwees dat een depressie veroorzaakt wordt door verstoord denken.
Zijn nadruk op cognitie werd gedeeld door Ellis, die de rationele emotie therapie bedacht.
Het verlangen om te begrijpen welke vormen van psychotherapie het meest effectief zijn, leidde tot een aantal grootschalige onderzoeken, waarvan een van de belangrijkste de Treatment of Depression Collaborative Research Program was, gecoördineerd door het nationale instituut voor mentale gezondheid in de VS.
Nuttige en valide beoordelingsinstrumenten werden in die tijd ook ontwikkeld. De Minnesota Multiphasic Personality Inventory (MMPI) werd ontworpen door Hathaway en later verder ontwikkeld door zijn student Meehl.
De MMPI bood een objectieve benadering die puur vertrouwde op statistische data en niet op klinische beoordeling, in tegenstelling tot projectieve meetinstrumenten, zoals de Rorschach.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1783 |
Add new contribution