Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Oefenpakket ARMS - UU (2013-2014)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

A: Stamplijst

 

Discovering statistics (Field, 2009)

 

Hoofdstuk 7

 

Paragraaf 7.2

 

Regressie analyse (simpele regressie)

Een manier van het voorspellen van een uitkomstvariabele d.m.v. een voorspellende variabele.

Regressie analyse (multipele regressie)

Een manier van voorspellen van een uitkomstvariabele d.m.v. meerdere voorspellende variabelen.

Method of least squares

Met deze methode kan gekeken worden welke lijn het beste de verzamelde date beschrijft (de lijn die door de meeste datapunten heen gaat).

Intercept

Het punt waarop de lijn de verticale as van de grafiek raakt.

Regressie coëfficiënten

De helling en de intercept, dus de parameters bₓ en bₒ.

Residual/residu

De deviaties. De regressielijn overschat of onderschat de ware data. De afstand tot de lijn en de ware data is het residu.

Goodness of fit

Kijken hoe goed de regressielijn de data representeert, omdat de best gevonden lijn nog niet een goed representatie hoeft te zijn.

Total sum of squares

Het kwadrateren van de verschillen tussen de geobserveerde data met het gemiddelde.

Residual sum of squares

Het kwadrateren van het verschil tussen de geobserveerde data en de regressielijn.

R^2

Het delen van de residual sum of squares door de total sum of squares. Het representeert het percentage variantie dat verklaard wordt door het model (de regressielijn).

F-ratio

Een meting van hoeveel het model de voorspelling verbeterd heeft vergeleken met het niveau van onnauwkeurigheid.

B expected

De b-waarde die we verwachten als de nul-hypothese waar is.

Paragraaf 7.5

 

Simpele lineaire regressie

De uitkomstvariabele Y wordt voorspeld met gebruik van de vergelijking van een rechte lijn.

Multiple R

Een veelvoudige correlatie coëfficiënt. Dit is de geobserveerde waarden van Y en de waarden van Y die door het model zijn voorspeld.

R^2

De hoeveelheid variantie die door het model verklaard kan worden.

Hiërarchische regressie voorspellers

Ze worden geselecteerd d.m.v. eerder werk en de onderzoeker besluit in welke volgorde de voorspellers in het model worden gedaan. Als algemene regel is er dat belangrijke voorspellers eerst in het model gestopt moeten worden.

Forced entry

Er wordt geen onderscheid gemaakt in de volgorde van inclusie van voorspellers in het model. Ze worden dus allemaal tegelijk erin gedaan.

Stepwise methods

Het besluiten van volgorde van voorspellers in het model gebeurd d.m.v. wiskundige criteria.

Suppressor effects

Als een voorspeller een significant effect heeft, maar alleen als een andere variabele constant wordt gehouden.

Over-fitting

Teveel variabelen in het model hebben die essentieel zijn, maar die te weinig bijdrage leveren aan het voorspellen van de uitkomst.

Under-fitting

Belangrijke voorspellers eruit laten.

Paragraaf 7.6

 

Outliers

Dit is een geval dat substantieel verschilt van de algemene trend van de data.

Residuals

Het verschil tussen de waarden van de voorspelde uitkomst door het model en de waarden van de uitkomst geobserveerd door de steekproef. Ze representeren de ‘error’.

No perfect multicollinearity

Er zou geen perfecte lineaire relatie moeten zijn tussen twee of meer voorspellers.

Externe variabelen

Dit zijn variabelen die niet in het model zitten, maar wel de uitkomst beïnvloeden.

Homoscedasticity

Op elk niveau van de voorspellende variabele(n) zou de variantie van de residuele termen constant moeten zijn.

Perfect collinearity

Als ten minste één voorspeller een perfecte lineaire combinatie is van de anderen.

VIF

Variance inflation factor. Dit is een indicatie of een voorspeller een sterke lineaire relatie met de andere voorspellers heeft.

Tolerance statistic

Het omgekeerde van de VIF (1/VIF).

Paragraaf 7.11

 

Point-biserial correlation

Pearson’s r tussen twee variabelen als één daarvan continu is en de andere twee categorieën heeft, met de codes 1 en 0.

Dummy coding

Een manier van groepen van mensen representeren, gebruikmakend van nullen en enen.

Hoofdstuk 10

 

Paragraaf 10.1

 

ANOVA

Analysis of variance. Model om meer dan twee condities te analyseren.

Independent ANOVA

Als er verschillende participanten voor de ANOVA gebruikt worden.

Paragraaf 10.2

 

Familywise/experimentwise error rate

De kans op een Type 1 fout neemt toe, omdat verschillende statistische tests met dezelfde experimentele data worden uitgevoerd.

Een omnibus test

Deze test kijkt naar een totaal experimenteel effect. Er wordt vaak geen specifieke informatie gegeven.

F-ratio

De ratio van variantie

Ongebalanceerd designs

Als de groepen uit een oneven aantal bestaan.

Grand variance

De variantie van alle observaties.

Residual sum of squares

Hoeveel van de variantie niet verklaard kan worden door het model. Ookwel het verschil tussen wat het model voorspelt en de werkelijke observaties.

De systematische variantie

De gemiddelde hoeveelheid variantie dat verklaard kan worden door het model.

Niet systematische variantie

Een schatting van de gemiddelde hoeveelheid variantie dat verklaard kan worden door andere factoren.

Paragraaf 10.5

 

Omega squared

De schatting van de effectgrootte.

Hoofdstuk 11

 

Analysis of covariance / Ancova

Dit breidt het basis idee van de Anova uit.

Homogeneity of regression slopes

Stel je voor dat je een stippellijngrafiek (scatterplot) maakt van elke experimentele conditie met de covariaat op een as en de uitkomst op een andere as, dan zouden de regressielijnen voor elke stippellijngrafiek er ongeveer hetzelfde uitzien.

Hoofdstuk 12

 

Paragraaf 12.2

 

Factoriële ANOVA

Een ANOVA tussen groepen (ook wel een algemeen lineair model genoemd).

Continue variable

Een variabel die niet in groepen verdeeld is.

Paragraaf 12.8

 

Dummy variabelen

Variabelen die alleen de waarden 0 of 1 aan kunnen nemen.

Hoofdstuk 17

 

Paragraaf 17.1

 

Factor analyse (eerste definitie)

Veel informatie/variabelen wordt in SPSS verminderd tot minder variabelen, waardoor het makkelijker te verwerken is. SPSS doet dit door overmatige informatie eruit te filteren.

Paragraaf 17.2

 

Latente variabelen

Metingen die niet direct gemeten kunnen worden. Er worden dan verschillende aspecten gemeten.

Factor analyse (tweede definitie)

Het identificeren van groepen of clusters van variabelen.

Collinear

Op één rechte lijn gelegen.

Paragraaf 17.3

 

Een R-matrix

Dit is een correlatiematrix: een tabel van correlatie coëfficiënten tussen variabelen. De diagonaal van deze matrix bestaat uit enen, omdat alle variabelen perfect correleren met zichzelf.

Factor

Je kan het voorstellen als een as van een grafiek, waarlangs variabelen gezet kunnen worden.

Coördinatie van variabelen

Representatie van de relatie met de factoren.

Factor lading

De coördinatie van variabelen.

Paragraaf 17.4

 

Beschrijvende methode

De bevindingen zijn alleen toepasbaar op de steekproef.

Inferentiële methode

De bevindingen generaliseren naar de gehele populatie.

Common variance

De totale variantie voor één variabele heeft twee componenten, waarvan één de common variance is. Dit houdt in dat die totale variantie van een variabele gedeeld kan worden met andere variabele.

Unique variance

Dit is de andere component van de totale variantie van een variabele. Dit is specifieke variantie voor die meting, wat ook betekent dat het betrouwbaar is.

Error/random variance

Dit is specifieke variantie, maar niet betrouwbaar.

Communality

De proportie van common variance die in een variabele wordt gepresenteerd. Dus als een variabele geen specifieke variantie heeft, dan heeft de variabele een communality van 1.

Principal component analysis

Ontbinden van de originele data in lineaire variaties.

Eigenwaarde

Associatie met een variabele geeft de belangrijkheid van een factor. Met zo’n waarde kan gekeken worden of een factor belangrijk genoeg is om te behouden.

Scree plot

Een grafiek van elke eigenwaarde (de y-as) tegen de factoren waarmee de eigenwaardes geassocieerd worden (de X-as).

Kaiser’s criterion

Kaiser beweerde dat factoren geselecteerd moeten worden als de eigenwaarde groter is dat 1.

Factor rotation

Het roteren van assen van de factoren, zodat variabelen maximaal geladen zijn op één factor.

Orthogonale rotatie

Rotatie waarbij de factoren onafhankelijk worden gehouden. De factoren blijven ongerelateerd.

Oblique rotatie

Bij deze vorm van rotatie mogen de factoren na de rotatie wel correleren.

Factor transformatie matrix

Hierin staan de geroteerde factor ladingen.

Paragraaf 17.9

 

Betrouwbaarheid/reliability

Een meting moet consistent het gemeten construct reflecteren.

Test-retest reliability

Een persoon zou dezelfde score moeten krijgen op een test als deze test op twee verschillende momenten gemaakt wordt.

Split-half reliability

Een vragenlijst is betrouwbaar als elk item dezelfde kant op scoort, dus als een persoon hoog scoort op het ene item, dan moeten alle items hoog scoren. De split-half methode onderzoekt dit door de data aselect in tweeën te delen. De twee helften zouden ongeveer hetzelfde moeten scoren.

Cronbach’s alfa

Dit is de meest gebruikte meting van schaal betrouwbaarheid. Hiermee wordt de data op elke mogelijke manier in tweeën gesplitst en daarna wordt de correlatie coëfficiënt voor elke deling uitgerekend. Een waarde van .7 of .8 is acceptabel. Daaronder geeft onbetrouwbaarheid weer. Er moet wel voorzichtig met deze getallen omgegaan worden, omdat de Cronbach’s alfa groter wordt naarmate het aantal items toeneemt. Dit zegt dan dus niks over de betrouwbaarheid.

Unidimensionality

De mate waarin de schaal één onderliggend construct meet.

Reverse phrased

Als het ene item een hoge score geeft als de participant bijvoorbeeld statistiek niet leuk vindt en het andere item een lage score geeft, terwijl dat item ook gaat over het niet leuk vinden van statistiek.

 

 

 

Praktijkgestuurd onderzoek: Methoden van praktijkonderzoek (Landsheer et al., 2003)

 

Hoofdstuk 3

Vraagstellingen

Gelokaliseerde vraagstellingen

Als de resultaten specifiek geldig zijn voor de lokaal

onderzochte groep. Ze zijn dus niet te generaliseren en er is geen causaal verband te vinden, omdat de oorzaak onduidelijk blijft. Het is geen aselecte steekproef.

Causale vraagstelling

Deze vraagstelling kan bijvoorbeeld gaan over de effectiviteit van een behandeling. Er wordt een algemene uitspraak gedaan, dus niet alleen voor de behandelgroep. Een aselecte toewijzing is gewenst.

Quasi experimentele onderzoeksontwerpen

Een onderzoeksontwerp, waarbij een causale vraagstelling beantwoord gaat worden zonder aselecte toewijzing.

Generaliserende vraagstellingen

Als de uitkomt te generaliseren is.

Gespecificeerde onderzoeksresultaten

Hiermee wordt waarschijnlijk gemaakt dat dat een onderzoeksgroep vergeleken kan worden met andere groepen die aan dezelfde beschrijving voldoen.

covariantie analyse

 

Een analyse waarbij je het effect van de ongelijke samenstelling wegneemt.

Covariaat

Een variabele die effect heeft op de afhankelijke variabele, maar waarin je niet geïnteresseerd bent in het effect van die variabele.

valideringsonderzoek

 

Bij dit onderzoek gaat het om de vraag of het

onderzoeksresultaat (mede)bepaald wordt door de specifieke condities waaronder het onderzoek is uitgevoerd of dat de onderzoeksresultaten

onafhankelijk van deze condities kunnen worden teruggevonden. Er wordt dus nagegaan of de uitkomst van het onderzoek bijvoorbeeld afhankelijk is van het land waar het onderzoek heeft plaatsgevonden.

Ecologische validiteit

Of de resultaten buiten het laboratorium hetzelfde zouden zijn.

Kanssteekproef

 

Wanneer elke eenheid in de populatie een van nul afwijkende en berekenbare kans heeft om in de steekproef te worden betrokken. Een voorbeeld is een aselecte steekproef.

robuustheidonderzoek

 

Met dit onderzoek wordt nagegaan of de bevindingen van een onderzoek standhouden onder minder gunstige omstandigheden.

Primaire uitval of primaire non-response

Een geselecteerde persoon die weigert om mee te doen.

Secundaire uitval of secundaire non-response.

Een geselecteerde persoon die er in de loop van het onderzoek mee ophoudt of niet meedoet aan een deel van het onderzoek.

Steekproefkader

Het steekproefkader is de concrete lijst van elementen (personen, huishoudens, bedrijven enz.) waaruit de steekproef wordt getrokken. Anders gezegd: de administratieve weerspiegeling van de populatie Een voorbeeld is de administratie van een bedrijf als er onderzoek wordt gedaan naar de tevredenheid van de werknemers. Steekproefkader is dus een middel om steekproefgegevens te krijgen.

Steekproeffout

Als de steekproef geen goede schatting geeft van de parameters bij de populatie.

Onsystematische fout

Als niet elke keer/systematisch dezelfde fout wordt gemaakt. Er kan bij deze fout nog wel vanuit worden gegaan dat de steekproef aselect is, omdat de fouten ook aselect zijn.

Systematische fout

Als er oververtegenwoordiging is van een element (bijvoorbeeld de populatie) dan wordt deze groep meer meegerekend, waardoor er geen goede representatie van de populatie is.

Representativiteitonderzoek

Als er na het trekken van een steekproef nog een keer gecontroleerd wordt of de steekproef representatief is (de reden kan bijvoorbeeld uitval zijn).

Gebonden waarnemingen

Als de waarnemingen bijvoorbeeld gebonden zijn aan de plaats of aan een selecte onderzoeksgroep.

Een universum

 

Dit is een beschrijfbaar geheel van

elementen met een gemeenschappelijk waarneembaar kenmerk.

Vooringesteld/bias

Als de waarnemer van tevoren al op specifieke dingen let.

ARIMA-model

Hiermee kan je herhaalde metingen analyseren waarbij een patroon zich periodiek herhaalt.

Een gegevensmonitor

 

Dit is een gegevensverzameling die

periodiek verzameld wordt en die zodanig is opgeslagen dat deze nader geanalyseerd kan worden.

methodologische vraag

 

Dit is in hoeverre je geldige conclusies kunt trekken uit monitorgegevens.

Het AHMAS-model

Letterlijk: alles hangt met alles samen. Bij dit model is er geen onderzoeksvraag en worden alle mogelijke correlaties uitgerekend.

Multicausaliteit

Als er meerdere oorzaken effect hebben op de afhankelijke variabele.

Hoofdstuk 4

Selectie bij praktijkonderzoek

GBI

Een gedragsbeoordelingsinstrument

Een gestratificeerde steekproef

 

Hierbij wordt er bijvoorbeeld voor gezorgd dat elke deelpopulatie of elk stratum in voldoende aantallen in de steekproef is vertegenwoordigd, maar binnen elk stratum wordt aselect getrokken. We zorgen er bijvoorbeeld bij stratificatie op geslacht voor dat in de steekproef precies 50% mannen en 50% vrouwen voorkomen.

Een

clustersteekproef

 

Hierbij onderscheiden we clusters in de populatie (bijvoorbeeld gezinnen of schoolklassen) en trekken vervolgens aselect clusters. Vervolgens nemen we alle leden van het cluster in de steekproef op of

in ieder geval meer dan één lid.

zelfselectie

 

Dit is dat cliënten of patiënten die zich op basis van vrijwilligheid aanmelden voor

behandeling en deelname aan een onderzoek.

Onderhandeling

 

Cliënten die de potentiële respondenten of proefpersonen vormen, bepalen zelf of zij al dan niet aan het onderzoek deelnemen.

Sneeuwbalsteekproef

Deze methode is vooral geschikt als het gaat om een lastig benaderbare populatie. Bijvoorbeeld drugsgebruikers, daklozen, voetbalvandalen enzovoorts. De onderzoeker kan bijvoorbeeld in aanraking komen met een drugsgebruiker en vraagt dan of de drugsgebruiker meer kan vertellen over andere drugsgebruikers.

SL

Screeninglijst.

Fixed timesampling

Tussen elke observatie een vaste periode.

Random timesampling

.

In dat geval kies je voor een volledig aselecte bepaling van de tijdstippen.

Eventsampling

 

Bij deze mogelijkheid noteer je gebeurtenissen van een bepaald type en elke zoveelste gebeurtenis betrek je in de analyse.

Reactief

.

Het waarnemen op zich veroorzaakt dan veranderingen die niet meer zijn te onderscheiden van de veranderingen als gevolg van de ingreep.

Hoofdstuk 6

Praktijkonderzoek naar causale relaties 1: het experiment

De manipulatie

De behandeling

Zuiver experiment

Dit experiment heeft: verschillende manipulaties of behandelingen, aselecte toewijzing, controle van irrelevante variabelen en meting van het effect van de manipulaties.

Onbeperkte aselecte toewijzing / free random assignment

Op grond van een toevalsproces (bijvoorbeeld het gebruik van een dobbelsteen) toewijzen van proefpersonen aan onderzoeksgroepen.

Gekoppelde aselecte toewijzing / matched random assignment

Als er een covariaat voorkomt (een variabele die covarieert met de afhankelijke variabele) kan deze gekoppeld aselect toegewezen worden aan de groepen. Als de covariaat bijvoorbeeld geslacht is dan is het belangrijk ervoor te zorgen dat de invloed van een dergelijke variabele bij alle groepen gelijk is.

Je maakt eerst koppels van telkens twee jongens en twee meisjes. Je wijst aselect van elk koppel telkens één jongen toe aan de experimentele groep en de andere jongen toe aan de controlegroep.

Hetzelfde doe je met de koppels van meisjes.

Precisiekoppeling

 

Hierbij worden koppels van onderzochten

samengesteld die zo gelijk mogelijk zijn op alle kenmerken waarvan je denkt dat ze invloed hebben op de afhankelijke variabele, zoals leeftijd, sekse en sociaaleconomische status. Van ieder paar komt een persoon in de experimentele groep en de andere in de controlegroep, waarbij de toewijzing uiteraard op toevalsbasis plaatsvindt.

Globale koppeling

 

Hierbij wordt er slechts voor gezorgd

dat beide groepen in bepaalde opzichten gelijkwaardig zijn. Bij globale koppeling wordt er alleen maar naar gestreefd dat de frequentieverdeling van een aantal kenmerken, zoals leeftijd en opleiding,

in de experimentele groep en controlegroep gelijk is.

Homogenisering

 

Het beperken van het experiment tot een of meer homogene groepen.

Placebo-effecten

Het verschijnsel dat een groep die een niet-werkend pilletje (een placebo) krijgt toch vaak een zeker verbeteringseffect te zien

geeft.

Interne validiteit / interpretatie-exclusiviteit

Bij het gebruik van goede experimentele ontwerpen zijn er in principe geen andere interpretaties mogelijk dan dat de experimentele variabele al dan niet van invloed is op de afhankelijke variabele. Dus dan ben je er zeker van dat de onafhankelijke variabele van invloed is op de afhankelijke variabele en alternatieve variabelen kunnen uitgesloten worden.

Gt (in schema 1)

Gekoppelde toewijzing.

At (in schema 1)

Aselecte toewijzing.

Tussentijds extern voorval

 

Als er zich in de periode tussen voormeting en nameting een ander voorval voordoet, anders dan de onderzochte behandeling.

Instrumentverval

 

Hierbij gaat het om verandering van de meetresultaten doordat het instrument het na verloop van tijd slechter of juist beter gaat doen.

Regressie-effect

 

Ook wel ‘statistische regressie naar het gemiddelde’ genoemd. De kans op dit effect is groter als: de scores vooraf extremer zijn en als het gebruikte meetinstrument minder betrouwbaar is. Bijvoorbeeld: ouders zijn vooraf erg negatief over een school, maar bij de nameting zullen ze dan niet vaak nog negatiever zijn. Ze gaan dan dichter bij het gemiddelde zitten.

Overdracht van de ingreep

Deelnemers in de onderscheiden condities van een experiment kunnen met elkaar praten over het experiment en ervaringen uitwisselen en dergelijke.

Compensatie

 

Leden van de controlegroep worden gecompenseerd voor het feit dat

zij de ingreep niet mogen ondergaan.

Compenserende rivaliteit

 

Groepen die wel en niet de manipulatie ondergaan gaan met elkaar rivaliseren, waardoor de verschillen worden verdoezeld. Dit is vooral het geval als de ingreep bij beide groepen bekend is.

Ontmoediging

 

Een groep die de manipulatie niet ondergaat kan daardoor ontmoedigd raken. Als ze bijvoorbeeld merken dat een behandeling niet werkt, kunnen ze ervan overtuigd raken dat ze de placebo hebben gekregen.

Solomon four group design

De steekproef wordt aselect in vier groepen verdeeld. Twee groepen daarvan zijn experimentele steekproeven en de andere twee zijn steekproeven waarbij geen manipulatie plaatsvindt (controlegroepen). Twee groepen ontvangen pretest en posttest en de anderen twee ontvangen alleen een posttest. Hierdoor wordt er gecontroleerd voor het effect van het afnemen van een pretest.

Statistische toetsing

Variantie analyse.

De tussengroepen variantie

De systematische verschillen tussen de personen uit de te vergelijken groepen.

De binnengroepse variantie

Vanzelfsprekend zijn er ook verschillen tussen de verschillende personen binnen elke groep.

Het vermogen of de kracht (‘power’) van een experiment

 

De mate waarin het experiment in staat is de werkelijke effecten van de gemanipuleerde

variabelen vast te stellen.

Maximaliseren van de systematische variantie

 

Hierbij gaat het om de verschillen tussen de onderzoeksgroepen. Er wordt geprobeerd dit verschil zo groot mogelijk te laten zijn.

Het minimaliseren van de foutenvariantie

 

Hierbij gaat het erom de verschillen die binnen de onderzoeksgroepen bestaan, zo klein mogelijk te houden.

Aggregatie van metingen

Hoe meer gelijkwaardige of parallelle metingen, hoe betrouwbaarder de schatting met behulp van het gemiddelde van al die metingen.

Blokontwerpen

 

Hierbij komen de proefpersonen uit twee of meer verschillende populaties. Voorbeelden hiervan zijn: mannen versus vrouwen, leeftijdsgroep 12- tot 14-jarigen versus leeftijdsgroep 15- tot 17-jarigen en islamiet versus protestant.

Een classificerende variabele

Bijvoorbeeld geslacht, leeftijdsgroep en geloof.

Een hoofdeffect

Een niet-gezamenlijk effect van een gemanipuleerde variabele of een classificatie variabele.

Een interactie-effect.

Een gezamenlijk effect van een gemanipuleerde variabele en een classificatievariabele.

Gevoeliger experiment

Bij een blokontwerp kan een deel van de variantie verklaard worden vanuit de classificerende variabele, dit maakt het gevoeliger.

Intermediërende variabele

Een alternatieve variabele die ook een deel van de uitkomst verklaard.

Nominaal meetniveau

 

Bijvoorbeeld geslacht, geloof of geboorteland. In dat geval zijn de te onderscheiden populaties en dus ook de blokken duidelijk.

Ordinaal meetniveau of hoger

 

Bijvoorbeeld angstscore, IQ en leeftijd. De indeling in groepen is dan arbitrair. In het algemeen is het aan te bevelen om een dergelijke variabele niet te categoriseren.

De methode van extreme groepen

 

Voorbeelden van extreme groepen zijn: De 10% hoogste scoorders vergelijken met de 10% laagste scoorders of bij een groep middelbare scholieren alleen de 12-jarigen en de 16-jarigen met elkaar vergelijken.

De mediaansplitmethode.

 

Daarbij worden eerst de scores van de proefpersonen op de classificerende variabele vastgesteld. De totale groep wordt daarmee opgesplitst in twee gelijke groepen. De mediaan is immers de score waarbinnen de 50%-grens valt.

De methode van meervoudige niveauonderscheiding / multiple discrete leveling

Hierbij wordt de totale groep in meerdere groepen onderscheiden. Leerlingen worden bijvoorbeeld onderscheiden in drie groepen van een: cijfer lager dan vijf en een cijfer tussen vijf en zes.

Hoofdstuk 7

Praktijkonderzoek naar causale relaties 2: het quasi-experiment

Quasi-experimenteel ontwerp

Een onderzoeksontwerp dat gericht is op een causale vraagstelling, maar waarbij aselecte toewijzing aan verschillende onderzoeksgroepen niet mogelijk is.

Selectieve rijping

 

De te vergelijken groepen kunnen zich verschillend ontwikkelen op een dimensie die gecorreleerd is met de afhankelijke variabele.

Een controleperiode

Door bij iedere deelnemer eerst de resultaten vast te stellen bij een periode zonder behandeling, kunnen die metingen vergeleken worden met die van de feitelijke behandelperiode. Dit is in plaats van een controlegroep.

Een onderbroken tijdreeksontwerp

 

De bestaande stroom van gebeurtenissen wordt onderbroken door de introductie van een behandeling op een bepaald moment. De behandeling wordt dan voortgezet, tot deze op een ander moment weer gestopt wordt.

Enkelvoudige onderbroken tijdreeks

Hierbij is er één groep waarbij op verschillende tijdstippen gemeten wordt. Ergens in de tijdsreeks wordt de maatregel (experimentele variabele) ingevoerd. Zo kan er gekeken worden of de maatregel veranderingen geeft voor de groep.

Meervoudige onderbroken tijdsreeks

Hierbij wordt de steekproef in twee groepen verdeeld. De twee groepen worden meerdere keren gemeten en op een gegeven moment wordt bij de ene groep de experimentele variabele ingevoerd. Zo kunnen de groepen vergeleken worden.

Enkelvoudige tijdreeks met terugtrekking van ingreep

Als het niet mogelijk is om naast de experimentele groep een controlegroep in een onderzoek te betrekken, dan bestaat de mogelijkheid om na invoering van de ingreep deze na verloop van tijd weer in te trekken.

Enkelvoudige tijdreeks met herhaalde invoering en terugtrekking van ingreep

In feite gebruikt men dan (althans ten dele) een quasi-experimenteel ontwerp waarbij de ingreep verschillende keren wordt ingevoerd en teruggetrokken.

Een reactieve meting

 

Als het feit dat men een meting uitvoert op zich al een effect heeft.

Het Hawthorne effect

Als het onderzoek op zich al effect heeft. Hawthorne deed onderzoek naar de productiviteit van fabrieksarbeiders. Hij had daarvoor een afdeling geselecteerd en manipuleerde de omstandigheden. In eerste instantie verbeterde hij de omstandigheden,

waardoor de productiviteit steeg. Vervolgens verslechterde hij de werkomstandigheden. Maar tot zijn verbazing bleek ook toen de productiviteit stijgen. Het bleek dat de onderzochte fabrieksarbeiders zo vereerd waren met de aandacht en belangstelling die zij kregen van de onderzoekers, dat dat de voornaamste reden was van de productiestijging.

Enkelgevalontwerp

Als het onderzoek op een individu gericht is. Het is een quasi-experimenteel ontwerp.

Een cyclische invloed

Dit is een speciale vorm van een externe gebeurtenis.

Uitgesteld effect

Als het effect niet direct is.

Onderbroken tijdreeks met omkering

Een veel beter onderzoeksontwerp is als er na de basislijnperiode (A) en de behandelingsperiode (B) een terugkeer naar de oorspronkelijke conditie (A) plaatsvindt (ABA). Nog beter is als daarna ook nog eens de behandelingsconditie hersteld wordt (ABAB).

Onderbroken tijdreeks met replicatie

Een mooi ontwerp om blijvende (niet-omkeerbare) effecten te onderzoeken is het onderbroken tijdreeksontwerp met replicatie. Je kiest dan bij dezelfde proefpersoon twee gedragingen die allebei beïnvloed kunnen worden door je manipulatie.

Overdrachtelijk leereffect

Bijvoorbeeld als er twee talen geleerd worden en de tweede taal verbetert, doordat er gebruik wordt gemaakt van de methodes van de eerste taal.

Ontwerp met criteriumwijziging

Dit is een andere methode om onomkeerbare leereffecten te onderzoeken. In dat geval introduceer je geleidelijk (bijvoorbeeld om de drie weken) steeds meer onderdelen van je leermethode en je verwacht dan een cumulatief leereffect.

Handelingsprotocol

Dit bestaat uit verschillende onderdelen. We onderscheiden hierbij drie fasen: 1 algemene, voorbereidende fase; 2 diagnostische fase; 3 behandelingsfase.

Protocolonderzoek

 

Hierbij gaat het in de meeste gevallen om twee of meer behandelingsalternatieven die tegelijkertijd op effectiviteit worden onderzocht.

Hoofdstuk 8

Handelingsonderzoek

Handelingsonderzoek

 

Dit is in het algemeen gericht op het oplossen van problemen

door al onderzoekend het zelfstandig handelingsvermogen van individuen

en groepen te verbeteren (empowerment, emancipatie), waardoor zij beter in

staat zijn hun eigen situatie te veranderen en te verbeteren.

Een uitgekristalliseerde vraagstelling

 

Als deze vraag het uitgangspunt is, dan wordt er aan de hand van de vraagstelling gekozen voor een specifiek onderzoeksontwerp dat vervolgens systematisch wordt afgewerkt.

Een niet-uitgekristalliseerde probleem

Vaal bij handelingsonderzoek start men vanuit een nog niet geheel uitgekristalliseerd

praktijkprobleem. Het is niet mogelijk om al vanaf het begin een uitgewerkte onderzoeksmachinerie in werking te zetten. Eerst moet het probleem verder uitgewerkt

worden.

John Collier

Hij voerde als één van de eerste handelingsonderzoek uit. Hij deed onderzoek bij Noord-Amerikaanse indianen. Hij wilde dat zij meer betrokken werden in het onderzoek en dat zij beter en sneller en ook tussentijds konden reageren op onderzoeksresultaten dan men in de antropologie gewend was.

Kurt Lewin

Hij was sociaal psycholoog en deed laboratoriumonderzoek naar autoritair

en democratisch leiderschap in kleine groepen. Hij wenste de klassieke experimentele methode om te vormen tot een aanpak die beter geschikt was voor natuurlijke situaties en groepen.

Action research

Kurt Lewin vond ook het action research uit. Het is gericht op verandering, gelokaliseerd in organisaties, werkend volgens de cyclus plannen, handelen, onderzoeken en gericht op situaties die in hun complexiteit worden onderzocht.

De drie elementen van handelingsonderzoek

Dit zijn handelen, onderzoeken en leren. Er zijn drie cycli die deze drie elementen met elkaar verbinden. Zie figuur 8.1 voor een schematische weergave. Bij handelingsonderzoek worden minstens twee van de drie cycli doorlopen.

Participatief handelingsonderzoek

Een handelingsonderzoeker heeft dan de rol

van een praktijkwerker met een speciale onderzoeksopdracht.

Exemplificeren

Er is sprake van exemplarisch handelingsonderzoek als uit de thema's een

voorbeeld (een zogenoemd exemplaar) wordt gehaald. De voorkeur heeft daarbij het thema dat het meest centraal staat en

waarbij er een handelingsperspectief of een mogelijkheid tot op verandering gerichte actie is.

Hulpvraag

Handelingsonderzoek richt zich hierop en de onderzoeksvraag is in zijn algemeenheid of de persoon of personen met die hulpvraag voldoende geholpen zijn.

Exemplarische leren

Dit heeft drie fasen: themafase, kristallisatiefase en exemplarische handelingsfase.

Stopcriterium

Er is altijd een stopcriterium. Als na een aantal cycli de uiteindelijke doelstelling

van het handelingsonderzoek min of meer bereikt is en de vraagstellingen beantwoord

zijn, dan is het zaak het project af te sluiten. Er zijn vier stopcriteria: doelrealisatie, inslaan van een zijpad, verzadiging van het proces en gewijzigde omstandigheden.

Verzadiging van het proces

Dat wil zeggen dat er steeds minder nieuwe inzichten in het overleg naar boven komen en het praktische rendement van de handelingscycli niet toeneemt. De onderzoekers hebben dan het handelingsonderzoek te lang voort laten slepen, zonder dat men in staat is geweest om een duidelijke afronding aan te brengen.

Extreme participatie

Dit is als handelingsonderzoekers zoveel praktische taken op zich nemen dat hun rol van handelingsonderzoeker en hun onderzoeksactiviteiten in de verdrukking komen. Onderzoek wordt dan ondergeschikt aan de praktijk.

“going native”

Betrokkenheid bij handelingsonderzoek

is niet alleen gebaseerd op inleven en meeleven, maar ook op meedoen

en meedenken.

Overtrokken engagement

 

Dit is als de handelingsonderzoekers zich geleidelijk in de plaats stellen van de betrokkenen en hun beslissingen overnemen.

Onzichtbare resultaten

Een probleem met de lange duur van

handelingsonderzoek ontstaat als de onderzoeker toestaat dat het onderzoeksdoel vaag blijft of als hij tussentijdse resultaten onvoldoende zichtbaar maakt voor de betrokkenen en er als gevolg daarvan niet bepaald wordt wanneer het onderzoeksdoel bereikt is.

Hoofdstuk 9

Delphi-onderzoek en andere methoden voor het raadplegen van deskundigen.

Delphi onderzoek

Er wordt een panel ondervraagd. Dit panel is samengesteld uit geselecteerde deskundigen. Deskundigen worden in de regel op grond van hun deskundigheid aangezocht en vormen daardoor bijna altijd een selecte groep. De uitval bij een delphi-onderzoek is vaak groot, vooral wanneer een delphi-onderzoek lang duurt. Dit komt omdat deskundigen druk bezet zijn. Het gaat niet om feiten, maar om meningen en argumenten die een onderbouwing geven aan deze meningen. Een belangrijk kenmerk ervan is de herhaalde ondervraging,

waarbij de resultaten door de delphi-onderzoeker(s) tussentijds gerapporteerd

worden, tezamen met een nieuwe ondervraging. Het minimaal aantal rondes is dan ook twee. De deskundigen worden beschermd tegen sociale druk, zodat ze vrijuit kunnen spreken. De naam is gebaseerd op een vage associatie tussen toekomstvoorspelling en het orakel van Delphi.

Divergentie

Uiteenlopende meningen.

Convergentie

Gelijke meningen, ook wel consensus genoemd.

Klassieke delphi-opzet

• Het uitgangspunt wordt bepaald met behulp van een vragenlijst met voor

iedere deelnemer gelijke vragen en antwoordmogelijkheden.

• De uitwisseling van meningen wordt gestructureerd door de onderzoeker: de geformuleerde meningen worden geïnventariseerd, geordend en teruggerapporteerd aan de deelnemers.

• De face-to-face communicatie wordt geheel of gedeeltelijk vervangen door een communicatie op afstand en gekenmerkt door anonimiteit.

Gemodificeerde opzet

Als de opzet in een of ander opzicht afwijken van de conventionele delphi-methode.

Groepsdelphi / real-time delphi

De deskundigen worden fysiek bij elkaar gebracht. De duur kan dan teruggebracht worden tot enkele dagen.

Internetdelphi

Dit zijn opzetvormen die het midden

houden tussen de klassieke en de groepsopzet. Om deskundigen direct met

elkaar te laten communiceren kunnen dan speciale chatrooms worden ingericht.

Hierbij kan een zekere vorm van anonimiteit gehandhaafd blijven. Door middel van e-mail en via een website kunnen enquêtes en rapporten veel sneller gepubliceerd worden.

Uiteenlopende visies convergeren

 

Een van de doelen die met een delphi beoogd kunnen worden, is om een zekere

mate van overeenstemming te bereiken. Als het startpunt is dat de verschillende

deskundigen weinig weet van elkaar hebben en dit een rol speelt bij de divergentie van meningen, dan zal er een sterke nadruk gelegd worden op de uitwisseling van de uiteenlopende meningen.

Communicatiemethoden delphi

Paneldiscussie, workshop, conferentie, focusgroep, socratische discussie en brainstorming.

Gerichte discussie

De gespreksleider heeft als expliciete doelstelling alle deelnemers gefocust te

houden op het gespreksonderwerp.

Brainstorming

Hierbij worden vrijelijk in een groep ideeën uitgewisseld, waarbij expliciet wordt afgezien van het bekritiseren of anderszins evalueren van elkaars ideeën.

Fasen van een delphi onderzoek

Voorbereiding, selectie van deskundigen, de eerste ronde: informatieverstrekking en inventarisatie van opvattingen, vervolgronden: tussenrapportage en reacties, en slotronde en eindrapport.

Het stopcriterium

Dit bepaald of er al dan niet een volgende ronde wordt gehouden.

Veldrepresentativiteit

 

Dit houdt in dat de deelname goed gespreid moet zijn over de verschillende posities van belang.

Aanbrengers

Men start met een aantal bekende deskundigen of betrokkenen die ieder een of meer andere geschikte kandidaten

voorstellen.

Quotamethode

 

De populatie van potentiële panelleden wordt verdeeld in subcategorieën. Uit elke categorie wordt een bepaald aantal leden gevraagd tot het gewenste aantal bereikt is.

Filteren

 

Een groot aantal potentiële panelleden krijgt een vragenlijst voorgelegd. Aan de hand van de antwoorden bepalen de onderzoekers wie deskundig genoeg is of anderszins gewenst is in het panel.

De informatieblokken

 

De toepasselijke kennis die de onderzoekers

in het vooronderzoek vergaard hebben kan er in weergegeven worden.

Divergeren

 

De vragen in de vervolgronden kunnen gericht worden op verbreding van de antwoorden of verdere uitdieping van de antwoorden.

Convergeren

 

De onderzoekers kunnen ook proberen om door middel van de vervolgvragen meer overeenstemming in de antwoorden aan te

brengen.

Polariseren

De uiteenlopende antwoorden van de

eersteronde wordt dan teruggebracht tot meerderheids- en minderheidsposities.

Methodische verantwoording

De panelsamenstelling wordt verantwoord.

Niet-stabiele antwoorden

Het is tamelijk normaal dat een derde van het panel van de ene op de andere ronde verschillende antwoorden geeft (dezelfde

vraag) of een nieuw standpunt inneemt (andere vraag bij hetzelfde onderwerp).

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

B: Oefententamenvragen

 

  1. Wat is een Type 1 fout? (Field, hfst 10.2.1)

 

  1. Hoeveel is de Type 1 fout als drie testen door een t-test met elkaar vergeleken worden? (Field, hfst 10.2.1)

 

  1. Een Cronbach’s alfa van .7/.8 of hoger laat altijd betrouwbaarheid zien. (Field, hfst 17.9.2

A Ja

B Nee

 

  1. Wat vertelt de kwadraat van een factor lading ons? (Field, hfst 17.3.1)

 

  1. Welke onderstaande factor analyses zijn beschrijvende methodes en kunnen niet gegeneraliseerd worden naar de populatie? (Field, hfst 17.4.1)

A principal component analysis

B Image covariance analysis

C Kaiser’s alfa factoring

D maximum-likelihood method

 

  1. Noem vier mogelijke herhalingen van onderzoek. (Landsheer, hfst 3.3)

 

  1. Is het volgende voorbeeld een voorbeeldsteekproef? (Landsheer, hfst 4.3.5)

Als je weinig weet van het veld van onderzoek dan is het soms nodig om informanten te werven via advertenties of andere vormen van communicatie. De vraag is dan of er mensen zijn die iets meer over het onderzoeksterrein kunnen vertellen en die zich willen aanmelden. Er is dan sprake van zelfselectie bij de informanten. Op hun beurt kennen de informanten misschien nog andere experts op het onderzoeksgebied

 

  1. Wat is het nut van een blokontwerp? (Landsheer, hfst 6. 7.1)

 

  1. Welke van de drie cycli in handelingsonderzoek wordt sowieso doorlopen? (Landsheer, hfst 8.2)

A handelingscyclus

B onderzoekscyclus

C leercyclus

 

  1. Wat is de goede volgorde van de fases van handelingsonderzoek? (Landsheer, hfst 8.4)

A voorbereidingsfase: van initiatief tot overeenkomst, fase van inrichting van het overleg, uitvoeringsfase(n), evaluatiefase en afrondingsfase.

B voorbereidingsfase: van initiatief tot overeenkomst, uitvoeringsfase(n), fase van inrichting van het overleg, evaluatiefase en afrondingsfase.

C voorbereidingsfase: van initiatief tot overeenkomst, uitvoeringsfase(n), fase van inrichting van het overleg, afrondingsfase en evaluatiefase.

 

11 Waarin wijkt een groepsdelphi af van een groepsdiscussie? (Landsheer, hfst 9.2)

C: Antwoorden op de oefententamenvragen

 

  1. Een Type 1 fout is de nulhypothese verwerpen, terwijl deze hypothese de juiste is.

 

  1. Per test is de Type 1 fout .95 (5% kans op het verkeerd verwerpen van de nul hypothese) Dus het antwoord is: .95 x .95 x .95= .857, waardoor 1-.857=14.3% het goede percentage is.

 

  1. Nee, want een groot altijd items vergroot ook de Cronbach’s alfa, dit hoeft dan niks over de betrouwbaarheid te zeggen

 

  1. De factor lading zegt iets over de coördinaat van een variabele t.o.v. twee (of meer) factoren.

 

  1. A en B zijn beschrijvende methodes (alleen toepasbaar op de steekproef. C en D zijn juist technieken om te generaliseren naar de populatie.

 

  1. bij andere groepen; met andere instrumenten; op andere locaties; op andere tijdstippen.

 

  1. Nee, want er wordt immers niet gestreefd naar representatie van een populatie door een steekproef, maar naar een cumulatie van alle kennis die er over een bepaald gebied bestaat.

 

  1. Het nut van een blokontwerp is dat de classificerende variabele apart in ogenschouw genomen kan worden.

 

  1. B, want zonder de onderzoekscyclus is er geen sprake van onderzoek, maar slechts van een vorm van praktijkhandelen.

 

  1. A, de afrondingsfase is sowieso de laatste fase, omdat dan de conclusies getrokken worden en het onderzoek wordt verspreid.

 

  1. De groepsdelphi wijkt af van een discussie, omdat de belangrijkste communicatiemiddelen van de groepsdelphi de vragenlijst of rapportage blijft.

D: Oefententamen

 

 

Statistiekdeel

 

1. Beoordeel de volgende twee stellingen over de schatting van de betrouwbaarheid:

 

I Bij de test-hertest methode kan de betrouwbaarheidscoëfficiënt te hoog uitvallen omdat

mensen zich nog items van de test herinneren.

II Bij de paralleltest methode kan de betrouwbaarheidscoëfficiënt te hoog uitvallen omdat de

testen niet geheel parallel zijn.

 

a. I is juist, II is juist

b. I is juist, II is niet juist

c. I is niet juist, II is juist

d. I is niet juist, II is niet juist

 

2. Een onderzoeker krijgt de opdracht om een nieuwe test te construeren voor het meten van de sociale vaardigheid van dove kinderen. De test bestaat uit 40 vragen en wordt bij 200

dove kinderen afgenomen. Dezelfde groep kinderen krijgt ook een andere test voorgelegd

die sociaal welbevinden meet. De verwachte samenhang tussen beide constructen vinden

we terug in een onderzoek naar de samenhang tussen beide constructen. Een dergelijk

onderzoeksresultaat is een ondersteuning van:

 

a. betrouwbaarheid

b. inhoudsvaliditeit

c. criteriumvaliditeit

d. begripsvaliditeit

 

3. In een onderzoek naar de relatie tussen de beroepen en opleidingen van vaders en zonen zijn de volgende variabelen gebruikt:

 

X1 = opleiding vader

X2 = status beroep vader

X3 = opleiding zoon

X4 = beroepsniveau 1e baan zoon

 

Een factoranalyse op deze vier variabelen leidde tot twee factoren. In de tabel staan de

factorladingen en de communaliteiten.

 

Welke geobserveerde variabele wordt het best verklaard in het model met twee factoren?

 

a. X1

b. X2

c. X3

d. X4

 

4. Een onderzoeker ontwerpt dertig opdrachten over de kennis van DIEREN en PLANTEN.

Aan beschrijving kent de onderzoeker een score toe tussen de 1 (zeer slecht) en de 10

(zeer goed). Uit een factoranalyse van de scores van 600 kinderen op de dertig opdrachten

resulteren de volgende Eigenwaarden voor de eerste zes factoren: 12.0, 8.0, 1.5, 1.2, 0.6

en 0.5.

 

Hoeveel factoren kies jij wanneer je inhoudelijke argumenten combineert met de informatie

over de Eigenwaarden?

 

a. 1

b. 2

c. 3

d. 4

 

 

5. In de tabel SPSS uitvoer van een multipele regressieanalyse. Gebruik de informatie om te

beslissen welke variabele (gegeven de overige) de beste voorspeller van de afhankelijke

variabele Y is.

 

a. X1

b. X2

c. X3

d. X4

 

 

6. Beoordeel de volgende twee uitspraken:

 

I. Bij een ANOVA moet de afhankelijke variabele minimaal van interval meetniveau zijn.

II. Bij een multipele regressie mag de afhankelijke variabele dichotoom zijn.

 

a. I is juist, II is juist

b. I is juist, II is niet juist

c. I is niet juist, II is juist

d. I is niet juist, II is niet juist

 

 

7. Een onderzoek naar de effecten op rekenvaardigheid (gemeten op een schaal van 1 (niet

vaardig) tot 20 (zeer vaardig)) van SEKSE en LEEFTIJD (6, 8 en 10-jarigen) heeft

geresulteerd in onderstaande gemiddeldendiagram In het diagram geven de rondjes en

vierkantjes de gemiddelde rekenvaardigheid van de bijbehorende groep weer.

 

Welk€ effect(en) op rekenvaardigheid zijn af te leiden uit de figuur?

 

a. Alleen een hoofdeffect van SEKSE

b. Alleen een hoofdeffect van LEEFTIJD

c. Alleen een interactie-effect SEKSELEEFTIJD

d. Een hoofdeffect van SEKSE en een hoofdeffect van LEEFTIJD

 

 

8. Een pedagoog wil onderzoeken of voorkennis van lichaamsdelen (PREBODY) afhankelijk is van woonomgeving (SITE) en algemene ontwikkeling (PEABODY). Voor woonomgeving

worden vier categorieën onderscheiden:

 

Site 1 = stad bevoordeeld

Site 2 = buitenwijk

Site 3 = stad benadeeld

Site 4 = dorp

 

Er is gebruik gemaakt van de gegevens uit het Sesamstraat onderzoek. De uitvoer van de

analyse (parameter schattingen) is gegeven.

 

Welke score op PREBODY voorspel jij voor een kind dat woont in een dorp en met een

PEABODY-score van 50?

 

a. 11.9

b. 12.1

c. 20.0

d. 21.9

 

9. Beschouw de figuur waarin met de twee ellipsen een puntenwolk voor jongens en voor

meisjes is weergegeven. Het absolute verschil in gemiddelde gewicht tussen jongens en

meisjes noemen we Vabs. Het verschil in gewicht tussen beide groepen na correctie met de

covariaat lengte noemen we Vcor.

 

Dan geldt als je Vabs en Vcor vergelijkt:

 

a. Vabs = Vcor

b. Vabs < Vcor

c. Vabs > Vcor

d. Geen uitspraak over mogelijk

 

 

10. Een onderzoeker wil weten of er verschil in rekenvaardigheid (rapportcijfer) bestaat tussen

jongens en meisjes. Hij trekt een aselecte steekproef van 50 jongens en een aselecte

steekproef van 50 meisjes. Van elk kind krijgt hij het rapportcijfer rekenen (scores 0 tot 10)

en ook de leeftijd (variërend van 80 tot 144 maanden) tot zijn beschikking.

 

Welke analysetechniek is het meest geschikt voor het beantwoorden van de

onderzoeksvraag?

 

a. eenweg ANOVA

b. meerweg ANOVA

c. eenweg ANCOVA

d. meerweg ANCOVA

 

Methodendeel

 

11. Een onderzoeker onderzoekt de vraag of een sociaal redzaamheidsprogramma voor

zwakbegaafde jongeren helpt om het zelfvertrouwen te vergroten. Hij vergelijkt daarbij het

zelfvertrouwen van een groep uit een tehuis in Brabant die aan het sociaal

redzaamheidsprogramma hebben deelgenomen, met het zelfvertrouwen van een niet-

behandelde groep uit een ander tehuis in de provincie Brabant. Het gaat hierbij om

 

  1. een causaliteitsvraag die onderzocht wordt met behulp van een zuiver experiment.

  2. een generalisatievraag, die onderzocht wordt met behulp van een quasi-experiment.

  3. een betrouwbaarheidsvraag, waarbij het er om gaat of de onderzoeksresultaten

gerepliceerd kunnen worden.

d. een gelokaliseerde vraag, waarbij de causaliteitsvraag of generalisatievragen niet

beantwoord kunnen worden.

 

12. Een sociale redzaamheidtraining wordt in een protocol zodanig uitgewerkt en

gestandaardiseerd dat deze door lekenbehandelaars zoals ouders kan worden uitgevoerd.

Bij een eerder zuiver experimenteel onderzoek is aangetoond dat groepsleiders de

behandeling effectief kunnen uitvoeren. Bij een vervolgonderzoek wordt nagegaan of het

effect van de sociale redzaamheidtraining zich ook voordoet als de proefpersonen door hun

ouders getraind worden in plaats van door groepsleiders. Wat wordt er bij dit

vervolgonderzoek dan onderzocht?

 

a. de interne validiteit

b. de externe validiteit

c. de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten

d. dat het behandelingsresultaat veroorzaakt wordt door de behandeling

 

13. Een Riagg is een instelling voor ambulante geestelijke gezondheidszorg. Deze instellingen zijn gericht op het ambulant behandelen en begeleiden van mensen met psychische problemen en psychiatrische aandoeningen.

 

Welke van onderstaande stellingen over selectie van RIAGG-cliënten is/zijn juist?

 

I. Bij een selecte groep van RIAGG-cliënten is het mogelijk om geldige uitspraken te doen

over alle RIAGG-cliënten.

II. Bij selectie gaat het om de beperking tot zinvolle waarnemingen, zodat tijd, geld en

moeite bespaard wordt.

 

a. I is juist, II is juist

b. I is juist, II is niet juist

c. I is niet juist, II is juist

d. I is niet juist, II is niet juist

 

 

14. Een onderzoeker doet onderzoek naar schoolangstige kinderen. Hij selecteert daartoe

aselect kinderen die in 2002 met deze klacht zijn aangemeld bij drie GGZ-instellingen in

respectievelijk Zwolle, Amsterdam en Utrecht. Welke mogelijkheden heeft hij om conclusies

te trekken?

 

I. Hij kan uitspraken doen over de schoolangstige kinderen in Zwolle, Amsterdam en

Utrecht.

II. Hij kan uitsluitend uitspraken doen over de kinderen die hij heeft onderzocht.

 

a. I is juist, II is juist

b. I is juist, II is niet juist

c. I is niet juist, II is juist

d. I is niet juist, II is niet juist

 

15. Welke van onderstaande stellingen is/zijn juist?

 

I. Bij een conventionele delphi worden de panelleden schriftelijk ondervraagd en worden

de antwoorden van de panelleden anoniem gerapporteerd.

II. Bij een conventionele delphi speelt selectie geen enkele rol.

 

a. I is juist, II is juist

b. I is juist, II is niet juist

c. I is niet juist, II is juist

d. I is niet juist, II is niet juist

 

 

 

E: Antwoorden Oefententamen

 

1 b

2 d

3 a

4 b

5 a

6 b

7 d

8 d

9 c

10 c

11 d

12 b

13 c

14 d

15 b

 

 

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2173