Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.
- Inleiding op de hoofdstukken:
- Hoofdstuk 1: Inleiding voor Deel 1: Ontwikkeling van de bevolking en natuurlijke omgeving
- Hoofdstuk 2: De Great Divergence: aanloop en economische ontwikkelingen:
- Hoofdstuk 3: Sociaal politieke ontwikkelingen de strijd om de macht:
- Hoofdstuk 4: Sociaal-culturele ontwikkelingen: conflict tussen gemeenschap en individu:
- Hoofdstuk 5: Het besluit bij Hoofdstuk 1 tot en met 4:
Inleiding op de hoofdstukken:
Het is bij het doornemen van deze samenvatting van belang dat het behandelde boek sterk afwijkt van een normaal geschiedenisboek. Voorgenoemde probeert Nederland als land een plek binnen de wereldgeschiedenis te geven en tegelijkertijd de barrières tussen de nationale kaders wilt afbreken, terwijl er met de recente geschiedschrijving rekening wordt gehouden.
Binnen de ontwikkeling van de huidige wereld en historiografie vallen twee duidelijk tegenovergestelde trends te onderscheiden. Individuele landen proberen door de zich steeds meer uitbreidende connectieve mogelijkheden te onderscheiden van elkaar. In de historiografie is precies het tegenovergestelde te zien. In plaats van dat historici zich besloten houden in gesloten nationale groepen, bewegen deze zich naar een manier van geschiedschrijven waarin de scheidslijnen tussen landen, eeuwen en disciplines vervagen en er langzaam een algehele norm ontstaat waaraan iedere schrijver zich houdt.
Geschiedenis: Economisch en Sociaal:
Het handboek behandelt zowel de grote veranderingen op het wereldtoneel alsmede hoe de gewone mens daarmee om ging. Speciale interesse moet hier worden besteed aan het groepsaspect. Hoe ontstaan deze groepen, welke gemeenschappelijke kenmerken hebben deze en hoe handelen ze? Belangrijk is dat ze op grond van een veelvoud aan criteria tot stand kunnen komen. Een tweede, eveneens belangrijk aspect van een sociaal-economische benadering is dat er aandacht moet worden besteed aan twee tijdvlakken. Hierin onderscheidt men een lange termijn, omdat er vaak iets geleidelijk tot stand komt, en een korte termijn, omdat dit vaak de gebeurtenissen zijn die een reeds bedreigde balans omver gooien.
Economische en sociale geschiedenis heeft een eigen aanpak met betrekking tot het oplossen van vraagstukken. Men stelt zich tot doel om een expliciet bepaald probleem in de geschiedenis systematisch op te lossen door middel van een combinatie van beschrijving, analyse en vergelijking. Ook berust het vak op twee disciplines: die van geesteswetenschappen en sociale wetenschappen.
De basisproblemen:
De problemen die men in zowel Nederland als de rest van de wereld tegenkwam vallen samen te vatten in drie algemene basisproblemen van elke menselijke samenleving:
Inkomen: De kernwoorden waar men hierbij aan moet denken zijn economie, inkomensverdeling en welvaart.
Macht: Hoe komt een leidende macht annex regering binnen een land tot stand? Op welke manier bedrijven groepen interactie met elkaar?
Risico's: Op welke manier proberen mensen collectief de gevaren van het bestaan het hoofd te bieden, en hoe organiseert men dit?
Deze drie basisproblemen zijn alle drie onderling verbonden. Een maatregel voor één probleem kan voor een onbedoeld resultaat zorgen bij een ander probleem. Daarnaast is het zeer belangrijk om te weten dat elke groep problemen weer anders oplost. Elke (etnische) groep heeft weer andere gewoonten, ideeën, kortom mentale constructies. Ook deze component beïnvloedt en wordt beïnvloedt door de drie basisproblemen. De mentale constructies vormen het centrale geheel en fungeren als verbindingsschakel.
Veranderingen, fasering, afbakening in tijd en ruimte:
De oplossingen voor deze basisproblemen kunnen op vele manieren worden aangepakt, maar zijn wel alom aanwezig en kunnen in de loop der tijd veranderen. Deze dikwijls grootschalige veranderingen vat men vaak samen in de term modernisering. Deze theorie houdt in dat elk land dat de overstap van vroegmodern naar modern maakt, dit volgens eenzelfde vast patroon doet. Met betrekking tot de huidige ontwikkelingen is deze term echter niet helemaal juist. Het probeert allerlei verschillende ontwikkelingen te vervormen tot één lineaire, algemene lijn.
Door het voeren van historische onderzoeken blijkt echter dat de weg die een vroegmoderne samenleving, die totaal kon verschillen van een andere, op verschillende manieren tot stand kon worden gebracht. Dit brengt dan wel verschillende consequenties met zich mee voor elke sociale groep. In dit licht kan moderniteit worden gezien als een set normen en waarden waar een bepaalde samenleving naar toe streeft, de zogenaamde kernwaarden. De accenten in deze set kunnen variëren. Moderniteit is dus een begrip wat men kan opvatten als programmatisch en meervoudig.
Eenzelfde belangrijk begrip is de term globalisering. Dit houdt in dat er uitbreiding en intensivering van relaties tussen mensen op wereldwijde schaal plaats vindt. Deze relaties zijn echter niet alleen economisch, maar bijvoorbeeld ook cultureel. Binnen globalisering kan naast convergentie ook divergentie voorkomen. Dit vind plaats als twee landen naar elkaar toe groeien, maar elk een verschillende rol aannemen.
De timing van deze globalisering in Europa is nog steeds onderwerp van discussie. Men is het er wel over eens dat het net als modernisering zich niet volgens één patroon heeft voltrokken. Vanaf ongeveer de late vijftiende eeuw begon Europa langzaam een meer prominentere rol op het wereldtoneel te krijgen. Binnen deze ontwikkeling kreeg het noordwesten van Europa vanaf het einde van de zestiende eeuw het economische zwaartepunt. Deze ontwikkeling noemen we de Little Divergence, omdat er een verschil in welvaart ontstond tussen de landen in Europa.
Naast de Little Divergence hebben we ook de Great Divergence. Deze term houdt in dat er zich na 1800 een steeds groter verschil in welvaart aftekende tussen Noordwest-Europa, Amerika enerzijds en Azie anderzijds. Het heeft grote wereldwijde gevolgen gehad. Mede door deze ontwikkeling zijn de Eerste, Tweede en Derde Wereld ontstaan. Daarnaast is sinds bovengenoemde jaartal de globalisatie zich zienderogen sneller gaan verspreiden en intensiveren. De Great Divergence was geen abrupt proces maar wel een grote overgang, waarin economische, politieke en sociaal-culturele aspecten veranderden. Het was een serie van geleidelijke ontwikkelingen die door de eeuwen heen elkaar opvolgden.
Binnen deze ontwikkelingen word in het boek ook behandeld hoe de Little- en Great Divergence Nederland vanaf het jaar 1000 beïnvloedden. Hier moet wel enige voorzichtigheid worden toegepast. Het woord Nederland is namelijk een constructie die vanuit een historische standpunt wordt geformuleerd. Door de eeuwen heen zijn er namelijk verschillende 'incarnaties' geweest van Nederland, met verschillende territoria en mondiale belangrijkheid. Ook de 'wereld' kan men door de verschillende hoofdstukken een steeds andere rol geven. Soms kijkt men naar de hele wereld, maar voor andere hoofdstukken wordt Nederland alleen vergeleken met gebieden waartoe zij een connectie had.
Boekopbouw:
Het in deze samenvattende behandelde boek kan worden ingedeelde in ongeveer twee verschillende opbouwen. De eerste is chronologisch, want er word gesproken over zowel een periode voor als na de Great Divergence. Daarnaast is de opbouw thematisch. Dat wil zeggen dat in elk hoofdstuk slechts één thema wordt behandeld.
Hoofdstukken over economie en de ontwikkeling daarvan zullen vooral verhalen over het basisprobleem inkomen.
Hoofdstukken over ontwikkelingen op sociaal-politiek gebied zullen vooral verhalen over het basisprobleem macht.
Hoofdstukken over ontwikkelingen op sociaal-cultureel gebied zullen vooral verhalen over het basisprobleem van de risico's.
Soms zal men het niet ontgaan dat sommige onderwerpen meermaals in het hoofdstuk zullen terugkeren. Dit komt omdat deze onderwerpen vanuit meerdere invalshoeken kunnen worden bestudeerd.
Hoofdstuk 1: Inleiding voor Deel 1: Ontwikkeling van de bevolking en natuurlijke omgeving
Volkstellingen zijn voor 1800 grotendeels berust op schattingen. De totale bevolkingstoename voor de hele wereld word daarom geschat op een toename van 260 miljoen in 1000 NC tot 950 miljoen rondom 1800.
In het jaar 1000 woont het grootste gedeelte van de bevolking op het platteland. Het percentage van de bevolking die in een stad woonden hing af van de totale agrarische productiviteit, dat op zijn beurt weer afhankelijk was van klimatologische factoren. Deze factoren blijken door de eeuwen heen langzaam heen en weer te schommelen. Met betrekking tot dit punt zijn er een tweetal gebeurtenissen die eruit springen. In de elfde en twaalfde eeuw bleek er een stijging te zijn van het aantal agrarische producten door een opwarming van de aarde. Daarentegen was er van 1570 tot 1730 een 'Kleine IJstijd, die gepaard ging met een daling van de landbouwopbrengsten en misoogsten in Europa, China en Noord-Amerika. Hierdoor volgde er een explosie van de voedselprijzen en nam het sterftecijfer toe. Voor West-Afrika waren de gevolgen juist gunstiger. Dit gebied kreeg juist meer regen, waardoor er een groter gebied voor de landbouw kon worden gebruikt.
In de twaalfde eeuw kwam er door de toenemende verstedelijking een afbrokkeling van het feodalisme tot stand. Het feodalisme is een vorm van het uitvoeren van macht, waarin de vazal en de landheer onderlinge afspraken hadden gemaakt. Niet alleen werd het afgebroken door de toename van het aantal stedelingen, maar ook door het aantal vrije boeren wat oostwaarts Europa in trok en daar vrije nederzettingen stichtten. Voor de landeigenaren bleek het uiteindelijk voordeliger om gehuurde landarbeiders in te zetten.
Verbindingen over de lange afstand:
Tussen de jaren 1000 en 1800 kwamen er verscheidene keren connecties van uiteenlopende intensiviteit tot stand tussen verschillende werelddelen. In andere perioden kwam er juist weer stagnatie tot stand. Deze connecties kan men onderverdelen in de volgende drie:
Commercieel
Politiek-militair
Sociaal, cultureel, ecologisch
Binnen deze ontwikkelingen zijn er twee periodes te onderscheiden waarin deze connecties naar verhouding snel werden uitgebreid. De eerste is van 1000 tot 1300, waarin Europa een ondergeschikte rol speelde. In deze fase vond er commerciële expansie plaats in de wereld van de islam en in China onder de Songdynastie ( 960 - 1279 ). Daarnaast wonnen de Mongolen onder Genghis Khan veel invloed in de dertiende eeuw.
De tweede periode was van 1500 tot 1650, waarin Europa wel een grote rol speelde en uiteindelijk het grootste machtsblok werd voor de komende eeuwen. Er kwam een proces van expansie over de oceaan, waarvan de eerste stappen werden gezet vanuit het Iberisch Schiereiland. Er werden tussen Europa en Azie regelmatige verbindingen opgezet rondom Kaap de Goede Hoop, en later werd ook regelmatig verkeer tussen Europa, Afrika en Amerika, oftewel de Afrikaanse slavenhandel, mogelijk.
De geboorte van de globalisering zoals wij dat kennen valt deels toe te schrijven aan het jaartal 1492, toen Christopher Columbus met zijn konvooi aankwam in Amerika. Andere historici gaan voor het jaartal 1571, toen er een permanente verbinding over de Stille Oceaan tussen China de Spaanse zilvermijnen tot stand kwam. De grootschalige ontginning van het edelmetaal heeft grote gevolgen gehad voor de ontwikkelingen op economische, ecologisch en demografisch gebied voor de gehele wereld.
Er is echter nog een derde groep historici, die zeggen dat er nog geen sprake kan zijn van globalisatie zolang er nog geen totale wereldlijke integratie van de goederenmarkten tot stand is gekomen. Volgens hen zou er pas na 1900 globalisatie tot stand komen, mede omdat de prijzen voor 1800 nog te sterk uiteen liepen om te kunnen spreken van een wereldwijd goederennetwerk.
Vanuit de invalshoek van de sociaalhistorici valt weer op te merken dat globalisering niet een strikt economisch fenomeen is, maar vele verschillende vormen kon aannemen, waaronder op sociaal, cultureel, politiek en religieus vlak.
Deze globalisering had ook een aantal gevolgen voor de wereld. Continenten werden met elkaar verweven, waardoor er langzaam grotere handelsnetwerken ontstonden en economieën een boost kregen. Tegelijkertijd valt er ook op te merken dat er bepaalde negatieve ontwikkelingen ontstonden, vooral op ecologisch gebied van de Amerikaanse samenlevingen. Niet alleen op het gebied van ecologie, maar ook op het gebied van flora, fauna, ziektes en religies vond er verspreiding over de hele wereld plaats. Door de globalisering ontstond er een verandering van de consumptiecultuur in Europa. Wat voor Europa echter gunstig was, had een andere uitwerking op het Ottomaanse Rijk, wat nu inkomsten verloor vanwege de concurrentie van scheepvaart met de karavaanroutes. Op het gebied van wetenschap kwamen christelijke geleerden in aanraking met de oude Griekse geschriften. Dit had tot gevolg dat er totaal andere invloeden door de Europese wetenschap gingen stromen.
Drie basisproblemen: contouren van veranderingen
Tot de 19e eeuw waren er niet veel veranderingen in het globale inkomenspeil, maar met de Industriele Revolutie zou dit inkomenspeil sterk blijven stijgen voor langere tijd. Zulke ontwikkelingen zijn echter eerder uitzondering dan regel. Buiten en binnen Europa kwamen ook andere vormen van inkomensverdeling voor, waarin een normaal persoon vaak gedwongen arbeid moest doen. Soms ontstond er wel een systeem waarin vrije loonarbeid langdurig mogelijk werd.
Niet alleen op economische vlak ging Europa relatief sterk vooruit. Door de nieuwe ontwikkelingen ontstonden veranderingen in de vorming van macht en machtsverdeling. Dit werd meestal bewerkstelligt door rivaliteit en oorlogsvoering. Hierdoor ontstonden nieuwe typen staten en werden statensystemen gevormd. In sommige gevallen breidden deze hun macht uit tot ver over zee. Ook intern veranderden staten sterk. Dit deden ze door centralisatie en bureaucratisering.
De normale risico's van het bestaan namen gedurende 800 echter niet af. Men kon nog steeds ziek worden of geen werk meer hebben. Maar er waren wel een aantal veranderingen op gebied van sociale mobiliteit. Door de afzwakking van de feodaliteit kregen mensen veel meer bewegingsruimte, en nam de vrijheid van beweging, woning en arbeid toe. Ook de overheid nam het op zich om een aantal veranderingen door te voeren. Hiervoor trok het voorzieningen naar zich toe die eerst tot de kerk behoorden. Dit werd ook ondersteund door het opkomen van de rede en proefondervindelijke methode als hulpmiddelen om de wereld te willen en kunnen begrijpen.
Hoofdstuk 2: De Great Divergence: aanloop en economische ontwikkelingen:
In dit hoofdstuk staan de volgende hoofdvragen centraal:
In welke mate was economische ontwikkeling voor 1850 mogelijk? Waren er beperkingen?
Waarom liep Nederland initieel voorop in deze economische ontwikkelingen in Europa. Zijn er interne of externe factoren die hierin een factor van betekenis hadden?
Hoe affecteerde deze economische ontwikkeling de mensen zelf? In hoeverre hadden verschillende bevolkingslagen voor- of nadeel van economische ontwikkeling, krimp of stagnatie?
Hoe kan de Great Divergence tussen 'het Westen' en andere delen van de wereld worden verklaard? Waarom vond de industriele revolutie in het westen plaats en waarom liep Groot-Brittannië binnen deze revolutie voorop?
2.1: De ontwikkeling van de economie en de wereld:
Om de economische groei te verklaren zijn er vier modellen bedacht die elk verklaren waarom de Industriele Revolutie plaatsvond.
Het Malthusiaanse model.
Het Marxistische model.
Het Smithiaanse model.
Het ontstaan van instituties.
Thomas Malthus: Het evenwicht tussen bevolking en bestaansmiddelen:
In de Malthusiaanse theorie bestaat er een inherente spanning tussen de natuurlijke neiging van de bevolking om te groeien de begrensde capaciteit van de landbouw om het toenemend aantal mensen te voeden. Dit was altijd geldig omdat mensen niet in staat zijn de opbrengst van hun grond duurzaam 'te verhogen. Deze spanningen zijn te scheiden in 'positive checks' en 'negative checks'.
Positive checks zijn harde maatregelen die direct een invloed hebben op een de bevolkingsgroei.
Negative checks zijn maatregelen die indirect een invloed hebben op het verkleinen van de bevolkingsomvang en de bevolkingscapaciteit.
De positive checks zijn de voornaamste oorzaken van bestaanscrisis. Deze werden voor 1850 voornamelijk veroorzaakt door misoogsten en hongersnoden. In China was echter een omgekeerde trend te zien. Door het systeem van voedselvoorziening en voedseldistributie was er bijna geen sprake van hongersnoden. Na 1800 kwamen er echter meer crises omdat het systeem langzaamaan verslechterde, waardoor het niet meer voldoende voedsel kon worden gedistribueerd.
In Europa was er voor 1850 sprake van inflatie. Dit werd veroorzaakt door de grote hoeveelheid ingevoerde zilver, wat ervoor zorgde dat de absolute hoeveelheid geld omhoog ging. Daarnaast waren er binnen Europa sprake van een aantal epidemische ziekten en verscheidene oorlogen.
In zowel China als Europa was er sprake van een hogere mate van emigratie dan voorheen. Binnen China vond er een trek plaats naar het rijkere zuidoosten terwijl in Europa al vanaf 1500 een trek naar Amerika plaats vond.
Voor 1850 was de absolute voedselproductie niet statisch. Er bestonden nog geen effectieve methoden om de oogst beter te doen slagen of beter te preserveren. De enige mogelijkheden waren het uitbreiden van het totale landbouwareaal en het intensiever gebruiken van al bestaande arealen.
In Zuid-China werd het bestaande areaal intensiever gebruikt door onder andere intensieve bemesting, vermindering van het aantal braakliggende gronden, uitbreiding van verbouwde voedergewassen, verbeteringen in watermanagement en het planten van nieuwe gewassen.
Zowel in het Westen als China waren steden grote netto-importeurs van levensmiddelen. De steden waren niet zelfvoorzienend en waren afhankelijk van andere gebieden die niet in hun directe omgeving lagen. Europa en China hadden beide een ander systeem met betrekking tot het oplossen van dit probleem: China had een syseem van graanopslag en Europa deed aan prijsregulering om de hoeveelheid aangeboden graan te beinvloeden.
Klassenconflicten en productiewijzen, door Karl Marx:
Karl Marx had een totaal andere zienswijze op de economische ontwikkeling van het Westen dan Malthus: Volgens Marx was economische ontwikkeling onmogelijk doordat de productiefactoren niet gelijk verdeeld waren, oftewel in hoe de opbrengst was verdeeld. Verandering is alleen mogelijk als er conflict uitbreekt tussen de klassen. De patstelling waar hij naar verwijst is het feodale stelsel: Een stelsel waarin een deel van de landbouwopbrengsten onder dwang werden afgestaan aan de lokale landheer. Deze situatie zorgde voor twee redenen waarom de landbouwopbrengst niet omhoog ging. De boeren wilden niet investeren in hun land omdat alle extra opbrengsten naar de landheer gingen. De landheer daarentegen investeerde ook niet omdat hij onder dwang zijn inkomsten kon vergaren.
Onder deze theorie kan men spreken van het begin van een strijd tussen de boeren en landheren sinds de Middeleeuwen.
In Engeland ontstond er een agrarisch kapitalisme. Het land wat de kleine boeren in bezit hadden werd gereduceerd door de landheren. Deze landheren intensiveerden de productie onder de leiding van voor de markt producerende pachtboeren.
In Frankrijk bleef het systeem van kleinschalige productie bestaan. Een deel van hun inkomsten werd via heffingen afgedragen aan de lokale landheer.
In de gebieden ten oosten van de Elbe vond er echter een hele andere ontwikkeling plaats. De boeren verloren hun vrijheid en werden teruggeduwd in een soort horigheid (serfdom).
Adam Smith: commercialisering en arbeidsverdeling:
Volgens Smith is economische groei alleen mogelijk door groei van de handelsmarkt. Deze zou, eenmaal groot genoeg, zorgen voor een herverdeling van welvaart en arbeid. Hierdoor zou het algemene niveau van welvaart omhoog gaan. Arbeidsverdeling is een stijging van de productiviteit door verbeterde vaardigheden van individuele werkers en door specialisatie.
Binnen de Smithiaanse theorie zijn er een aantal indicatoren van commercialisering merkbaar:
Er was sprake van expansie van steden en verspreiding van de markten. Er waren week en jaarmarkten, en er waren organisaties opgericht waarbinnen kooplieden zich verenigden ter bescherming van hun belangen. Een voorbeeld hiervan is het Hanzevebond
Er vond specialisatie plaats op het platteland. Boeren begonnen zich steeds meer toe te leggen op slechts een paar gewassen. Binnen deze stroming kon men twee modellen onderscheiden:
Het peasantmodel: boeren richten zich meer op zelfvoorziening.
Specialisatiemodel: door de nieuwe arbeidsverdeling en specialisatie vond er meer uitwisseling plaats tussen stad en land.
Proto-industrialisering: Een tussenweg, waarin producten werden gemaakt door huisnijverheid van de boeren. Dit werd georganiseerd door stedelijke kooplui.
Er werd ook in toenemende mate gebruik gemaakt van geld en krediet. In China vond er in de 11e eeuw een sterke groei van de geldeconomie plaats, die later essentieel was voor de zijde- en katoenproductie. In Europa en Japan vonden in de 15e en 18e eeuw sterke dalingen plaats van het rentepeil, wat een groei van het aantal leningen tot gevolg had.
Handelskapitalisme: Handelaars wilden winst maken door de in- en uitvoer van producten te controleren, terwijl ze zich niet met het productieproces bezig hielden.
Immanuel Wallerstein ondersteunt de Smithiaanse theorie door te stellen dat er vanaf de 15e eeuw in Europa een wereldeconomie ontstond door commercialisering en arbeidsverdeling. Deze wereldeconomie zou kapitalistisch genoemd kunnen worden omdat de connecties tussen de verschillende werelddelen de vorm van een economisch systeem aannamen. Deze economie was hierarchisch van aard, met Europa als kern. Het was kapitalistisch van aard en een verandering in het systeem had effecten op alle samenstellende delen van het systeem.
Daarnaast werden er nieuwe connecties gelegd binnen het al bestaande netwerk en had het de grootste reikwijdte.
De institutionalisering:
Het succes waarmee de verschillende Westerse landen industrialiseerden en economisch groeiden kon worden verklaard door de verschillen binnen deze landen in een institutionele context. Het gaat hier dan vooral om economische instituties. Hoe doeltreffender deze instituties waren, hoe beter men economisch kon groeien. Een institutie word neergezet als een stel regels, normen en waarden die voor regelmaat in gedrag zorgen.
Binnen Europa droegen gemeenschappelijke instituties steeds meer bij aan de verlaging van de transactiekosten door het beschermen van de eigendomsrechten en het stimuleren van uitwisseling via de markt om garant te staan voor de kwaliteit van scholing en de daaruit voorstromende producten. Ze zorgden voor een stelsel van octrooien om uitvindingen te beschermen. Om de overheid aan geld te helpen werden regels ter bescherming van geldschieters aan de overheid opgesteld. Om het aantal leningen te bevorderen ontwikkelde men een kapitaalmarkt met lage rentes.
In het Midden-Oosten vond er juist institutionele stagnatie plaats, waadoor de economische ontwikkelingen in deze landen achterstand opliep ten opzichte van Europa. Dit had twee redenen: Ten eerste belemmerde het Islamitische erfrecht de accumulatie van kapitaal. Ten tweede werd de vorming van grote corporaties binnen de Islamitische wetgeving gehinderd.
China liep ook achterstand op ten opzichte van Europa omdat het de financiele instellingen en organisatievormen miste die wel binnen Europa te vinden waren.
2.2: Hoe kwam de Nederlandse economie op?
Om Nederland te kunnen kenmerken als een vroegmoderne economie, dus een economie voor 1800, moet er sprake zijn van de volgende criteria:
Er zijn markten voor goederen en productiefactoren aanwezig.
De agrarische productiviteit is hoog genoeg om een complexe arbeidsdeling in stand te houden.
Er moet een overheid aanwezig zijn die zich ten doel stelt om de economische belangen van haar onderdanen te beschermen. Het gaat in dit geval op eigendomsrecht, contractvrijheid, vrijheid van beweging en materiele omstandigheden.
Er is sprake van voldoende technologische ontwikkeling en maatschappelijke organisatie om economische groei langdurig mogelijk te maken, alsmede een materiele cultuur om een markgericht koopgedrag in stand te houden.
Er vond dus geen permanente economische groei plaats, maar er is wel sprake van enkele structurele kenmerken.
De groei van de Nederlandse economie kreeg een aantal externe en interne impulsen in de Middeleeuwen. Hierdoor kon Nederland zich ten opzichte van de rest van Europa eerder economisch ontplooien.
De externe impulsen waardoor de Nederlandse economie kon groeien was ten eerste dat Nederland werd opgenomen in de grotere handelsnetwerken. Er kwam daarnaast een groeiende vraag naar producten uit Holland en Zeeland, wat hielp om de economie van deze gewesten op weg te helpen. Als laatste was er een sterke trend van migratie naar deze gewesten, waardoor er nooit een tekort aan werknemers was voor de groeiende economie.
Naast deze externe factoren waren er ook een aantal interne factoren. Ten eerste vonden er geen Malthusiaanse spanningen plaats binnen Nederland. Het land wist zich te ontworstelen aan een agrarische productiecapaciteit en begon zich toe te leggen op het importeren van deze goederen. Ook vond er commercialisering en verstedelijking plaats. De boeren begonnen zich op de markt te richten. Er vond specialisatie volgens het specialisatiemodel plaats. De boeren waren vrij om dit te doen omdat de steden te druk waren elkaar te beconcurreren om zich op het platteland te richten. Daarnaast waren de boeren in de nieuw ontgonnen veengebieden vrij van horige verplichtingen.
In de 16e eeuw vond er in de Nederlanden een stroom van elkaar opeenvolgende vernieuwingen plaats. In de primaire sector bloeide de walvisvaart toen de haringvisserij niet meer goed draaide. In de secundaire sector kregen. In de tertiaire sector vond een groei van de dienstensector plaats. Er vond een grote invoer vanuit het Aziatische en Atlantische gebied plaats. Vanaf 1740 vond een grote groei van de financiele dienstverlening plaats.
Na 1580 vond een grotere inzet van de productiefactoren plaats. Hier vonden tegelijkertijd een groei van de hoeveelheid kapitaal en de beschikbare grondstoffen plaats. Met behulp van turf en windkracht kreeg de lokale nijverheid een nieuwe impuls. Het totale cultuurareaal breidde zich uit door een groot aantal inpolderingen en droogmakerijen. De groeiende behoefte aan tijdelijke arbeiders werd opgevangen door de toestroom aan buitenlandse migranten.
Tegelijkertijd vonden er technische vernieuwingen plaats, wat een grotere productiviteit tot gevolg had. Voorbeelden hiervan zijn de lintmolen en de toepassing van windmolens in de nijverheid. Er vond een stijging van het algemene opleidingsniveau plaats. Op institutioneel gebied kwamen er nieuwe organisatievormen, een stelsel van octrooien om uitvindingen te beschermen en het ontstaan van Amsterdam als informatieknooppunt.
Aan het einde van de 17e eeuw vond er binnen de Nederlandse economie een stagnatie plaats. De exportmarkt verslechterde door protectionisme en concurrentie van voornamelijk Engeland en Frankrijk. Nederland was in politiek en militair opzicht niet in staat om zijn belangen te verdedigen. Daarnaast waren de arbeidskoten relatief hoog en het vermogen tot technologische vernieuwing laag.
2.3: Inkomensverdeling en arbeidsverhoudingen:
Arbeid kon men indelen in drie generale typen. Het eerste was arbeid in wederkerigheid, de tweede arbeid als tribuut, en als laatste arbeid als kopwaar. Deze typen werden ieder in andere werelddelen gevonden. Slavernij keerde in de 14e eeuw terug en werd geexporteerd over de zee. In West-Europa werd arbeid vooral als koopwaar beschouwd. Ten oosten van de Elbe gold weer het systeem van arbeid als tribuut.
Daarnaast was er nog onvrije arbeid, oftewel indentured labour. Deze mensen betaalden vaak voor een reis, en moesten als gevolg daarvan een tijd gratis werken voordat ze weer vrij kwamen. Voorbeelden hiervan zijn Britse werkers in de Amerikaanse kolonien, Engelse strafgevangen in Australie en slaven uit Afrika naar plantages in Amerika.
Nederland ontwikkelde zich vroeg in economische opzicht. Arbeid als koopwaar kreeg de overhand, omdat de economie voor een groot gedeelte afhankelijk was van arbeidsmigranten. De Nederlandse arbeidsmarkt kende een segmentisering. Aan de ene kant was er een sector met mensen met vast werk, en anderzijds was er een groep met tijdelijke arbeiders. De mogelijkheden voor vrouwen waren echter beperkt.
De levensstandaard van Noordwest-Europa ten opzichte van Zuidoost-Europa verschilden significant ten opzichte van elkaar. De loonarbeiders, die actief waren in Noordwest-Europa, hadden meer te besteden omdat meer werkten per week, langere werktijden hadden en op gezinsschaal werkten meer gezinsleden een deel van hun tijd.
Er is sprake van een toename van de vraag naar consumptiegoederen, doordat mensen meer te besteden hebben. Dit zorgde weer voor de Industrious Revolution.
2.4: De Great Divergence & Industrialisatie:
Waar in Europa een kloof ontstond tussen West- en Oost Europa, ontstond er wereldwijd een kloof tussen Europa, Amerika en de rest van de wereld. Deze ontwikkeling is al in gang gezet vóór de industriele revolutie. Al voor de 18e eeuw was er een verschil zichtbaar in reele lonen. In Noordwest-Europa is er meer verstedelijking dan in China en in Europa is er sprake van een hoger inkomenspeil. Daarnaast word er binnen Europa een overgang gemaakt van agrarische naar niet-agrarische producten.
Qua familiebanden vinden er ook toenemende verschillen plaats tussen West-Europa en Eurazie:
Het gezin werd verkleind naar het kerngezin. Complexe familiebanden werden verminderd om beter te kunnen reageren op verandering van buitenaf.
Overeenkomsten van transacties werden geformaliseerd in plaats van informeel geregeld.
Markten kenden een hoger effeciencypercentage en hadden een lagere rente. Ook was er een lage 'skill premium'( verschil in loon tussen geschoolde en ongeschoolde arbeid ), wat ervoor zorgde dat er veel geschoolde arbeiders in Europa waren. Deze ontwikkeling geeft aan dat er vergevorderde vorm van human capital aanwezig is.
Vooral de Republiek en Groot Brittannie sprongen eruit op economisch gebied. Dit komt omdat het eigendomsrecht voor particulieren goed gewaarborgd was, en beide landen kunnen worden aangemerkt als voorlopers van de Industrious Revolution: Er was een groeiende vraag naar consumptiegoederen doordat het besteedbare inkomen van gezinnen toenam door het extra harde werken wat ze door hun religie werd opgelegd. De productiviteit van de landbouw nam gestaag toe door technologische verbeteringen.
Er waren echter ook een aantal verschillen tussen de Republiek ( NL ) en Groot-Britannie waardoor laatstgenoemde een voorsprong kreeg. De Engelse graanproductie is meer gericht op graan, wat het ontstaan van het agrarische kapitalisme in de hand werkte. Bij het agrarische kapitalisme werd de productie steeds meer geconcentreerd in grotere eenheden.
Ook het landbezit was meer geconcentreerd doordat de grootgrondbezitters hun land uitpachten aan commerciele boeren. Dit kwam in een versnelling door de Enclosure-beweging:open en of gemeenschappelijke stukken land werden geconfisqueerd en verkocht door het parlement. Daarnaast werden de bezittingen van de Katholieke Kerk verkocht.
Ook had Groot-Brittannië een grotere groei van het totaal besteedbare inkomen, waardoor er een sterkere vraag was naar producten uit de nijverheid en dienstensector. Groot-Brittannië haalde eerst zijn technologie vooral uit het buitenland, maar ontwikkelde later zelf ook veel technologie. De groei van de industrie zorgde ook voor een structurele verbetering van de kwaliteit van de infrastructuur, waardoor er een grotere vraag naar energie ontstond.
Ook impulsen uit het buitenland stimuleren de economie van Groot-Brittannië. De handel naar het buitenland kent een grote expansie, waarbij de Afrikanen zowel afnemers als slaven waren. Door het Britse mercantilisme had de Britse industrie een grotere bescherming van haar belangen dan de Republiek.
Tussen 1700 en 1780 kende Groot-Brittannië echter een neergang. In deze periode kende Groot-Brittannië een graantekort in plaats van een overschot. De reele lonen daalden en er was sprake van verlies lijdende kolonien.
De Industriele revolutie is een revolutie vanwege een aantal redenen:
De mechanisering van de productie was zover doorgevoerd dat er nog weinig door spierkracht bewogen werktuigen waren. Er vond dus een concentratie van arbeid plaats in bijvoorbeeld fabrieken.
Er is sprake van een toename van het inkomen per hoofd van de bevolking. Hier gaat een structurele verandering in de structuur van het beroep plaats. De secundaire en tertiaire sector dijen uit, terwijl de primaire sector krimpt.
Binnen deze revolutie waren er een paar elementen die ervoor zorgden dat de groei door kon gaan. Er vonden kostenbesparingen op arbeid plaats omdat er door de machinering minder arbeid nodig was. Daarnaast vond er een overgang plaats van een organic economy naar een mineral based energy economy. Een organic economy is een economie die afhankelijk is van de productiviteit van het land, terwijl de laatste meer landbouwgrond overhaalt omdat de mineralen onder de grond worden gewonnen en er een toevoer ontstaat uit een voorraad in plaats van een stroom.
Er was een hogere graad van mechanisering mogelijk omdat de stoommachine energie in arbeid kon omzetten.
Groot-Brittannie kende binnen deze industriele revolutie een leidende rol. In vergelijking met de rest van de wereld was er sprake van een hoog reeel inkomen per hoofd en de grondstoffen (kolen) goedkoop. Er was ook veel human capital aanwezig, en door goede communicatie was er een goede uitwisseling en verspreiding van kennis mogelijk.
Volgens Joel Mokyr vond er een groei van de tussensfeer plaats: De Industriele Verlichting. Dit is een verbindingsschakel tussen de Wetenschappelijke en Industriele revolutie. Deze tussenschakel had tot gevolg dat er een toename was in het aantal vaste investeringen en industrieel kapitalisme.
Hoofdstuk 3: Sociaal politieke ontwikkelingen de strijd om de macht:
In dit hoofdstuk staan de volgende hoofdvragen centraal:
Waarom verliep het staatsvormingsproces in Europa anders ten opzichte van de rest van de wereld? Hoe kan Nederlands bijzondere positie hierbinnen verklaard worden?
In hoeverre was er in de Republiek sprake van politieke en religieuze verdraagzaamheid en democratie ten opzicht van de rest van Eurazie? Hoe valt dit voor de Republiek te verklaren?
Welke rol speelde Nederland in het proces van kolonisatie in vergelijking met de andere koloniale machten? Hoe valt de golf van revoluties in het Atlantische gebied te verklaren?
3.1: De vorming van staten en internationale politieke relaties:
Binnen Europa waren de landen constant met elkaar in strijd en rekening met elkaar houdt. Een groep landen die rekening met elkaar houdt op het vlak van buitenlandse politiek noemen een internationaal politiek systeem. Dit systeem volgt ook bepaalde conventies.
Binnen deze definitie zijn er een aantal landen die zich met dit soort politiek bezig hielden.
China bezat een hegemonie in het Oost-Aziatische gebied.
India was onder controle van het Mongoolrijk
In het Midden-Oosten ontstond er een Arabisch-Islamitisch netwerk onder leiding van een kalief. Deze kalief was de wereldlijke leider van het Islamitische geloof.
Het feit dat er voor deze netwerken vaak een hegemonieel centrum nodig was maakte dit een groot doelwit voor politieke tegenstanders om te proberen dit over te nemen. Buiten Eurazie vond er juist fragmentatie plaats omdat rijken geen contact met elkaar hadden. Voorbeelden hiervan zijn het Inca en Aztekenrijk in de 15e eeuw.
In Europa ontstond er in de late Middeleeuwen een internationaal politiek systeem dat gebaseerd is op de Kerk en lokale elites. De Kerk had indirect of direct politieke invloed over de verschillende christelijke gemeenschappen. De lokale elites kenden elkaar, waardoor er een netwerk ontstond van internationale relaties. De voertaal was Latijn. Ook ontstonden er handelsrelaties tussen de steden en kooplieden. Een voorbeeld hiervan is de Hanze.
Europa: vorsten en steden:
In de middeleeuwen kende Europa een sterk stelsel van feodaliteit. Binnen Europa waren vazallen maar tot op bepaalde hoogte afhankelijk van hun landheer. In Azie concentreerden de feodale verhoudingen zich veel sterker rondom één enkele vorst, en als gevolg dat de leenmannen veel sterker aan zijn macht waren onderworpen.
Door de politieke versnippering in het Europese politieke landschap kon een iets sterkere vorst profiteren door anderen tegen elkaar uit te spelen. Zo kon een individu langzaam de controle over geweldsmiddelen overnemen, alsmede het monopolie over belastingen. Dit noemt Norbert Elias het koningsmechanisme. Later voldeed het feodale stelsel niet meer door de overgang van een domeinstaat naar een belastingstaat. Dit kwam door de opkomst van een nieuw soort bureaucratie die nodig was om deze belastingen te heffen. Max Weber stelde dat dit eerst gebeurde door het toekennen van ambten uit bepaalde families, oftewel het patrimoniale stelsel. Later werd er een bureaucratie ingevoerd die voleed aan de eisen en waarvan de beambten competent waren.
Er waren een aantal verschillen tussen staatsvorming in E aruropa en Eurazie. In Europa waren economische middelen sterker verspreid, waardoor onderdanen inspraak konden eisen in ruil voor belastingen. Daarnaast werden er standenvergaderingen gevormd die de vorst konden controleren op machtsmisbruik dat buiten zijn 'contract' viel.
In China, India en het Ottomaanse Rijk vonden er geen inperkingen van de macht plaats. De grillige belastingregels bemoeilijkten het vergaren van kapitaal door de kooplieden. In Europa daarentegen konden kapitaalbezitters, dus ook kooplieden, zich wel met succes verzekeren tegen de willekeur van de vorst. Hierdoor kon in Europa juist wel het kapitalisme opkomen.
Steden en kapitaalbezit:
Steden die geld bezaten hadden een potent machtsmiddel tegen de vorsten. Deze steden waren door stadsrechten namelijk vrij van belastingen, die de vorsten nodig hadden om huurlegers in te zetten. De stadsrechten en privileges gaven een mate van zelfstandig bestuur ( autonomie ). In de Lage Landen werd de Blijde Inkomst ingevoerd: Een nieuw ingestelde vorst moest de oudere stadsrechten opnieuw uitdelen en erkennen.
Charles Tilly kwam met een model dat de verschillende processen van staatsvorming kon verklaren. Vorsten moesten namelijk altijd onderhandelen met de adel, Kerk en de steden om een oorlog te kunnen beginnen. Dit leidde tot de volgende ontwikkelingen in gebieden met veel steden:
Er kwam een gedencentraliseerd systeem met een lichte bureaucratie.
Er was veel inspraak van lokale elites, doordat zij al het geld hadden. Dit leidde tot een proces van staatsvorming vanaf de onderkant, oftewel bottom-up. Dit type staatsvorming is wel kapitaalintensief. Een voorbeeld hiervan is Nederland. In landen met kapitaalrijke steden werden de belangen van de elites teveel nagestreefd in plaats van het landsbelang.
In de landelijke gebieden had deze machtspolitiek echter een paar belangrijke uitwerkingen. Ten eerste leidde het tot gecentraliseerde staten met een autocratische bureaucratie. De adel had veel invloed. Dit leidde tot een top-down proces van staatsvorming. Dit is het dwangintensieve model. Een voorbeeld hiervan is Rusland. Het land kon bij oorlogen effectief optreden, maar had vaak te weinig geld hiervoor. Een combinatie van bovengenoemde modellen vind men in Groot-Brittannie en Frankrijk.
In dit combinatiemodel vergaarden de grote steden veel geld, maar domineerden zij het staatsvormingsproces niet, omdat de adellijke netwerken voor voldoende tegenwicht zorgden. Dit model word ook wel gekapitaliseerde dwang genoemd, omdat het nationale belang werd bevorderd, maar er was ook genoeg geld voor oorlogen.
Door de concurrentie tussen staten in Europa werden er veel innovaties gedaan op verscheidene gebieden. De voornaamste waren op het gebied van politieke vertegenwoordiging, staatsfinanciering en op het gebied van wapentechnologie en militaire tactiek. Deze waren cruciaal voor het vormen van koloniën.
In de Chinese en Mongoolse imperia hield een grote troepenmacht de normale bevolking onder controle. Het belastingsstelsel bleef hetzelfde om het wankele evenwicht binnen deze samenlevingen niet te verstoren. Innovaties werden niet optimaal benut op militair gebied, maar ze konden de Europeanen op defensief gebied buiten hun invloedssfeer houden.
Europa wilde ook het aantal conflicten indammen. In 1555 werd de godsdienstvrede van Augsburg gesloten. Deze vrede hield in dat ieder land het recht behield om zijn eigen geloof te mogen uitoefenen. In de vrede van Westfalen van 1648 werd van alle staten die dit verdrag ondertekenen de soevereiniteit erkend. Er werd ook een systeem bedacht, het Westfaalse systeem, wat ervoor zorgde dat er een machtsbalans was tussen de staten.
3.2: De vorming van een staat in Nederland:
Na de Middeleeuwen was Nederland nog een los geheel van kleine provincies zonder eenheid. De lage adel heerste op het platteland, terwijl de kloosters voor infrastructuur zorgden. Er waren standenvergaderingen met afgevaardigden uit de steden en de lage adel, die vooral door de adel ondersteund. De steden vormden de drijvende kracht achter het kapitaalintensieve model van staatsvorming en handwerklieden kregen toegang tot de gilden en deze gilden kregen op hun beurt weer een plek in het stadsbestuur.
Aan het einde van de 14e eeuw was het Bourgondische koninklijke huis gevestigd in de zuidelijke Nederlanden, Holland en Zeeland. In de 15e eeuw vond er in de Nederlanden centralisatie plaats naar voorbeeld van de Franse staat. Er kwamen rekenkamers, een gemeenschappelijke munt en nieuwe gerechtshoven. De privileges van de steden bleven intact. In 1427 ontstond de Staten-Generaal, met afgevaardigden van alle gewestelijke besturen. In 1477 ontstond het Groot Privilege. Dit is de eerste Nederlandse grondwet.
In de 16e eeuw kwamen de Nederlanden in handen van de Spaanse Habsburgers. Onder de heerschappij van deze dynastie behoorde Nederland tot een wereldrijk en werd onderwerp van een eenwordingspolitiek. Door een muntpolitiek werd de marktchaos beperkt, alsmede de muntontwaarding. De spectaculaire groei van Antwerpen zorgde ervoor dat de handel werd gestimuleerd. Het Spaanse Rijk leverde de Nederlanden ook een groot aantal handelsconnecties op. Dit betekende grotere afzetmogelijkheden en veiligere handelsroutes.
Van mobilisatienaar opstand:
Deze groeiende staatsmacht van de Habsburgers kende ook een aantal nadelen. De religieuze vrijheid kwam onder druk en het antiketterijbeleid verscherpte. De Hollandse steden wilden juist de melee van handelaren en religies bewaren. Als gevolg hiervan bleven zij vast houden aan hun zelfstandigheid in rechtspraak en bestuur. Toen de onrust op sociaal-economisch vlak toenam werd het politiek-religieuze conflict verscherpt. De Spaanse kroon ging in 1557 failliet, er kwam werkloosheid door achteruitgang in de textielindustrie terwijl de graantoevoer stokte door oorlog in het Oostzeegebied. Dit zorgde weer voor hoge voedselprijzen.
Als gevolg hiervan werd in 1566 het smeekschrift van Adel gepresenteerd om te vragen om versoepeling van de ingestelde maatregelen. Bijna tegelijkertijd vond de beeldenstorm plaats. Dit zorgde ervoor dat de Habsburgers de Hertog van Alva naar de Nederlanden stuurden. Waarom slagen deze revoluties en opstanden eigenlijk? Er is een sociale structuur die zo nodig de massa kan mobiliseren, er is veel motivatie en kritiek jegens Alva, er zijn voldoende middelen om te mobiliseren om het verzet vol te kunnen houden door de revolutionaire minderheid.
De Revolutie en de Republiek:
Binnen de Nederlanden vormden de steden de ruggengraat van de sociale structuur. In 1572 werd Willem van Oranje stadhouder van een gebied met voldoende middelen voor een opstand. Alhoewel Willem de opstand bijeen kon houden, kon hij niet voorkomen dat deze opstand werd gekaapt door de calvinisten. Zonder hen kon Willem niet meer opereren. De calvinisten hadden namelijk een aantal voordelen ten opzichte van Willem:
De calvinisten hadden contacten over de grennzen. Hierbij moeten we denken aan de Hugenoten. Ook kregen zij steun van een grote stroom vluchtelingen vanuit het zuiden.
Andere religieuze groeperingen waren niet in staat om revolutionaire organisatie in het leven te roepen.
Niet alleen had Willem de calvinisten nodig, maar ook geld. Dit werd vrijgemaakt door een bestuurlijk systeem met efficiente belastingen en een stevig leningstelsel waarvan de beginselen waren gelegd onder Karel V. Naast de zes grote steden kregen ook nog twaalf andere steden directe vertegenwoordiging in het bestuur. Dit moest wel om hen over te halen om mee te doen in de Opstand. Deze regel zorgde voor decentralisatie, maar door deze maatregel werd de macht van de adel ook gemarginaliseerd. De steden hadden nu een grotere rol in de staatsfinanciering, terwijl de soevereine macht bij de provincies kwam te liggen. Er was geen koning meer die adellijke titels kon verlenen, wat een verval van het aantal leden van adel betekende. Door de militaire ontpoldering ( inundaties ) in 1570 konden veel boeren geen pacht meer betalen aan de lokale adel, wat hun sociaal-economische positie verzwakte.
Strijd, economie en samenwerking:
In de vroegmoderne tijd was het overgrote deel van de oorlogen slecht voor de economie. Slecht betaalde soldaten mutineerden en brachten door plunderingen de lokale economie veel schade toe. Voor de Republiek betekende de oorlog juist een sterke economische groei,wat hen de mogelijkheid gaf om militair tegenstand te bieden. Onder leiding van Willem van Oranje en Prins Maurits werd het leger hervormd. De soldaten waren gedisciplineerd, werden regelmatig betaald en het leger werd tactisch hervormd en gedrild. Mensen die soldaten onderdak verleenden kregen een goedlopende compensatieregeling. Het leger was vaak een impuls voor de lokale economie, omdat ze er hun geld uitgaven. Dit had tot gevolg dat er nauwelijks plunderingen waren, waardoor het vertrouwen van handelaren en ondernemers in het nieuwe politieke bestel. Er kwam werkgelegenheid voor arbeiders doordat de wapenindustrie opbloeide.
3.3: De vorming van politieke culturen:
Ondanks dat er tijdens de Opstand steden sterk aan invloed wonnen, was de toegang tot de macht in de Republiek nog niet democratisch. In de 18e eeuw vond er een sterke oligarchisering plaats. De macht werd verdeeld over een klein aantal families. Hier zijn twee verklaringen voor. De eerste verklaring, door Robert Michels, is dat alle organisaties van nature geneigd zijn tot het op den duur toelaten van slechts een beperkte groep mensen tot het bestuur. De andere verklaring, door Pierre Bourdieu, verhaalt over dat de stadbestuurders elkaar via netwerken en sociaal kapitaal aan de macht hielpen, zodat er een klein aantal families overbleef. Daarnaast gaat de theorie van Bourdieu nog dieper in op de verschillende soorten kapitaal:
Economisch kapitaal: het gaat hier om de materiele middelen die ze tot hun beschikking hadden.
Cultureel kapitaal: dit betreft kennis, opleiding en vaardigheden.
Sociaal kapitaal: het kunnen deelnemen aan netwerken.
Symbolisch kapitaal: prestige op grond van maatschappelijke erkenning
Tijdens de Opstand werden de politieke bevoegdheden ingeperkt, omdat men bang was voor de invloed van de schutterij. Voor de burgers bestond echter de mogelijkheid om besluitvorming in de stad te beinvloeden door een rekest in te dienen.
In Groot Brittannie was de macht democratischer verdeeld omdat de leden van het parlement werden gekozen. De democratie was echter nog steeds op een beperkte schaal. Er waren 900 mensen in het Hoger- en Lagerhuis op een bevolking van minimaal negen miljoen mensen. De parlementsleden werden alleen verkozen uit de hoge en lage adel, en ze werden gekozen via een districtenstelsel. Het belangrijkste was echter het censuskiesrecht wat de meeste mensen uitsloot om verkozen te worden.
Revolutie en opstandigheid:
In de vroegmoderne tijd werden opstanden vooral gevoerd over onenigheid over belastingen. Ze waren vaak lokaal van aard omdat een groot deel van de 'moral economy' werd gereguleerd door de lokale bestuurders. Er was pas sprake van revolutionaire situaties wanneer een politieke crisis vanuit de hoogste kringen samenging met de opstanden vanuit de lagere kringen.
Volgens Wayne te Brake zijn er vaak drie partijen tijdens een revolutie: De elites van de centrale staat, de lokale elites en het opstandige volk. Een revolutie kon drie uitkomsten hebben:
Local Consolidation: Lokale machthebbers sluiten zich aan bij het volk en keren zich tegen de vorst.
Elite consolidation: de vorst en lokale elites werken samen om de lagere klassen onder de duim te houden.
Territorial Consolidation: de vorst vormt een alliantie met de opstandelingen tegen de lokale elites.
In de Republiek vond meestal lokale consolidatie plaats, in andere landen juist consolidatie van de elite.
De politiek en cultuur binnen de steden:
In de Republiek was de macht van de vorst over zijn onderdanen zwak, maar de stadhouders konden tijdens revolutionaire situaties hun positie verstevigen door stadsbestuurders die hen niet zinden te vervangen door Orangisten. Dit zijn mensen die de vorst goed gezind waren. Hiermee vormde zich een paradox binnen de Republiek. Het was op financieel en militair gebied gebureaucratiseerd, maar binnen de bestuurselites in steden en provincies in de Republiek bleef het patrimoniaal. De Republiek bleef wel een aantal vooruitstrevende elementen behouden. Hierbij moet men denken aan een scheiding van kerk en staat, een hoge mate van religieuze verdraagzaamheid, een sterke openbare ruimte om politieke meningen te kunnen uiten en een goed belastingstelsel en leger.
In het buitenland vond de Konfessionalisiering plaats: Dit is een proces waarbij de lokale bestuurders vergaande invloed krijgen in de aanstelling van religieuze ambtenaren, zodat de sociaal-politieke macht van kerk en staat op alle vlakken toenam.
De cultuur binnen de Republiek kende een aantal facetten die anders waren dan in de omringende landen. Er was geen staatskerk, maar wel een bevoorrechte kerk (Calvinistische kerk). Er was religieuze tolerantie jegens andere godsdiensten, maar deze mochten zich niet al te veel uiten. De calvinisten waren in feite helemaal niet tolerant, maar omdat ze versplinterd waren in verschillende facties had dit een andere sociaal-politieke uitwerking. Steden als Amsterdam voerden juist een liberaal beleid omdat dit kooplieden zou aantrekken vanuit verschillende religieuze achtergronden. Dit had tot gevolg dat er een grote hoeveelheid vluchtelingen naar toe trok. Als laatste punt ontbrak er in de Republiek een effectieve censuur. Er ontstond een omvangrijke discussiecultuur, waarbij een centrale controle over de drukpers onmogelijk was vanwege het aantal uitgeverijen. Deze grote publieke ruimte stimuleerde later de Verlichting. Omdat men veel kon denken en publiceren in de Republiek was er een groot revolutionair potentieel, vooral omdat men niet van onder tot de macht door kon dringen. Jurgen Habermans theorie over de publieke ruimte verhaalt over dat discussie over politieke aangelegenheden het democratische gehalte van een land verhoogt.
3.4: De Atlantische Revoluties en kolonisatie over zee:
De Europese kolonisatie en globalisatie:
Een groot deel van de wereld begon langzamerhand betrokken te raken in het Europese internationale systeem door de koloniale ondernemingen. Waarom vanuit Europa en niet vanuit Azië? Ten eerste werden de Europeanen gedreven door een felle militaire concurrentie die geld kostten. Elke onderneming die wat kon opleveren werd aangegrepen. Vanuit Eurazië was er minder militaire concurrentie, de geldmiddelen stonden er onder sterke centrale controle, er was al pracht en praal aanwezig en Europa werd via de Arabische handelsnetwerken al in deze artikelen voorzien. De Europeanen bleven echter gelokt worden door de verhalen van pracht en praal, en maakten verscheidene vernieuwingen in de scheepsbouw.
Binnen kolonisatie kan men drie verschillende fasen onderscheiden. Van 1500 tot 1700 waren er vooral handelsposten aanwezig met bescherming van zwaarbewapende oceaanschepen. De nadruk lag op handel en de Europese invloed bleef beperkt tot de kustgebieden. Van 1700 tot 1850 kwam de nadruk te liggen op het bouwen van plantages en het exploiteren van de binnenlanden. Hier lagen echter een aantal problemen. De Europeanen vonden het moeilijk om hun positie in het binnenland te handhaven en voor de plantagebouw waren veel slaven nodig. Groot-Brittannie wist door India te stoten, zodat Azie sterker bij Europa betrokken raakte. Van 1850 tot 1950 kende de kolonisatie een imperialistische strekking. Kolonisten vestigden zich in de binnenlanden, legden infrastructuur aan en onderhielden nauwe banden met het moederland. Ondersteund door stoomschepen haalden zij op grote schaal grondstoffen weg.
De kolonisatie werd vergemakkelijkt door het bestaan van territoriale springplanken. Dit waren grote, behoorlijk gecentraliseerde en gebureaucratiseerde landen die na overname de penetratie door Europeanen enorme versnelden. Een gevolg van deze kolonisatie was dat oorlogen al snel een mondiaal karakter kregen omdat ook kolonies participeerden in deze oorlogen.
Naast de verschillende fasen van kolonialisering zijn er ook 3 verschillende modellen. Het eerste model is het Dynastiek-Imperiale model. Overzeese gebieden werden direct als verlengstuk van het wereldwijde rijk gezien. Inheemse elites werden geintegreerd en taal en religie werden vanuit het moederland opgedrongen. Spanje is een voorbeeld van dit type.
Een tweede model is het commerciële model. Hierbij werden kolonien gevormd voor de bescherming van de internationale handelspositie. De kolonisatie was gedreven door de belangen van kooplieden in de overzeese handel. Er werden gefortificeerde handelsposten gevormd, contracten met inheemse heersers gelegd en de uitgaven werden niet bekostigd vanuit het moederland. Nederzettingen hadden veel autonomie, maar ook weinig integratie met de inheemse bevolking. Voorbeelden hiervan zijn de Republiek en Portugal, alhoewel de Republiek geen missiebeleid voerde zoals Portugal. Het laatste model is het nationale model, waarbij vanuit koloniën krachtige proto-nationale staten gevormd werden. De nederzettingen werden zelf bevolkt, maar er was weinig integratie met de lokale bevolking. De kolonie had een intern zelfbestuurd, behalve op het gebied van buitenlandse politiek en handel. Kolonisten kregen ondersteuning vanuit de centrale staat. Voorbeelden hiervan zijn Frankrijk en Groot-Brittannie.
De Nederlandse kolonisten tegenover de inheemse bevolking:
De Nederlandse invloed in de kolonien was tot 1830 nog indirect. Er waren vooral handelscontracten met de lokale heersers, wat de feodale verhoudingen versterkte. Daarnaast controleerden ze de Amphioensocieteit. Deze controleerde de opiumhandel.
Op Banda kende de bevolking juist geen hierarchische structuur, waardoor ze zich niet aan hun afspraken hielden en ook aan de Engelsen hun nootmuskaat leverden. In Zuid-Afrika was er een Settler-colony: een vestiging van boeren, ook buiten de handelskolonie. In de 18e eeuw vond er een steeds grotere terugtrekking plaats naar het binnenland van deze 'trekboeren'. In Suriname was er een plantage-economie, vond er roofbouw plaats en waren de plantagehouders zeer wreed jegens de slaven die op de plantages werkten. Er was een grote groep van marrons, oftewel weggelopen slaven.
De revoluties binnen de Atlantische wereld:
De bevolking in Amerika bestond naast de inheemse stammen vooral uit zogenaamde Dissenters, mensen uit Groot-Brittannie die vonden dat ze in Amerika meer vrijheid genoten. Door het ontbreken van een centrale staatsmacht ontwikkelde zich een maatschappij met religieuze verdraagzaamheid en een vrije publieke ruimte. Dit kwam door de hoge geletterdheid, verspreiding van kranten en het ontbreken van efficiënte censuur. Tevens had het grondrechten en een kiesrecht. In de 18e eeuw gaat Groot-Brittannie echter een centralitisch bewind voeren, waardoor het heffingen op het invoeren van thee ging houden om de schuldenlast van de Zevenjarige Oorlog ( 1756 - 1763 ) te kunnen betalen. Het nationalisme in Groot-Britannie reduceerde de burgers in Amerika tot de tweede rang. In 1764 volgde een groot protest wat uitmondde in de Amerikaanse Revolutie. Het unieke hieraan is dat de soevereiniteit voor het eerst bij de bevolking lag en de president door algemeen kiesrecht werd gekozen. Deze revolutie stond model voor de Franse Revolutie en liet zien hoe sterk de propagandistische kracht van een radicale grondwet was.
Vanuit Frankrijk werden inspanningen ondernomen om de Amerikanen te ondersteunen, wat resulteerde in een grote staatsschuld. Er vond een breuk plaats tussen de vorst en adel toen er belastingshervormingen plaatsvonden. In 1789 kwam de Staten-Generaal bijeen, wat een kans was voor de revolutionairen van de Derde Stand om een alternatief politiek systeem te kunnen formuleren. Op Haiti vond er van 1791 tot 1804 een revolutie plaats waarbij voor het eerst zwarte slaven voor hun vrijheid en onafhankelijkheid vochten. Toussaint l'Ouverture wist de losse opstanden te verenigen tot een streven naar politieke zelfstandigheid.
Ook in Nederland was er een streven naar onafhankelijkheid. De patriottenbeweging vond plaats van 1785 tot 1787. Het was een reactie op de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784), die rampzalig voor de Republiek verliep. Dit zorgde voor een gezagscrisis, waardoor een politieke beweging de oligarchie van onderaf kon doorbreken. In 1787 onderdrukte Stadhouder Willem V met behulp van Pruisen de opstand. In 1795 kregen de patriotten een tweede kans door de inval van de Fransen. Er werd een nationale vergadering gevormd die de Nederlandse belangen vertegenwoordigde. In 1798 werd er een tegencoup gepleegd door de Moderaten. Het land werd verdeeld in gemeenten, die formeel aan elkaar gelijk waren. Dit betekende het einde van de autonome stadsbesturen en het einde van het lokaal-stedelijk gedefinieerde burgerschap.
De doorbraak van het nationalisme:
Ieder Europees land ontwikkelde zijn eigen nationale identiteit. De Europese kolonisten werden zich zo bewust van hun inferieure status binnen het koloniale verband. Een Natie is een vorm van een collectieve identiteit. In de Franse Revolutie kwamen sterke nationalistische sentimenten op. In 1792 werd de Levée en Masse ingevoerd: dit was de eerste algemene dienstplicht. De revolutie betekende ook het verdwijnen van de soevereiniteit van de vorst, omdat het de soevereiniteit van het volk benadrukte.
In 1815 werd het Congres van Wenen gehouden, waar internationale afspraken werden gemaakt over welke staten bestaansrecht hadden. Het concept van nationalisme was echter onbekend bij de Ottomanen, Groot-Mogols en de Chinezen, omdat daar het ideaal van een Multi-etnische staat bleef overheersen.
Hoofdstuk 4: Sociaal-culturele ontwikkelingen: conflict tussen gemeenschap en individu:
De hoofdvragen binnen dit hoofdstuk luiden als volgt:
Hoe zagen de patronen in het demografische gedrag eruit? Welke verschillen of overeenkomsten waren te zien in huwelijksontwikkeling, gezinsvorming en huwelijksvruchtbaarheid en in de manier waarop er met ziekte en sterfte werd omgegaan?
Welke veranderingen in de sociale ordening en in relaties tussen gemeenschap en individu vonden er plaats, en hoe zijn die te verklaren en welke implicaties hadden deze voor de manier waarop er werd omgegaan met de risico's van het bestaan? Nam Nederland hier een bijzondere positie in, en is dat te verklaren?
Welke veranderingen deden zich voor in visies op de wereld, het individu en de samenleving? Hoe kan dit worden verklaard? Had Nederland hier een afwijkende positie?
4.1: De vorming van gezinnen en huwelijkspatronen:
Binnen het West-Europese huwelijkspatroon was er een preventive check: Er was een hoge huwelijksleeftijd en een hoog percentage ongetrouwden. Het Aziatische huwelijkspatroon laat eenzelfde patroon zien. Alhoewel de leeftijd lager lag en er minder ongetrouwden waren, kwamen er vaak op latere leeftijd pas kinderen en vond er infanticide plaats. Beide gaven borstvoeding om het aantal geboorten terug te dringen.
Qua levensverwachting was rond 1800 tussen Azië en Europa nauwelijks verschil. De risico's om te sterven op het platteland was kleiner dan in de stad. Ziekten verspreidden zich in de stad namelijk sneller en er was altijd het risico van brand. Er waren weinig methoden om infectieziekten te bestrijden. In Europa was de geneeskunde gebaseerd op de sappenleer van Gelenus en Andreas Vesalius. Men had wel kennis van de anatomie van de mens. In China was er de leer van ying (vrouwelijk) en yang (mannelijk). Evenwicht werd hersteld door acupunctuur. In de 19e eeuw ontdekten Louis Pasteur en Robert Koch bacterien. Als gevolg hiervan kwam er een besef van algemene hygiene, en later vonden zij nog penicilline uit. Verbeterde voeding kon sterfte voorkomen, omdat het betere afweer bood tegen bepaalde bacterien. Een voorbeeld hiervan is de aardappel.
Bestaansrisico tijdens de pre-industriele periode:
De risico's van het alledaagse bestaan tijdens de pre-industriele periode waren sterfte, ziekten, gebrek aan werk en rampen. Ze waren alle vier even gevaarlijk, omdat als binnen een arm gezien één element wegviel, bijvoorbeeld een werkkracht of een huis, dit vaak al vreselijke gevolgen had voor de rest van de familie.
Gezinsverhoudingen:
Rond 1800 vonden er veranderingen plaats binnen het huwelijksrecht en erfrecht. Huwelijken konden vanaf toen plaatsvinden zonder de instemming van ouders of familie. Vanaf nu werd vanaf de Kerk de regel ingesteld dat er wederzijdse toestemming van man en vrouw moest zijn. In Europa trouwden jonge paren pas wanneer zij in staat waren om een gezin te onderhouden. Dit resulteerde in een hoge huwelijksleeftijd. Het erfrecht stelde vrouwen in staat om te erven en te beschikken over vermogen. De Kerk zorgde hier voor vrije beschikking van individuen over hun erfdeel. Dit was belangrijk om de macht van grote families terug te dringen en zo de macht en bezittingen van de Kerk te vergroten. Dit had ook een verzelfstandiging van het individu tot gevolg.
De gevolgen van dit beleid waren dat zowel vrouwen als mannen nu deel konden nemen aan het arbeidsproces, wat een groei van de arbeidsmarkt tot gevolg had. Er vond een commercialisering plaats, loonarbeid groeide en er vond arbeidsmigratie plaats.
Het gezinsleven kenmerkte zich volgens Philippe Aries, Lawrence Stone en Edward Shorter door weinig affectie. Dit kwam door de dominantie van 'extended families', de grote ongelijkheid tussen man en vrouw, de keuzeonvrijheid van huwelijkspartners, het hoge sterfterisico en de economische belangen waren de basis voor een huwelijk.
Een genuanceerder beeld is te krijgen door de stellen dat er kerngezinnen zijn in plaats van extended families en dat de relaties tussen echtelieden en tussen ouders en kinderen wel liefdevol was. De keuze van een huwelijkspartner werd bepaald door de sociale klasse waarin men zat. De hoge en rijke klassen hadden veel belang bij huwelijkspolitiek, omdat hun grond en vermogen veilig moesten worden gesteld. In de lagere sociale kringen had men meer vrijheid om zelf een partner te kiezen. Op het platteland werd juist weer een huwelijkspolitiek gevoerd. Hier waren sterkere familiebanden de oorzaak van, en huwelijk werden vaak gesloten voor het landbezit. In de stad vond er juist individualisering onder de jongeren plaats. Adolescenten werkten buiten het ouderlijk huis, waardoor ze met meer potentiele huwelijkskandidaten in contact kwamen.
Tussen Nederland en Europa waren de verhoudingen tussen man en vrouw ten opzichte van Europa verassend vrij. In de Protestantse gebieden van de Reformatie vond er een verzelfstandiging van het individu plaats. Hier viel ook de mogelijkheid tot echtscheiding onder. De juridische positie van vrouwen in Nederland en Groot-Brittannie was vrij sterk. Vrouwen konden zelfstandig handel drijven en financiële overeenkomsten aangaan. De participatie van vrouwen in arbeid was hoog. Deze individualisering had echter ook een aantal risico's met betrekking tot het bestaan. Mensen konden niet meer terugvallen op familiesteun, waardoor ze meer afhankelijk waren van de kerk en overheid.
In China bleef het huwelijk een contract tussen twee families en was het huwelijk op twee doelen gericht, namelijk de voortzetting van de familienaam van de vader en het veiligstellen van de zorg voor de voorouders. Vrouwen konden binnen dit patriarchale systeem geen aanspraak maken op een erfenis. De hogere en middenklassen hadden meestal enorme huishoudens met veel bedienden, waar de lagere klassen een veel kleinere huishouding hadden. Er was minder persoonlijke vrijheid, maar meer bescherming in moeilijke tijden.
4.2: Disciplinering & sociale zorg en ordeningen:
In West-Europa vond door de individualisering een veranderende sociale ordening plaats. Er kwam een nieuwe bevolkingsgroep die niet aan grond, maar aan loonarbeid gebonden was: Het proletariaat. Andere opkomende groeperingen wisten steeds meer tegenwicht te bieden aan de macht van de vorst en adel. In Oost-Europa vond er juist een groei van het aantal horigen plaats die onvrij arbeid uitoefenden.
In China was er minder sociale tegenstelling. De staat oefende meer invloed uit op de samenleving dan in de staten in Europa. Onder de Ming- en Qing-dynastie werden de opvatting over de gewenste sociale orde in de lokale elites gereproduceerd via het gezin en familie. Dit had tot doel om de boerenklasse te ondersteunen, omdat de macht van de staat af hing van de welvaart van de boerenklasse.
In Frankrijk bleef de standensamenleving vrij gesloten. Onder Lodewijk XIV nam de centrale staatsmacht weer toe door een uitgebreide bureaucratie. De adel kreeg lucratieve baantjes in ruil voor steun aan de vorst en er ontstond een afhankelijkheidsrelatie tussen de vorst en adel door het verkopen van staatsambten.
In Duitsland voerden de Junkers ten oosten van de Elbe de macht uit. Dit was de landadel. Toen de vraag naar graan uit West-Europa toenam voerden de Junkers meer druk uit op de boeren om meer te produceren. De landadel wist zijn sociale positie snel te versterken.
In Engeland en de Noordelijke Nederlanden werd de macht van de adel doorbroken door commercialisering in de landbouw en de opkomst van een grote middenklasse in de steden.
In Groot-Brittannie kreeg de adel minder priviliges, terwijl in de Nederlanden de adel minder macht kreeg door de ontginningen van de Middeleeuwen en het overwicht van het decentrale bestuur in de steden. Deze verstedelijkte cultuur bood kansen om sociaal te stijgen.
Van oudsher waren de gilden een middel van de steden om hun sociaaleconomische positie te versterken. Voor burgers vormden ze een instrument om hun identiteit vorm te geven. Dit zorgde volgens Maarten Prak voor het ontstaan van de corporatieve cultuur. Dit is het vormgeven van een identiteit. De beroepsgilden waren een middel tot sociale samenhang en sociale zekerheid. De groei van de gilden betekende een groei van de arbeidsmarkt en bood zo meer werkgelegenheid voor loonarbeiders. Het gildensysteem had wel weer tot gevolg dat er een verdeling van de welvaart plaatsvond. Het reële dagloon steeg niet overal, wat betekende dat sommigen meer moesten werken om eenzelfde stijging van het loon te krijgen. De gilden waren alleen toegankelijk voor stadsburgers en dit burgerschap kon alleen verkregen worden door geboorte, koop of huwelijk. Het niet hebben van burgerschap betekende meestal werken als loonarbeider. Alhoewel de stad meer kansen bood waren er weinig tegenstelling tussen platteland en stad op financieel vlak, alhoewel de sociale tegenstellingen in Groot-Brittannie en Nederland toenamen.
Het armoede probleem en de sociale zorg:
Voor 1850 nam de algehele armoede toe door de regelmatige prijsstijgingen van voedsel. In China organiseerde de staat hulp in gevallen van hongersnood. Voedsel werd opgeslagen en uitgedeeld in tijden van nood. Hiervoor hadden ze een systeem van graanopslag. Men had een informatiesysteem voor de graanprijzen en lokale gemeenschappen werden gestimuleerd om zelf ook graan op te slaan. Rijke huishoudens moesten armere bijstaan met graan en leningen.
In Europa was het een ander verhaal. In Nederland waren er geen staatspakhuizen, maar de stedelijke overheden sloegen zelf wel graan op ( het Stadskoren ) en stelde maxima vast voor de broodprijzen. In Groot-Brittannie vond er een registratie plaats van graanopslag door particulieren en nam men administrateurs in dienst om de brood en graanprijzen te bepalen.
Armenzorg:
In Europa lag de verantwoordelijkheid voor het opvangen van de armen vooral bij de lokale kerkelijke en stedelijke instituties. Binnen de steden ontstond dan ook een infrastructuur van voorzieningen. Door de Reformatie werd kerkelijke armenzorg in protestantse gebieden beter en strakker georganiseerd en gecoördineerd door de stad en op dit niveau ook meer gecentraliseerd. In Duitsland vond de Konfessionalierung plaats. Dit was een sociaal-politieke integratie van het stadsbestuur en de lokale kerk. In de Noordelijke Nederlanden vond juist versnippering plaats in plaats van centralisatie. Vormen van liefdadigheid bleven echter bestaan. Door de commercialisering van het platteland moesten steden een steeds grotere stroom aan migranten en hulpbehoevenden opvangen. Dit markeert ook het zwartrijdersprobleem: Armen trekken naar plaatsen met de beste voorzieningen, met als gevolg dat in tijden van economische crisis het systeem de zorgvraag niet meer aan kan. Dit probleem viel echter sterk mee. De meeste armen kregen namelijk steun van instellingen waarmee zij een band hadden. Hierbij moet men denken aan de eigen kerk of eigen netwerken.
De steden kenden een grote mate van autonomie. Zij konden de hulpmiddelen beheren zoals zij dachten dat de beste oplossing gaf. De bedeling en bijstand waren alleen bedoeld als aanvulling op onvoldoende inkomsten. In de zestiende eeuw was bedelen verboden en werd geld van verschillende armeninstellingen samengevoegd. Er kwam scherper toezicht tussen fatsoenlijke en onfatsoenlijke normen. Aan het einde van de zeventiende eeuw zorgde de stagnatie van economische groei voor druk op de stedelijke financiën. Dit zorgde voor uitsluiting van marginale groepen hulpbehoevenden. Het niveau van sociale zorg was echter ongekend hoog in Nederland in vergelijking met de rest van Europa.
De vorming van discipline en het begin van sociale controle:
In de Middeleeuwen vond er al disciplinering en een toenemende mate van sociale controle plaats. 'Disciplinering' is het toenemen van het aantal richtlijnen ten aanzien van het gedrag van mensen. 'Sociale controle' betekent dat er op het gedrag van mensen wordt gelet, waarbij gedrag dat in overeenstemming is met groepsnormen wordt beloond, en afwijkend gedrag word afgewezen. Deze 'sociale controle' kon zowel van bovenaf als van onderaf plaatsvinden. Controle van bovenaf was formeel en gestuurd door de autoriteiten. Hierbij moet men denken aan kerkelijke instellingen, overheden of centrale staten. Controle van onderaf was daarentegen informeel. Mensen letten binnen de eigen groep op iemands gedrag.
Na 1500 vond er weer een toename van sociale controle plaats, door zowel de kerk, de kerk en wereldlijke overheid samen en de wereldlijke overheid zelf. In Zuid-Europa begon de Kerk de inquisitie om personen te vervolgen die afweken van de Katholieke leer. In de Noordelijke Nederlanden waren er calvinistische kerkenraden die hun leden via kerkelijke tucht voor onwenselijk gedrag bestraften.
De kerk en de wereldlijke overheid werkten onder bepaalde omstandigheden samen. De inquisitie werd bemand door geestelijken maar stond nog onder controle van de staat. De Konfessionalisierung zorgde er voor dat in zowel protestantse als katholieke gebieden overheden vergaande invloed kregen in de aanstelling van religieuze ambtenaren. De disciplinering van de burger werd hier van bovenaf aangestuurd. In de Nederlanden vond dit minder plaats, omdat de lokale kerkorganisaties zelf al voor disciplinering zorgden.
De wereldlijke overheid zorgde voor disciplinering door het uitbreiden van de wetgeving en rechtspraak ten aanzien van marginale groepen. Er werden nieuwe instituties opgericht, waaronder werkhuizen en gevangenen. Er kwam wetgeving om het gedrag van armen en criminelen te reguleren. In Groot-Brittannië werd in 1834 de New Poor Law aangeomen. De lokale armenzorg en werkhuizen moesten weg om plaats te maken voor werkhuizen die opgezet waren door de staat.
De grotere controle van de wereldlijke overheid had een aantal gevolgen. Er vond vaker verbanning van criminelen uit de gemeenschap plaats. De kolonisatie van overzeese gebieden bood hiertoe een mogelijkheid.
Er zijn verscheidene visies op de vergaande disciplinering van de samenleving. Michel Foucault relateerde de ontwikkeling van rechtshandhaving aan de hand van de opkomst van natiestaten. Hij sprak van de Grote Opsluiting: De gevangenissen en werkhuizen stonden symbool de drang van overheden en instituties om onaangepasten in het gareel te krijgen. De toenemende disciplinering was volgens Foucault een proces van bovenaf. Norbert Elias preekt juist voor een gedeeltelijke disciplinering van bovenaf. Hij maakt een onderscheid tussen door de staat opgelegde discipline en van onderaf opgelegde discipline, oftewel Fremdzwang en Selbstzwang. De groeiende staatsmacht zorgde voor een toename van het geweldsmonopolie van de overheid, terwijl de overdracht van etiquetteboeken ervoor zorgde dat gedragsmodellen van onderaf werden uitgewisseld. De toenemende disciplinering zorgde voor een vermindering van de hoeveelheid geweld. De commercialisering en arbeidsverdeling zorgde voor een grotere onderlinge afhankelijkheid, wat een sterkere beheersing van gedrag en emoties tot gevolg had. Op het platteland nam et geweld echter minder sterk af.
In China was er de machtstrijd tussen kerk en staat afwezig. De Confuciaanse opvatting van orde de rust werd uitgedragen door de overheid. Er kwam een nadruk op correct gedrag, rechtvaardigheid en eerlijkheid. De leer van Confucius hield in dat men eerst zichzelf moest besturen voordat men andere individuen kon besturen. Dit hield een leer van zelfdiscipline in. Binnen China waren er ook liefdadigheidsscholen. Deze hadden tot doel om de bevolking te civiliseren. De bevordering van educatie en economische welvaart zijn samen de basis voor sociale harmonie volgens de Confuciaanse leer.
4.3: Privatisering en het veranderen van het wereldbeeld:
In Europa vond een groeiende scheiding tussen de gemeenschap en het individu plaats. Er kwamen nieuwe visies op de sociale, politieke en morele orden. Er werd meer gewicht toegekend aan het vermogen om te redeneren. Iemand identiteit werd scherper geformuleerd door meer kennis te vergaren over andere inheemse volken.
Geloof en de verhouding tot magie:
Binnen het geloof en religie zijn er twee tradities te onderscheiden: De Grote- en Kleine Traditie. De Grote Traditie was de door officiele instanties geformaliseerde religieuze geloofsopvatting. De Kleine Traditie was een informeel geloofscircuit waarin magie en toverij de harde werkelijkheid van het dagelijks leven moesten bezweren. Robert Muchembed voegt hieraan toe dat er een animistische kijk op het universum was. Niet alleen mensen hebben een ziel, maar ook platen, dieren en natuurlijke verschijnselen.
De Katholieke leer verzette zich echter tegen deze magische praktijken. Ze vonden het bezwaarlijk dat er een vermenging optrad tussen magie en het christelijke geloof. In de 16e eeuw werd er meer gewicht toegekend aan de rede en de proefondervindelijke ervaring. Keith Thomas schrijft in zijn boek 'The Decline of Magic' dat het nieuwe wereldbeeld het belang van magie en bijgeloof reduceerde. Deze mentale verandering zorgde voor een nieuw fenomeen: de heksenvervolgingen. In het geloof in heksen kwamen de magische opvattingen en de officiele kerkelijke visie samen.
De oorzaken van de heksenvervolgingen tussen 1450 en 1700 waren grotere economische onzekerheden, sociale onzekerheden en de Reformatie. Er waren misoogsten, de overgang naar een markgerichte gemeenschap bracht spanning met zich mee en door de Reformatie kwamen er strengere reacties op geloofsuitingen die een bedreiging voor de christelijke leer vormden.
De heksenprocessen zorgden voor de opkomst van een meer rationeel wereldbeeld. De extreme vervolgingen kweekten binnen de bevolking een sceptische houding ten aanzien van het geloof in heksen. De elite begon het vertrouwen te verliezen in rechtvaardiging van deze processen. Dit zorgde voor een betere en meer rationele procesvoering. Niettemin blijft de schaal en extreme behandeling van de veroordeelden een uitzonderlijk geval in de hele wereld.
In China waren er geen grootschalige vervolgingen. De voornaamste religies waren het confucianisme, taoisme, boeddhisme en volksgeloof. De scheidslijn tussen de Grote- en Kleine Traditie was minder groot dan in Europa. Buiten het Confucianisme gaf de staat ook steun aan andere religies. Er was geen kerkelijke hierarchie. De keizer stond boven elke leider van welke religie dan ook.
Rationalisering:
Tussen 1500 en 1700 vond in Europa de Wetenschappelijke Revolutie plaats. Door contacten met de Arabische en Byzantijnse wereld werden bepaalde oude schriften uit de Oudheid herontdekt. Dit stimuleerde kennisverwerving op basis van ratio. Er werden geleerde genootschappen opgericht die een wetenschappelijk klimaat bevorderden waarin de rede en proefondervindelijke ervaring als basis van kennis centraal stonden. Door de groeiende infrastructuur van kennis en communicatie vond er een groei plaats van verspreiding van informatie en nieuwe onderzoeksmethoden.
De groeiende handelsconnecties zorgden ervoor dat er een groei plaatsvond van de exploratie van de aardbol in economische zin. De ontdekking van nieuwe culturen maakten de Europeanen bewuster van hun eigen identiteit en plaats in de wereld. Er kwam een nieuw soort boek tussen de genres opzetten. Dit zogenaamde 'ontdekkingsboek' bevorderde het superioriteitsdenken in Europa. Inheemse beschavingen in Afrika en Amerika werden constant ondergewaardeerd. Er was wel een nieuwsgierigheid naar de Aziatische beschavingen.
In de Nederlanden en in de tijd van de Republiek was er juist een vrije discussiecultuur. Nieuwe ideeën konden zich hier in alle vrijheid vorm krijgen. Deze vrije discussiecultuur kreeg een voortrekkersrol tijdens de Verlichting. Er waren hier twee stromingen in te vinden.
De Gematigde Verlichting is gericht op verlichte vorsten, rationalisering en hervorming, het stimuleren van tolerantie en het bestrijden van bijgeloof. De Radicale Verlichting had vrijzinnige opvattingen over geloof, vrijheid en democratie. Deze voerden in het programma de boventoon. Baruch Spinoza uitte vanuit deze Verlichting kritiek op de bestaande politieke en morele orde.
Door de grote vraag naar boeken werden er technologische vernieuwingen gedaan om het drukken sneller te laten verlopen. De gevolgen hiervan zijn dat de prijzen van boeken dalen, het aantal onderwijsvoorzieningen omhoog gaan, wat een hogere alfabetiseringsgraad tot gevolg heeft. Er ontstond een traditie van de Grand Tour. Dit is een educatieve reis door Europa door jongens van adel en hoge stedelijke middengroepen. Ze deden door de reis kennis op over kunst, cultuur, staatskunde, economie en rechten in verschillende gebieden van Europa. Doordat meer mensen gingen lezen kwam er een leesrevolutie met een nieuw genre boek, namelijk de roman. In China nam de alfabetisering ook voor de 19e eeuw toe en breidde de leescultuur zich uit. De kennisverwerving was vooral gericht op consensus en documentatie van kennis en informatie.
De revolutie van consumenten de privatisering::
Doordat hun levensstijl radicaal anders was dan die van de algemene bevolking, hadden de elites de behoefde om zich af te scheiden. Op deze manier konden ze hun individualistische en rationele levenshouding uiten. Door deze afscheiding ontstaan er twee verschillende levensstijlen. De Kleine Traditie werd zo genoemd omdat de cultuur door brede lagen van de bevolking werd geuit. Het was openbaar en lokaal van karakter. Daartegenover staat de Grote Traditie. Hier gaat het op om de cultuur van een kleine groep die besloten is en nationaal of Europees van karakter.
Er ontstond een kloof tussen de elite en volkscultuur. Op deze manier ontstond er een grotere behoefte van de elite om niet alleen het eigen gedrag te beheersen te controleren, maar ook die van een andere groep. Dit strookt met Elias theorie over Fremdzwang en Selbstzwang. Dit had tot gevolg dat de elite zich terugtrok en nieuwe omgangsvormen en eetgewoonten ontwikkelde. Niet alleen de elite had behoefte aan privacy, dit was een algemeen groeiende behoefte. Bij een bestraffing werden er geen zichtbare verminkingen meer gemaakt, en was er een groeiend verzet tegen openbare bestraffingen. De elites lieten zich anders portretteren en er kwam een grotere behoefte om persoonlijke ervaringen vast te leggen op schrift. Er was een toename van zowel het aantal als het totale aanbod van consumptiegoederen.
Dit resulteerde in een consumer revolution, waarin een grotere omvang van en verscheidenheid van de consumptie werd geconstateerd. Daarnaast was er een grotere toename van de handel in consumptiegoederen. Als laatste was er een toename van winkels waarin deze goederen werden verkocht en was er toenemende specialisatie in de detailhandel. Dit betekende dat er voor de Europeanen een rijker menu kon worden uitgezocht, er door de grote vraag naar schilderijen het niveau van en het aantal schilder toenam, en de het aantal winkels groeiden en een stimulans kregen.
Hoofdstuk 5: Het besluit bij Hoofdstuk 1 tot en met 4:
Tot 1800 bleef het peil tussen de inkomstenverschillen in de wereld ongeveer gelijk. Wel had West-Europa al een algemeen hoger loonpeil voor 1800 dan de overige landen. Er vonden toenemende economische, sociale en politieke verschillen plaats tussen de landen binnen Europa, een verschijnsel wat we de Little Divergence noemen. In de zeventiende eeuw kwamen de politieke en economische Little Divergence bij elkaar, wat een sterke verstedelijking en toenemende inkomenspeilen in Noordwest-Europa tot gevolg had.
Op politiek gebied werd in verschillende delen van de wereld anders omgegaan met macht. In China vond er vooral centralisatie plaats en gold het Imperium als een standaard politieke eenheid. China had een rationeel opererend uniform bestuursapparaat, waardoor staat en religie in elkaar overliepen. in Europa vond juist versnippering plaats. De kleine staten overheersten de andere, en er werden vooral innovaties gedaan op militair en fiscaal gebied. In Europa hielden steden en regio's voor lange tijd een mate van autonomie.
De bestaansrisico's werden door een in vergelijking op sociaal gebied al vroege Great Divergence sterk ingeperkt. In China werd er een systeem onder leiding van de staat opgezet om graantekorten op te vangen. In Europa werden de sociale voorzieningen onderhouden door kerkelijke instellingen, lokale overheden en organisaties van burgers. Tussen China en Europa was er een groeiend verschil in de manier waarop culturele elites de plaatsing van de mens en de orde van de wereld interpreteerden. In Europa moest de mens echter leven volgens bepaalde van hogerhand opgestelde wetten. Er vond ook een Little Divergence plaats omdat de zorg in protestantse regio's meer onder de hoede van de seculiere overheid viel dan de katholieke regio's.
Nederland liep in bepaalde opzichten sterk voorop op de rest van Europa. Het had vrije opvattingen over het huwelijk, er was een hoge arbeidsparticipatie van vrouwen ten opzichte van mannen, en er was een algehele sterke economische groei als gevolg hier van. De goed georganiseerde armenzorg zorgde voor een hoge levensstandaard, waardoor de vraag naar consumptiegoederen toenam. Er werd disciplinering uitgevoerd door zowel de kerk als de staat, wat voor orde en rust zorgde. Dit zorgde voor een economische stabiel klimaat waarin de transactiekosten en rentes laag konden blijven. De steden bleven autonomie houden en voerden een verdraagzame politiek om hun lokale economie een impuls te kunnen blijven geven.
Was Nederland nu een spelbepaler of een volger? Tot de 16e eeuw bleef Nederland een speelbal op politiek en economische gebied. Dan weet het land zich aan het Malthusiaanse model te ontworstelen. Er vind voedselimport, commercialisering en verstedelijking plaats. Boeren waren vrij van horigheid en dus vrij om te gaan. Vanaf de 16e eeuw tot ongeveer 1750 was Nederland, oftewel de Republiek, de spelbepaler. Op economisch gebied vond er een groei plaats in de agrarische activiteit, industriële productie, handel, technologische vernieuwingen en kapitaalvoorziening. Dit had een grote aantrekkingskracht op migranten. Op politiek gebied was het decentrale systeem ideaal voor het fiscaalmilitaire systeem. Op cultureel gebied zorgde dit voor een vroege opkomst van de publieke sfeer, een hoge scholingsgraad en een sterke discussiecultuur.
Van 1750 tot 1850, de tijd van de Great Divergence, begint Nederland echter weer een trendvolger in plaats van een trendsetter te worden. Op economisch gebied werd het financiële centrum van Amsterdam naar Londen verplaats en op politiek gebied kwamen er centralistische instituties in plaats van de oude stedelijke oligarchie.
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
- Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
- Use the topics and taxonomy terms
- The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
- Check or follow your (study) organizations:
- by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
- this option is only available trough partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- by following individual users, authors you are likely to discover more relevant study materials.
- Use the Search tools
- 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
- The search tool is also available at the bottom of most pages
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Field of study
- All studies for summaries, study assistance and working fields
- Communication & Media sciences
- Corporate & Organizational Sciences
- Cultural Studies & Humanities
- Economy & Economical sciences
- Education & Pedagogic Sciences
- Health & Medical Sciences
- IT & Exact sciences
- Law & Justice
- Nature & Environmental Sciences
- Psychology & Behavioral Sciences
- Public Administration & Social Sciences
- Science & Research
- Technical Sciences
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1480 |
Add new contribution