Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Samenvatting Jongeren binnenstebuiten (Vettenburg & Deklerck), 1e druk 2009
Persoonlijke relaties en eigenwaarde
Eerder onderzoek
Uit onderzoek is gebleken dat het gevoel van zelfwaarde een belangrijke indicator is voor het geluk en welzijn van jongeren. In Vlaanderen is derhalve onderzoek uitgevoerd naar het gevoel van zelfwaarde van de jongeren aldaar vanuit sociologische invalshoek. Eerdere onderzoeken hebben al aangetoond dat Vlaamse jongeren zichzelf gemiddeld gelukkig vinden en de meerderheid van hen gaat vrij graag naar school. Cross-nationaal onderzoek wijst zelfs uit dat Vlaamse jongeren bijzonder hoog scoren op welbevinden in vergelijking met 34 andere Europese regio’s.
Gevoel van zelfwaarde
Vooral tijdens de adolescentie speelt het gevoel van zelfwaarde een belangrijke rol in hoe het welbevinden wordt getypeerd. Er zijn verschillende definities van het zelfbeeld in omloop in de sociologische literatuur, maar in de meeste Vlaamse jongerenonderzoeken ligt de nadruk wel op de waardecomponent van het zelfbeeld, ofwel het zelfwaardegvoel. Vanaf de jaren zestig heeft Rosenberg uitgebreid onderzoek verricht naar het zelfbeeld en het zelfwaardegevoel van kinderen en jongeren. Hierin gaat hij in op drie dominante bronnen van zelfevaluatie:
- Zelfattribuering (self-attribution)
- Reacties van significante anderen: deze kunnen zowel positief als negatief zijn (reflected appraisals)
- Vergelijken van de eigen vaardigheden en talenten met die van anderen (social comparison)
Zelfwaarde komt dus voort uit een samenspel van het eigen zelfbeeld en de reacties van significante anderen hierop. Dit leidt weer tot twee belangrijke ervaringen die leiden tot een positieve zelfwaardering: 1) het hebben van persoonlijk succes, wat het zelfrespect beïnvloedt, en 2) sociale acceptatie, vooral door personen met wie de jongere een sterke relatie heeft.
In de sociologische literatuur drie soorten relaties genoemd die voor adolescenten van groot belang zijn. Dit zijn respectievelijk de relatie met de ouders, de leerkrachten en de leeftijdsgenoten. Voor de relatie met ouders en leeftijdgenoten zijn er twee dominante modellen die van belang zijn. Het eerste is het compensatie/competitiemodel, waarin de adolescentie als een ontwikkelingsfase wordt gezien waarin ouders minder belangrijk worden (of zelfs helemaal uit beeld verdwijnen) voor emotionele ondersteuning, maar leeftijdsgenoten des te belangrijker. Dit wordt gezien als een groei in autonomie en experiment met de eigen identiteit. Het tweede dominante model is het continuïteitsmodel. Hierin overheerst de gedachte dat relaties met leeftijdsgenoten en familie elkaar aanvullen en met elkaar verweven zijn. De band die de jongere met zijn ouders heeft ontwikkeld beïnvloedt gedeeltelijk de kwaliteit van de vriendschaprelaties. Ook hier wordt wel ingezien dat de autonomie van de jongere toeneemt, maar dit verdringt dan niet de relatie met de ouders. In de meeste onderzoeken komt het continuïteitsmodel er echter sterker uit. Het sterke verband dat gevonden werd tussen familiale relaties en het gevoel van zelfwaarde liet eveneens zien dat de band tussen ouder en kind het belangrijkste was. Sociale relaties met leeftijdsgenoten, en dan specifiek vriendschapsrelaties, beïnvloeden het zelfwaardegevoel ook. Dit geldt vooral voor jongens.
Niet alleen ouders en leeftijdsgenoten, maar ook de leerkrachten op school kunnen een rolmodel zijn voor jongeren. Scholieren en studenten zien de leerkracht namelijk als iemand met expertise en autoriteit. Bovendien is de leerkracht iemand van wie ze voor een belangrijk deel feedback ontvangen waaraan ze hun schoolse comptetenties en daarmee een deel van zichzelf spiegelen. Wanneer de kwaliteit van de relaties met leerkrachten wordt afgezet tegenover relaties met ouders en leeftijdsgenoten is het niet meer duidelijk of deze nog een rol speelt in de ontwikkeling van het zelfwaardegevoel.
Resultaten
De kwaliteit van de relatie met de vader én de kwaliteit van de relatie met de moeder blijken constant medebepalend voor het zelfwaardegevoel van Vlaamse jongeren. De relatie met de vader is zelfs net wat belangrijker dan de relatie met de moeder. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat vaders meer ‘beoordelend’ overkomen op de kinderen dan moeders. Door de ontwikkeling heen maken jongeren zich los van hun ouders en richten ze zich steeds meer tot hun vrienden, maar dit heeft geen invloed op de rol die de kwaliteit van de relatie met de ouders speelt in hoe Vlaamse jongeren zichzelf waarderen. Jongens verschillen hierin niet van meisjes; beide vinden het even belangrijk om een goede relatie met de ouders te hebben. Qua onderwijs werden er wel verschillen gevonden: de kwaliteit van de relatie met de vader had een grotere invloed op het zelfwaardegevoel van jongeren die aan het tso deelnemen dan van jongeren die aso, kso of bso volgen.
De kwaliteit van de relatie met de beste vriend(in) blijkt geen significante rol te spelen in het zelfwaardegevoel van Vlaamse jongeren, maar het aantal beste/echte vriend(inn)en is wel significant. Bovendien bleek uit het databestand ‘Jongeren in Vlaanderen. Gemeten en geteld’ dat de invloed van het aantal vriend(inn)en op het zelfwaardegevoel toeneemt bij het ouder worden. Verder is er een verschil naar onderwijsniveau te vinden: jongeren uit het aso en kso hechten minder waarde aan het aantal vriend(inn)en voor hun zelfwaarde dan jongeren uit het tso.
Meisjes geven aan dat de kwaliteit van de relatie met de leerkracht voor hen van belang is als het aankomt op hun gevoel van zelfwaarde. Jongeren uit het tso geven echter aan de relatie met de leerkracht minder belangrijk te vinden voor hun zelfwaarde dan jongeren uit het bso.
Verschillende factoren die schoolwelbevinden beïnvloeden
Eerder onderzoek
Over het welbevinden op school is al veel onderzoek verschenen, onder andere rond schooleffectiviteit, (geestelijke) gezondheid op school en de mogelijke invloed op het leerproces van jongeren. Er is echter nog weinig aandacht besteed aan de diverse aspecten van schoolwelbevinden en aan de invloed van bepaalde factoren, waaronder socio-economische achtergrond van jongeren, hun leeftijdsgenoten en onderdelen van algemeen welbevinden. Verschillende studies wijzen er al op dat als iemand zich goed voelt op school, hij beter gemotiveerd is en zodoende beter presteert; als iemand niet lekker in zijn vel zit op school gaat dit samen met een verminderd welbevinden op meer algemene gebieden en meer antisociaal gedrag zoals pesten en spijbelen.
Er zijn verschillende definities van schoolwelbevinden, maar ze benadrukken wel telkens het waardeoordeel van de leerling. Hier wordt het begrip ruim ingevuld: de beleving van de ‘school als geheel’, de waardering van de leerinhoud en de waardering van de relatie met de leerkrachten zullen worden beschouwd.
Uit de literatuur is geen eenduidig verband tussen leeftijd en schoolwelbevinden en geslacht en schoolwelbevinden gevonden. Wel blijkt het toekomstperspectief een goede voorspeller van schoolwelbevinden te zijn en wordt een stijgende tevredenheid over school geassocieerd met een stijgende algemene tevredenheid, een positieve houding ten aanzien van het leven, geen depressies, vreugde in het leven en zelfvertrouwen. Dit geldt voor zowel jongens als meisjes.
Context en schoolwelbevinden
Socio-economische situatie van de ouders en de relatie die de ouders met de kinderen hebben worden in de literatuur als belangrijk gezien voor het schoolwelbevinden. Om de socio-economische achtergrond van de ouders te indiceren, wordt er gekeken naar de werksituatie van de ouders en het diploma dat deze hebben gehaald, het al of niet ontvangen van een studiebeurs en het wel of niet beschikken over een computer met internetaansluiting. Verschillende factoren dragen er mogelijk aan bij dat het schoolwelbevinden bij jongeren met een zwakkere SES lager zal zijn dan bij jongeren met een hogere SES. Toch is ook hierover geen eenduidigheid te verstrekken, aangezien er ook onderzoeken zijn die uitwijzen dat SES helemaal niet van invloed is op het schoolwelbevinden. Tot slot is er wel een verband gevonde in de literatuur tussen responsiviteit van de ouders en algemeen welbevinden en omdat algemeen welbevinden weer samenhangt met schoolwelbevinden mag worden verwacht dat de relatie met de ouders een rol speelt bij hoe de jongere zich op school voelt.
Samenhang tussen schoolwelbevinden en onderwijsvorm is niet per se aangetoond in de literatuur. Sommige studies vonden wel een verschil naar niveau, andere studies niet. Daarnaast leidt het overdoen van een jaar onder de voorwaarde dat de relatie met de leerkrachten niet goed is en de school niet nuttig wordt geacht voor de goede relaties met medeleerlingen gemiddeld tot een lager schoolwelbevinden. De relatie die jongeren met de leerkrachten hebben beïnvloedt het schoolwelbevinden, en derhalve wordt de relatie met leerkrachten meegenomen in het bepalen van het schoolwelbevinden.
Veel onderzoeken laten zien dat vrienden het leukste zijn aan naar school gaan. De school wordt gezien als een plaats waar jongeren leeftijdsgenoten kunnen ontmoeten en vrienden kunnen maken. Het soort vriendschap dat jongeren hebben, het aantal beste vrienden en het hebben van een lief zouden namelijk weleens kunnen samenhangen met het schoolwelbevinden.
Tot slot lijken de acitiviteiten buiten school relevant voor het welbevinden op school. Voor deze activiteiten wordt een onderscheid gemaakt tussen deelnemen aan een vereniging, politieke en sociale activiteiten, hoe vaak de jongere een activiteit onderneemt in zijn vrije tijd en vakantie- of bijbaantjes.
Resultaten algemeen
Al eerder werd vastgesteld dat de meerderheid van jongeren van 14 jaar en ouders zich over het algemeen goed voelen op school en dat een minderheid van ongeveer tien procent zich niet goed voelt op school. Dit is in het huidige onderzoek opnieuw bevestigd. Binnen het algemeen schoolwelbevinden kunnen drie verschillende dimensies onderscheiden worden, te weten: 1) waardering voor de leerinhouden, 2) waardering voor de relaties met de leerkrachten en 3) waardering voor de school als geheel. Omdat dit onderscheid van belang is voor de verbetering van het schoolwelbevinden, is het ook belangrijk om te weten dat de leerlingen hun schoolbeleving iets hoger waarderen dan de leerinhouden en de relaties met de leerkrachten.
Een positief schoolwelbevinden op verschillende vlakken hangt vaak samen met een positief toekomstperspectief, een positieve beleving van de buurt en positieve relaties met zowel vrienden als ouders. Daarnaast spelen de ondersteuning van thuis, het hebben van een computer met internetaansluiting, het volgen van aso en het vrouw zijn een rol bij het zich goed voelen op school. Per dimensie is echter de impact van deze factoren verschillend. Bij waardering van de leerinhoud is het toekomstperspectief, een vertrouwensrelatie met vrienden en ondersteuning van de vader heel belangrijk. Schoolbeleving hangt samen met toekomstperspectief, beleving van de buurt en het zelfbeeld, en waardering van de leerkrachten hangt samen met buurtbeleving en – in mindere mate – toekomstperspectief.
Resultaten naar geslacht
Zowel jongens als meisjes geven aan dat het toekomstperspectief en de buurtbeleving belangrijke factoren zijn voor het algemeen schoolwelbevinden. Op de derde plaats hebben jongens vervolgens de ondersteuning van de moeder staan, en meisjes hun zelfbeeld. Deze leveren significante verschillen op tussen de twee geslachten.
Voor zowel jongens als meisjes is het hebben van een positief toekomstperspectief zeer belangrijk om content te zijn over de opleiding, de inhoud van de lessen en plezier aan hun studie. Jongens hebben daarnaast ondersteuning van de moeder nodig; meisjes de ondersteuning van hun vader.
Bij jongens wordt een negatief toekomstperspectief en een negatieve buurtbeleving als een goede voorspeller gezien voor onwelbevinden op school en het van school willen veranderen. Voor meisjes blijken een negatief zelfbeeld en het gemis aan vertrouwensrelaties met vrienden die dezelfde interesses hebben goede voorspellers. De verschillen op toekomstperspectief en zelfbeeld zijn significant.
Jongens uit het bso waarderen de relaties met de leerkrachten negatiever dan jongens uit het aso. Hieruit valt af te leiden dat onderwijsvorm bepaalt hoe jongens tegen hun relatie met de leerkrachten aan kijken. Ook ondersteuning door de moeder is hier van invloed. Voor meisjes zijn buurtbeleving en zelfbeeld bepalend voor hoe ze de relatie met leerkrachten typeren. Deze verschillen zijn eveneens significant.
Resultaten naar onderwijsvorm
In de drie onderwijsvormen blijkt het algemeen welbevinden op school samen te hangen met factoren die bij algemeen welbevinden horen. Deze factoren zijn het toekomstperspectief, de beleving van de buurt en onveiligheidsgevoelens. In het aso speelt daarnaast de ondersteuning die de jongere van thuis krijgt mee, in het bso de vertrouwensrelatie die de jongere met vrienden heeft en in tso of er thuis een computer met internetaansluiting is en de ondersteuning van de vader. Leerlingen uit het bso en tso die zich onveilig voelen zien de school als een fijne plek, leerlingen uit het aso geven juist een omgekeerd verband.
Het positief waarderen van de leerinhoud correleert in alle drie de onderwijsvormen met een positief toekomstperspectief. In het bso speelt eveneens vertrouwen in vrienden een grote rol, in het tso het zich onveilig voelen en in het aso ondersteuning van thuis. Het verschil inzake gevoelens van onveiligheid blijkt significant te zijn.
Toekomstperspectief is in het bso van invloed op de schoolbeleving. Voor het tso geldt dat het hebben van vrienden met dezelfde interesses de belangrijkste factor is en in het aso gaat het vooral om de ondersteuning van de moeder. De invloed van de laatstgenoemde factor (ondersteuning van de moeder) verschilt significant naar onderwijsvorm. Om iets over de achtergronden van dit verschil te kunnen zeggen is verder onderzoek noodzakelijk.
Zowel in het aso als het bso is een positief toekomstperspectief de belangrijkste factor voor het positief waarderen van de leerkrachten. Voor het tso geldt de buurtbeleving als belangrijkste voorspeller. Tot slot blijkt hier een significant verschil in de impact die gevoelens van onveiligheid hebben op de waardering van leerkrachten tussen de onderwijsvormen.
Resultaten naar sociale klasse
Uit de resultaten valt geen directe invloed af te leiden van de SES van de ouders op het schoolwelbevinden. Alleen de factor van het beschikken over een computer met internetaansluiting blijkt te leiden tot een significant minder positief oordeel over de leerkrachten. Deze samenhang werd beperkt gevonden bij jongens en leerlingen uit het tso.
Veel theorievorming en onderzoek verwijzen naar de moeilijke positie die jongeren met een zwakke SES hebben in het onderwijs. Hiervoor zijn verschillende benaderingen en interpretaties uitgewerkt:
De impact van de SES van de ouders vermindert tijdens de adolescentie. In deze periode wordt sociale status niet slechts meer gebaseerd op de SES van de ouders maar ook op eigen ontwikkelende ideeën over sociale status. Hierbij wordt de levensloophypothese van belang: de nadruk op onafhankelijkheid van cultuur en materiële middelen van de ouders en op de mogelijkheid voor jongeren om eigen beslissingen te nemen. Ze maakt het echter verleidelijk te opteren dat jongeren volledige verantwoordelijkheid voor hun schoolcarrière hebben zonder hun achtergrond mee te laten tellen. Ook kan deze hypothese ertoe leiden dat kinderen los van de ouders worden gezien, waardoor overeenkomsten van hoe specifieke groepen kinderen én hun ouders worden gemarginaliseerd worden gemist.
Hoewel jongeren met een lagere SES misschien met allerlei problemen kampen op school, is het mogelijk dat dit hun schoolwelbevinden slechts weinig beïnvloedt. De school kan namelijk de negatieve aspecten compenseren met positieve aspecten die juist voor deze doelgroep van belang zijn. Door uit te zoeken waarvoor jongeren naar school gaan kan worden uitgevonden waarom de houding van jongeren met een zwakkere SES ten opzichte van school mogelijk paradoxaal is. De motivatie om naar school te gaan blijkt immers het schoolwelbevinden te beïnvloeden. Daarnaast kan kwalitatief onderzoek op dit gebied meer duidelijkheid bieden.
Als de laatste redenering nog extremer wordt doorgetrokken naar jongeren die in armoede leven is het resultaat een cumulatie van uitsluitingsfactoren. Veel van deze jongeren worden namelijk gekwetst, beschaamd en jaloers gemaakt, wat leidt tot negatieve gevoelens in vergelijking met hun leeftijdsgenoten.Deze worden nog verder versterkt door het schoolsyteem. De school kan echter positieve kanten hebben, omdat jongeren in armoede vaak weinig georganiseerde vrijetijdsbesteding hebben, waardoor de school mogelijk een belangrijke plaats wordt om vrienden te ontmoeten.
Gevoelens van onveiligheid
Het gevoel van onveiligheid is een maatschappelijk onderwerp waaraan veel aandacht wordt besteed. Eveneens is er veel aandacht vanuit de wetenschap voor dit fenomeen, maar slechts bij volwassenen. Toch wordt hier onderzoek gedaan naar onveiligheidsgevoelens bij jongeren, mede op basis van de weinige literatuur die hierover beschikbaar is. Jongeren worden hier gedefinieerd als 14- tot 25-jarigen.
Criminaliteit heeft als sinds het begin van de mensheid emotionele reacties opgeroepen, maar pas sinds enkele decennia worden deze omschreven als onveiligheidsgevoelens. Uit analyses van slachtofferenquêtes is gebleken dat het gevoel van onveiligheid en de angst om slachtoffer te worden onder de bevolking veel meer verspreid waren en zijn dan de criminaliteit zelf. Deze gevoelens beïnvloedden niet alleen het individueel welbevinden, maar ook zetten ze de kwaliteit van het gemeenschapsleven onder druk, versterkten ze de sociale breuklijnen en is het maatschappelijk vertrouwen hierdoor aangetast, niet alleen in verschillende instellingen maar ook in de medeburger. Zodoende zijn de gevoelens van onveiligheid niet meer een individueel probleem, maar een maatschappelijk probleem.
Vanuit de literatuur
Om het sociale probleem van de onveiligheidsgevoelens aan te pakken moet gezocht worden naar de factoren die dit beïnvloeden. Het verband tussen feitelijk slachtofferschap en criminaliteit bleek weinig consistentie te vertonen. Bovendien kwam er uit het onderzoek een ‘fear of crime’-paradox. Vooral vrouwen en ouderen hadden hier last van. Er zijn verschillende verklaringen aan te wijzen voor deze paradox:
- Irrationele angst bij bepaalde bevolkingsgroepen tegenover rationele angst bij de rest.
- Er moet gediversifieerd worden naar specifieke misdrijven waar men bang voor is.
- De kwetsbaarheidstheorie.
Er is echter geen consistente verklaring te vinden in de enorme hoeveelheid literatuur die over onveiligheidsgevoelens is verschenen. De perspectieven zijn zeer divers en het lijkt erop dat het onveiligheidsgevoel veel meer resulteert uit bredere ontwikkelingen in de maatschappij dan uit een snelle stijging van de criminaliteitscijfers. Vanuit een macrosociologische blik komen onveiligheidsgevoelens niet zozeer voort uit de angst om slachtoffer te worden, maar uit een breder gevoel van onwelzijn, wat te maken zou hebben met de onzekerheden die onze huidige samenleving kent. Volgens Raes heerst er een basisgevoel waarin men zich niet meer geïntegreerd weet in een samenleving die niet langer samenhangende sociale en morele richting kan geven en er niet meer in slaagt om duidelijke economische en politieke toekomstperspectieven te bieden. Individuele verschillen in het zich onveilig voelen hebben in deze visie te maken met de mate waarin een individu zich wel of niet bedreigd voelt door sociale factoren die de onzekerheid bevorderen.
Het bovenstaande geldt echter voor volwassenen. Voor jongeren en hun gevoelens van onveiligheid is nog zeer weinig wetenschappelijke aandacht. Ze worden vaak gezien als de dader of als het slachtoffer, maar bijna niet als normale burgers die deelnemen aan de samenleving en van daaruit net zo goed angsten en onveiligheidsgevoelens ontwikkelen. Het enige dat binnen het dominante onderzoek naar gevoelens van onveiligheid wordt erkend is dat jongeren (zowel tieners als jongvolwassenen) zich over het algemeen minder vaak onveilig voelen dan de oudere bevolkingsgroepen. Dat terwijl jonge mannen het meeste risico lopen om slachtoffer te worden van een misdrijf. Deze paradox kan volgens May, Vartanian en Virgo verklaard worden uit het feit dat jongeren een foutieve inschatting maken van hun risico, maar dit lijkt te eenvoudig. De meest recente Veiligheidsmonitor wijst juist uit dat jongeren wel degelijk een nauwkeurig beeld hebben van hun kans om slachtoffer te worden.
Inmiddels begint de wetenschappelijke aandacht voor de onveiligheidsgevoelens van jongeren wel toe te nemen. Hoewel de steekproef beperkt en specifiek was, zijn er de laatste jaren wel belangrijke bevindingen gedaan. Zo komt uit de literatuur naar voren dat geslacht, SES, etnische afkomst, opleidingsniveau en leeftijd belangrijke variabelen zijn waaruit het onveiligheidsgevoel van volwassenen kan worden afgeleid. In het meeste onderzoek onder jongeren komt slechts geslacht als significante invloed terug. Er wordt gesuggereerd dat dit meer een kwestie is van socialisering in bepaalde rolpatronen en geen natuurlijk onderscheid. Slechts één onderzoek liet zien dat de familiale SES een rol speelt bij onveiligheidsgevoelens en het type onderwijs dat de jongeren volgden bleek geen invloed uit te oefenen.
Uit het bestaande onderzoek kan geen eenduidige conclusie worden getrokken betreffende de impact van variabelen die criminaliteitsgebonden zijn. Ook werd er gezocht naar de mogelijke invloed van het hebben van een delinquente peergroup. Hieruit konden eveneens geen eenduidige conclusies worden getrokken. Aangezien het bestuderen van slachtofferschap en demografische gegevens geen afdoende verklaring bieden moeten er andere variabelen worden gezocht die de onveiligheidsgevoelens van jongeren kunnen beïnvloeden.
Eén daarvan is hoe de ouders en opvoeding de ontwikkeling van gevoelens van onveiligheid bij adolescenten beïnvloeden. Hierbij wordt ervan uit gegaan dat de ouders veel invloed hebben op de ontwikkeling van emoties en met name angsten en dat deze ontwikkeling doorzet gedurende de levensloop. Verschillende studies kwamen tot de conclusie dat hoe hechter de relatie met de ouders was, hoe meer de adolescenten zich onveilig voelden en dat een controlerende onvoedingsstijl in hetzelfde resulteerde. Door de massamedia ontstaat er een beeld bij de mensen dat criminaliteit altijd en overal aanwezig is, waardoor ouders vooral waarschuwden voor ‘stranger danger’. Het aantal uren speelt niet zo’n grote rol, maar het type media is heel belangrijk in deze. Dit geldt voor zowel volwassenen als jongeren. De affiniteitshypothese speelt ook mee: het onveiligheidsgevoel wordt hoger naarmate iemand zich meer herkent in het getoonde slachtoffer wanneer er in de media veelvuldig over een msidrijf wordt bericht.
Een andere variabele gaat over de directe leefomgeving van de jongere. Uit de meeste onderzoeken komt naar voren dat als de buurt negatiever wordt beoordeeld, de gevoelens van onveiligheid groter zijn. Overlast speelt hier ook een rol in, maar de mate waarin gebeurtenissen als overlast worden gezien wordt bij volwassenen bepaald door de houding van de maatschappij in het algemeen. Ook de attitude ten aanzien van de migranten-gemeenschap bleek samen te hangen met het gevoel van onveiligheid.
Tot slot is de vrijetijdsbesteding een variabele die het onveiligheidsgevoel kan vergroten dan wel verkleinen. Informele en commerciële tijdsbesteding bleek goed te kunnen voorspellen dat het gevoel van onveiligheid lager was. Adolescenten die meedoen aan activiteiten die volgens de rolpatronen meer passend zijn voor het andere geslacht nemen deels de kenmerken van het andere geslacht over. Zodoende voelen jongens met een meer vrouwelijke vrijetijdsbesteding significant onveiliger en meisjes met een meer mannelijke vrijetijdsbesteding significant minder onveilig.
Conclusie en discussie
Zoals uit de literatuur al bleek is ook in dit onderzoek gevonden dat geslacht sterk samenhangt met het onveiligheidsgevoel. Zowel bij 14- tot 18-jarigen als bij 19- tot 25-jarigen was het verband gelijk qua sterkte. Dat de socialisering in rolpatronen hiervan de oorzaak is kon niet worden aangetoond. Het is echter mogelijk dat door de ondergrens van 14 jaar het proces zich al heeft voltrokken en dat bij jongere jongeren het wel aangetoond kan worden. De familiale SES leidde niet tot meer of minder gevoelens van onveiligheid, maar via mediavoorkeur werkte een lage SES wel door in het zich onveiliger voelen. Hoewel bij volwassenen opleidingsniveau een significante invloed heeft op de gevoelens van onveiligheid, blijkt dit bij jongeren geen rol te spelen. Wel voelen jongeren uit het hoger onderwijs zich significant minder onveilig dan jongeren uit het secundair onderwijs en na het afstuderen blijft deze lijn bestaan. Mogelijk heeft dit te maken met het feit dat we in een kennismaatschappij leven waardoor personen die hoger onderwijs hebben gevolgd beter tegemoet kunnen komen aan de eisen die een dergelijke maatschappij stelt.
Qua slachtofferschap blijkt dat alleen slachtoffers van persoonsdelicten meer gevoelens van onveiligheid met zich meedragen en dat slechts bij 14- tot 18-jarigen. Daderschap leidt tot een lager onveiligheidsgevoel. Veelplegers voelen zich zelfs signifcant veiliger dan degenen die niet tot veelplegers te rekenen zijn. Ook jongeren in een delinquente peergroup voelen zich veiliger. Dit terwijl alle drie de doelgroepen een hoger risico lopen om slachtoffer te worden. Het verband wordt echter gecontroleerd door het uitgaan en normoverschrijdend gedrag; deze twee factoren geven een gevoel van bescherming.
Opvoedingsstijl blijkt ook het onveiligheidsgevoel te beïnvloeden. Vooral door het hebben van een sterke band met de moeder en een betere opvolging door de ouders wordt het gevoel van onveiligheid significant vergroot. Mogelijk slaat de angst van de ouders over op de kinderen. Vanaf 19 jaar verdwijnt deze invloed echter wel, mogelijk omdat de jongeren in deze groep zich steeds meer losmaken van hun ouders.
Buurtinvloeden spelen eveneens een rol in de onveiligheidsgevoelens bij beide leeftijdscategorieën. Ook het hebben van etnocentrische houding versterkt de onveiligheidsgevoelens significant. Dit gaat op voor zowel de 14- tot 18-jarigen als de 19- tot 25-jarigen, maar bij de oudere groep is het effect sterker.
Er is verder onderzoek nodig naar de invloed van de bepaalde levenslooptransities op de ontwikkeling van de gevoelens van onveiligheid, zodat bezien kan worden of maatschappelijke onzekerheden een grotere rol krijgen bij het ouder worden en pas volledige invloed krijgen bij de overgang naar (jong)volwassenheid.
Verschil in geslacht en democratisch burgerschap
Er zijn verschillende vragen gerezen ten aanzien van democratisch burgerschap en jongeren:
- In hoeverre verschillen jongvolwassenen van de rest van de bevolking op het vlak van politieke participatie?
- Hoe verloopt de groei in politieke participatie bij jongeren tussen 14 en 25 jaar?
- Zijn er verschillen tussen jongens en meisjes in het bijzonder op het pad naar democratisch burgerschap?
Verschillen naar leeftijd, verschillen naar geslacht?
Er spelen drie factoren een rol in het verband tussen de leeftijd enerzijds en de houdingen en gedragingen anderzijds, te weten periode-effecten, generatie-effecten en leeftijdseffecten. Generatie-effecten worden overigens ook wel cohorte-effecten genoemd. Er valt niet zonder meer te zeggen wat de invloed is van elk effect op bepaalde gedragingen en houdingen. Dit heeft tot gevolg dat de relatie tussen leeftijd en waargenomen gedragingen voorzichtig dienen te worden geïnterpreteerd. Wel kan worden aangenomen dat zich in het korte tijdsbestek dat 14-jarigen van 18- of 20-jarigen scheidt geen cohorte-effecten voordoen. Deze zijn gewoon niet mogelijk op zo’n korte termijn.
Uit onderzoek blijken keer op keer verschillen te zijn tussne mannen en vrouwen als het aankomt op de invloed van sociale achtergrondkenmerken op politiek gedrag. Eerder konden deze nog verklaard worden door de sterke invloed van traditionele rolpatronen in alle domeinen van het leven. Door de veranderingen in levensstijlen, opvattingen over geslachten en werkpatronen zou verwacht kunnen worden dat deze verschillen zijn afgenomen of misschien wel verdwenen. Als het echter op politieke deelname en interesse aankomt, blijken er nog wel verschillen te bestaan. De sociale controle is immers nog niet verdwenen, maar wordt tegenwoordig uitgeoefend door het onderwijs, de media, reclame en therapie. Hierin wordt nog vaak onderscheid gemaakt naar geslacht, waardoor de verschillen ook op andere terreinen overleven. Daarnaast is er nog steeds variatie in de vaardigheden en de materiële omstandigheden die dit toelaten om politiek deel te nemen, de mobiliserende agenten, politieke communicatie, geconsumeerde mediagenres tussen mannen en vrouwen en de institutionele context waarin mannen en vrouwen leven.
Resultaten
De mate waarin aan verkiezingen wordt deelgenomen is voor veel auteurs een maat voor participatie aan het politieke systeem. De bereidheid om te stemmen werd gedefinieerd als de intentie om een geldige stem uit te brengen. Het blijkt dat de jongste respondenten evenwel een geldige stem zouden willen uitbrengen als de rest van de bevolking. Eind jaren negentig is mogelijk een periode-effect opgetreden. Vergeleken met Duitsland scoort Vlaanderen laag qua bereidheid om te stemmen, maar vergeleken met Nederland juist hoog. Tussen volwassen mannen en vrouwen is er weinig verschil wat betreft het hebben van de intentie om geldig te stemmen. Naarmate jongeren tussen de 14 en 19 à 20 jaar ouder worden stijgt de bereidheid te stemmen, wat deels kan worden veroorzaakt door toenemende belangstelling enerzijds en het naderen van de stemgerechtigde leeftijd anderzijds. Rond 19 à 20 jaar wordt de stembereidheid stabiel en bereikt deze leeftijdsgroep een niveau van burgerschap dat vrijwel gelijk is aan dat van de gemiddelde volwassen bevolking. Jongeren tussen de 14 en 36 jaar laten een klein doch beduidend verschil zien tussen mannen en vrouwen voor wat betreft de intentie een geldige stem uit te brengen, maar tussen 19 en 26 jaar is er geen significant verschil. Het groeipatroon verloopt voor beide geslachten gelijk en de verschillen zijn klein.
Hoewel er geluiden te horen zijn dat jongeren van nu op andere manieren deelnemen aan de politiek, bleken de stemintenties van jongeren niet minder dan die van de rest van de bevolking. Wel zouden deze andere manieren bepaalde doelgroepen meer aanspreken die met de ‘normale’ politiek minder goed worden bereikt. Onderzoeken laten zien dat de nieuwe vormen van politiek wel aanslaan bij jongeren. Drie varianten die hier aan bod komen zijn: 1) petities ondertekenen, 2) boycotten van producten en 3) betogen. Onderzoeken laten nu zien dat jongvolwassenen duidelijk vaker een petitie ondertekenen dan de oudere leeftijdscategorieën en mensen ouder dan 55 doen dit zelfs bijna nooit. Ook spreken betogingen jongvolwassenen meer aan, maar het hangt wel af van wat actueel is in de politiek. Het boycotten van producten is populairder in de doelgroep 26 tot 54 jaar dan in de doelgroep 18 tot 25 jaar, maar tussen de leeftijden 18 en 55 jaar is wel een grote stabiliteit. De enige groep die weinig gebruik maakt van boycotten is de categorie 55+.
Toch blijkt het tekenen van petities meer ingeburgerd te zijn dan de andere twee alternatieve vormen van politieke participatie. Internationaal empirisch onderzoek wees in het verleden uit dat vrouwen minder snel neigen naar alternatieve politieke participatie. Bij volwassenen geldt dit nog steeds, ondanks dat er iets te zeggen valt voor het verdwijnen van dit verschil door het inburgeren van deze vorm van politiek en de veranderde positie van vrouwen. Gemiddeld genomen kan geconcludeerd worden dat er tussen 14 en 20 à 21 jaar een ontwikkeling plaatsvindt richting meer actief democratisch burgerschap. Vooral bij het ondertekenen van petities komt dit heel duidelijk naar voren omdat deze vorm al heel bekend is. Het geslachtsverschil is hierbij duidelijk: vrouwen neigen al op jonge leeftijd naar het tekenen van petities, maar met het volwassen worden komen mannen en vrouwen op hetzelfde niveau uit. Voor betogingen is de uitkomst dat mannen naarmate ze ouder worden hier iets meer aan deelnemen en bij vrouwen vermindert de interesse na ongeveer 21 à 22 jaar van leeftijd. Het boycotten van producten groeit aan populariteit naarmate zowel mannen als vrouwen meer volwassen worden.
Vanuit kwalitatief en kwantitatief onderzoek is geen eenduidig beeld te schetsen van de politieke interesse die jongeren hebben. Veel hangt daarbij af van hoe politiek gedefinieerd wordt. Betrokkenheid blijkt echter uit interesse voor politiek en dit leidt tot actievere deelname en uitgebreidere kennis. Over het algemeen kan gezegd worden dat jongeren tot en met 25 jaar en volwassenen vanaf 65 jaar significant minder geïnteresseerd zijn in politiek dan de volwassenen tussen de 26 en 65 jaar. Sowieso valt Vlaanderen in vergelijking met andere West-Europese landen laag uit qua politieke belangstelling.
Er zijn twee verklaringen in de literatuur gevonden voor de kloof tussen mannen en vrouwen die bestaat op het vlak van formele, landelijke politiek (deze kloof geldt ook voor jongeren):
Verschil in voorkeur: mannen dienen zich te ontplooien in het openbaar en vrouwen dienen dit thuis te doen.
Cognitief zelfbeeld: jongens zijn over het algemeen zelfverzekerder en meisjes twijfelen vaak aan hun kunde of kennis.
Op 14-jarige leeftijd zijn jongens en meisjes evenveel geïnteresseerd in politiek, maar daarna – terwijl jonge mensen zich richting democratisch burgerschap ontwikkelen – ontstaat er een groeiende kloof.
Extreem stemgedrag wordt gemeten aan de hand van een voorkeur voor het Vlaams Blok/Vlaams Belang (VB) onder de jongeren die de intentie hebben geldig te stemmen. Het blijkt dat 18- tot 25-jarigen dit gemiddeld vaker doen dan de overige leeftijdscategorieën. Anno 2003 is er geen verschil meer naar leeftijd. De voorkeur om extreem rechts te stemmen kent een grillig verloop tussen 14 en 36 jaar. Vooral 15- tot 18-jarigen neigen ernaar om hun stem te doen gelden voor VB. De partij wordt minder aantrekkelijk naarmate de leeftijd toeneemt. Mogelijk raken jongeren bij hun politieke bewustwording aanvankelijk gecharmeerd door extreme standpunten, maar vermindert dit bij het politiek volwassen worden. Jongens en meisjes laten hierin ongeveer eenzelfde ontwikkeling zien, hoewel jongens standaard hoger scoren dan meisjes.
Onderwijsvorm en democratisch burgerschap
Zoals uit vorig hoofdstuk duidelijk is geworden, vindt er een grote ontwikkeling in de groei naar democratisch burgerschap tussen de leeftijden van 14 en 22 jaar. Deze ontwikkeling vindt dus plaats terwijl de jongeren onderwijs volgen, al kan niet worden gezegd of de scholen de ontwikkelingen veroorzaken. Wel kan het onderwijs hierin een rol spelen, ook het hoger onderwijs. Zodoende wordt het interessant te onderzoeken hoe en in welke mate de groeitrajecten verschillen tussen de onderwijstypen. Er zijn in Vlaanderen immers drie typen die hier van belang zijn: beroepssecundair onderwijs (bso), technisch secundair onderwijs (tso) en algemeen secundair onderwijs (aso). Via de vakoverschrijdende eindtermen heeft onderwijs als taak om een bijdrage te leveren aan het democratisch burgerschap van de leerlingen. Ook kunnen politieke houdingen en praktijken worden beïnvloed door de algemene kennis van de leerlingen te ontwikkelen. Vanuit het verlichtingsdenken zijn theorieën ontstaan die ervan uit gaan dat waardeverschillen terug te voeren zijn op verschillen in informatie en de wijze waarop de informatie wordt verwerkt. De verschillen tussen praktijkgericht en algemeen vormend onderwijs kunnen zodoende leiden tot kennisverschillen en verschillen in de manier waarop informatie wordt verwerkt, waardoor de politieke belangstelling kan verschillen.
Daarnaast is het mogelijk dat de differentiatie van het secundair onderwijs een verband legt tussen de familiale SES en de toekomstige SES. Ook hierdoor kunnen verschillen ontstaan in de ontwikkeling naar democratisch burgerschap via sociale overerving. Eveneens kunnen de verschillende vormen van deelname op school positief bijdragen aan de vorming tot democratisch burgerschap. In het bso blijkt deze lager te zijn dan in het tso en aso, wat leidt tot verschillen.
Uitkomsten
In landen zonder opkomstplicht stemmen hoger opgeleiden vaker bij verkiezingen dan lager opgeleiden. Aangezien België al een dergelijke plicht kent, wordt er gemeten in welke mate de jongeren bereid zijn om een geldige stem uit te brengen. Zo rond 14 jaar zijn weinig jongeren bereid geldig te stemmen, maar in het aso ligt deze bereidheid wel 7% hoger dan in het bso. De kloof tussen aso en bso begint daarna te groeien, die uiteindelijk ongeveer 10% zal bedragen bij jongvolwassenen. Ondanks dat een aantal jongeren een jaar in het secundair onderwijs doubleert blijft hun stemintentie toenemen met de leeftijd. Na het afstuderen daalt de bereidheid echter licht. Bij jongeren van 17 à 18 jaar die al in het hoger onderwijs zitten ligt de stembereidheid 15% hoger dan bij leeftijdsgenoten die nog aan het aso deelnemen. Mogelijk spelen cognitieve verschillen een rol of zijn de hogescholen en universiteiten locaties waar politieke activiteit floreert.
Petities ondertekenen spreekt meer jongeren uit het hoger onderwijs en het aso aan en dat vooral zodra ze aan een hogeschool of universiteit studeren. Het zou kunnen dat dit wordt veroorzaakt doordat de omgeving meer kansen biedt om petities te tekenen. Op ongeveer 25-jarige leeftijd zijn de verschillen tussen degenen met of zonder hoger onderwijsdiploma vrijwel nihil. Petities worden dus minder interessant voor hoogopgeleiden bij het ouder worden, terwijl lageropgeleide jongeren juist meer interesse gaan tonen. Ook de hoop dat alternatieve politieke participatie doelgroepen bereikt die langs de reguliere weg moeilijker bereikbaar zijn wordt niet bevestigd in deze studie.
Qua politieke belangstelling kan gesteld worden dat de verschillen op 14-jarige leeftijd nog niet groot zijn. Bso-leerlingen hebben een iets hogere belangstelling dan tso-leerlingen, en aso-leerlingen laten een significant grotere interesse zien. In het aso en ook vooral in het tso neemt de interesse sterk toe, maar in het bso is slechts een geringe toename te constateren. In het hoger onderwijs zet de ontwikkeling zich voort zoals die zich voordeed in het aso, maar tussen 21 en 24 jaar is de groei exponentieel. Na het afstuderen vermindert de belangstelling weer, zoals we ook al bij de petities zagen.
Bij volwassenen is het opleidingsniveau een sterke voorspeller voor extreem stemgedrag. Ook bij jongeren tekenen zich verschillen hierin af. Op 14-jarige leeftijd zouden bso-leerlingen gemiddeld 66% meer op een extreme partij stemmen dan aso-leerlingen. Waarschijnlijk wordt dit mede veroorzaakt door verschil in sociale achtergrond.
Onder bso-leerlingen zou de helft van de 16-jarigen op VB stemmen, waaruit is afgeleid dat vooral deze jongeren sterk geneigd zijn om extremistisch te stemmen tijdens hun puberteit. Aso-leerlingen laten deze ontwikkeling niet zien en vanaf ongeveer 19 à 20 jaar voelen jongeren zich sowieso minder aangetrokken tot extreme standpunten en partijen. Bij 27 à 28 jaar stabiliseert bij alle groepen de extreme stemneiging. Wel blijven er grote verschillen zichtbaar tussen laag- en hooggeschoolden, in die zin dat laaggeschoolden gemiddeld drie keer meer extreme neigingen vertonen dan hooggeschoolden.
De jeugd en nieuwe media
Het lijkt erop dat jongeren niet meer los te maken zijn van de moderne informatie- en communicatietechnologieën (ICT), maar hier gaat het slechts over jongeren en internet, hoewel jongeren vaak meerdere media tegelijkertijd gebruiken. Vanuit de EU is het de bedoeling dat Europa rond 2010 ‘de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie ter wereld’ is (zie ‘Jongeren Binnenstebuiten’, p. 152) en van daaruit worden allerlei plannen bedacht. Ook in België wordt er echter beleid ontwikkeld ten aanzien van de nieuwe technologie. Niet alleen moet extra aandacht worden besteed aan de zogeheten digitale kloof, maar eveneens moet ICT aan bod komen in het onderwijs. Uit de beleidsteksten vallen twee conclusies te trekken: 1) er wordt veel aandacht besteed aan het economische aspect en 2) jongeren worden gezien als een redelijk homogene groep die over het algemeen zich goed redt met ICT.
Vanuit de academische wereld is er ook belangstelling voor het internet. In 2007 kon 54% van de EU-bevolking thuis gebruikmaken van internet. In de leeftijdsgroep 14-26 jaar bleken de mannen iets meer ‘online’ te zijn dan vrouwen. België gaat volgens Belgisch onderzoek mee in de trend dat mannen vaker internet gebruiken dan vrouwen, al zijn de procentuele verschillen groter. Wel geldt hier: hoe ouder men is, hoe minder het internet wordt gebruikt. Ook blijkt uit dit onderzoek dat naarmate iemand langer naar school is geweest diegene vaker op het internet zit en van de gezinnen met een inkomen beneden €2000 per maand heeft 39% internettoegang en van de gezinnen met een hoger inkomen 79%. Betreffende de eerste digitale kloof laat de literatuur dus zien dat leeftijd, geslacht, etniciteit, opleidingsniveau, achtergrond van de familie en SES meespelen in het wel of niet hebben van toegang tot internet. De tweede digitale kloof heeft te maken met online vaardigheden. Zo blijken lager geschoolde jongeren meet op internet te zitten om dingen op te zoeken die te maken hebben met hun lievelingsserie op tv of favoriete band en hoger geschoolde jongeren gebruiken het internet meer om informatie over het nieuws of de politiek te vinden. Ook bleek uit dezelfde bron dat lager- of middengeschoolde mensen vooral online zitten om contacten te leggen met mensen. Online spelletjes spelen zou vaker voorkomen in gezinnen met lagere inkomens dan educatie. Tot slot is gevonden dat allochtone Marokkaanse en Turkse jongeren vooral gericht informatie zoeken op het internet en autochtone jongeren zich vooral met entertainment bezighouden.
Het internet en de ‘echte’ wereld hebben een constante wisselwerking met elkaar. Jongeren ontmoeten vaak hun vrienden en medestudenten online op bijvoorbeeld sociale netwerksites. Ook kunnen ze daar mensen leren kennen die ze in het echt nog niet kenden. Er zijn echter auteurs die beweren dat internet tot een sociaal isolement leidt omdat hierdoor minder tijd overblijft voor relaties in de echte wereld. Volgens verschillende media is het internet een gevaarlijke plek voor jongeren – er zouden vele risico’s zijn -, maar Livingstone vindt dat dit beeld best genuanceerd kan worden.
Conclusie en discussie
Nog zo’n 10% van de jongeren heeft thuis geen toegang tot internet. Dat betekent echter niet dat deze jongeren helemaal geen internettoegang hebben. Wel zijn er twee trends te onderscheiden. Ten eerste stijgt de internettoegang over de jaren heen en ten tweede werd gevonden dat jongere jongeren meer internettoegang hebben dan oudere jongeren. Bovendien gelden zowel de eerder beschreven verschillen tussen jongens en meisjes als de verschillen tussen hoger en lager opgeleiden nog steeds. Als jongeren thuis toegang hebben tot internet, is dit vaak op hun kamer en hoe ouder de jongere is, hoe groter de kans dat hij/zij op zijn/haar kamer op het internet kan. De resultaten van toegang gelden ook voor het gebruik, maar hoe de respondent het internet vooral gebruikt hangt af van leeftijd, geslacht en opleidingsniveau.
Uit de resultaten is gebleken dat hooggeschoolden meer gebruikmaken van internet dan laaggeschoolden. Hier zijn verschillende mogelijke verklaringen voor:
Opdrachten van school die vragen dat het internet wordt gebruikt
Meer toegang tot internet
De ouders gebruiken het internet meer, de jongere neemt dit gedrag over
Wat in de literatuur gevonden werd, blijkt ook uit dit onderzoek. Wel kunnen beschrijvingen van de werkelijkheid leiden tot een (gedeeltelijke) constructie daarvan. Daarom is het belangrijk om na te gaan wiens werkelijkheid wordt getoond en hoe daar tussengekomen kan worden en ten aanzien van wie. Ook moet worden nagegaan hoe de jongeren zelf tegen de online wereld aan kijken. Zodoende kunnen er verschillende nieuwe onderzoeksvragen ontstaan.
Niet alleen volwassenen hebben verschillende ervaringen en attitudes met betrekking tot de ICT, maar jongeren hebben deze ook. Wat voor de één nuttig is, kan voor de ander totaal nutteloos zijn. Van hieruit kan het begrip ‘meervoudige geletterdheid’ bezien worden. De manieren waarop iemand geletterd is hangt af van de context, tijd en plaats en de middenklassenorm wordt vaak als de standaard gezien. Voor het internet zou dit betekenen dat middenklassegezinnen als norm gelden en wat hiervan afwijkt kan een negatieve bijklank krijgen. Dergelijke facetten zouden uit kwalitatief onderzoek naar voren kunnen komen.
Toekomstperspectieven
De individualiseringsthese is brandstof voor de discussie over hoe de levensloop van mensen er vandaag de dag uitziet. Volgens deze theorie neemt de variatie in het aantal, de timing en de volgorde van bepaalde levenslooptransities toe. Dit is echter afgeleid uit een paar diepte-interviews en krantenartikelen, dus loopt de discussie nog niet ten einde. Bovendien wordt in deze discussies onvoldoende aandacht besteed aan het toekomstperspectief van de jongeren. In de sociologie speelt dit begrip nauwelijks een rol, maar wel in de psychologie, waar het drie verschillende interpretaties krijgt:
Structurele component
Affectieve component
Inhoudelijke component
Dit onderzoek gaat uit van de laatste betekenis. De inhoudelijke onderdelen van toekomstperspectieven beslaan in dit onderzoek verwachtingen omtrent de persoonlijke relatie met levensonderdelen als opleiding, werk, gezin, sociaal netwerk, pensioen, wonen en vrijetijdsbesteding.
Verschillende auteurs benoemen een levenshouding waarin de nadruk ligt op persoonlijke vrijheid, zelfontplooiing en waarin de ‘traditionele’ levenswijze wordt afgewezen. Jongeren die door deze nieuwe levensstijl worden gegrepen zouden zaken als samenwonen en kinderen krijgen zien als een beperking. Bell en Lash gaan vooral in op de negatieve gevolgen van een dergelijke instelling. Rose stelt namelijk dat het vrije individu iemand is die zelfdiscipline en zelfdwang beheerst en dit werd bijvoorbeeld op school aangeleerd. Bell vreest echter dat als de zelfdwang en disciplinering binnen het gezin wegvallen, de liberale maatschappij en de markteconomie in de problemen komen. Taylor nuanceert dit beeld door te zeggen dat individuele vrijheid en authenticiteit door elkaar worden gebruikt en legt uit dat grote individuele vrijheid een ontsporing is van streven naar authenticiteit. Daardoor kunnen volgens hem inderdaad problemen ontstaan.
Uit de resultaten van dit onderzoek kunnen twee verschillende levenspaden gedestilleerd worden: het familiepad en het egopad. 42% van de jongeren kiest voor het familiepad, 25% voor het egopad. De rest van de jongeren combineert aspecten van beide oriëntaties of vindt geen van beide aantrekkelijk. Ook kon een relatie met waarden worden gevonden: meisjes en religieuze jongeren geven de voorkeur aan het familiepad. Een verklaring hiervoor is dat onze culturele geschiedenis het gezin sterk aan geloof en traditionele rolpatronen koppelt. Degenen die voor het egopad kozen, bleken zelfontplooiing een belangrijke waarde te vinden. Zodoende is de relatie tussen levenspad en waarden onderschreven. Toch kan niet zonder meer geconcludeerd worden dat het egopad sterk in opkomst is. Jongeren zitten volgens de moratoriumtheorie nu eenmaal in een fase waarin ze meer waarde hechten aan zelfontplooiing en naarmate iemand meer levensfasen heeft doorlopen, zal diegene minder egogeoriënteerd raken. Deze hypothese kan echter niet getoetst worden zonder longitudinale data. Wel kon worden nagegaan of deze moratoriumtheorie een effect zou hebben, en dat had het. Desondanks bleven waarden ook een belangrijke rol spelen. Het is niet onwaarschijnlijk dat de verschillende levenspaden aansluiten bij verschillende waarden en levensvisies waarin een verschil waarneembaar is tussen traditionele waarden en waarden die zelfontplooiing benadrukken. Omdat is gevonden dat jongeren met het ouder worden en meer levensfasen doorlopen minder zich minder aangesproken voelen door het egopad, moet dit egopad zeer voorzichtig geïnterpreteerd worden. Het kan namelijk voortvloeien uit een langere moratoriumfase tijdens de jeugdjaren, maar wel kan gezegd worden dat het waarde van zelfontplooiing inspireert tot het uitstippelen van een eigen levenspad en dit geldt ook na controle op het moratoriumeffect.
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
- Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
- Use the topics and taxonomy terms
- The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
- Check or follow your (study) organizations:
- by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
- this option is only available trough partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- by following individual users, authors you are likely to discover more relevant study materials.
- Use the Search tools
- 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
- The search tool is also available at the bottom of most pages
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Field of study
- All studies for summaries, study assistance and working fields
- Communication & Media sciences
- Corporate & Organizational Sciences
- Cultural Studies & Humanities
- Economy & Economical sciences
- Education & Pedagogic Sciences
- Health & Medical Sciences
- IT & Exact sciences
- Law & Justice
- Nature & Environmental Sciences
- Psychology & Behavioral Sciences
- Public Administration & Social Sciences
- Science & Research
- Technical Sciences
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1185 |
Add new contribution