Samenvatting Oefenpakket CLB

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.


A: Stamplijst

 

Hoofdstuk 1, uitzonderlijkheid en speciaal onderwijs.

Een beperking

Het onvermogen om iets te doen, een verminderde capaciteit om op een bepaalde manier te presteren (een ‘impairment’).

Een handicap

Een nadeel wat is opgelegd aan een individu, een beperking kan dus wel of niet een handicap zijn en een handicap kan mogelijk veroorzaakt zijn door een beperking.

Prevalentie

Het percentage van de populatie of het aantal individuen met een bepaalde uitzonderlijkheid.

High-incidence beperkingen

De meest voorkomende beperkingen; leerbeperkingen, communicatiestoornissen, emotionele stoornissen en milde intellectuele beperkingen.

Low-incidence beperkingen

Beperkingen die relatief weinig voorkomen; zichtbeperkingen en blindheid, doofheid en ernstige intellectuele beperkingen.

Speciaal onderwijs

Een speciaal ontworpen instructie die tegemoetkomt aan de ongebruikelijke behoeftes van een uitzonderlijke student, die misschien speciale materialen, onderwijstechnieken of faciliteiten nodig heeft.

Normalisatie.

De maatschappij breekt de barrières van deelname van mensen met beperkingen in het normale leven af.

CEC

Counsil for Exceptional Children, de primaire professionele organisatie achter het speciaal onderwijs.

 

Hoofdstuk 3, multiculturele en tweetalige aspecten van speciaal onderwijs.

Subcultuur

Een deel van de grotere of algemene cultuur. Deze subcultuur is niet minder belangrijk en het houdt niet in dat de ene cultuur wordt gedomineerd door de andere.

Stereotypes

Aannames dat iemands culturele identiteit genoeg is om academische prestaties of economisch succes te verklaren.

Etnische groep

Een groep met gelijke historische achtergrond, een gedeelde identiteit, erfgoed en traditie.

Buitengewone groep

Een groep die een aantal specifieke vaardigheden of beperkingen deelt die speciaal gewaardeerd worden of die speciale aanpassingen vereisen binnen een bepaalde subcultuur.

Beoordeling (assessment)

Een proces van het verzamelen van informatie over individuen of groepen met als doel om beslissingen te nemen.

Screenen

Een snelle meting om te bepalen wie misschien verdere beoordeling en een mogelijke interventie nodig heeft.

Diagnose

Een meting om specifieke problemen te identificeren.

Evalueren van uitkomsten

Meting om de effectiviteit van een onderwijsprogramma te bepalen.

Gestructureerde instructie

De leraar helpt de student bij het leren van een taak en gaat vervolgend de hulp afbouwen zodat de student leert om de strategie onafhankelijk te gebruiken.

Mnemoniek

Tactieken die het geheugen ondersteunen, zoals rijmpjes of plaatjes.

Socialisatie

Het helpen van studenten om een goede sociale perceptie te ontwikkelen en om te praten met anderen.

Coöperatief leren

Studenten met verschillende vermogens en culturele karakteristieken werken samen als een team.

 

Hoofdstuk 4, Ouders en familie.

IFSPs

Individuele familie service plannen. Men kijkt niet alleen naar het individuele kind met de beperking, maar ook naar de familie van het kind door te kijken welke diensten de familie kan gebruiken om de ontwikkeling van het kind te bevorderen.

Stadia model

De fases die ouders doormaken wanneer zij er achter komen dat hun kind een beperking heeft; shock en ontwrichting, ontkenning, verdrietigheid, bezorgdheid en angst, boosheid en tot slot adaptatie. Niet iedereen is het met dit stadiamodel eens.

Sibshops

Workshops die speciaal ontworpen zijn om de brusjes van kinderen met een beperking te helpen.

Family-centered model

Professionals moedigen families aan om hun eigen beslissingen te nemen met betrekking tot diensten. De professional werkt voor de familie, ouders zijn geen passieve ontvangers.

Wraparound service systemen

Gebruiken niet alleen onderwijskundige diensten, maar ook beschikbare maatschappelijke diensten (bijvoorbeeld mentale gezondheidszorg, maatschappelijk werk, jeugdrecht, etc.) om tegemoet te komen aan de behoeften van de kinderen en hun familie. Deze verschillende diensten zijn ‘gewikkeld rond’ de familie zodat dienstverleners aandacht geven aan zo veel mogelijk behoeftes van de familie

Family systems theory

Onderzoekers hebben verschillende familie systemen theorieën ontwikkeld, die allemaal aannemen dat behandeling en onderwijsprogramma’s meer kans van slagen hebben wanneer ze ook rekening houden met de relaties en interacties tussen familieleden. Een model is specifiek ontwikkeld voor mensen met beperkingen en omvat vier samenhangende componenten: familie eigenschappen, familie interactie, familie functies en de familie levenscirkel.

Familie eigenschappen

De basisinformatie over de familie, zoals het type en de ernst van de beperking, de grootte van de familie, culturele achtergrond, sociaaleconomische status, coping stijlen en speciale omstandigheden (bijvoorbeeld mishandeling of depressie bij de moeder). Familie eigenschappen helpen met bepalen hoe de familieleden met elkaar communiceren en met anderen buiten de familie.

Familie interacties

De familie cohesie en het aanpassingsvermogen, belangrijke bepalende factoren van de ‘gezondheid’ van een familie. Over het algemeen zijn families gezonder wanneer zij een bescheiden mate van cohesie en aanpassingsvermogen hebben

Cohesie

De mate waarin een individueel familielid vrij is om zich onafhankelijk van andere familieleden te gedragen.

Aanpassingsvermogen

De mate waarin families in staat zijn om hun manieren van interactie te veranderen wanneer zij in ongebruikelijke of stressvolle situaties komen.

Familie functies

De verschillende routines waarin familieleden deelnemen om in hun vele en diverse behoeften te voorzien; economisch, dagelijkse zorg, sociaal, medisch en onderwijskundig.

Familie levenscirkel

Er zijn vier stadia in de levens van families, gebaseerd op de leeftijd van de kinderen; vroege kindertijd, kindertijd, adolescentie en volwassenheid. De overgang tussen levenscirkel stadia is vaak stressvol, voornamelijk voor families met kinderen met een beperking.

Voogdij

Een persoon heeft de autoriteit, verleend door de rechtbank, om beslissingen te maken voor iemand anders. Dit kan variëren van compleet tot meer beperkt of de tijdelijke autoriteit om beslissingen te nemen.

Sociale steun

Emotionele, informatieve of materiële hulp die geboden wordt aan personen die het nodig hebben; informeel.

Assistentie

Steun die geboden wordt door professionals en instellingen; formeel.

Functional behavioral assesment (FBA)

De evaluatie van antecedenten, consequenties en contextuele factoren die de ongewenste gedragingen in stand houden.

Positive behavioral intervention and support (PBIS)

Het systematische gebruik van wetenschappelijke principes die het ondersteunen of bekrachtigen van juist gedrag benadrukken, in plaats van het straffen van ongewenst gedrag.

 

Hoofdstuk 5: Leerlingen met intellectuele en ontwikkelingsbeperkingen.

AAMR

American Association on Mental Retardation, veranderde in 2007 zijn naam in AAIDD.

AAIDD

American Association on Intellectual and Developmental Disabilities.

Intellectuele beperking

Beperkingen in het denken.

Ontwikkelingsbeperking

De beperkingen staan de normale ontwikkeling van functies in de weg.

AAIDD definitie van intellectuele beperking

Intellectuele beperking is een beperking gekarakteriseerd door ernstige beperkingen in zowel het intellectueel functioneren als in adaptief gedrag, zoals dat wordt geuit in conceptuele, sociale en praktische adaptieve vaardigheden. Deze beperking start voor de leeftijd van 18 jaar. De AAIDD definitie benadrukt twee belangrijke punten: Intellectuele beperking omvat problemen in adaptief gedrag, niet alleen in het intellectueel functioneren. En het intellectueel functioneren en adaptief gedrag van een persoon met intellectuele beperkingen kan verbeterd worden.

Adaptief gedrag

Sociale intelligentie en praktische intelligentie.

Sociale intelligentie

Het begrijpen en interpreteren van mensen en sociale interacties. Men is bijvoorbeeld in staat om mensen te ‘lezen’ en men is niet erg lichtgelovig of makkelijk in de maling te nemen of te manipuleren.

Praktische intelligentie

Het vermogen om dagelijkse problemen op te lossen, zoals het bereiden van maaltijden, gebruik maken van transport systemen, veranderingen maken, het internet gebruiken en problemen oplossen die geassocieerd zijn met bepaalde situaties op het werk.

Steun

Strategieën en bronnen die een persoon nodig heeft om deel te nemen in activiteiten geassocieerd met normatief menselijk functioneren. Steun is belangrijk omdat het een manier is om de mismatch tussen de persoonlijke vermogens van een persoon en de eisen uit de omgeving op te heffen.

Down syndroom

Een afwijking aan het 21e paar van de chromosomen, vaak is het 21e paar met z’n drieën in plaats van een paar. De meeste mensen met het Down Syndroom vallen in de matige range van een intellectuele beperking.

Maternale serum screening  (MSS)

Er wordt wat bloed afgenomen van de moeder, dit wordt onderzocht op de aanwezigheid van bepaalde elementen die wijzen op de mogelijkheid van spina bifida (een aandoening waarbij de wervelkolom niet geheel sluit) of Down syndroom.

Amniocentesis

De arts neemt een beetje vruchtwater uit de zak rond de foetus en analyseert de foetale cellen op chromosomale abnormaliteiten. Dit vruchtwater kan ook onderzocht worden op eiwitten die mogelijk uit de wervelkolom van de foetus zijn gelekt, wat wijst op spina bifida.

Chorionic villus samping (CVS)

De arts neemt een klein stukje van de villi (structuren die later de placenta worden) en test deze voor chromosomale abnormaliteiten. Een voordeel van CVS is dat het eerder gedaan kan worden dan amniocentesis.

Nuchal translucency sonogram

Vloeistof achter de nek van de foetus wordt geanalyseerd. Meer vloeistof dan normaal wijst op de mogelijkheid van Down syndroom.

Fragiel X syndroom

Meest bekende erfelijke oorzaak van intellectuele beperkingen, komt na Down Syndroom het meeste voor. De onderkant van het X chromosoom is bij sommige bloedcellen afgeknepen. Mensen met Fragiel X syndroom hebben een aantal fysieke kenmerken, zoals een groot hoofd, grote, platte oren, een lang en smal gezicht, een prominent voorhoofd, een brede neus, een prominente, vierkante kin, grote testikels en grote handen met brede vingers.

Prader-Willi syndroom

Het Prader-Willi syndroom heeft twee aparte fases. Kinderen zijn slaperig en hebben moeilijkheden met eten. Wanneer zij ongeveer 1 jaar zijn, worden ze echter geobsedeerd door voedsel. Prader-Willi is dan ook de voornaamste genetische oorzaak van obesitas.

Williams syndroom

Wordt veroorzaakt door de afwezigheid van materiaal op het zevende chromosomenpaar. Mensen met Williams syndroom hebben intellectuele beperkingen in de milde tot matige range. Zij hebben ook vaak hartfalen, een ongebruikelijke gevoeligheid voor geluiden en elfachtige gezichtsstructuren.

PKU

Phenylketonuria: het onvermogen in van het lichaam om een normale substantie uit het dieet (phenylalanine) om te zetten in tyrosine. Deze consequente accumulatie van phenylalanine leidt tot een abnormale hersenontwikkeling.

Microcephalus

Het hoofd is abnormaal klein en kegelvormig. De intellectuele beperking gaat vaak van ernstig tot diepgaand. Er is geen specifieke behandeling beschikbaar voor microcephalus en de levensverwachting is kort.

Hydrocephalus

Ontstaat als gevolg van ophoping van cerebrospinale vloeistof (hersenvocht) binnen of buiten het brein. De blokkade van de circulatie van de vloeistof resulteert in een ophoping van druk op het brein en een vergroting van de schedel. De mate van intellectuele beperking is afhankelijk van hoe vroeg de aandoening ontdekt en behandeld wordt.

Foetale Alcohol Spectrum Disorders, FASD

Een aantal stoornissen bij kinderen van vrouwen die veel alcohol hebben gedronken tijdens hun zwangerschap.

Foetale Alcohol Syndroom, FAS

Kinderen met FAS hebben een aantal abnormale gezichtsstructuren en vertraagde groei, samen met intellectuele beperkingen.

Anoxia

Complete onthouding van zuurstof.

Laag geboortegewicht / low birth weigth, LBW

LBW wordt meestal gedefinieerd als 5,5 pound of minder (dit is 2,49 kg) en wordt geassocieerd met een aantal factoren: slechte voeding, tienerzwangerschap, drugsgebruik en overmatig sigaretten roken. LBW komt meer voor wanneer de moeder in armoede leeft.

Meningitis

Een infectie van de bedekking van het brein dat veroorzaakt kan  zijn door een aantal verschillende bacteriën of virussen.

Encefalitis

Een ontsteking van de hersenen, resulteert vaker in intellectuele beperkingen en heeft een grotere invloed op de intelligentie.

WISC-IV

Bestaat uit een ‘Full-Scale IQ’ en vier samengestelde scores: verbaal begrip, perceptuele redenering, werkgeheugen en verwerkingssnelheid.

Valide

Het instrument meet wat het beoogt te meten.

Werkgeheugen

Het vermogen om informatie in gedachten te houden terwijl men tegelijkertijd een andere cognitieve taak doet.

Zelfregulatie

Een brede term voor het vermogen om je eigen gedrag te reguleren.

Metacognitie

Het bewustzijn van een persoon van welke strategieën nodig zijn om een taak uit te voeren, het vermogen om te plannen hoe men deze strategieën gaat gebruiken en evalueren hoe goed de strategieën werken.

Lichtgelovigheid

De neiging om iets te geloven, vaak een zeer twijfelachtige verklaring of stelling, ondanks schaars bewijs.

Systematische instructie

Het gebruik van instructie aanwijzingen, consequenties voor prestatie en strategieën om te veranderen van stimulus controle.

Quality of Life Questionnaire (QOL-Q)

Een meting die veel gebruikt wordt om adolescenten en volwassenen met intellectuele beperkingen te beoordelen. Deze meting richt zich op vijf factoren: tevredenheid, welzijn, sociaal toebehoren, waardigheid en bekrachtiging/controle.

Zelfbeschikking

Het vermogen om zelfstandig dingen te doen, om zelfgereguleerd te zijn, om je te gedragen op een psychologisch krachtige manier en om je te gedragen op een zelf realiserende manier.

Zelfregulerend zijn

Men kan zijn/haar eigen gedrag evalueren en herzien.

Psychologisch krachtig

Geloven dat je de controle over gebeurtenissen hebt in de mate dat je in staat bent om invloed uit te oefenen op gewenste uitkomsten.

Zelfrealiserend zijn

Je eigen sterktes en zwaktes weten en accepteren en die kennis gebruiken om doelen te behalen.

Op de persoon gerichte planning

Een door de consument gedreven model wat individuen aanmoedigt om hun eigen beslissingen te maken wat betreft diensten, terwijl professionals bronnen en steun in orde maken om mensen te helpen hun doelen te behalen.

Ondersteund leven (supported living)

Een persoon met intellectuele beperkingen krijgt steun om in een meer natuurlijke, niet-institutionele omgeving te wonen, zoals hun eigen huis, een mobiel huis of een appartement. Het idee is om hen in staat te stellen om plaatsen in de maatschappij te kiezen die ook beschikbaar zijn voor mensen zonder een beperking.

Beschermde workshop (sheltered workshop)

Een gestructureerde omgeving waarin een persoon training krijgt en werkt met andere mensen met beperkingen in baantjes waarvoor relatief weinig vaardigheden nodig zijn. Dit kan zowel een permanente plaatsing zijn of een tijdelijke plaatsing voordat iemand een baantje krijgt op de competitieve banenmarkt.

           

Hoofdstuk 6: Leerlingen met leerbeperkingen.

Minimaal hersenletsel

Mensen met gedragsmatige, maar geen neurologische signalen van hersenletsel. Ze laten gedragingen zien (snel afgeleid, hyperactiviteit en perceptuele verstoringen) die gelijk zijn aan mensen met echt hersenletsel, maar hun neurologische onderzoeken zijn niet te onderscheiden van die van mensen zonder beperkingen.

Specifieke leerbeperking, definitie van de overheid

Een stoornis in een of meer van de basis psychologische processen die betrokken zijn bij het begrijpen of gebruiken van taal, gesproken of geschreven. De stoornis kan zichzelf manifesteren in een verminderd vermogen om te luisteren, denken, praten, lezen, schrijven, spellen of om wiskundige berekeningen te doen.

Specifieke leerbeperking, definitie van de NJCLD

Leerbeperkingen is een algemene term voor een heterogene groep van stoornissen die gekenmerkt worden door betekenisvolle moeilijkheden in het verkrijgen en het gebruik van luisteren, spreken, lezen, schrijven, redeneren of wiskundige vaardigheden. Deze stoornissen intrinsiek voor het individu, aangenomen dat het is veroorzaakt door het disfunctioneren van het centrale zenuwstelsel en dat het voor kan komen tijdens het gehele leven. Problemen met zelfregulerend gedrag, sociale perceptie en sociale interactie kunnen voorkomen bij leerbeperkingen, maar zorgen op zichzelf niet voor een leerbeperking. Hoewel leerbeperkingen gelijktijdig voor kunnen komen met andere handicaps (bijvoorbeeld sensorische verslechtering, mentale retardatie, serieuze emotionele verstoring) of met extrinsieke invloeden (zoals culturele verschillen, onvoldoende of verkeerde instructie), ze zijn niet het resultaat van die condities of invloeden.

NJCLD

Representatieve mensen van de grootste professionele organisaties die betrokken zijn bij leerlingen met leerbeperkingen.

Iq-prestatie discrepantie

Een vergelijking tussen scores op gestandaardiseerde intelligentie en prestatie testen.

Disfunctie

Dit betekent niet per se weefselschade, het gaat over het niet goed functioneren van de hersenen of het centraal zenuwstelsel.

MRI

Zendt magnetische radiogolven door het hoofd en maakt zo cross-sectionele beelden van het brein. fMRI en fMRS zijn aanpassingen van de MRI. In tegenstelling tot een MRI worden deze methodes gebruikt om veranderingen in hersenactiviteit op te spoten terwijl een persoon een bepaalde taak doet, bijvoorbeeld lezen.

PET scan

Wordt gebruikt terwijl de persoon een taak doet. Het subject wordt geïnjecteerd met een stof die een kleine hoeveelheid radioactiviteit bevat, wat zich ophoopt in actieve neuronen. Met een scanner wordt de radioactieve stof opgespoord, waardoor onderzoekers kunnen zien welke delen van het brein actief betrokken zijn bij bepaalde taken.

Structurele verschillen

Gaan over de grootte van de verschillende gebieden van het brein.

Functionele verschillen

Gaan over activiteit in het brein.

Gifstoffen

Middelen die zorgen voor misvormingen of defecten bij de ontwikkelende foetus.

Decoderen

Het vermogen om gedrukte taal om te zetten in gesproken taal. Dit is grotendeels afhankelijk van fonologisch bewustzijn en fonematisch bewustzijn.

Fonologisch bewustzijn

Het begrip dat spraak bestaat uit kleine stukjes geluid, zoals woorden, lettergrepen en fonemen.

Lees vloeiendheid

Het vermogen om zonder moeite en gelijkmatig te lezen. Leessnelheid en het vermogen om te lezen met de juiste expressie zijn onderdelen van lees vloeiendheid. Problemen met lees vloeiendheid zijn een voorname reden van waarom leerlingen moeite hebben met lees begrip.

Leesbegrip

Het vermogen om betekenis te halen uit wat iemand gelezen heeft.

Syntax

Grammatica.

Semantiek

Woordbetekenis.

Fonologie

Het vermogen om woorden te breken in hun afzonderlijke geluiden en om afzonderlijke geluiden samen te voegen om woorden te maken.

Pragmatiek

Het sociale gebruik van taal.

STM (short-term memory) problemen

Moeilijkheden met het oproepen van informatie kort nadat men het gezien of gehoord heeft.

WM (werkgeheugen) problemen

Hebben invloed op het vermogen om informatie in gedachten te houden terwijl met tegelijkertijd een andere cognitieve taak uitvoert.

Begripcontrole

Het vermogen dat nodig is terwijl men leest en de tekst probeert te begrijpen. Veel leerlingen met leesbeperkingen hebben bijvoorbeeld problemen met het aanvoelen wanneer zij niet begrijpen wat ze lezen.

Externe locus of control

Deze individuen geloven dat hun leven gecontroleerd worden door externe factoren als geluk of het lot in plaats van interne factoren als vastberadenheid en vermogen.

Learned helplessness

De neiging om op te geven en om het ergste te verwachten omdat zij denken dat ze zullen falen, hoe hard ze ook proberen.

Gedragsmodificatie

Richt zich op het wijzigen van observeerbare gedragingen.

Cognitieve training

Houdt zich bezig met het wijzigen van niet observeerbare gedachteprocessen, observeerbare veranderingen in gedrag aanmoedigend. Cognitieve training is aangetoond succesvol bij het verbeteren van een aantal academische problemen voor veel leerlingen met leerbeperkingen.

Zelfinstructie

Is bedoeld om leerlingen bewust te maken van de verschillende stadia van probleemoplossende taken terwijl ze deze uitvoeren en hun gedrag onder verbale controle brengen.

Zelfcontrole

Leerlingen houden hun eigen gedrag bij, vaak door gebruik te maken van twee componenten: zelfevaluatie en zelfopnames. Leerlingen evalueren hun eigen gedrag en vermelden dan of een bepaalde gedraging voorkwam.

Scaffolded instructie

Leerkrachten helpen studenten wanneer zij voor het eerst iets leren. Vervolgens verminderen ze langzaam de hulp totdat de leerling de taak uiteindelijk onafhankelijk kan doen.

Akoestiek instructie

Het leren van het alfabet systeem, dus het koppelen van letters en woorden aan hun geluid. Effectieve akoestiek instructie is expliciet, systematisch en met genoeg mogelijkheden om te oefenen.

Herhaaldelijk lezen

Hierbij lezen leerlingen herhaaldelijk (een aantal keer per week) dezelfde korte passage hardop, totdat hij of zij het op een goede snelheid en zonder fouten kunnen lezen.

Zelfregulerende strategie ontwikkeling (SRSD)

Een op onderzoek gebaseerd model dat erg effectief is. SRSD pakt schrijven aan als een probleemoplossende taak waarbij plannen, kennis en vaardigheden komen kijken.

Grafische organisatoren

Visuele hulpmiddelen met lijnen, cirkels en boxen om informatie te organiseren.

Mnemoniek

Het gebruik van foto’s en/of woorden om informatie te onthouden.

Taakanalyse

Het afbreken van academische problemen in hun aparte delen, zodat leraren les kunnen geven over de aparte delen en vervolgens de leerlingen kunnen leren om de delen samen te voegen.

Classwide peer tutoring (CWPT)

Leerlingen die onderwezen worden door peers die getraind zijn en onder toezicht staan van de leerkracht. Het is belangrijk dat de leerkracht de onderwijservaring goed structureert. De instructie wordt dus niet zomaar over gegeven aan studenten.

Peer-assisted learning strategies (PALS)

Gebaseerd op leespraktijken, zoals fonologisch bewustzijn, decoderen en begripstrategieën. PALS omvat het paren van een goed presterende leerling met een minder goed presterende leerling, waarbij de paren vervolgens meedoen in een strikt gestructureerde les. De leerling is om de beurt de ‘coach’ en de ‘lezer’.

Informal reading inventory (IRI)

Een aantal leesteksten of woordenlijsten die gerangschikt zijn op moeilijkheid. De leerkracht laat de leerling lezen, beginnen met de lijst of tekst die waarschijnlijk het gemakkelijkste is voor de leerling. De leerling gaat verder met het lezen van steeds moeilijkere lijsten of teksten terwijl de leerkracht de prestaties bijhoudt. Na het opstellen van de resultaten van de IRI kan de leerkracht deze gebruiken om de juiste moeilijkheidsgraad van leesmateriaal voor de leerling in te schatten.

 

Hoofdstuk 10: Leerlingen met communicatiestoornissen.

Stemstoornis

Ernstige problemen met het produceren van een goede en duidelijke stemkwaliteit.

Ontvankelijke taalstoornis

Niet in staat om te begrijpen wat mensen zeggen.

Vloeiendheid stoornis of stotteren

Niet in staat om vloeiende spraak te produceren of spraak met een juist ritme en de juiste snelheid.

Communicatie

Het proces van het delen van informatie en omvat veel communicatieve functies, zoals het zoeken naar sociale interactie, dingen vragen, ideeën delen en het afwijzen van een object of interactie. Dit vereist encoderen en decoderen.

Encoderen

Het verzenden van berichten in begrijpelijke vorm.

Decoderen

Het ontvangen en begrijpen van berichten.

Communicatie stoornis

Tast het vermogen aan om ideeën, feiten, gevoelens en verlangens te uiten of te ontvangen. Dit kan de taal, de spraak of beide omvatten, inclusief gehoor, luisteren, lezen of schrijven.

Taal

De communicatie van ideeën (zenden en ontvangen) door een willekeurig systeem van symbolen die gebruikt worden volgens bepaalde regels die zorgen voor betekenis.

Expressieve taal

Encoderen of het zenden van berichten.

Receptieve taal

Decoderen of het begrijpen van berichten.

Spraak

De neuromusculaire activiteit van het vormen van de geluiden van orale taal.

American Sign Language (ASL)

Een handmatige taal gebruikt door mensen die geen spraak kunnen horen.

Augmentative or alternative communication (AAC)

De fysieke bewegingen van spraak; kan bestaan uit alternatieven voor de spraakgeluiden van orale taal (bijvoorbeeld fotoborden, ASL, gebaren en elektronische apparaten die spraak produceren).

Spraakstoornissen

Beperkingen in de productie en het gebruik van orale taal. Dit omvat beperkingen in het maken van spraakgeluiden, het produceren van spraak met een normale vloed en het produceren van stemgeluid.

Taalstoornissen

Problemen met begrip en expressie. De problemen kunnen de vorm (fonologie, morfologie, syntaxis), de inhoud (semantiek) of het gebruik van taal (pragmatiek) omvatten.

Fonologie

De regels voor spraakgeluiden; de afzonderlijke geluiden en de volgorde daarvan.

Morfologie

De regels voor wijzigingen van de interne organisatie van woorden, zoals het toevoegen van achtervoegsels en andere grammaticale toevoegingen om goede meervouden en werkwoordsvormen te maken.

Syntaxis

De regels voor het organiseren van zinnen zodat ze betekenis krijgen, inclusief bijvoorbeeld het onderwerp en het gezegde en het juist plaatsen van bijwoorden.

Semantiek

De regels over het toekennen van betekenis en concepten aan woorden.

Pragmatiek

De regels over het gebruiken van taal voor speciale doelen.

Dialecten

Systematische taalvariaties die bepaald worden door regels.

Primaire taalstoornis

Heeft geen bekende oorzaak.

Secundaire taalstoornis

Wordt veroorzaakt door een andere conditie, bijvoorbeeld een intellectuele beperking, gehoorverlies, autistische spectrum stoornis, cerebrale verlamming of een traumatisch hersenletsel.

Specifieke taalbeperking (specific language impairment, SLI)

Een taalstoornis zonder identificeerbare oorzaak. Het is een onverwachte en onverklaarde variant in de verwerving van taal. Deze stoornissen resulteren in aanzienlijke beperkingen wat betreft taal en worden niet veroorzaakt door intellectuele beperkingen, de perceptuele problemen die taal leerbeperkingen karakteriseert, gehoorproblemen, enzovoorts.

Vroege expressieve taalachterstand (early expressive language delay, EELD)

Een aanzienlijke achterstand in expressieve taal (het kind heeft bijvoorbeeld een vocabulaire van 50 woorden of gebruikt nog zinnen met 2 woorden op tweejarige leeftijd) waar het kind niet overheen groeit.

Op taal gebaseerde leesbeperkingen (language-based reading impairment)

Een leesprobleem gebaseerd op een taalstoornis. Deze stoornis kan niet geïdentificeerd worden tot het kind begint met leren lezen en problemen krijgt.

Fonologische stoornissen

Deze stoornissen omvatten niet het onvermogen van jonge kinderen met een normale ontwikkeling om woorden goed te zeggen. De oorzaak van deze stoornis is vaak niet bekend, maar op de een of andere manier begrijpen kinderen met fonologische stoornissen de regels voor het produceren van de geluiden van hun taal niet. Hun spraakgeluid productie verschilt van leeftijdgebonden, cultuurgebaseerde verwachtingen. Deze kinderen lijken niet te begrijpen hoe ze fonemen of geluiden moeten onderscheiden en produceren om goede woorden te vormen.

Articulatiestoornissen

Moeilijkheden bij het produceren van geluiden. Het probleem is niet een onderliggen fonologisch probleem maar een stoornis waarbij de persoon spraakgeluiden weglaat, vervangt, vervormt of toevoegt. Missende, vervangen, toegevoegde of slecht geproduceerde woordgeluiden kan het lastig maken om de spreker te begrijpen, soms is diegene zelfs onverstaanbaar.

Stemstoornissen

Karakteristieken van toonhoogte, luidheid en/of kwaliteit die verkeerd zijn voor de larynx (het strottenhoofd), communicatie hinderen of gezien worden als aanzienlijk verschillend van wat normaal is voor iemand met een bepaalde leeftijd, sekse en culturele achtergrond. Stemstoornissen kunnen het resultaat zijn van een aantal oorzaken en kunnen ingedeeld worden in drie primaire categorieën, waaronder functionele stoornissen, organische stoornissen en neurologische stoornissen.

Functionele stoornissen

Stoornissen die het resultaat zijn van schade aan de larynx.

Organische stoornissen

Een fysieke aandoening met gezwellen in de larynx (bijvoorbeeld knobbeltjes, poliepen of kankerweefsel) die van invloed zijn op de structuur of het functioneren van de larynx.

Neurologische stoornissen

Stoornissen die het resultaat zijn van het disfunctioneren van het zenuwstelsel.

Afonie

Een compleet verlies van de stem.

Stotteren

Dit is anders van een normale niet-vloeiendheid wat betreft zowel de mate en de manier. Kinderen die stotteren spreken vaker niet vloeiend dan kinderen die niet stotteren. De niet-vloeiendheid omvat het herhalen van delen van woorden (“ik wi-wi-wi-wil…”), het verlengen van geluiden (“dit is mijn hhhhhhhuis”) en geluidsblokkeringen (“mijn naam is M#ike”). Stotteren kan ook bestaan uit gerelateerde secundaire gedragingen die bedoeld zijn om te ontsnappen aan de niet-vloeiendheid, zoals gebaren, het hoofd knikken en knipogen.

Dysartrie

Langzame, moeizame, onduidelijke en onnauwkeurige spraak. Als resultaat van het hersenletsel is de ademhalingsondersteuning om spraakgeluiden te maken benadeeld en zijn/haar spraak kan gekarakteriseerd worden door oppervlakkige ademhaling, heesheid en een verminderde luidheid. De persoon is mogelijk niet in staat om spraakgeluiden te maken door de spierzwakte.

Apraxie

Ontwrichting van motorische planning en programmering zodat de spraak langzaam, inspannend en inconsistent is. Een persoon met deze stoornis kan herkennen dat hij of zij fouten maakt en kan proberen om deze te verbeteren, maar de correcties kunnen het nog moeilijker maken om te begrijpen wat de persoon probeert te zeggen.

Ontwikkelingsapraxie

Een stoornis van motorische planning die ontstaat wanneer het kind spraak en taalvaardigheden ontwikkelt. Kinderen met deze stoornis hebben significante achterstanden in het vermogen om spraakgeluiden te produceren en om geluiden te organiseren tot woorden voor effectieve communicatie.

Verworven apraxie

Heeft soortgelijke symptomen als ontwikkelingsapraxie, maar deze komen voor door een beroerte of een andere soort hersenletsel na het leren van spraak.

 

Hoofdstuk 11: Leerlingen die doof of slechthorend zijn.

Mensen met een strikt fysiologisch standpunt

Zijn primair geïnteresseerd in de meetbare mate van de gehoorbeperking. Kinderen die geen geluiden kunnen horen op of boven een bepaald intensiteitniveau (luidheid) worden geclassificeerd als doof; anderen met een gehoorbeschadiging worden gezien als slechthorend.

Decibels

Eenheden van relatieve luidheid van geluid. Nul decibel (0 dB) geeft het punt aan waarop de gemiddelde persoon met een normaal gehoor het zwakste geluid kan horen. Elk opeenvolgend aantal decibellen die een persoon niet kan horen geeft een bepaalde mate van gehoorbeperking aan.

Mensen met een educatief standpunt

Zien mensen met een gehoorbeperking van ongeveer 90 dB of meer als doof en mensen met beperkingen met lagere decibelniveaus als slechthorend. Mensen met een educatief standpunt zijn bezorgd over hoeveel de gehoorbeperking van invloed is op het vermogen van het kind om te praten en om te taal te ontwikkelen. Door de hechte causale verbinding tussen gehoorbeperking en achterstand in taalontwikkeling, categoriseren deze professionals primair op basis van de vaardigheden voor gesproken taal.

Gehoorbeperking

Een brede term die slaat op mensen met milde tot ernstige beperkingen. En omvat zowel mensen die doof zijn als mensen die slechthorend zijn.

Een doof persoon

Iemand wiens gehoorbeperking het succesvol verwerken van linguïstische informatie door middel van het gehoor uitsluit, met of zonder een gehoortoestel.

Een slechthorend persoon

Heeft met het gebruik van een gehoorapparaat, nog resterend gehoor, genoeg om succesvol linguïstische informatie te verwerken door middel van het gehoor.

Aangeboren doof

Mensen die doof geboren zijn.

Toevallig doof

Mensen die enige tijd na de geboorte doof worden.

Prelinguïstische doofheid

Doofheid die al voorkomt bij de geboorte of al vroeg in het leven voor de ontwikkeling van spraak en taal.

Postlinguïstische doofheid

Doofheid die begint na de ontwikkeling van spraak en taal. Sommigen geloven dat het rond de 18 maanden zou moeten zijn, anderen denken dat het eerder is, rond de 12 of zelfs rond de 6 maanden.

doof (met kleine letters)

Mensen voor wie doofheid primair een auditieve ervaring is. Dit wordt voornamelijk gebruikt om mensen te beschrijven die een deel of het volledige gehoor hebben verloren vroeg of laat in het leven, en die over het algemeen niet de wens hebben om contact te hebben met Dovengemeenschappen met gebarentaal. Zij geven de voorkeur aan het behouden van hun deelname in de meerderheidssamenleving waarin zij gesocialiseerd zijn.

Doof (met hoofdletter)

Mensen die Doof geboren zijn of doof zijn geworden in de vroege (soms latere) kindertijd. Voor deze mensen representeren de gebarentalen, maatschappijen en culturen van het Doven collectief hun primaire ervaring en aanhankelijkheid. Veel van deze mensen zien hun ervaring verwant aan andere taalminderheden.

Buitenoor

De oorschelp en de externe gehoorgang. De gehoorgang eindigt met het trommelvlies.

Tympanisch membraan

Ander woord voor trommelvlies, dit is de grens tussen het buitenoor en het middenoor.

Oorschelp

Het deel van het oor dat uit het hoofd steekt.

Middenoor

Het trommelvlies en drie erg kleine botjes (gehoorbeentjes) die de maleus (hamer), incus (aambeeld) en stapes (stijgbeugel) worden genoemd. Deze gehoorbeentjes bevinden zich in een met lucht gevulde ruimte. De ketting van hamer, aambeeld en stijgbeugel voert de vibraties van het trommelvlies over aan het ovale venster.

Ovale venster

De verbinding is tussen het middenoor en het binnenoor.

Binnenoor

Heeft de grootte van een erwt. Het is een ingewikkeld mechanisme van duizend bewegende deeltjes. Omdat het lijkt op een doolhof van doorgangen en erg complex is, wordt dit deel van het oor ook vaak een labyrint genoemd. Het binnenoor is verdeeld in twee delen op basis van functie: het vestibulaire mechanisme en het slakkenhuis.

Vestibulaire mechanisme

Gelegen in het bovenste deel van het binnenoor en is verantwoordelijk voor het gevoel van balans. Het is extreem gevoelig voor dingen als versnellen, hoofdbewegingen en de positie van het hoofd. Informatie over beweging wordt doorgegeven aan het brein door de vestibulaire zenuw.

Slakkenhuis

Slakvormig orgaan; bevat de delen die nodig zijn om de mechanische actie van het middenoor om te zetten in een elektrisch signaal in het binnenoor dat doorgegeven wordt aan het brein.

Screenende testen

Beschikbaar voor baby’s en voor schoolgaande kinderen. Als resultaat van een initiatief van de overheid wordt ongeveer 95% van de nieuwgeborenen gescreend. Vaak wordt de 1-3-6 regel gevolgd: op de leeftijd van 1 maand worden kinderen gescreend in het ziekenhuis. Kinderen die tekenen laten zien van gehoorverlies worden bij 3 maanden nog een keer getest en komen in een familie-interventie programma rond de 6 maanden.

Zuivere toon audiometrie

Dit is ontworpen om de drempelwaarde voor het gehoor op verschillende frequenties vast te stellen.

Frequentie

Gemeten in hertz (Hz); het aantal vibraties per eenheid van tijd van een geluidsgolf.

Drempelwaarde

Het niveau waarop iemand voor het eerst een geluid kan detecteren. Het gaat om hoe intens een geluid moet zijn voordat iemand deze hoort.

Spraak-ontvangst dempelwaarde (Speech-reception threshold, SRT).

Het decibel niveau waarop iemand spraak kan begrijpen.

Geleidende gehoorbeperking

Een storing met de overdracht van geluid over het geleidende pad van het middenoor of het buitenoor.

Perceptieve gehoorbeperking

Problemen in het binnenoor.

Gemixte gehoorbeperking

Een combinatie van een geleidende gehoorbeperking en een perceptieve gehoorbeperking.

Audiogram

Een grafische representatie van het zwakste (laagste decibel) geluid dat een individu kan horen op elk van de verschillende frequentieniveaus. Het profiel van het audiogram helpt met het bepalen of het gebrek geleidend, perceptief of gemixt is.

Atresie

Een aandoening waarbij de externe gehoorgang niet wordt gevormd.

Externe otitis

Ook wel een zwemmers’ oor genoemd, dit is een infectie van de huid van het externe gehoorkanaal.

Otitis media.

Middenoorontsteking; een infectie van de ruimte in het middenoor door een virus of een bacterie. Otitis media komt vaak voor bij jonge kinderen.

Aangeboren cytomegalovirus (CMV)

Dit is een herpes virus; de meest voorkomende virusinfectie bij foetussen. Hoewel niet alle baby’s die geboren worden met CMV een gehoorverlies hebben, is het de meest voorkomende niet genetische oorzaak van doofheid bij baby’s. CMV kan resulteren in een aantal andere aandoeningen, zoals intellectuele beperkingen en visuele beperkingen.

Oralisme-manualisme

Debat dat al sinds de 16e eeuw heerst, over hoe dove mensen zouden moeten communiceren.

Oralisme

Geeft de voorkeur aan het onderwijzen van dove mensen om te spreken.

Manualisme

Pleit voor het gebruik van handmatige communicatie.

Totale communicatie of simultane aanpak

Tegenwoordig raden de meeste professionals zowel de orale als de handmatige methoden aan.

Auditieve-verbale aanpak

Focust zich uitsluitend op het gebruik van gehoor om spraak en taalontwikkeling te verbeteren. Aangenomen wordt dat de meeste kinderen met een gehoorbeperking nog wel enigszins iets horen, wat zij in hun voordeel kunnen gebruiken. Het is sterk afhankelijk van versterkingstechnologie zoals hoorapparaten en cochleaire implantaten.

Auditieve-orale aanpak

Lijkt op de auditieve-verbale aanpak, maar het legt ook de nadruk op het gebruik van visuele signalen, zoals spraaklezen en cued speech. 

Spraaklezen

Ook wel eens onterecht liplezen genoemd, omvat het leren van kinderen om visuele informatie te gebruiken om te begrijpen wat er tegen hen wordt gezegd. Spraaklezen is een nauwkeurigere term van liplezen omdat het doel is om leerlingen te attenderen op een aantal verschillende stimuli naast specifieke bewegingen van de lippen. Bedreven spraaklezers lezen bijvoorbeeld ook contextuele stimuli, zodat zij bepaalde types berichten kunnen aanpassen in een bepaalde situatie. Ze gebruiken gezichtsuitdrukkingen om te helpen bij het interpreteren van wat er wordt gezegd.

Cued speech

Een manier om spraaklezen te vergroten. Bij cued speech gebruikt het individu handvormen om specifieke geluiden te representeren tijdens het spreken. Acht handvormen zijn signalen voor bepaalde medeklinkers, en vier dienen als signalen voor klinkers. Cued speech helpt de spraaklezer om te differentiëren tussen geluiden die er hetzelfde uitzien op de lippen.

Homofenen

Verschillende geluiden die visueel identiek zijn wanneer ze uitgesproken worden.

Vingerspelling

De representatie van letters van het alfabet door vinger posities.

FM systemen

Met een FM systeem draagt de leerkracht een draadloze microfoon en de leerling draagt een FM ontvanger (ongeveer het formaat van een mobiele telefoon). De leerling hoort het  versterkte geluid door het hoorapparaat dat aangesloten is op de FM ontvanger of door het achter-het-oor-hoorapparaat aan de FM ontvanger te koppelen.

 

Hoofdstuk 12: Blinde of slechtziende leerlingen.

Blind

Visuele scherpheid van 20/200 of minder met het betere ook, zelfs met correctie (bijvoorbeeld door een bril) of heeft een gezichtveld dat zo smal is dat de grootste diameter een hoekafstand heeft niet groter dan 20 graden. De fractie 20/200 betekent dat de persoon op 20 feet (20 voet, dit is 20 keer 0,3048 meter = 6,096 meter) ziet wat een persoon met normale visie ziet op 200 feet (de normale visuele scherpheid is dus 20/20).

Versmald gezichtsveld

Een persoon kan een visie van 20/20 hebben in het centrale veld, maar kan erg beperkt kan zijn in perifere visie.

Slechtziend

Een visuele scherpheid tussen de 20/70 en de 20/200 in het beste oog met correctie.

Educatieve definitie van blindheid en slechtziendheid

Benadrukt de methode van leesinstructies.

Braille

Een systeem van verhoogde puntjes die mensen die blind zijn met hun vingers kunnen lezen. Het bestaat uit vierkantige cellen die één tot zes puntjes bevatten waarvan de rangschikking voor verschillende letters en symbolen staat.

Hoornvlies

Een transparante laag voor de iris en de pupil. Dit zorgt voor het grootste deel van het buigen (refractie) van de lichtstralen zodat het plaatje gefocust is.

Oogkamerwater (aqueous humor)

Een waterige substantie tussen het hoornvlies en de lens van het oog.

Pupil

De contractiele opening in het midden van de iris, het gekleurde deel van het oog dat samentrekt of uitzet, afhankelijk van de hoeveelheid licht die binnenkomt.

Lens

Verfijnt en verandert de focus van het licht voordat zij door het glasvocht gaan.

Glasvocht (vitreous humor)

Een transparante, gelatineachtige substantie van de oogbal tussen de retina en de lens vult.

Retina

Het achterste deel van het oog wat de zenuwen bevat die gekoppeld zijn aan de optische zenuw.

Optische zenuw

Brengt informatie naar het brein.

Snellen tabel

Bestaat uit rijen letters (voor mensen die het alfabet kennen). Voor erg jonge en/of mensen die niet kunnen lezen heeft de tabel rijen van de letter E in verschillende posities, waarbij de persoon moet zeggen wat de richting van de pootjes van de E is. Elke rij correspondeert met de afstand waarop een persoon met normale visie de letters of de richting van de E kan onderscheiden. Er zijn acht rijen, elke correspondeert met een van de volgende afstanden: 15, 20, 30, 40, 50, 70, 100 en 200 feet). Mensen worden normaal getest op een afstand van 20 foot (6,096 meter). Als zij de letters in de 20 foot rij kunnen onderscheiden wordt gezegd dat zij 20/20 visuele scherpheid hebben voor verre afstanden. Wanneer zij alleen de veel grotere letters in de 70 foot rij kunnen onderscheiden, hebben ze een centrale visuele scherpheid van 20/70 voor verre afstanden.

Functionele visie beoordeling

Het observeren van de leerling in interactie in verschillende omgevingen (bijvoorbeeld in de klas, buiten of bij de groenteboer) onder verschillende licht omstandigheden om te kijken hoe goed de leerlingen objecten kan identificeren en hoe goed hij of zij bepaalde taken uit kan voeren.

Straalbreking

Het buigen van de lichtstralen wanneer zij door de verschillende structuren van het oog komen.

Myopia

Bijziendheid; dit is het resultaat van een te lange oogbol. In dit geval zijn de lichtstralen van een object gefocust voor, in plaats van op, de retina. Bijziendheid is van invloed op de visie van verre objecten, de dichtbije visie kan onaangetast zijn.

Hyperopia

Verziendheid; dit is het resultaat van een te korte oogbol. In dit geval worden lichtstralen van een object gefocust achter, in plaats van op de retina. Verziendheid is van invloed op de visie van dichtbije objecten, maar de verre visie kan onaangetast zijn.

Astigmatisme

Wazig zien; het hoornvlies of de lens is onregelmatig. In dit geval zijn de lichtstralen van het object wazig of verwrongen.

Glaucoma

Een groep van oogziektes die zorgen voor schade aan de optische zenuw. Het komt vaak voor zonder symptomen. Glaucoma kan echter wel onderzocht worden door middel van een oogonderzoek.

Staar

Veroorzaakt door vertroebeling van de lens, wat resulteert in een wazig zicht. Bij kinderen wordt de aandoening aangeboren staar genoemd en zijn de afstand en kleurenwaarneming ernstig beïnvloed. Chirurgie kan meestal de problemen die veroorzaakt worden door staat verhelpen.

Diabetische retinopathie

Een aandoening die resulteert uit een onderbreking van de bloedtoevoer naar de retina door diabetes.

Cotricale visuele beperking (CVI)

Het resultaat van ernstige schade aan delen van het brein die verantwoordelijk zijn voor zicht. De schade of het disfunctioneren kan verschillende oorzaken hebben, zoals hoofdletsel of een infectie. Er is een uniek patroon van visuele reacties voor die geassocieerd worden met CVI. Sommige van deze reacties zijn het vermijden van kijken naar nieuwe visuele informatie, een voorkeur voor kijken naar nabije objecten, niet doelgericht staren, aparte kleurvoorkeuren, aantrekkingskracht tot snelle bewegingen en abnormale visuele reflexen.

Retinopathie door vroeggeboorte (retinopathy of prematurity, ROP)

Abnormale groei van bloedvaten in het oog, wat er vervolgens voor zorgt dat de retina los komt. Dit wordt veroorzaakt door teveel zuurstoftoediening bij de geboorte.

Optische zenuw hypoplasie (optic nerve hypoplasia, ONH).

De onderontwikkeling van de optische zenuw. De onderontwikkeling wordt vaak geassocieerd met hersenabnormaliteiten.

Tetinitis pigmentosa

Een erfelijke aandoening die resulteert in degeneratie van de retina. Het kan starten tijdens de babytijd, vroege kindertijd of in de tienerjaren. Retinitis pigmentosa zorgt er meestal voor dat het gezichtsveld smaller wordt (tunnelvisie) en kan ook van invloed zijn op iemands vermogen om bij weinig licht te zien (nachtblindheid).

Strabismus

Een erfelijke aandoening die resulteert in degeneratie van de retina. Het kan starten tijdens de babytijd, vroege kindertijd of in de tienerjaren. Retinitis pigmentosa zorgt er meestal voor dat het gezichtsveld smaller wordt (tunnelvisie) en kan ook van invloed zijn op iemands vermogen om bij weinig licht te zien (nachtblindheid).

Nystagmus

Een aandoening met snelle onvrijwillige bewegingen van het oog, wat vaak resulteert in misselijkheid en duizeligheid. Nystagmus is soms een teken van een storing in de hersenen en/of problemen in het binnenoor.

Oriëntatie en mobiliteit (O&M) vaardigheden

De vermogens om een gevoel te hebben waar iemand is in relatie tot andere mensen, objecten en herkenningspunten (oriëntatie) en om zich door de omgeving te bewegen (mobiliteit). O&M vaardigheden zijn in grote mate afhankelijk van ruimtelijk inzicht.

Obstakel besef

Sommige blinde mensen kunnen wanneer zij over straat lopen voelen wanneer er dingen op hun pad staan.

Doppler effect

Een natuurkundig verschijnsel waarin de toonhoogte van een geluid groter wordt wanneer iemand naar de bron toe beweegt.

Lange stok

De gebruiker ontvangt auditieve en tactiele informatie over de omgeving door de stok over de grond te bewegen. Het kan de gebruiker alert maken op bijvoorbeeld kuilen en trappen en het kan het laagste gedeelte van het lichaam beschermen tegen het opbotsen tegen objecten.

Tactiele kaarten

Representaties van de omgeving in reliëf. Blinde mensen kunnen zichzelf oriënteren in hun omgeving door verhoogde symbolen te voelen die straten, stoepen, gebouwen, enz. representeren.

 

Hoofdstuk 13: Leerlingen met zeldzame, meervoudige en ernstige beperkingen.

Ernstige beperkingen (definitie volgens TASH)

Individuen met beperkingen van alle leeftijden, rassen, geloven, nationaliteiten, sekses en seksuele oriëntaties die voortdurende steun nodig hebben in meer dan één grote levens activiteit om deel te nemen in een geïntegreerde samenleving en om te genieten van de kwaliteit van leven, gelijk aan andere burgers. Steun kan nodig zijn voor levensactiviteiten zoals mobiliteit, communicatie, zelfverzorging en leren, wat nodig is om te leven in de maatschappij, een baan te hebben en zelfvoorziening.

TASH

Oorspronkelijk de Association for Persons with Severe Handicaps.

Kinderen met ernstige beperkingen (definitie volgens IDEA)

Kinderen met beperkingen die, door de intensiteit van hun fysieke, mentale of emotionele problemen, hoog gespecialiseerd onderwijs en sociale, psychologische en medische diensten nodig hebben om hun volle potentiaal te benutten voor bruikbare en betekenisvolle participatie in de samenleving en voor zelfvoorziening. De term omvat ook kinderen met ernstige emotionele verstoringen (inclusief schizofrenie), autisme, ernstige en diepgaande mentale retardatie en kinderen met twee of meer ernstige beperkingen, zoals doof-blindheid, mentale retardatie en blindheid, en cerebrale verlamming en doofheid. Kinderen met ernstige beperkingen kunnen ernstige spraak, taal en/of perceptuele-cognitieve achterstanden hebben. Ze tonen abnormaal gedrag, zoals falen om te reageren op een uitgesproken sociale stimulus, zelf mutulatie, zelf stimulatie, manifestatie van intense en langdurige driftbuien en de afwezigheid van rudimentaire vormen van verbale controle. Het kind kan ook in een erg kwetsbare fysieke staat verkeren.

IDEA

Individuals with Disabilities Education Improvement Act.

Traumatisch hersenletsel (TBI)

Hersenletsel dat veroorzaakt is door een trauma na een periode van normale neurologische ontwikkeling. Er is letsel aan het brein, veroorzaakt door een externe kracht. Het letsel is niet veroorzaakt door een degeneratieve of aangeboren aandoening. Er is een verminderde en veranderde staat van bewustzijn. Neurologische of neurologisch gedrag functioneert niet goed als resultaat van het letsel.

Open hoofdletsel

Een penetrerende hoofdwond, door oorzaken als een val, een geweerschot, een aanval, een verkeersongeluk of chirurgie.

Gesloten hoofdletsel

Geen open hoofdwond, maar hersenletsel door interne compressie, strekken, of andere verschuivende bewegingen van zenuwweefsel binnenin het hoofd.

TBI (definitie volgens IDEA)

Een verworven letsel aan het brein veroorzaakt door een externe fysieke kracht, wat resulteert in een totale of gedeeltelijke functionele beperking of psychosociale beperking, of beide. Dit heeft een nadelig effect op de educatieve prestaties van het kind. De term is van toepassing op open of gesloten hoofdwonden die resulteren in beperkingen in één of meerdere gebieden, zoals cognitie, taal, geheugen, aandacht, redeneren, abstract denken, beoordeling, probleem oplossen, psychosociaal gedrag, fysieke functies, informatie verwerken, spraak en zintuiglijk, perceptueel en motorische vaardigheden. De term is niet van toepassing op letsel dat aangeboren of degeneratief is, of hersenletsel wat veroorzaakt is door geboortetrauma.

Doofblindheid

Mensen met een visuele beperking van slechtziend (20/70 tot 20/200 in het beste oog met correctie) tot mensen die totaal blind zijn. De term omvat ook mensen met gehoorbeperkingen van mild tot diepgaand.

Doofblindheid (definitie volgens IDEA)

een individu

(1)    

-         die een centrale visuele scherpheid heeft van 20/200 of minder in het beste ook met corrigerende lenzen, of een gezichtsveld afwijking zodat de perifere diameter van het gezichtsveld een hoekige afstand niet groter dan 20 graden heeft, of een progressief visueel verlies met een prognose die leidt tot een of beide van deze aandoeningen.

-         met een chronische gehoorbeperking die zo ernstig is dat de meeste spraak niet verstaan kan worden met optimale versterking, of een progressief gehoorverlies met een prognose die leidt tot deze conditie.

-         waarbij de combinatie van aandoeningen hierboven beschreven zorgen voor extreme moeilijkheden met het bereiken van onafhankelijkheid bij dagelijkse activiteiten, met het bereiken van psychosociale aanpassing of het verkrijgen van een baan.

(2)   Die ondanks het onvermogen om precies gemeten te worden voor gehoor en visie verlies door cognitieve of gedragmatige moeilijkheden, of beiden, toch beoordeeld kunnen worden door functionele en prestatie beoordeling of men een ernstige gehoor en visuele beperking heeft die zorgt voor extreme moeilijkheden bij het behalen van zelfstandigheid of het krijgen van een baan.

CHARGE syndroom

Dit wordt gekenmerkt door een aantal fysieke afwijkingen die al aanwezig zijn bij de geboorte. De letters van CHARGE verwijzen naar een aantal van de meest voorkomende eigenschappen van deze aandoening. C= coloboma, hersenzenuwen (cranial nerves), H= hartafwijkingen, A = atresie van de choanae, R= retardatie in groei en mentale ontwikkeling, G= genitale afwijkingen, E= oormisvorming (ear malformation) en/of gehoorverlies. Sterk bewijs toont nu aan dat de meeste gevallen van CHARGE veroorzaakt worden door een mutatie in een bepaald gen (CHD7).

Coloboma

Een aandoening waarbij het kind geboren wordt met een abnormaal gevormde pupil en/of abnormaliteiten van de retina of de optische zenuw. Coloboma kan resulteren in een aantal visuele problemen, waaronder beperkingen in visuele scherpheid en extreme gevoeligheid voor licht.

Atresie

De afwezigheid of sluiting van een lichaamsopening, al aanwezig bij de geboorte.

Choanae

Luchtwegen van de neus naar de keel. Wanneer de choanae geblokkeerd of versmald zijn, is de mogelijkheid om te ademen beïnvloed. Chirurgie kan deze ademhalingsproblemen verhelpen

Usher syndroom

Een erfelijke aandoening, gekenmerkt door gehoorbeperking en retinitis pigmentosa.

Retinitis pigmentosa

Kan resulteren in problemen met het gezichtsvermogen beginnende in de babytijd, vroege kindertijd of in de tienerjaren, waarbij de aandoening progressief erger wordt. Het resulteert in problemen met kijken bij weinig licht (nachtblindheid) en wanneer het vordert resulteert het in een beperkt gezichtsveld, ook wel tunnelvisie genoemd.

Hand-over-hand begeleiding

De volwassene plaatst zijn of haar handen over de handen van het kind, terwijl ze een object verkennen of terwijl ze signaleren. Hoewel deze techniek misschien nodig is, voornamelijk voor kinderen die fysieke beperkingen hebben die het bewegen van hun handen beperken, heeft het een aantal nadelen. Sommige kinderen bieden weerstand tegen deze techniek, waarschijnlijk omdat ze er niet van houden de controle over hun handen te verliezen. Verder kunnen kinderen te passief worden, dan gaan ze wachten totdat iemand zijn/haar handen over hun handen plaatst, in plaats van dat ze zelf hun handen uitsteken.

Hand-onder-hand begeleiding

De volwassene plaatst voorzichtig zijn of haar handen onder een deel van de handen van het kind, terwijl het kind een object verkent. Een van de voordelen is dat het kind de controle houdt.

Aanrakingssignalen

Tactiele signalen die een aantal berichten bevatten, afhankelijk van de situatie en de context. Het is belangrijk dat de aanrakingssignalen consistent zijn; een kind is niet in staat om de betekenis van een aanrakingssignaal te begrijpen wanneer verschillende mensen het voor verschillende berichten gebruiken. Aanrakingssignalen moeten selectief, voorzichtig en consistent gebruikt worden, zodat het kind een begrip kan ontwikkelen van wat ze betekenen.

Assistentiekaarten

Deze kaartjes zijn vaak relatief klein en kunnen opgehouden worden door iemand die doofblind is op een drukke of onbekende kruising. De woorden op het kaartje tonen aan dat iemand vraagt om hulp. Er kan bijvoorbeeld op staan: ‘Help me alstublieft de straat over steken. Ik ben zowel doof als visueel beperkt, dus tik me aan als u kunt helpen. Dank u’.

Ondersteunende (augmentative) of alternatieve communicatie (AAC)

Elk handmatig of elektronisch middel waardoor een persoon wensen en behoeften kan uiten, informatie kan delen, deelnemen in sociale interactie of de sociale etiquette kan handhaven.

Zelfstimulatie

Elk herhaaldelijk, stereotype gedrag dat geen direct duidelijk doel lijkt te hebben, behalve te zorgen voor sensorische stimulatie. Zelfstimulatie (een vorm van stereotype beweging) kan vele vormen aannemen, zoals spugen, objecten ronddraaien, handklappen, staren en dergelijke. Bijna iedereen vertoont wel eens een vorm van zelfstimulatie, zoals lipbijten, het haar strelen of nagelbijten, maar niet in de mate dat het de eigenschappen van een beperking krijgt. Zelfstimulatie wordt problematisch wanneer het in zulke mate voorkomt dat het leren of sociale acceptatie belemmert of wanneer het met zulke intensiteit voorkomt dat het zorgt voor letsel.

Zelfverwondend gedrag (self-injurious behaviour, SIB)

Herhaaldelijk fysiek zelfmisbruik, zoals zichzelf bijten, krabben, of prikken, hoofdbonken, enzovoorts. Ongecontroleerd resulteert SIB vaak in zelfmutilatie. Zelfstimulatie kan zo frequent en intens worden dat het SIB wordt.

Woedeaanvallen

Een aantal gedragingen, inclusief zelfverwonding, schreeuwen, huilen, dingen gooien of kapot maken en agressie richting anderen. Soms is de gebeurtenis die zorgt voor een woedeaanval onbekend, ten minste voor de normale observeerder. Vaak wordt een woedeaanval echter uitgelokt door een vraag of eis dat de individu iets doet (misschien een zelfzorg taak of academisch werk) en de consequentie van de woedeaanval is dat de eis wordt teruggetrokken, waardoor de woedeaanval eigenlijk bekrachtigd wordt.

Neonatale intensive care units (NICUs)

Lijken op intensive care units (ICUs) voor oudere kinderen en volwassenen. De lichaamsfuncties worden rond de klok in de gaten gehouden. De medewerkers van de NICU zijn onder andere een aantal specialisten, vaak speciaal getrainde verplegers, artsen, respiratoire zorgverleners, beroepstherapeuten en sociaal medewerkers.

 

Hoofdstuk 14: Leerlingen met een lichamelijke handicap en andere gezondheidsbeperkingen.

Een acute ziekte/aandoening

Kan heel ernstig zijn, maar het gaat over met behandeling en de persoon wordt beter. Iemand met een ernstige infectie of iemand die een ernstig ongeluk heeft gehad kan bijvoorbeeld acuut ziek of in een kritische conditie zijn, maar op den duur wel herstellen.

Een chronische aandoening

Is aanhoudend, het kan niet worden opgelost, zelfs niet met de beste behandeling; een ongeneeslijke aandoening. Cerebrale verlamming is bijvoorbeeld chronisch; het kan niet genezen worden.

Een episodische aandoening

Komt herhaaldelijk voor, meestal kan de persoon redelijk normaal functioneren. Het optreden ervan gebeurt voornamelijk door opeenvolgende episodes. De episodes hoeven  niet ernstiger te worden op den duur. Astma en epileptische stoornissen zijn bijvoorbeeld vaak episodisch.

Een progressieve aandoening

Wordt steeds ernstiger gedurende de tijd, meestal omvat het steeds meer complicaties of verslechteringen. Musculaire dystrofie is een voorbeeld van een fysiek probleem dat vaak progressief is.

Een neuromotorische stoornis

Wordt veroorzaakt door letsel aan het brein of het ruggenmerg (neurologische schade) dat ook van invloed is op het vermogen om delen van het lichaam te bewegen (motorische stoornis).

Cerebrale verlamming (cerebral palsy, CP)

Een stoornis van beweging en houding. Het wordt veroorzaakt door hersenletsel dat gebeurde voor of tijdens de geboorte of tijdens de eerste paar jaar na de geboorte. Het letsel vermindert het vermogen van het brein om de spieren van het lichaam goed aan te sturen. Het brein vertelt onze spieren hoe ze moeten bewegen en het controleert de spierspanning. Zonder de juiste berichten van het brein, hebben baby’s met cerebrale verlamming moeilijkheden met het leren van basale motorische vaardigheden zoals kruipen, rechtop zitten of lopen.

Quadriplegie

Alle vier de ledematen zijn betrokken.

Paraplegie

Alleen de benen zijn erbij betrokken.

Spasticiteit

Stijfheid of spanning van de spieren en onnauwkeurige vrijwillige beweging.

Choreoathetiode

Abrupte, onvrijwillige bewegingen en moeilijkheden met het behouden van balans.

Toonloos (atonic)

Zwakte of een gebrek aan spierspanning.

Epileptische aanval

Een abnormale ontlading van elektrische energie in bepaalde hersencellen. De ontlading verspreidt zich naar nabijgelegen cellen en het gevolg kan verlies van bewustzijn, onvrijwillige bewegingen of een abnormaal zintuiglijk fenomeen zijn. De effecten van een epileptische aanval zijn afhankelijk van de locatie van de cellen waarin de ontlading start en hoe ver de ontlading zich verspreidt.

Epilepsie

Een chronische neurologische aandoening met terugkomende aanvallen.

Ruggenmergletsel (een dwarslaesie)

Is van invloed op het vermogen van iemand om te bewegen of om controle te hebben over lichaamsfuncties beneden de plek met het letsel.

Spina bifida

Een aangeboren middellijn defect dat het resultaat is van een slechte sluiting van het ruggenmerg tijdens de foetale ontwikkeling. Het is een soort van een neurale buis defect (een misformatie van de wervelkolom, de ruggengraat of het brein). Het defect kan overal van het hoofd tot het laagste einde van de ruggengraat voorkomen. Doordat de wervelkolom niet gesloten is, kan het ruggenmerg (de zenuwen) uitsteken, wat resulteert in schade aan de zenuwen en verlamming en/of een gebrek aan functie of gevoel onder het defecte punt.

Musculaire dystrofie

Een erfelijke aandoening die gekenmerkt wordt door progressieve zwakheid veroorzaakt door degeneratie van de spiervezels.

Juveniele reumatoïde artritis

Een mogelijk invaliderende aandoening waarbij de spieren en de gewrichten aangetast zijn. De oorzaak is onbekend. Het kan een erg pijnlijke aandoening zijn en het gaat soms gepaard met complicaties als koorts, ademhalingsproblemen, hartproblemen en ooginfecties.

Astma

Een steeds meer voorkomende longziekte die gekenmerkt wordt door episodische ontstekingen of obstructies van de luchtwegen, op een manier dat de persoon moeite heeft met ademen. Meestal zijn de ademmoeilijkheden reversibel (bijvoorbeeld responsief voor de behandeling). Ernstige astma kan levensbedreigend zijn en in sommige gevallen beperkt het een persoon aanzienlijk in bepaalde activiteiten.

Een prothese

Een kunstmatige vervanging voor een missend lichaamsdeel (bijvoorbeeld een kunstmatige hand of been).

Een steunzool

Een hulpmiddel dat de gedeeltelijke functie van een lichaamsdeel verbetert (een hulpmiddel wat iemand helpt om iets te doen).

Omgang

De manier waarop het kind opgepakt wordt, gedragen, vastgehouden en begeleid.

Positionering

Het voorzien van steun voor het lichaam van het kind en het zorgen voor materialen voor instructie of om mee te spelen.

 

Hoofdstuk 15: Leerlingen met speciale gaven en talenten.

Vroegrijpheid (precocity)

Een opmerkelijk vroege ontwikkeling. Vroegrijpe kinderen ontwikkelen gaven in gebieden als taal, muziek of wiskunde op een zeer jonge leeftijd.

Inzicht

Het scheiden van relevante informatie van irrelevante informatie, nieuwe en bruikbare manieren vinden om relevante stukjes informatie te combineren of nieuwe en oude informatie in verband trekken op ene nieuwe en productieve manier.

Genie

Een bepaalde geschiktheid of capaciteit in een bepaald gebied. Vaak is het gebruikt om extreem zeldzame intellectuele krachten (vaan aangegeven met IQ) of creativiteit aan te geven.

Creativiteit

Het vermogen om nieuwe en bruikbare ideeën te uiten, om nieuwe en belangrijke relaties te begrijpen en te verhelderen en om vragen te stellen waar eerder nog niet aan gedacht is, maar die wel belangrijk zijn.

Talent

Een speciaal vermogen, bekwaamheid of een volmaaktheid.

Hoogbegaafdheid

Cognitieve (intellectuele) superioriteit (niet per se in het kaliber van genialiteit), creativiteit en motivatie in combinatie en van aanzienlijke grootte om kinderen apart te zetten van de normale meerderheid van hun peers en om het voor hen mogelijk te maken om iets van bepaalde waarde bij te dragen aan de maatschappij.

Analytische hoogbegaafdheid

Het in staat zijn op een probleem apart te nemen: om de delen van een probleem te begrijpen en om te begrijpen hoe deze samenhangen. Dit omvat een vaardigheid die meestal gemeten wordt door middel van de gebruikelijke intelligentietesten.

Synthetische hoogbegaafdheid

Inzicht, intuïtie, creativiteit of de omgang met nieuwe situaties. Dit zijn vaardigheden die meestal geassocieerd worden met hoge prestaties in de kunsten en in wetenschappen.

Praktische hoogbegaafdheid

Het toepassen van analytische en synthetische vermogens voor de oplossing van alledaagse problemen. Dit zijn de soorten vaardigheden die mensen met succesvolle carrières karakteriseren.

Onderprestatie

Een tegenstrijdigheid tussen potentiaal en succes. Leerlingen kunnen soms niet presteren op een niveau wat past bij hun vermogens, door een aantal redenen, waar onder lage verwachtingen, een gebrek aan motivatie, familie trauma en andere oorzaken.

Verrijking

Toevoegende ervaringen voor studenten zonder dat ze naar een hogere klas gaan.

Versnelling

Leerlingen een voorsprong geven op peers van hun leeftijd.

B: Oefenvragen 1

 

1.

Wat maakt het moeilijk om met zekerheid vast te stellen hoeveel uitzonderlijke leerlingen er zijn?

a)     Scholen testen hier niet genoeg op.

b)     Uitzonderlijke leerlingen houden zich vaak schuil.

c)     De definitie van ‘uitzonderlijke leerling’ is vaag.

d)     Veel ouders willen niet dat bekend wordt dat hun kind uitzonderlijk is.

 

2.

Welke beperking behoort tot de high-incidence beperkingen?

a)     Communicatiestoornis

b)     Blindheid

c)     Doofheid

d)     Ernstige intellectuele beperking.

 

3.

Welke van de onderstaande stellingen is waar?

I: Een beperking hoeft niet per se een handicap te zijn.

II: Een handicap wordt altijd veroorzaakt door een beperking.

 

a)     Alleen I is juist, II is onjuist.

b)     Alleen II is juist, I is onluist.

c)     Zowel I als II is juist.

d)     I en II zijn beide niet juist.

 

4.

Wat wordt in het boek verstaan onder disproportionele representatie?

a)     De ene student valt meer op dan de andere.

b)     Verschillende subculturen zijn verschillend verdeeld over de soorten onderwijs.

c)     Verschillende etnische groepen hebben verschillende eigenschappen.

d)     Verschillende subculturen zijn ongelijk verdeeld wat betreft het aantal participanten.

 

5.

Wat houdt de ‘sheltered-English’ aanpak in?

a)     Leerlingen krijgen zowel in hun moedertaal als in het Engels les.

b)     Leerlingen krijgen les in hun moedertaal en later wordt Engels als een apart onderwerp onderwezen.

c)     Leerlingen krijgen les in het Engels en hebben een apart vak over hun moedertaal.

d)     Leerlingen krijgen alle uitleg in het Engels, maar op een manier dat alle leerlingen alles constant begrijpen.

 

6.

Wat zijn volgens de auteurs van het boek de twee primaire doelen van onderwijs?

 I: academische instructie

II: vorming

III: socialisatie.

 

a)     I & II zijn juist

b)     I, II en III zijn juist.

c)     I & III zijn juist.

d)     II en III zijn juist.

 

7.

Wat bedoelen de auteurs met: ouders en kinderen hebben een symbiotische relatie?

a)     Ouders en kinderen kunnen goed samenleven.

b)     Ouders en kinderen beïnvloeden elkaar.

c)     Ouders beïnvloeden kinderen.

d)     Ouders en kinderen beïnvloeden elkaar niet.

 

8.

Welke vier samenhangende componenten behoren tot de family systems theory?

a)     Familie eigenschappen, familie samenstelling, familie functies en familie levenscirkel.

b)     Familie functies, familie eigenschappen, familie interactie en familiegeschiedenis

c)     Familie levenscirkel, familie functies, familie eigenschappen en familiegeschiedenis.

d)     Familie eigenschappen, familie interactie, familie levenscirkel en familie functies.

 

9.

Tot welke klasse intellectuele beperking valt een IQ van 40 volgens de American Psychological Association?

a)     Mild

b)     Matig

c)     Ernstig

d)     Diepgaand

 

10.

Hoe is intelligentie verdeeld?

a)     Lineair verdeeld

b)     Kwadratisch verdeeld

c)     Exponentieel verdeeld

d)     Normaal verdeeld

 

11.

Hoe wordt het Down Syndroom ook wel genoemd?

a)     Trisomy 19

b)     Trisomy 21

c)     Trisomy 23

d)     Trisomy 25

 

12.

Waarom komt Fragiel X syndroom vaker voor bij mannen dan bij vrouwen?

 

13.

Een ander woord voor grammatica is:

a)     Semantiek

b)     Fonologie

c)     Syntax

d)     Pragmatiek

 

14.

Wanneer iemand gebruik maakt van een AAC systeem, heeft deze persoon een taalstoornis. Dit is:

a)     Waar

b)     Niet waar

 

15.

Wat is het verschil tussen een fonologische en een articulatie stoornis?

 

16.

Hoe groot is de gehoorbeperking, zodat mensen met een fysiologisch standpunt stellen dat iemand doof is.

 

 

a)     50 dB of minder

b)     90 dB of minder

c)     50 dB of meer

d)     90 dB of meer

 

17.

Wat is de goede volgorde van organen die het geluid passeert wanneer het de oorschelp binnen komt?

a)     Ovale venster, tympanisch membraan, slakkenhuis.

b)     Slakkenhuis, ovale venster, tympanisch membraan.

c)     Tympanisch membraan, ovale venster, slakkenhuis.

d)     Ovale venster, slakkenhuis, tympanisch membraan.

 

18.

30 dB is … keer intenser dan 10 dB.

a)     3

b)     0,3

c)     10

d)     100

 

19.

Wat is de goede volgorde waarin lichtstralen door het oog gaan?

a)     Hoornvlies, aqueous humor, pupil, lens, vitreous humor, retina.

b)     Hoornvlies, vitreous humor, lens, pupil, aqueous humor, retina.

c)     Hoornvlies, vitreous humor, pupil, lens, aqueous humor, retina.

d)     Hoornvlies, retina, aqueous humor, pupil, vitreous humor, lens.

 

20.

I. Een blindengeleidehond is een van de meest populaire opties wanneer iemand blind is.

II. Een blindengeleidehond neemt iemand die blind is zelf ergens mee naartoe.

a)     Alleen I is juist, II is onjuist.

b)     Alleen II is juist, I is onluist.

c)     Zowel I als II is juist.

d)     I en II zijn beide niet juist.

 

21.

Welk nadeel van hand-over-hand begeleiding wordt in het boek genoemd?

a)     Het is moeilijk voor een volwassene om zijn/haar handen op de handen van het kind te houden.

b)     Het kind kan te passief worden.

c)     Kinderen kunnen zich bedreigd gaan voelen doordat een volwassene zulk nauw contact met het kind heeft.

d)     Doordat zoveel handen moeilijk te sturen zijn gaan er vaak dingen kapot op deze manier.

 

22.

Wat zijn progressieve epileptische aanvallen?

a)     Deze aanvallen beschadigen het brein.

b)     Deze aanvallen worden steeds erger.

c)     Deze aanvallen kunnen niet onderdrukt worden met medicatie.

d)     Deze aanvallen duren steeds langer.

 

23.

Wat is volgens Sternberg geen algemene manier van hoogbegaafdheid?

a)     Praktisch

b)     Analytisch

c)     Exact

d)     Synthetisch

C: Antwoorden op de oefenvragen 1

 

1.

Antwoord = C. Veel definities van wanneer een leerling uitzonderlijk is zijn vaag. Ook veranderen de definities vaak en is de rol van de school bij het bepalen van uitzonderlijkheid vaak onduidelijk (Hoofdstuk 1).

 

2.

Antwoord = A. Een communicatiestoornis komt relatief vaak voor, net als een leerbeperking, een emotionele stoornis en een milde intellectuele beperking. Blindheid, doofheid en een ernstige intellectuele beperking zijn beperkingen met een lage incidentie (Hoofdstuk 1).

 

3.

Antwoord = A. Een beperking kan wel of niet een handicap zijn, afhankelijk van de omstandigheden. Een handicap wordt wel of niet veroorzaakt door een beperking. Blindheid is bijvoorbeeld een beperking die geen handicap is in het donker. In het donker is in feite de persoon die kan zien gehandicapt (Hoofdstuk 1).

 

4.

Antwoord = B. Verschillende subculturen zijn verschillend verdeeld over de soorten onderwijs. De reden voor de disproportionele representatie van bepaalde groepen in het speciaal onderwijs kan de beoordeling van het vermogen van de student zijn, maar andere factoren als standaarden in de maatschappij en bronnen kunnen ook betrokken zijn. Het is wel zeker dat gekleurde kinderen vaker in armoedige omstandigheden leven en dat armoede een risicofactor voor beperkingen is. Het probleem van de disproportionaliteit is erg complex en er bestaat geen simpele oplossing (Hoofdstuk 3)

 

5.

Antwoord = C. Bij ‘sheltered-English’ wordt vanaf het begin al uitleg gegeven in het Engels, maar op een beperkte manier, terwijl men er constant zeker van is dat alle leerlingen het begrijpen. Het doel van deze aanpak is om de student Engels te laten leren terwijl hij/zij ook de academische onderwerpen leert. Leerlingen krijgen het grootste gedeelte van de dag les in het Engels (Hoofdstuk 3).

 

6.

Antwoord = C. De primaire doelen van onderwijs zijn academische instructie en socialisatie (Hoofdstuk 3).

 

7.

Antwoord = B. Ouders en kinderen beïnvloeden elkaar. De richting van oorzakelijkheid tussen het gedrag van het kind en de volwassene gaat twee richtingen op. Een kind kan de ouder veranderen, maar de ouder kan ook het kind veranderen (Hoofdstuk 4).

 

8.

Antwoord = D. Onderzoekers hebben verschillende familie systemen theorieën ontwikkeld, die allemaal aannemen dat behandeling en onderwijsprogramma’s meer kans van slagen hebben wanneer ze ook rekening houden met de relaties en interacties tussen familieleden. De family systems theory is specifiek ontwikkeld voor mensen met beperkingen en omvat vier samenhangende componenten: familie eigenschappen, familie interactie, familie functies en de familie levenscirkel (Hoofdstuk 4).

 

9.

Antwoord = B. Iemand heeft volgens de American Psychological Association een milde intellectuele beperking bij een IQ van 50 tot 70, matig bij een IQ van 35 tot 50, ernstig bij een IQ van 20 tot 35 en een diepgaande intellectuele beperking bij een IQ onder de 20. Een IQ van 40 valt dus onder een matige intellectuele beperking volgens dit classificatiesysteem (Hoofdstuk 5).

 

10.

Antwoord = D. Intelligentie is normaal verdeeld. Het gemiddelde van de scores op een IQ test is 100. Theoretisch verwachten we dat 2.27% van de populatie twee standaard deviaties onder het gemiddelde scoort (IQ=70)(Hoofdstuk 5).

 

11.

Antwoord = B. Het Down Syndroom wordt ook wel trisomy 21 genoemd, omdat het 21e paar van chromosomen met z’n drieën is in plaats van met z’n tweeën (Hoofdstuk 5).

 

12.

Fragiel X syndroom komt vaker voor bij mannen omdat vrouwen een extra X chromosoom hebben, waardoor zij betere bescherming hebben wanneer één van hun X chromosomen beschadigd is (Hoofdstuk 5).

 

13.

Antwoord = A. Een ander woord voor woordbetekenis is semantiek. Fonologie betekent het vermogen om woorden af te breken in hun afzonderlijke geluiden en om afzonderlijke geluiden samen te voegen om woorden te maken. Syntax is de grammatica en pragmatiek is het sociale gebruik van taal (Hoofdstuk 6).

 

14.

Antwoord = B. Dit is niet waar, het gebruik van een AAC systeem betekent niet dat een persoon een taalstoornis heeft. Zo’n systeem ondersteunt juist mensen die tijdelijke of permanente beperkingen hebben om spraak op een goede manier voor communicatie te gebruiken. Mensen die een AAC systeem gebruiken kunnen wel of niet een taalstoornis hebben naast hun onvermogen om spraak te gebruiken (Hoofdstuk 10).

 

15.

Kinderen met een articulatiestoornis hebben simpelweg moeilijkheden met het produceren van de juiste geluiden. Kinderen met een fonologische stoornis hebben daarentegen een slechte innerlijke representatie van de geluiden van taal. Ze begrijpen het contrast niet tussen geluiden of het onderscheidend vermogen van geluid (Hoofdstuk 10).

 

16.

Antwoord = D. Mensen met een fysiologisch standpunt zien mensen met een gehoorbeperking van ongeveer 90 dB of meer als doof en mensen met beperkingen met lagere decibelniveaus als slechthorend (Hoofdstuk 11).

 

17.

Antwoord = C. Het geluid gaat eerst door het tympanisch membraan (ook wel het trommelvlies genoemd), dit is de scheiding tussen het buitenoor en het middenoor. Vervolgens gaat het geluid door het ovale venster, wat de verbinding is tussen het middenoor en het binnenoor. Vervolgens gaat het geluid naar het slakkenhuis, die zich in het binnenoor bevindt (Hoofdstuk 11).

 

18.

Antwoord = D. 30 dB is 100 keer intenser dan 10 dB. Omdat de decibel schaal gebaseerd is op ratios, is elke toename van 10 dB een vertienvoudiging in intensiteit. Dit betekent dat 20 dB 10 keer intenser is van 10 dB en dat 30 dB 100 keer intenser is dan 10 dB (Hoofdstuk 11).

19.

Antwoord = A. Voordat het de optische zenuw bereikt moeten de lichtstralen die reflecteren vanaf het geziene object door een aantal structuren binnen het oog. De lichtstralen doen het volgende:

1.       Het hoornvlies passeren, dit is een transparante laag voor de iris en de pupil. Dit zorgt voor het grootste deel van het buigen (refractie) van de lichtstralen zodat het plaatje gefocust is.

2.      Het oogkamerwater passeren (aqueous humor), dit is een waterige substantie tussen het hoornvlies en de lens van het oog.

3.      De pupil passeren, dit is de contractiele opening in het midden van de iris, het gekleurde deel van het oog dat samentrekt of uitzet, afhankelijk van de hoeveelheid licht die binnenkomt.

4.      De lens passeren, wat de focus van het licht verfijnt en verandert voordat zij door het glasvocht gaan (vitreous humor). Dit is een transparante, gelatineachtige substantie van de oogbal tussen de retina en de lens vult.

5.      Tot een focus komen op het retina, het achterste deel van het oog wat de zenuwen bevat die gekoppeld zijn aan de optische zenuw. De optische zenuw brengt de informatie naar het brein.

(Hoofdstuk 12).

 

20.

Antwoord = D. Blindengeleidehonden zijn niet zo’n populaire optie als de meeste mensen denken. Ten eerste moet de hond een intensieve training ondergaan. Ten tweede is er uitgebreide training nodig om te leren hoe je een blindengeleidehond goed gebruikt. De uitgebreide training maakt een hond voornamelijk voor kinderen niet echt handig, naast het feit dat de blindengeleidehonden vaak groot zijn, relatief snel lopen en er voor gezorgd moet worden. Ook neemt een blindengeleidehond iemand die blind is niet mee ergens naartoe. De persoon moet meestal wel zelf weten waar hij of zij naartoe gaat. De hond kan een beschermer zijn tegen het lopen in gevaarlijke gebieden (Hoofdstuk 12).

 

21.

Antwoord = B. Kinderen kunnen te passief worden, dan gaan ze wachten totdat iemand zijn/haar handen over hun handen plaatst, in plaats van dat ze zelf hun handen uitsteken (Hoofdstuk 13).

 

22.

Antwoord = A. Progressieve epileptische aanvallen beschadigen het brein of beperken het functioneren op zo’n manier dat het hebben van een aanval de kans op een nieuwe aanval vergroot (Hoofdstuk 14).

 

23.

Antwoord = C. Sternberg (1997) beschrijft een theorie van intelligentie die drie algemene manieren van hoogbegaafdheid suggereert: analytisch, synthetisch en praktisch:

-         Analytische hoogbegaafdheid omvat het in staat zijn op een probleem apart te nemen: om de delen van een probleem te begrijpen en om te begrijpen hoe deze samenhangen. Dit omvat een vaardigheid die meestal gemeten wordt door middel van de gebruikelijke intelligentietesten.

-         Synthetische hoogbegaafdheid omvat inzicht, intuïtie, creativiteit of de omgang met nieuwe situaties. Dit zijn vaardigheden die meestal geassocieerd worden met hoge prestaties in de kunsten en in wetenschappen.

-         Praktische begaafdheid omvat het toepassen van analytische en synthetische vermogens voor de oplossing van alledaagse problemen. Dit zijn de soorten vaardigheden die mensen met succesvolle carrières karakteriseren.

D: Oefenvragen & antwoorden 2

 

Hoofdstuk 1

Noem een aantal revolutionaire ideeën van Itard, Séguin en hun volgelingen die de fundering vormen voor het huidige speciale onderwijs.

 

Antwoord:

·         Individuele instructie: de karakteristieken van het kind, in plaats van voorgeschreven academische inhoud, bepalen de basis van onderwijstechnieken.

·         Een zorgvuldig gerangschikte serie educatie taken: van wat het kind kan naar meer complex.

·         Nadruk op stimulatie en het aanwakkeren van het bewustzijn van het kind: het kind meer alert maken op en responsief aan onderwijskundige stimuli.

·         Zorgvuldige regeling van de omgeving van het kind: de structuur van de omgeving en de ervaring hiervan van het kind leiden op een natuurlijke wijze tot leren.

·         Onmiddellijke beloning voor een goede prestatie: goed gedrag bekrachtigen.

·         Onderwijzen in functionele vaardigheden: ervoor zorgen dat het kind zo zelfvoorzienend en productief mogelijk is in het alledaagse leven.

·         Elk kind moet zoveel mogelijk onderwezen worden, omdat elk kind in een bepaalde mate kan verbeteren.

 

Hoofdstuk 1

Welke van deze twee stellingen is juist?

1.      Leerbeperkingen, communicatiestoornissen (spraak en taal), emotionele stoornissen en intellectuele beperkingen zijn high-incidence beperkingen.

2.      Zichtbeperkingen, blindheid en doofheid zijn de enige drie low-incidence beperkingen.

 

A. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist.

B. Stelling 2 is juist, stelling 1 is onjuist.

C. Stelling 1 en 2 zijn juist.

D. Stelling 1 en 2 zijn onjuist.

 

Antwoord:

D. Niet alle intellectuele beperkingen (ID) vallen onder de high-incidence beperkingen. Milde ID is een high-incidence beperking en ernstige ID is een low-incidence beperking.

 

Hoofdstuk 1

Er zijn ook ouderorganisaties, waarbij ouders van uitzonderlijke kinderen samenkomen en zich richten op zaken die speciale aandacht nodig hebben. Deze hebben over het algemeen drie functies. Noem deze.

 

Antwoord:

1.      Het zorgt voor een informele groep van en voor ouders die elkaars problemen en behoeften begrijpen en die elkaar kunnen helpen met angsten en frustraties.

2.      Het zorgt voor informatie over diensten en potentiële bronnen.

3.      Het zorgt voor structuur voor het verkrijgen van de nodige diensten voor hun kinderen.

 

Hoofdstuk 3

Traditionele gestandaardiseerde testen voor beoordeling hebben een aantal ernstige beperkingen. Noem er drie.

 

Antwoord:

1.      Er wordt geen rekening gehouden met culturele diversiteit.

2.      De focus ligt voornamelijk op beperkingen van de enkele individu.

3.      Het zorgt niet voor bruikbare informatie binnen het onderwijs.

 

Hoofdstuk 3

Welke van deze twee stellingen is juist?

1.      Het benadrukken van de moedertaal is de beste aanpak in het onderwijs van studenten uit een talige minderheid.

2.      De Sheltered-English’ aanpak is de beste aanpak in het onderwijs van studenten uit een talige minderheid.

 

A. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist.

B. Stelling 2 is juist, stelling 1 is onjuist.

C. Stelling 1 en 2 zijn juist.

D. Stelling 1 en 2 zijn onjuist.

 

Antwoord:

D. Welke aanpak voor studenten met beperkingen beter is, is nog niet duidelijk, hoewel het wel duidelijk is dat veranderingen van de ene aanpak naar de andere voor moeilijkheden kan zorgen.

 

Hoofdstuk 3

Noem de vijf elementen die de meeste definities van cultuur bevatten.

 

Antwoord:

1.      Waarden en typisch gedrag.

2.      Talen of dialecten.

3.      Non-verbale communicatie.

4.      Bewustzijn van de eigen culturele identiteit.

5.      De kijk op de wereld of algemene perspectieven.

 

Hoofdstuk 4

Veel onderzoekers en clinici hebben gezegd dat ouders door een aantal stadia gaan nadat zij erachter kwamen dat hun kind een beperking heeft. Noem deze en geef tevens een argument tegen dit 'stadia model'.

 

Antwoord:

De stadia die doorlopen worden zijn: shock en ontwrichting, ontkenning, verdriet, bezorgdheid en angst, boosheid en tot slot adaptatie.

Een argument tegen is dat veel ouders aangeven dat zij geen ontkenningsfase ervaren. Vaak zijn zij zelfs de eersten die vermoeden dat er iets aan de hand is en moeten zij doktoren overtuigen dat er iets mis is met hun kind.

 

Hoofdstuk 4

Het Turnbull familie systeem model omvat vier kernbegrippen. Benoem deze en beschrijf ze kort.

 

Antwoord:

·         Familie kenmerken: basisinformatie over de familie. Deze helpen te bepalen hoe de familieleden met elkaar en anderen buiten de familie communiceren.

·         Familie interactie: hoe samenhangend (cohesie) en flexibel (adaptatie) de familie is. Over het algemeen zijn families gezonder wanneer zij een bescheiden mate van cohesie en aanpassingsvermogen hebben.

·         Familie functioneren: omvat zaken zoals financiële behoeften, dagelijkse zorg, sociale, medische en educatieve behoeften. Leerkrachten en andere professionals moeten er rekening mee houden dat onderwijs één van de verschillende functies is waarin families betrokken zijn.

·         Gezinsleven cyclus/ levenscirkel stadia: bestaat uit (1) geboorte, vroege kindertijd, (2) jeugd, (3) puberteit en (4) volwassenheid.

 

Hoofdstuk 5

Wat is de definitie van een verstandelijke beperking (ID) en leg de verschillende facetten van deze definitie uit.

 

Antwoord:

De American Association on Intellectual and Development Disabilities (AAIDD) definieert een verstandelijke beperking als: een beperking die gekenmerkt wordt door bij significantie beperkingen in zowel het intellectuele functioneren als in het adaptief functioneren, wat zich uit in begripsmatige, sociale en praktische adaptieve vaardigheden. De beperking moet zich voor het 18de levensjaar voordoen.

·         De definitie geeft twee beginselen (1) een verstandelijke beperking geeft problemen in de adaptieve gedrag, niet enkel in het intelligente functioneren en (2) bij personen met een verstandelijke beperking kan groei, verbetering optreden.

·         Adaptief gedrag: de sociale en praktische intelligentie die mensen in hun dagelijkse leven gebruiken.

·         Sociale intelligentie: het begrijpen en interpreteren van mensen en sociale interacties

·         Praktische intelligentie: het vermogen om dagelijkse problemen op te lossen.

 

Hoofdstuk 5

De beoordeling van ID beslaat twee gebieden. Het meten van adaptief gedrag en het IQ. Bij het gebruik van IQ testen zijn vier redenen voor voorzichtigheid. Benoem er drie.

 

 

Antwoord:

1.      Het IQ van een individu kan van test tot test verschillen.

2.      Alle IQ testen zijn in een bepaalde mate cultureel vooringenomen (bias). Voornamelijk door de verschillen in taal en ervaringen worden mensen van minderheidsgroepen soms benadeeld bij het maken van zo'n test.

3.      Hoe jonger het kind is, des te minder valide de test.

4.      Een IQ test is niet alleszeggend wanneer het gaat om het bepalen van het vermogen van iemand om te functioneren in de maatschappij, andere variabelen zijn ook belangrijk, bijvoorbeeld coping vaardigheden.

 

Hoofdstuk 5

Bijzondere gedragspatronen of fenotypes behorende bij het Down syndroom zijn:

 

A. Relatief weinig expressieve/beeldende taal, relatief hoge visueel ruimtelijke vaardigheden.

B. Relatief lage visueel ruimtelijke vaardigheden en relatief hoge expressieve taal/beeldende taal.

C. Relatief weinig korte termijn geheugen, relatief hoog adaptief vermogen.

D. Relatief lage auditieve/gehoor informatieverwerking, dwangmatig eten en relatief hoge visuele informatieverwerking.

 

Antwoord:

Het goede antwoord is A. Het antwoord bij B. beschrijft de bijzondere gedragspatronen of fenotypes behorende bij het Williams syndroom, C. van het fragiele X syndroom en D. van het Prader-Willi syndroom.

 

Hoofdstuk 6

Leerlingen met leerbeperkingen hebben op z’n minst twee typen van geheugenproblemen. Noem deze en ligt ze kort toe

 

Antwoord:

1.      Korte termijngeheugen (short-term memory, STM). STM problemen omvatten moeilijkheden met het oproepen van informatie kort nadat men het gezien of gehoord heeft

2.      Werkgeheugen (WM). WM problemen hebben invloed op het vermogen om informatie in gedachten te houden terwijl men tegelijkertijd een andere cognitieve taak uitvoert.

 

Hoofdstuk 6

Benoem de drie instructieniveaus die kinderen aangeboden krijgen bij ‘response-to-intervention’ (RTI) of de ‘response-to-treatment approach’.

 

Antwoord:

Niveau 1 bevat instructie, zoals dat meestal wordt gegeven door een leerkracht in een reguliere klas. De studenten die niet gunstig reageren op niveau 1, gaan naar niveau 2. Hierin krijgen ze instructies in kleine groepen voor een aantal keer per week. Zij die hiervan niet profiteren worden doorverwezen voor evaluatie voor speciaal onderwijs (niveau 3).

 

 

Hoofdstuk 6

Noem drie bezwaren die The National Joint Committee on Learning Disabilities (NJLD) heeft tegen de definitie van leerproblemen, zoals de federale overheid deze heeft opgesteld.

 

Antwoord:

Zij hebben bezwaar tegen de volgende factoren die in de definitie van de federale overheid staan:

1.      Verwijzing naar de 'basis psychologische processen'. Er is niet bewezen dat perceptuele/visuele en auditieve vaardigheid trainingsprogramma’s effectief zijn, terwijl veel medewerkers in het veld van leerbeperkingen geloofden dat training in visuele en auditieve vaardigheden in isolatie van academisch materiaal zou helpen om de leesproblemen te overkomen.

2.      Weglating intrinsieke natuur van leerbeperkingen: De federale definitie zegt niets over causale factoren, maar de NJCLD stelt dat leerbeperkingen veroorzaakt worden door het disfunctioneren van het centrale zenuwstelsel.

3.      Weglating van volwassenen: Het is een levenslange conditie, niet enkel van de kindertijd.

4.      Weglating van zelfregulatie en sociale interactie problemen: leerlingen met leerbeperkingen ervaren wel vaak moeilijkheden wat betreft zelfregulatie en sociale interactie.

5.      Inclusie van moeilijke definieerbare begrippen: Het is beter deze weg te laten, omdat de opname van termen als perceptuele handicaps, dyslexie, en minimaal hersenletsel verwarrend is.

6.      Verwarring over de uitsluitingclausule: Het kan ook voorkomen met andere stoornissen.

7.      Inclusie van spelling: Niet nodig, omdat deze valt onder schrijven.

 

Hoofdstuk 10

Welke stelling is onjuist?

1.      Morfologie omvat de regels voor wijzigingen van de interne organisatie van woorden, zoals het toevoegen van achtervoegsels en andere grammaticale toevoegingen om goede meervouden en werkwoordsvormen te maken.

2.      Fonologie omvat de regels over het toekennen van betekenis en concepten aan woorden.

3.      Syntaxis omvat de regels voor het organiseren van zinnen zodat ze betekenis krijgen, inclusief bijvoorbeeld het onderwerp en het gezegde en het juist plaatsen van bijwoorden.

4.      Pragmatiek omvat de regels over het gebruiken van taal voor speciale doelen.

 

A. Stelling 1

B. Stelling 2

C. Stelling 3

D. Stelling 4

 

Antwoord:

B. Semantiek omvat de regels over het toekennen van betekenis en concepten aan woorden.

 

 

 

 

 

Hoofdstuk 10

Wat zijn secundaire taalstoornissen?

 

Antwoord:

Een secundaire taalstoornis is gerelateerd aan emotionele- of gedragsstoornissen of een andere beperking, zoals ID, autisme of hersenschade.

 

Hoofdstuk 10

Welke van deze twee stellingen is juist?

1.      Hoe ouder het kind is wanneer de interventie begint, hoe groter de kans dat hij of zij effectieve taalvaardigheden verkrijgt (wanneer andere dingen gelijk blijven).

2.      Zonder te beschikken over functionele taal is er geen fundering voor academisch en sociaal functioneren en leren en kan het kind geen werkelijk sociaal wezen worden.

 

A. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist.

B. Stelling 2 is juist, stelling 1 is onjuist.

C. Stelling 1 en 2 zijn juist.

D. Stelling 1 en 2 zijn onjuist.

 

Antwoord:

B. Hoe ouder het kind, hoe kleiner de kans

 

Hoofdstuk 11

Wat zijn definities van een gehoorbeperking volgens de verschillende standpunten (fysiologisch en educatief)?

 

Antwoord:

Professionals die gebruik maken van het fysiologisch standpunt zien een verlies van 90 dB of meer als de grens voor doofheid. Professionals die gebruik maken van het educatief standpunt classificeren een individu als doof, wanneer zij geen taalkundige informatie kunnen produceren met of zonder gehoortoestel. Zij classificeren mensen als slechthorend wanneer deze wel taalkundige informatie kunnen produceren met behulp van een gehoorstoestel.

 

Hoofdstuk 11

Welke van deze twee stellingen is juist?

1.      Nul decibel (0dB) geeft het punt aan waarbij mensen met normaal gehoor het zwakste geluid kan ontdekken, zoals een blaadje dat van de boom valt.

2.      Een normale conversatie is ongeveer 60dB en een grasmaaier op 90dB.

 

A. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist.

B. Stelling 2 is juist, stelling 1 is onjuist.

C. Stelling 1 en 2 zijn juist.

D. Stelling 1 en 2 zijn onjuist.

 

Antwoord: C.

 

Hoofdstuk 11

Er zijn vier aspecten van gebarentaal die maken dat gebarentaal beschouwd moet worden als een volwaardige taal. Noem drie van deze vier aspecten.

 

Antwoord:

1.      Het is een echte taal, met zijn eigen grammatica die net zo complex is als grammatica van gesproken taal.

2.      Er bestaat geen universele gebarentaal.

3.      Kinderen die doof zijn bereiken dezelfde mijlpalen in taal, op dezelfde momenten als kinderen die kunnen horen

4.      De neurologische onderbouwing van gebaren zijn dezelfde als die van gesproken taal.

 

Hoofdstuk 11

Noem vier soorten testen om gehoorproblemen te identificeren.

 

Antwoord:

1.      Screenende testen

2.      Zuivere toon audiometrie

3.      Spraak audiometrie

4.      Gespecialiseerde testen voor erg jonge kinderen.

 

Hoofdstuk 12

Leg het obstakel besef en Doppler effect uit.

 

Antwoord:

Sommige blinde mensen kunnen wanneer zij over straat lopen voelen wanneer er dingen op hun pad staan (obstakel besef). Veel leken denken onterecht dat iemand die blind is op de een of andere manier een extra zintuig ontwikkelt. Wel kunnen blinde mensen d.m.v. ervaring leren om subtiele veranderingen in de toonhoogte van hoogfrequente echo’s waar te nemen, wanneer zij naar een object toe bewegen. Zij maken gebruik van het Doppler effect, een natuurkundig verschijnsel waarin de toonhoogte van een geluid groter wordt wanneer iemand naar de bron toe beweegt.

 

Hoofdstuk 12

Wat is definitie van een blind- en slechtziendheid volgens het educatieve standpunt?

 

Antwoord:

Degene die uitgaan van de educatieve definitie gebruiken de methode van lezen. Slechtziendheid is een term die door onderwijzer gebruikt wordt om individuen aan te geven met een visuele beperking die niet zo diepgaand is dat het onmogelijk is om testen te lezen (groot of normaal) waarbij eventueel een vergroting wordt gebruikt. Slechtzienden kunnen dus een tekst lezen eventueel vergroot of met hulpmiddel.

Men spreekt van blindheid wanneer er braille of auditieve hulpmiddelen nodig zijn.

 

Hoofdstuk 12

Welke van deze twee stellingen is juist?

1.      Blinde mensen ontwikkelen geen betere scherpheid in hun andere zintuigen.

2.      Door het groeiende aantal technische hulpmiddelen wordt het onderwijs in braille overbodig.

 

A. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist.

B. Stelling 2 is juist, stelling 1 is onjuist.

C. Stelling 1 en 2 zijn juist.

D. Stelling 1 en 2 zijn onjuist.

 

Antwoord:

A. Een algemene misvatting is dat blinde mensen automatisch betere scherpheid ontwikkelen in hun andere zintuigen. Ze hebben echter geen lagere drempelwaarde in de sensatie van gevoel of gehoor. Wel maken ze beter gebruik van de zintuiglijke waarnemingen. Door concentratie en aandacht kunnen ze leren om erg gedetailleerd onderscheid te maken.

Het is belangrijk dat leerlingen met een visuele beperking niet afhankelijk worden van techniek, die de basis vaardigheden (braille en lange stok) verwaarlozen.

 

Hoofdstuk 13

Wat is het Usher syndroom, noem drie kenmerken?

 

Antwoord:

Usher syndroom is een erfelijke aandoening, gekenmerkt door gehoorbeperking en retinitis pigmentosa. Retinitis pigmentosa is progressief en resulteert in nachtblindheid en tunnelvisie. De drie types van het Usher syndroom variëren met betrekking tot het type en het moment van voorkomen van de grote symptomen van gehoorverlies, gezichtsverlies en balansproblemen. Al deze symptomen kunnen variëren qua ernst en moment waarop het zich voordoet. Hoewel het Usher syndroom een van de meest voorkomende erfelijke aandoeningen is die doofblindheid veroorzaakt, is de algemene prevalentie erg laag.

(1) gehoorbeperking, (2) nachtblindheid, (3) tunnelvisie

 

Hoofdstuk 13

Gebruikers van AAC hebben drie uitdagingen, die mensen die normaal kunnen communiceren niet hebben. Noem deze drie.

 

Antwoord:

1.      AAC is vaak veel langzamer dan natuurlijke communicatie, wellicht 1/20 van de normale spraaksnelheid. Dit kan resulteren in veel frustratie van twee kanten

2.      Gebruikers van AAC die niet geletterd zijn moeten vertrouwen op een vocabulaire en symbolen die door andere zijn geselecteerd. Wanneer deze, net als anderen eigenschappen van het systeem, niet goed geselecteerd zijn, kan een AAC erg beperkend zijn bij het leren en bij persoonlijke relaties.

3.      AAC moet bruikbaar zijn in verschillende sociale contexten, zorgen voor precieze en efficiënte communicatie zonder overmatige vermoeidheid en het moet het leren van taal en academische vaardigheden ondersteunen.

 

Hoofdstuk 13

Wat zijn de twee grootste educatieve behoeftes van personen die doofblind zijn?

 

Antwoord:

Communicatie en oriëntatie- en mobiliteitsvaardigheden

 

Hoofdstuk 14

Welke typen aanvallen van epilepsie zijn er te onderscheiden?

 

Antwoord:

Aanvallen kunnen verschillende vormen aannemen (stuipen tot en met wegdromen):

·         Duur: paar seconden of aantal minuten

·         Frequentie: elke paar minuten of eens per jaar

·         Het begin: kunnen beginnen door bepaalde identificeerbare stimuli of het kan niet gerelateerd zijn aan de omgeving. Ze kunnen totaal onverwachts voordoen of uitgelokt worden door bepaalde interne gevoelens.

·         Beweging: grote bewegingen of slechts kleine motorische symptomen, zoals het knipperen van de ogen

·         Oorzaken: hoge koorts, vergiftiging, trauma of de oorzaak is onbekend.

·         Geassocieerde beperkingen: (on)gerelateerd aan andere (medische) problemen of beperkingen.

·         Controle: door bijvoorbeeld medicijnen.

 

Hoofdstuk 14

Wat is de juiste omschrijving van quadriplegie?

 

A. De persoon heeft veelvuldig epileptische aanvallen

B. Door hersenletsel is de intelligentie en emotionele sensitiviteit van de persoon beïnvloedt.

C. Alle vier de ledematen zijn betrokken

D. Alleen de benen zijn erbij betrokken

 

Antwoord: C.

 

Hoofdstuk 14

Welke van deze twee stellingen is juist?

1.      Musculaire dystrofie is een erfelijke aandoening die gekenmerkt wordt door progressieve zwakheid veroorzaakt door degeneratie van de spiervezels.

2.      Juveniele reumatoïde artritis is een mogelijk invaliderende aandoening waarbij de spieren en de gewrichten aangetast zijn.

 

A. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist.

B. Stelling 2 is juist, stelling 1 is onjuist.

C. Stelling 1 en 2 zijn juist.

D. Stelling 1 en 2 zijn onjuist.

 

Antwoord: C.

 

Hoofdstuk 15

De meeste staten hanteren een definitie van hoogbegaafdheid die vijf punten omvat. Noem deze vijf punten.

 

Antwoord:

1.      Algemeen intellectueel vermogen,

2.      Specifieke academische geschiktheid

3.      Creatief denkvermogen

4.      Geavanceerde mogelijkheden in de beeldende kunsten en podiumkunsten

5.      Leiderschap

 

Hoofdstuk 15

Wat zijn dubbel uitzonderlijke leerlingen?

 

Antwoord:

Leerlingen met zowel een beperking als een talent of gave.

 

Hoofdstuk 15

Welke twee educatie mogelijkheden worden veel gebruikt in het onderwijs aan hoogbegaafde kinderen? Beschrijf deze kort.

 

Antwoord:

1.      Verrijking/ enrichment: een benadering waarbij extra leerervaringen worden aangeboden binnen een klas die passend is voor de chronologische leeftijd.

2.      Versnelling: een benadering waarbij studenten met speciale gaven of talenten in een of meerdere academische vakken in hogere klassen worden geplaatst dan hun leeftijdgenoten.

 

 

 

 

 

 

 

 

Vragen naar aanleiding van colleges 2011

 

College: Mensen met een lichamelijke beperking

Beschrijf de drie categorieën van symptomen van spina bifida.

 

Antwoord:

1.      OCCULTA (verborgen, mild). Bij deze vorm zijn het ruggenmerg, de zenuwen en het neurale vlies normaal, maar is er een opening in de wervelkolom. De huid is gesloten.

2.      MENINGOCELE (matig). Hierbij puilt het neurale vlies naar buiten door een opening in de wervelkolom. Het ruggenmerg en de zenuwen niet.

3.      MYELOMEMINGOCELE (ernstig). In dit geval puilen het neurale vlies, het ruggenmerg en de zenuwen naar buiten door een opening in de wervelkolom. Ook de huid is open.

 

College: Introductie leerproblemen & dyslexie

Welke processen komen aan de orde bij het leren lezen en spellen?

 

Antwoord:

·         Voorbereidend lezen en spellen (basisschool de groepen 1 en 2): spreektaal heeft klankstructuur. Primaire onderwijsdoel is de ‘ontdekking’ van de klank-structuur door rijmen, discriminatie, synthese, analyse, klankpositie, klank weglaten/toevoegen

·         Aanvankelijk lezen en spellen (vanaf groep 3): kennismaking met de visuele weergave (het alfabet) van de klankstructuur d.w.z. klank-teken koppelingen (resp. foneem - grafeem)

 

De normale route van lezen is op een gegeven moment zo geautomatiseerd dat het niet meer via de visuele analyse en auditieve synthese gaat, maar direct naar het gesproken woord. Bij kinderen met dyslexie gaat dit proces niet zo automatisch (van indirecte route naar de directe route) Door de tijd op te meten kun je zien welke route het kind gebruikt.

 

Eerst dunne pijlen, daarna in 1x (dik)

 

College: Introductie leerproblemen & dyslexie

Wat is de definitie van dyslexie en geef kritiekpunten op deze definitie.

 

Antwoord

International Dyslexia Association: Dyslexie is een specifieke stoornis in de fonologische verwerking van taal door de hersenen waarbij vaak ook de woordvinding en het verbaal geheugen belemmerd is. Het leidt tot meer of minder ernstige lees- en spellingproblemen en vaak ook tot meer of minder duidelijke problemen bij andere taken waarbij taal een rol speelt, zoals het onthouden van instructies, het leren van losse feiten en het verwerken van spraak in een lawaaiige omgeving.

 

Definitie t.b.v. diagnostiek Stichting Dyslexie Nederland (2008): Dyslexie is een stoornis die gekenmerkt wordt door een hardnekkig probleem met het aanleren en/of vlot toepassen van het lezen en/of het spellen of woordniveau.

 

Kritiekpunten op de definitie: Het is de vraag in hoeverre intelligentie een rol speelt bij dyslexie en noemen we het een leerstoornis of een leerprobleem? En wat betreft de schaal, is het dichotoom, of is het continue en waar is de grens. Is het genetische bepaald of spelen er omgevingsvariabelen een rol? En wat is nu de beste behandeling? En tot slot bij allochtone kinderen is het dan dyslexie of komen de symptomen door een taalachterstand?

 

College: Rekenproblemen

Wat is number sense?

 

Antwoord:

De number sense (Dehaene, 2001) is het vermogen om nummerieke hoeveelheden te verwerken, begrijpen en te schatten. Deze number sense is de basis voor het latere rekenen. Een onderdeel van number sense is bijvoorbeeld de verhouding van getallen tot elkaar.

(Number module is het fysieke aspect in het brein voor de verwerking van getallen)

 

College: Rekenproblemen

Wat zijn instructies voor rekenen?

 

Antwoord:

Behandeling van rekenproblemen: Voor de behandeling wordt gebruik gemaakt van instructie. Deze instructie kan zowel cognitief als direct zijn. Bij cognitieve instructie gaat het om het veranderen van denkprocessen, het aanreiken van strategieën en het eigen initiatief van het kind zelf. Bij directe instructie gaat het om een taakanalyse, wordt een probleem stap voor stap uitgelegd door de leerkracht en wordt er van concreet naar abstract toegewerkt.

 

College: Werkgeheugen en hoogbegaafdheid

Wat houdt het model van Baddeley in en wat is werkgeheugen.

 

Antwoord:

Het werkgeheugen wordt door Baddeley (1996) beschreven in een multicomponentenmodel. In dit model staan de centrale executieve functies centraal. Deze centrale executieve functies hebben een verband met drie slaafsystemen, namelijk de fonologische lus, het visueel-ruimtelijke schetsblok en de episodische buffer. De fonologische lus is de tijdelijke opslag van verbale informatie. Deze informatie onthoud je vaak door het telkens voor jezelf te herhalen. Het visuee-lruimtelijke schetsblok is de tijdelijke opslag van visuele en ruimtelijke informatie en de episodische buffer is de tijdelijke opslag van informatie waarbij een verbinding wordt gelegd tussen informatie van diverse bronnen (ofwel: ‘episodes’), zoals een geluid en een beeld wat gekoppeld wordt. Over deze episodische buffer is nog veel onbekend.

Werkgeheugen volgens boek: De mogelijkheid om informatie te onthouden, tijdens het uitvoeren van andere cognitieve handelingen.

 

College: Leerproblemen, taalproblemen & NLD

Geef een definitie van het begrip non-verbale leerstoornis (NLD).

 

Antwoord:

Boek: Individuen die een verzameling van beperkingen in de sociale interactie, wiskunde, visueel ruimtelijke taken en zintuiglijke taken hebben.

College: NLD is geen stoornis: het is een verlies/afwijking van anatomische structuur of fysiologische of psychologische functie. Het is niet meer dan een keten van oorzaken en gedragskenmerken/ symptomen. Het is een combinatie van kenmerken die niet kenmerkend, non-specifiek zijn.

 

College: Leerproblemen, taalproblemen & NLD

Bespreek drie kritische kanttekeningen bij het concept NLD.

 

Antwoord:

Er is nogal wat discussie over de diagnose van NLD. Het is namelijk geen stoornis maar een verlies of afwijking van de anatomische structuur of fysiologische of psychologische functie. Het is niet meer dan een keten van oorzaken en gedragskenmerken, een profiel en wordt nog steeds niet opgenomen in de DSM. Daarnaast is NLD lastig af te bakenen, omdat het een combinatie is van kenmerken die niet per se samenhangen (zoals spelling en sociaal gedrag). Je hoeft maar aan ongeveer 75% van de kenmerken te voldoen om NLD te hebben, dus de kenmerken zijn niet heel specifiek. De diagnose heeft in de klinische praktijk geen verklaring of aanknopingspunt voor behandeling. De kenmerken op zich kunnen wel behandeld worden, maar er is geen specifieke behandeling voor NLD. Ten slotte is er veel overlap/comorbiditeit met andere klinische beelden zoals ADHD en autisme

·         Er is geen op zichzelfstaande stoornis, het heeft een grote overlap met andere klinische beelden.

·         De diagnose geeft geen verklaring, maar heeft voor ouders en leraren wel waarde.

·         Het geeft geen duidelijke aanknopingspunten voor behandeling.

·         De beschrijvende kenmerken van NLD komen niet overeen met het neuropsychologisch profiel (onderzoek van Luit et al.).

 

College: Mensen met een chronische ziekte

Leg het adaptiemodel uit? (Wallender & Varni)

 

Antwoord:

Er zijn geen minder kwetsbare kinderen. Het gaat om de balans tussen risico en beschermingsfactoren. Het model beoogd in kaart te brengen welke factoren samenhangen met ziekte. (Rood in plaatje = risico, de mate van ernst, sociaal stigma, hersenbeschadiging, cognitief functioneren) De risicofactoren zijn een verhoogd risico voor verminderde adaptatie. Deze componenten hebben een gevolgen voor het dagelijks leven, communicatie, mobiliteit, zelfverzorging e.d. Het gevolg is dat er hulp nodig is. Beschermingsfactoren: hoge mate van sociale steun, direct, mediërend.

 

 

 

 

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
469