Samenvatting collegeaantekeningen deel 1

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


HC Bouwplan: van mens tot cel (21 oktober 2013)

 

We houden ons dit blok bezig met het aanleren van de algemene lichaamsbouw op verschillende niveaus:

  • Macroscopisch niveau (met het blote oog zichtbaar).

  • Microscopisch niveau (te zien met de microscoop): histologie (weefselleer) en cytologie (celleer).

Hierbij staat de relatie tussen een normale en afwijkende bouw en de betekenis hiervan voor het wel of niet juist functioneren van de organen en orgaansystemen centraal. Het doel van het bestuderen van de anatomie is om delen van het menselijk lichaam te leren herkennen en om op die manier lichamelijk processen te begrijpen.

 

Thema’s

We werken dit blok aan de hand van verschillende thema’s. De eerste drie thema’s zijn bouwplan en ontwikkeling, de huid en het bewegingsstelsel. Bij het eerste thema gaan we in op de systematische anatomie, waarbij het lichaam is ingedeeld in orgaansystemen. We behandelen onder andere het ademhalingssysteem, bewegingssysteem, zenuwstelsel en circulatiestelsel. Bij de ontwikkeling gaan we in op het tot stand komen van de bouw. We gaan het er ook over hebben dat er veel mis kan gaan tijdens de ontwikkeling en over wat de sensitieve perioden zijn.

 

Vanaf thema 4 houden we ons bezig met de topografische anatomie: het deel van de anatomie dat het lichaam opdeelt in regio’s. De thema’s zijn borst, buik & bekken en hoofd & hals. We gaan in op de medische beeldvormende technieken waardoor we organen leren herkennen. De oppervlakte anatomie is de ‘projectie op de lichaamswand’: je moet aan kunnen wijzen welke organen er op welke plek onder de huid zitten. Dit is later van belang voor het uitvoeren van lichamelijk onderzoek.

 

Onderwijsvormen

Een KVC is een Klinisch Verdiepingscollege. Hierin wordt aangegeven hoe we in de kliniek gebruik kunnen maken van onze anatomische kennis.

Er zijn veel hoorcolleges waarin de stof aangeboden wordt die niet duidelijk in de kernboeken verwoord wordt, of waarin klinische verdieping wordt geboden. Ook is er elke week een Responsie College. Het is belangrijk dat je goed voorbereid naar een hoorcollege komt. Van tevoren kun je je vraag posten op het discussion board op blackboard.

 

Naast de colleges zijn er opdrachten die je moet maken en is er elke week een werkgroep. Daarbij zijn er deze periode practica: die zijn verplicht en mag je niet missen. Ook zijn er een aantal COO: Computer Ondersteunend Onderwijs. Als er op blackboard in het themamapje een COO staat, is dit verplicht om te maken. De COO die niet in het blokboek staan zijn de quizzen. Onder het mapje ‘overige COO’ vind je de niet-verplichte COO waar je door middel van spelletjes de anatomische kennis kunt testen.

 

Preclass toetsen zijn toetsen waarin je vragen krijgt over bepaalde onderwerpen waar we colleges over hebben gehad. Als dit goed is afgerond heb je toegang tot het bijbehorende practicum of werkgroep.

 

Hoe moet je dit leren?

Het is goed te leren, maar je moet er echt op tijd mee beginnen want het is heel veel leerstof. Bereid de werkgroepen en practica goed voor. Maak gebruik van de geboden hulpmiddelen en vergeet niet te herhalen! Het is essentieel om de gebruikte termen niet geïsoleerd te leren, maar in verband. De begrippenlijst op Blackboard kan ook helpen bij het leren en begrijpen van de anatomische vaktaal.

 

Op www.anatomicalterms.info kun je verschillende anatomische termen terugvinden.

 

Uitschrijven voor het deeltentamen/tentamen

Uitschrijven voor het deeltentamen moet je via de e-mail doorgeven aan de blokcoördinatoren, uitschrijven voor het tentamen kan je via Usis regelen.

 

Het bekijken van de anatomie

Er zijn bestaan verschillende vlakken waarin men de organen kan bekijken.

Vlakken:

  • Median section: je scheidt de linker en rechterhelft van het lichaam. De mediaan bevindt zich exact in het midden.

  • Sagittal plane: een doorsnede van het lichaam in de lengterichting. Een sagittaal vlak loopt parallel aan de mediaan.

  • Transverse (horizontal) section: een horizontale doorsnede.

  • Coronal (frontal) section: je scheidt de voor- en achterkant van het lichaam.

De vlakken worden gemaakt vanuit de anatomische positie, waarbij de voeten en de handpalmen naar voren gericht zijn.

 

Men maakt ook gebruik van richtingsaanduidingen:

  • Boven: superior, onder: inferior
    Boven: craniaal, onder: caudaal
    Voor: anterior, achter: posterior.
    Voor: ventraal, achter: dorsaal.

Tot slot
Vergeet niet op tijd te beginnen met leren, veel te herhalen en bij problemen de blokcoördinatoren aan te spreken: zij zijn er om je te helpen.

 

HC Bouwplan: algemeen (21 oktober 2013)

 

De anatomie van het menselijk lichaam

Er zijn verschillende manieren waarop men de anatomie kan benaderen. Dit kan bijvoorbeeld systematisch (waarbij men de orgaansystemen bestudeert) of topografisch (waarbij men het lichaam in regio’s opdeelt).

 

Kennis van de anatomie is belangrijk voor: de algemene bouw van organen in relatie tot hun functie, de samenhang van organen en orgaansystemen, lichamelijk onderzoek (waarbij vooral de projectie van organen van belang is) en voor de interpretatie van MRI, röntgen, CT opnamen en andere medisch beeldvormende technieken. Bij de kennis van de anatomie hoef je niet alle 206 botten en 640 spieren uit je hoofd te kennen. Ieder deel van de anatomie van de mens zal integraal bestudeerd worden, waarbij termen nooit geïsoleerd geleerd zullen worden.

 

Onderscheiden van verschillende delen van het lichaam

Het indelen van het menselijk lichaam in “delen” kan niet zomaar in één oogopslag. Daarvoor moet je precies weten wat zich onder de huid bevindt. Om dit te illustreren de volgende vraag: welke delen van het lichaam behoren tot de romp, en welke tot de extremiteiten? De m. pectoralis major is bijvoorbeeld geen rompspier, maar hij bevindt zich wel op de romp. De schuine buikspier (m. obliquus externus abdominis) is dat echter wel. Spieren bij het schouderblad zitten ‘los’ zodat er veel beweging mogelijk is, spieren in de heup zitten ‘vast’ daardoor is de heup zeer stabiel.

 

Thorax en abdomen

De romp bestaat uit de thorax en het abdomen. De grens tussen die twee is niet zomaar te bepalen; het is geen rechte lijn, en hij loopt ook niet mee met de ribbenboog. Ook het diafragma, dat als een parachute tussen de bovengrens van de lever (ligt in het abdomen) en de ondergrens van de longen (liggen in de thorax) ligt, vormt niet de volledige grens tussen het abdomen en de thorax. Want hoe zit het met de bloedvaten die door het diafragma heen gaan?

 

Eén van deze vaten is de aorta. De aorta loopt eerst een stuk omhoog (aorta ascendens), maakt vervolgens een bocht (arcus aortae, aortaboog), en gaat daarna naar beneden. Het deel van de aorta dat naar beneden loopt, bevindt zich voor een deel in de thorax (aorta descendens thoracalis) en voor een deel in het abdomen (aorta descendens abdominalis). Ergens in die overgang passeert de aorta het diafragma. Hetzelfde geldt voor de onderste holle ader (vena cava inferior). Ook de slokdarm (oesophagus) gaat door het diafragma heen naar de buikholte.

 

In het diafragma, dat bestaat uit twee spieren aan de randen en een centrale peesplaat in het midden, zitten dus drie grote gaten voor de aorta, de slokdarm en de onderste holle ader. Het gat voor de aorta loopt door het spiergedeelte, want de aorta kan tegen druk. Als de spieren van het diafragma aanspannen, kan de aorta die druk opvangen. De gaten voor de slokdarm en de vena cava inferior lopen door de peesplaat. Als op de vena cava druk uitgeoefend zou worden door de diafragmaspier, zou deze dichtklappen. Dat zou dan gebeuren bij iedere ademhaling.

 

Tot slot

Het is belangrijk om je te realiseren dat organen op allerlei plekken elkaar overlappen. De longen, bijvoorbeeld, steken deels boven de sleutelbeenderen (claviculae) uit.

 

HC Bouwplan: Rompwand (21 oktober 2013)

 

Een algemeen principe van het leven is ‘segmentatie’. Een regenworm is bijvoorbeeld gesegmenteerd: hij bestaat uit vele ringetjes die allemaal exact hetzelfde zijn. Segmentatie: de bouwelementen van een lichaam bevatten dezelfde onderdelen. In het menselijk lichaam zijn dit bijvoorbeeld de ruggenwervels. Toch is het niet helemaal vergelijkbaar, want de segmenten lijken allemaal erg op elkaar, maar ze zijn niet allemaal precies hetzelfde.

 

Als je van voren tegen de wervelkolom aankijkt zijn de wervels niet allemaal even groot. Aan de onderkant zijn ze groter omdat naarmate je naar beneden gaat, er steeds meer druk op de wervels ligt.

 

Bij de wervelkolom spreken we van verschillende niveaus: halswervels/cervicale wervels (7 stuks), thoraxwervels (12) en de lumbale wervels (5). Dan hebben we in het bekken met het heiligbeen/sacrale wervels: dit is een groot bot bestaande uit gefuseerde werveltjes (bij de aanleg waren het wél 5 losse wervels). Daaronder zit nog het stuitbeentje bestaande uit 5 kleine werveltjes.

 

Als we van de zijkant kijken is de ronding van de wervelkolom zichtbaar.

Normale stand wervelkolom:

  • Lordose (fysiologische voorwaartse kromming): Dit zijn de hollingen.

  • Kyfose (fysiologische achterwaartse kromming): Dit is de grote bolling.

 

Er kunnen ook afwijkingen zijn:

  • Hyper lordose: versterkte voorwaartse verkromming (holle rug)

  • Hyperkyfose/bochel: versterkte achterwaartse verkromming. (bolle rug bij oude mensen)

  • Scoliose: zijwaartse verkromming

 

Wervels vergelijken

Op ieder niveau wordt een rib aangelegd. Op ieder niveau zijn de wervels hetzelfde begonnen, maar op elk niveau gaat de rib wat anders doen. Bij de ene vergroeit de rib en bij de ander niet. We bekijken de verschillende niveaus:

  • Cervicaal: De ribben zijn erg klein want ze vergroeien met de rest van de wervel.

  • Thoracaal: De uitsteeksels van de thoracale wervels zijn de ribben. Hij groeit mooi uit en vormt de borstkas.

  • Lumbaal: Hij groeit mooi uit, alleen groeit opzij uit: we hebben hier hele kleine ribjes. De vele spieren in de rug hebben deze ribjes nodig als steun.

 

De standaard wervel bestaat uit de vertebral body. Hieraan zit een boog, de pediculus arcus vertebrae.

 

Rompbewegingen:

Je kunt naar voren (flexie) en naar achter (extensie) buigen. Opzij buigen heet lateroflexie en we kunnen de romp ook draaien: rotatie.

 

Tussen de wervellichamen zit een kussentje, de tussenwervelschijf. Door deze schijf is beweging mogelijk. Dit kussentje bestaat uit vezelrijk kraakbeen en water. Aan het einde van de dag is door de druk water uit het kussentje geperst, hierdoor ben je aan het einde van de dag een paar centimeter korter dan in de ochtend.
Op cervicaal niveau kun je (met je hoofd) erg goed alle kanten opbuigen en draaien, maar op thoracaal niveau kan dit minder goed. Op lumbaal niveau kun je weer erg goed voorover buigen. Dit wordt bepaald door de gewrichtsvlakjes achter de wervels. Tussen de wervels in zitten de foramen (lege holtes). Door die gaten lopen de spinale zenuwen.

 

Aan de achterzijde kunnen de ribben bewegen ten opzichte van de wervelkolom door kleine gewrichtjes. De bovenste zeven ribben beginnen aan de achterkant en hechten individueel aan de voorkant vast op het borstbeen (dit zijnde echte ribben). De valse/zwevende ribben zijn er 3 die een gezamenlijke kraakbeenachtige structuur waarmee ze aan het sternum (borstbeen) hechten. Daaronder zijn nog de twee zwevende ribben.

De ribben moeten bewegen om te ademen: om ze te vergroten zijn de tussenribspieren nodig.

 

Buikwand

In de buikwand zitten de buikspieren. De rechterbuikspier loopt van boven naar beneden en heet de m. rectus abdominis. Als je deze aanspant krijg je een sixpack. Dit komt doordat er pezen tussen de spier zitten. Dit heeft alles te maken met de segmentatie: deze pezen zijn de oorspronkelijke ribben. Dit worden bij de ontwikkeling peesachtige structuren.

Er bestaan ook 3 schuine buikspieren. De buitenste (externus) gaan van boven schuin naar beneden richting het schaambeen en de binnenste gaat schuin omhoog, zij staan er loodrecht op.

 

Als je op de grond ligt en je linkerschouder richting je rechterknie beweegt, worden de linkerbuitenste spier en de rechterbinnenste spier getraind.

HC Bouwplan: circulatiestelsel (22 oktober 2013)

 

Het lichaam bevat drie vasculaire systemen: een arterieel, een veneus en een lymfatisch systeem.

 

Het cardiovasculaire systeem bestaat uit twee in serie geschakelde systemen: longcirculatie en systeemcirculatie. Nadat het zuurstofrijke bloed door het lichaam is gepompt, komt het via de vena cava inferior (onderste holle ader) en de vena cava superior (bovenste holle ader) in het rechteratrium. Via het rechterventrikel gaat het door de arteria pulmonalis (longslagader) naar de longen. Via de vena pulmonalis (longader) stroomt het bloed na het passeren van de longen naar het linkeratrium, waarna het via het linkerventrikel door de aorta naar het lichaam stroomt.

 

Het hart

Het hart is een asymmetrisch orgaan. Het vooraanzicht wordt vooral bepaald door het rechterventrikel. Het linkerventrikel en de beide atria liggen minder duidelijk in het zicht. De aorta, vena cava superior en truncus pulmonalis zijn duidelijk aan te wijzen.

 

Hartkleppen

Tussen het rechteratrium en het rechterventrikel bevindt zich de tricuspidalisklep. Deze bestaat uit drie (“tri”) klepbladen. De pulmonalisklep en de aortaklep worden ook wel de halvemaanvormigekleppen genoemd. De mitralisklep, die zich bevindt tussen de linkerboezem en de linkerkamer, bestaat uit twee klepbladen.

 

In de fase waarin het hart zich ontspant, de diastole, zijn de tricuspidalisklep en de mitralisklep geopend. Het bloed moet van de boezems naar de kamers, dus zijn de kleppen tussen de boezems en de kamers geopend. Het bloed mag echter nog niet uit de ventrikels stromen, dus zijn de halvemaanvormige kleppen dicht.

 

Tijdens de samentrekkingsfase van het hart, de systole, zijn de tricuspidalisklep en de mitralisklep gesloten, en zijn de aortaklep en de pulmonalisklep geopend, waardoor het bloed het lichaam in gepompt kan worden.

 

Bloedvaten

Er zijn drie typen bloedvaten: arteriën, venen en capillairen. Het capillairbed is de plek waar daadwerkelijk de uitwisseling van stoffen plaatsvindt tussen het bloed en de extracellulaire vloeistof.

  • Het poortadersysteem

Het poortadersysteem is bijzonder en werkt anders dan de capillaire uitwisselingsystemen in de rest van het lichaam. Er is in dit systeem namelijk niet sprake van één capillairbed, maar twee. Veneus bloed van de capillairen van de ongepaarde buikorganen (maag, darmen, pancreas, milt) gaat via de poortader naar het capillairbed van de lever, en daarna pas naar de onderste holle ader. Hierdoor kunnen de voedingsstoffen uit het bloed van de verteringsorganen gebruikt worden voor allerlei processen in de lever.

In de kliniek wordt daarvan gebruik gemaakt. Alle medicijnen die ingenomen worden, worden via het poortadersysteem naar de lever geleid, behalve de medicijnen die in het begin van de mond of aan het eind van het darmstelsel opgenomen worden. Een effectieve opname van werkzame stoffen kan dus via de mond of via de anus. De stoffen worden dan niet gedraineerd via het poortadersysteem, maar gaan direct naar de onderste holle ader.

  • Arteriën en venen

Het arteriële systeem heeft te maken met een hoge bloeddruk: 100mmHg. Het heeft tevens een zogenaamde “toevoerfunctie”. Het veneuze systeem daarentegen is een systeem waarin een lage bloeddruk heerst: 20 mmHg. Dit systeem heeft een reservoirfunctie.

 

Vaatwanden

De vaatwanden van de arteriën en de venen zijn zeer verschillend. De arteriën dicht bij het hart zijn elastisch om bloeddrukschommeling op te kunnen vangen. Naarmate de arteriën verder van het hart liggen zijn ze meer van het musculaire type, en wordt de diameter steeds kleiner. De arteriolen bestaan voornamelijk uit glad spierweefsel. De wand van de capillairen bestaat uit één cellaag.

 

Na de capillairen komt het bloed terecht in venulen, kleine venen en dan grote venen. De diameter van deze vaten neemt steeds meer toe.

 

Vaatwanden bestaan over het algemeen uit drie lagen:

  • Tunica intima: binnenkant van het vat bestaande uit endotheelcellen

  • Tunica media: voornamelijk glad spierweefsel

  • Tunica adventitia: zorgt ervoor dat het vat goed in de omgeving vastligt

 

In werkelijkheid liggen er tussen de drie hoofdlagen nog meer lagen. Tussen de tunica intima en de tunica media ligt de lamina elastica interna. Tussen de tunica media en de tunica adventitia ligt de lamina elastica externa. De tunica media is het meest variabel in de verschillende soorten vaten.

 

Arteriën

Hebben een toevoerfunctie. Ze voorzien het lichaam van zuurstof en voedingsstoffen. Een uitzondering daarop is de truncus pulmonalis (longslagader). Er heerst een hoge druk en de diameter neemt af.

  • Grote elastische arteriën

Moeten de grootste schok opvangen van het pompen van het hart. Het vat moet uit kunnen rekken, maar ook weer terug in de normale stand kunnen komen. Ze handhaven de bloeddruk tussen de contracties van het hart. De grote elastische arteriën duwen het bloed naar de middelgrote arteriën.

  • Musculaire arteriën

De vaatwand van deze arteriën bestaat uit zeer veel glad spierweefsel. De bloedstroom en de distributie van het bloed door het lichaam kunnen zo heel goed gereguleerd worden.

  • Arteriolen

Deze vaten hebben een relatief kleine lumen en een wand met veel spierweefsel, omdat ze het bloed onder hoge druk het capillairbed in moeten krijgen. Mate van “tonus” van de gladde spiercellen bepaalt de mate waarin het capillairbed gevuld wordt met bloed, en de bloeddruk in de arteriën. Een hoge tonus resulteert in hypertensie. De arteriolen zijn niet zichtbaar met het blote oog.

 

Anastomose

Anastomose is de ‘communicatie’ tussen verschillende takken van arteriën. Eigenlijk kan het gezien worden als een bypass van een arterie. Bij een afsluiting van een vat verwijdt de verbinding, waardoor voor collaterale circulatie gezorgd wordt. Voor plotselinge, acute verstopping van een vat werkt dit echter niet snel genoeg.

 

Zogenaamde ‘eindarteriën’ anastomoseren niet met nabijgelegen arteriën, waardoor het bloed bij verstopping van het vat geen uitwijkmogelijkheid heeft. Functionele eindarteriën zijn arteriën die wel anastomoseren, maar die verbindingen blijken ineffectief bij verstopping van het vat.

 

Capillairen

Capillairen zijn belangrijk voor de uitwisseling van zuurstof, voedingsstoffen en afvalstoffen. Deze uitwisseling wordt vergemakkelijkt door de dunne vaatwand. De aanvoer van bloed vindt plaats door de arteriolen, de afvoer door venulen.

 

Er zijn verschillende soorten capillairen: Capillairen met gaatjes of een wand die continu is.

 

Venen

Venen hebben een reservoirfunctie. In het geheel hebben venen een groter volume dan de arteriën. Hun functie is het vervoeren van zuurstofarm bloed van de capillairen naar het hart. Een uitzondering daarop zijn de pulmonaire venen (longader).

In venen heerst een lage bloeddruk. De vaatwand is dunner dan de vaatwand van arteriën, en de diameter neemt toe naarmate de venen dichter naar het hart toe leiden.
De kleinste venen heten venulen. Deze venulen hebben geen naam.

  • Medium veins

Het bijzondere aan deze bloedvaten is dat ze kleppen (valves) hebben, die voorkomen dat het bloed terugstroomt op de plaatsen waar de venen bloed tegen de zwaartekracht in vervoeren. Bij niet goed functionerende kleppen ontstaan varices: spataderen.

  • Grote venen

Grote venen hebben een dunne media, maar een grote laag adventitia.

 

Veneuze trombose

Het grote gevaar bij veneuze trombose is dat het stolsel losschiet en op een andere plek in het lichaam resulteert in een embolie. Dit zien we bijvoorbeeld in de vorm van een longembolie. Het kan ook voorkomen dat het stolsel naar andere organen gaat, bijvoorbeeld de hersenen.

 

Lymfatisch systeem

Het lymfatisch systeem heeft verschillende functies en bestaat uit verschillende componenten. Het loopt nauw samen met het vasculaire systeem.

 

Componenten van het lymfatisch systeem:

  • Lymfatische capillairen en plexussen

  • Lymfevaten

  • Lymfeknopen

  • Grote verzamelkanalen: de ductus thoracicus (grote borstbuis) en de ductus lymphaticus dexter.

In de lymfe bevinden zich onder andere witte bloedcellen: lymfocyten.

 

Lymfoïde organen

De primaire lymfoïde organen zijn de thymus en het beenmerg. Deze organen zijn van invloed op de vorming, rijping en ontwikkeling van immuuncellen.

 

De secundaire organen zijn de milt, lymfeklieren en de lymfatische weefsels in de slijmvliezen, in de tonsillen, in de bronchiën en in de darmen. In deze organen bevinden zich de lymfocyten.
Daar vinden dus ook antigeenpresentatie, vermenigvuldiging van de lymfocyten en formatie van de antilichamen plaats.
 

De milt staat als enige van deze organen in direct contact met de bloedstroom. Bij afwezigheid van milt is de mens veel gevoeliger voor infecties. Soms geeft men patiënten zonder milt zelfs preventief antibiotica.

 

De functie van het lymfatisch systeem:

Vloeistof dat niet door het capillairbed wordt geresorbeerd, wordt opgenomen in het lymfestelsel. Hiertoe behoort ook “afval” van cellulaire afbraak en van infecties.

 

Het grootste deel van de lymfe komt terecht in de ductus thoracicus (grote borstbuis). Echter, de lymfevaten van het rechter bovenste lichaamsdeel worden gedraineerd door de ductus lymphaticus dexter.
 

HC zenuwstelsel I & II (22 oktober 2013)

 

Neuronen

Een neuron (zenuwcel) bestaat uit het cellichaam (soma) met uitlopers. De dendrieten gaan naar het cellichaam toe (afferent) en de axonen gaan ervan af (efferent). Er zijn verschillende soorten neuronen.

 

Een neuron heeft een prikkelbaar membraan. Als je deze prikkelt boven de prikkeldrempel uitkomt, dan krijg je een actiepotentiaal. Een actiepotentiaal is uniek voor een neuron. Het actiepotentiaal blijft steeds even groot terwijl het impuls doorgegeven wordt. Het actiepotentiaal ontstaat in het begin van het axon: de axonheuvel.

 

De impuls reist langs het membraan. Het membraan heeft wel weerstand, dus de snelheid is niet groot (2 m/s). Er zijn een aantal dingen die de snelheid verhogen: Het axon is erg dik: het heeft dan minder weerstand. Ook zijn sommige axonen geïsoleerd met de myelineschede. Het stuk van het celmembraan onder de schede is passief, dus het impuls springt van de ene naar de andere insnoering tussen de cellen. De myelineschede wordt gemaakt door andere cellen die zich om het axon winden. In het perifere zenuwstelsel wordt dit gedaan door de schwann cellen en in het centrale zenuwstelsel door de oligodendroglia. De insnoeringen waar de actiepotentiaal optreedt, heet de knoop van Ranvier. Uiteindelijk komt het actiepotentiaal bij de synaps: de contactplaats waar het signaal overspringt van de ene naar de andere cel. De neurotransmitter komt vrij vanuit het presynaptische membraan in de synapsspleet. De neurotransmitter verandert iets in het postsynaptische membraan: ionen gaan stromen en het membraanpotentiaal verandert: dit heet het PSP (postsynaptische membraan potentiaal). Dit is iets anders dan het actiepotentiaal: het is heel klein, blijft zich verkleinen (dooft uit) en kan van grootte verschillen. 1 PSP kan het volgende neuron niet genoeg stimuleren om het membraanpotentiaal boven de drempelwaarde te laten komen. Alle PSP worden opgeteld: er wordt gekeken of ze samen voldoende zijn om een actiepotentiaal te creëren.

 

Andere cellen

Er zijn ook andere cellen in het CNS.
Astrocyten: vormen de bloed-hersenbarrière.

Oligodendrocytes verzorgen myelinescheden in het CNS
Schwann cellen verzorgen myelinescheden in het PNS

Ongemyeliniseerde axonen zijn dus veel trager. Om ze wel te isoleren zijn ze verpakt in een cel. Deze axonen lopen als bundels door schwanncellen heen, alleen zonder myelinevet eromheen. Een axon is dus altijd bedekt door iets. Dit heet een remak bundel.

Microgliale cellen: opruimcellen van het CNS.

Ependymale cellen: vormen de grenzen van het zenuwstelsel.

 

Het autonome zenuwstelsel
Het autonome zenuwstelsel kun je onderverdelen in sympatisch en parasympatisch. Deze zijn tegengesteld. De een zet dingen aan, de andere zet dingen uit. Dit wordt geregeld in de hypothalamus. Ook regelt de hypothalamus de hypofyse (die het endocriene systeem regelt).

 

Het sympatische zenuwstelsel is verantwoordelijk voor stresssituaties: reageert op stress. Je zorgt dat je je spieren kunt gebruiken, je darmen ‘uitzet’ en kunt vluchten. FFF: fright, fight, flight.
Sudomotoriek: zweten
Vasomotoriek: het uitzetten van de vaten.
Pilomotoriek: het overeindzetten van de haren.
 

Het parasympatische zenuwstelsel laat de spierspanning zakken en zet de peristaltiek weer aan. Regelt de R&R: Rest & Relaxation

 

Overeenkomsten:

Er zit steeds 1 neuron in het centrale zenuwstelsel: het preganglionaire neuron. Die gaat de periferie in en het axon komt het tweede neuron tegen (buiten het CNS). Daar zit een synaps en het wordt doorgegeven aan het postganglion. Deze heeft ook weer een axon. Dit komt bij de doelcellen terecht (gladde spiercellen en klieren). Het eerste axon is gemyeliniseerd, het tweede is ongemyeliniseerd.

Het sympatische zenuwstelsel

Bij het sympatische zenuwstelsel zitten de preganglionaire neuronen in het thoracale of lumbale ruggenmerg. De neurotransmitter bij het preganglionaire neuron is acetylcholine (net zoals bij het parasympatische zenuwstelsel) en bij het postganglionaire neuron is dit noradrenaline. De postganglionaire neuronen zitten in de grensstreng naast de wervelkolom. Deze liggen vlakbij het ruggenmerg dus het eerste axon is kort en het tweede is lang.

Preganglionaire neuronen zijn viscera-motorneuronen. Postganglionaire neuronen liggen in paravertebrale ganglia langs het ruggenmerg (grensstrengen). De viscera-motorneuronen moeten vanuit de spinale zenuw naar de grensstreng via een verbinding. Het postsynaptische axon moet weer terug naar de spinale zenuw, omdat hij naar, bijvoorbeeld, de huid toe moet.
Hoe komt het nou naar het hoofd toe? De sympatische vezels onderweg naar het hoofd lopen mee met de grote halsslagader. Deze splitst zich. In het hoofd bevinden zich parasympatische ganglia. Alle sympatische vezels gaan hiernaartoe. Vanaf daar stappen ze over op een zenuw.

Het parasympatische zenuwstelsel

Bij het parasympatische zenuwstelsel zitten de preganglionaire neuronen in de hersenen. De neurotransmitter bij het preganglionaire neuron is acetylcholine (net zoals bij het sympatische zenuwstelsel) en bij het postganglionaire ook. Het postganglionaire neuron ligt in het orgaan zelf. Daardoor is het eerste axon is lang en is het tweede kort.
 

Reffered pain
Er zijn neuronen die zowel somatische als viscerale sensiviteit opvangen en die dus ook allebei in de achterhoorn terecht komen. In die achterhoorn komt dus conflicterende pijninformatie binnen. Die twee informaties worden makkelijk met elkaar verward (referred pain). Daarom hebben mensen met een hartaanval pijn in de schouder/arm.

Hersenzenuwen
Er zijn 12 hersenzenuwen, hiervan moet je alleen de naam kennen. De hersenzenuw ‘Vagus’ verlaat als enige hersenzenuw de hersenen.
 

HC bevruchting en vroege ontwikkeling (22 oktober 2013)

 

We kijken met verschillende redenen naar de embryonale ontwikkeling.
Er worden veel kinderen geboren met aangeboren afwijkingen. Deze komen voor uit de ontwikkeling. Ook kijken we ernaar omdat je vanuit de ontwikkeling anatomische begrippen kunt leren.

 

Geschiedenis

Het duurde lang voordat men door had hoe de bevruchting plaats vond. Vroeger had je de ovisten en de spermisten. De ovisten zeiden dat het eitje het embryo vormde en spermacellen parasieten zijn. De spermisten zeiden dat de foetus al in de spermacel zat en de eicel geen functie had.

 

Gametogenese

Gameten zijn geslachtscellen. In de ontwikkeling van de gameten zitten verschillen tussen mannen en vrouwen.

Een normale cel heeft 2x elk chromosoom (t/m paar 22): ze zijn diploïd (2n). De geslachtscellen zijn haploïd (1 chromosoom) en maken een speciale deling door: de meiose.

 

Het proces van bevruchting en innesteling:
De eileider verwijdt aan het einde (tuba) en heeft vertakkingen. De ovaria liggen in de buikholte en de eileider en baarmoeder liggen eronder. De zaadcel zwemt via de uterus (baarmoeder) naar de eierstok, daar vindt hij een eicel. De zygote gaat door de eileiders terug naar de uterus.

De eicel is veel groter dan de zaadcel. Een eicel kan bevrucht worden door één zaadcel: als een zaadcel door het schilletje (de zona pellucida) van de eicel is gegaan, vindt er een reactie plaats die de zona pellucida ondoorlaatbaar maakt. Dan kunnen er geen andere zaadcellen meer naar binnen.
Eenmaal binnen verliest de zaadcel zijn staart en de kernen versmelten tot een cel: 1n (vader)+ 1n (moeder)= 2n (zygote: bevruchte eicel). Dus stapsgewijs:

  • penetratie zona pellucida,

  • versmelting 2 geslachtscellen,

  • herstel diploïde.
     

De zygote gaat zich snel verdelen in twee cellen. Het embryo neemt wel toe in het aantal cellen, maar niet in formaat (klievingsdeling). Hij blijft van hetzelfde formaat omdat de zona pellucida er nog 5 dagen na de bevruchting omheen zit. Dit heet dan een blastocyst.

 

Na 5 dagen maakt het embryo enzymen aan die het schilletje opeten. Er zit nu een grote holte in: de blastocystholte. Nu wurmt het embryo zich uit het schilletje en kan zich ‘implanteren’: hij eet zich een weg in de wand van de baarmoeder.

Dit is handig omdat hij zich anders al nestelt in de eileider: dit heet een buitenbaarmoederlijke zwangerschap.

 

De cellen die aan de binnenkant liggen heten de embryoblast. De cellen die aan de buitenkant liggen is de trofoblast.

  • Deze cellen van de trofoblast vormen later de placenta: dit heet ook wel extra-embryonaal weefsel aangezien het niets bijdraagt aan het embryo zelf.

  • De embryoblast vormt het embryo

 

De amnionholte: een holte die in het embryonale weefsel komt.

De embryoblast bestaat uit twee cellagen: het epiblast en hypoblast. Deze lagen ontstaan op het moment van het innestelen in de uterus (baarmoeder). In de epiblast komt een holte: de amniomholte, gevuld met amniomvocht: vruchtwater.

Je hebt ook nog steeds de blastocyst holte.

 

De omliggende cellen gaan nu enzymen maken om het basale membraam op te lossen. Dit vormt nóg een holte. Die holte heet de chorionholte/extraembryonale /coeloomholte.

 

We zijn nu al 2 weken verder in de ontwikkeling.

 

We hebben nu dus de volgende holtes; blastocyst, amnion en coeloomholte. De holte buiten heel embryo om is chorionholte. Van de blastocystholte wordt een stukje afgesnoerd. Dit wordt een dooierzakholte.

 

Nu hebben we een blastocystholte, amniomholte en een dooierzakholte. Dit heeft te maken met de drie kiemlagen van het embryo: ectoderm, mesoderm en endoderm. Dat proces van de vorming van de kiembladeren heet gastrulatie: kiembladvorming. In het epiblast zitten twee deukjes en een geultje (de primitiefstreep). Het deukje aan de voorkant heet het oropharyngeale membraan (oro=mond, farynx= keel): die zal het craniale deel vormen. Het achterste deukje heet het cloacale membraan en vormt later het caudale gedeelte.

 

In het deel van de primitiefstreep vindt de gastrulatie plaats: de vorming van de kiemlagen.

 

Gastrulatie: vorming van ecto- meso- en endodermcellen. Uit het geultje zakken endodermcellen die de hypoblastcellen naar de zijkant duwen en zelf op die plek gaan liggen. Dit is de eerste kiemlaag. Vanaf dag 16 zakken er nog steeds cellen naar beneden. Dit keer gaan ze alleen niet IN de hypoblastlaag liggen, maar TUSSEN de hypoblast- en epiblastlaag. Tussen betekent meso: deze mesodermcellen vormen de tweede laag. Het wegzakken van de cellen wordt ingressie genoemd.

 

Epiblast

Ectoderm

Mesoderm

Mesoderm

Embryoblast

Endoderm

Endoderm

Hypoblast

 

Wat worden die cellen precies?

Uit ectoderm: Huid, klieren, zenuwweefsel

Mesoderm: Spierweefsel, bindweefsel, bloedcellen

Endoderm: Epitheel, vervangcellen

 

HC Bouwplan: klinische beeldvorming (23 oktober 2013)

 

De klinische beeldvorming is radiologie: het maken van beelden. Als radioloog moet je beelden kunnen maken, diagnoses kunnen stellen en ook opereren. De radiologie bestaat ongeveer 100 jaar en begon met de uitvinding van de röntgenfoto, de laatste decennia zijn de echografie, CT, MRI en PET erbij gekomen. Bij de trauma-opvang moet je als radioloog kunnen beslissen en zorgen voor de voorziening van eventuele scans die moeten worden gemaakt.

 

Binnen de radiografie wordt gebruik gemaakt van verschillende technieken. De radioloog kan de patiënt doorsturen naar een internist. Ook kan de radioloog iemand zelf behandelen, bijvoorbeeld bij het dotteren van de patiënt.

 

De meest gebruikte techniek is de röntgenfoto. Dit wordt gevolgd door op de tweede plek de echografie: niet belastend en niet pijnlijk, maar levert soms niet veel op.

CT-scan kan dan verheldering geven. Een MRI-scan wordt het minst vaak uitgevoerd.

 

Verschillende technieken:

Röntgen: X-rays, CT, interventie.

Magneet: MRI

 

Voorbeeld: patiënt met pijn op de borst.

Klinisch probleem als uitgangspunt: waar kan de klacht mee te maken hebben? De differentiaal diagnose kan dan worden opgesteld. Dan is de vraag: hoe kan dit worden opgelost? Een radioloog ziet het klinische probleem als uitgangspunt, doet anamnese en lichamelijk onderzoek, doet dan aanvullend onderzoek en de vraag: wat is de indicatie voor dit onderzoek?

Standaard afbeeldingsvlakken (bij een staande patiënt):

Transversaal: een horizontaal vlak.

Coronaal: een vlak dat de voor- van de achterkant scheidt (van oor naar oor)

Sagittaal: een vlak dat de linker- en rechterkant scheidt (vanuit de neus naar achter)

 

Verschillende technieken:

Röntgenstralen (X-rays)

Röntgenstraling bestaat uit elektromagnetische straling. De fotonenergie loopt van 40 tot 120 kEV. Röntgenstraling heeft erg korte golflengtes en is erg energierijk: ze gaan dus overal doorheen. Toen de röntgenstraling uitgevonden werd, was het eerst vooral voor vermaak. Later werd het voor medische doeleinden gebruikt. Men wist nog niet dat röntgenstraling gevaarlijk was. Veiligheid stond niet bovenaan: de huid werd aangetast en soms rotten vingers weg. De directe effecten van röntgenstraling zijn de deterministische effecten. Deze effecten treden op bij een dosis van minimaal 1 Gray. Maar het grootste probleem zijn de stochastische (statistische) effecten: die tellen als een soort optelsom. Elke keer dat je met röntgenstraling in aanraking komt verhoogt de kans op kanker. De jaarlijkse bestraling van de gemiddelde Nederlander is 2,6 mSv. 70% komt van achtergrondstraling waar we niets aan kunnen doen.

 

De fotonen gaan vanuit de elektronenbuis door de patiënt heen en komen op een plaat terecht waar je een beeld door kan zien. Daar waar weinig weefsel zit gaan de fotonen er namelijk makkelijker doorheen dan waar veel weefsel zit. Het voordeel van de röntgenfoto: het is snel en makkelijk en goedkoop. Het nadeel is dat het geen 3D-beeld is en dat het straling geeft.

 

De CT-scan

De patiënt wordt in een röntgenbuis geschoven. Je krijgt 3D-informatie en kan in alle richtingen kijken. Wel is de techniek gebaseerd op straling, dus dat is minder praktisch. Er draait een grote buis om je heen en zo wordt een plaatje geconstrueerd. De CT-scan wil je liever niet bij jonge mensen doen (-14) aangezien het slecht is.

 

Magneetvelden: MRI (magnetic Resonance Imaging)

Een patiënt komt in een magnetisch veld terecht en zo kunnen beelden gevormd worden. De voordelen is dat je kunt inzoomen op speciale weefseltypen, de kwaliteit zeer goed is, het is niet echt schadelijk. Nadelen zijn dat het een dure en langdurige behandeling is. Het vindt plaats met gebruik van protonen. Je kiest door middel van een stemvork een bepaalde resonantie en al het weefsel dat in die frequentie zit reageert daarop, ander weefsel niet. Zo kun je plaats bepalen.

MRI-ongelukken: door magnetische kracht kunnen magnetische voorwerpen aangetrokken worden en kunnen er dingen verkeerd gaan.

 

Kortom:

  • Radioloog is een medisch specialist

  • Radiologie omvat het hele lichaam

  • Technische uitdagingen

  • Klinisch gestuurde beeldvorming

  • Communicatie

 

HC Gastrulatie en neurulatie (23 oktober 2013)

 

Overal ligt mesoderm tussen het endoderm en het ectoderm.

Recht onder de primitiefstreep gaat zich een strengetje ontwikkelen, wat zich naar achteren toe gaat ontwikkelen aangezien de primitiefstreep ook naar achteren groeit. Dat strengetje gaat je wervelkolom vormen. Als deze af is, verdwijnt je primitiefstreep. Deze chorda is dus het eerste wat wordt gevormd. Wij hebben deze chorda nodig om wervels te maken.

 

Somieten zijn balletjes van weefsel die aan weerszijden van de chorda liggen. Als het ene setje balletje ontwikkeld is, vormt zich caudaal daarvan weer een nieuw setje balletjes. We ontwikkelen ons richting de onderkant van het lichaam. Deze somieten vallen later uiteen in drie lagen: onderhuidse bindweefsel, spierweefsel en de botten (met name ribben). Het intermediaire mesoderm, vormt later het urogenitaal stelsel. De laag die het meest naar de zijkant ligt heet de zijplaat mesoderm, dit bestaat uit twee delen, die later de holtes in je lichaam gaan vormen.

  • Het axiale mesoderm: inductie neurale plaat en vorming chorda (notochord).

Tussenwervelschijven: functie demping wervelschokken. Klinisch belang: hernia nucleus pulposus, beklemde zenuwen.

  • Paraxiale mesoderm: segmenteert zich aan de craniale zijde tot somieten.

  • Intermediaire mesoderm: wordt het urogenitale stelsel

  • Zijplaatmesoderm is aan de zijkant gelegen.
     

Neurulatie: ontwikkeling van het centrale zenuwstelsel.

De kop is het oudst en het embryo wordt aangebouwd naar achteren toe. Op de primitief knoop zitten trilharen die zorgen voor de determinatie van de rechter- en de linkerkant. In het midden van het embryo ontwikkelt zich een buis, die vormt zich dorsaal van de chorda. De chorda produceert groeifactoren. De cellen die erboven liggen en genoeg van die stof krijgen gaan zich differentiëren tot zenuwweefsel. Dit heet eerst de neurale plaat. Die gaat een soort van groeve vormen en die gaat zich een buis vormen. De chorda is hier dus verantwoordelijk voor! Die zorgt voor de inductie van het neuroectoderm. Als je twee chorda hebt krijg je dus een neurale buis op twee plekken: twee hoofden. De chorda is dan in tweeën gesplitst en twee neurale buizen met setjes aanliggend weefsel worden gevormd.

 

De dooierzak zit vast aan de ventrale kant van het embryo.

De amniomzak zit aan de dorsale kant van het embryo.

Het embryo groeit naar achteren en kromt zich om de dooierzak heen.

 

Hersenblaasjes

De hersenen ontstaan uit het craniale deel van de neurale buis, het ruggenmerg uit het caudale deel. Het ruggenmerg zit dan nog vast aan de hersenen. De sluiting van de neurale buis begint in je nek en gaat tegelijkertijd naar craniaal en naar caudaal.

Het is essentieel dat dit gebeurt, anders wordt iemand geboren met een open ruggetje (spina bifida). De somieten vormen de wervels en moeten om de gesloten buis heen groeien. Als de buis nog steeds een groeve is, kunnen de wervels er niet omheen groeien. Dan vormt er een blaas van ruggenmergvlies gevuld met vocht, dat komt dan naar buiten. Wanneer de hersenen aan het oppervlakte liggen noemt men Anencefalie/exencephalie.

 

Neurale lijst cellen:

Het oppervlakte ectoderm (wat opperhuid wordt) is aan de dorsale kant met elkaar versmolten. Die buis heeft zich daarvan afgesplitst. Hiervoor moet de buis sluiten en het ectoderm dat erop ligt aan elkaar smelten.

 

Als je je handen op elkaar doet, smelten ze niet aan elkaar. Dit gebeurt wel als je eerst je handen open haalt: dan groeien ze aan elkaar. Om dus twee stukken weefsel aan elkaar te krijgen heb je een verwonding nodig (dus om de neurale buis te sluiten en de ectodermlagen aan elkaar te maken). Dit kan omdat er cellen ‘weg gaan’ en dus een wond achter laten: dan kan alles samensmelten. De cellen die er weg gaan, heten neurale lijst cellen. Die gaan bijvoorbeeld je hele perifere zenuwcellen maken. Ook worden deze cellen de cellen van je bijniermerg en myelineschede.

 

Leerdoelen:

  • Beschrijven processen week 2-4

  • Beschrijven gastrulatie

  • Beschrijven neurulatie

  • Bijdrage kiembladen aan organen/orgaansysteem.

 

HC segmentatie en vroege organogenese (23 oktober 2013)

 

Korte herhaling van de stof:

Tussen de dooierzakholte (caudaal) en de amniomholte (rostraal) zit het embryo als een ‘platte pannenkoek’. De enige structuur is de primitiefstreep en hier gaat de gastrulatie (wegzakken van cellen) plaatsvinden. Zo krijgt het embryo drie lagen. Het ontstane mesoderm loopt door naar buiten. De amniomholte bestaat uit de binnenkant uit het ectoderm en mesoderm, de dooierzak uit endoderm en mesoderm.

 

Segmentatie

Ieder somietenpaar geeft een segment aan. Iedere somiet is verbonden met de neurale buis inclusief omliggend weefsel zoals het intermediair en de zijplaat mesoderm. Metameer is een ander woord voor segment.

 

De neurale buis in het ectoderm vormt craniaal de hersenen en caudaal het ruggenmerg. De sluiting van de neurale buis begint vanuit het midden. Tijdens die sluiting komen de neurale lijstcellen vrij zodat het weefsel aan elkaar kan groeien en dus kan sluiten. Het embryo kromt zich om de dooierzak heen. Doordat de neurale buis zo uitgroeit krijg je dus een verplaatsing van het weefsel dat eerst craniaal lag, naar de caudale kant. De dorsale kant verplaatst naar de ventrale kant.

 

We hebben nu dus de 3 holten:

  • Amniomholte

  • Dooierzakholte

  • Extraembryonale coeloom

 

De laatste holte wordt nu gevormd: het intracellulairecoeloom.

In het mesoderm weefsel komen allemaal kleine holtes, soort blaasjes. Die lopen aan de craniale kant van het embryo en sluiten aaneen in een hoefijzervorm: dit vormt het intraembryonale coeloom. Dit vormt later 3 holtes (o.a buikholte, hartholte en pleurale holte). De craniale kant van de neurale buis gaat krommen en vormt de bocht van het hoefijzer. Dit gaat later het hartzakje vormen. Het embryo kromt zich verder.

 

De craniale kant van het hoefijzer wordt het diafragma en de onderkant wordt het hart. Nu buigt het hoefijzer zich naar voren met het embryo mee. Nu hebben we een holte die om het hart heen ligt en het hart afscheidt van het diafragma. Als de linker- en rechter ontstane holtes zich nu afsluiten hebben we in het midden een holte voor het hart (pericard) en aan weerszijden holtes voor de longen.

Het diafragma komt aan de ventrale kant tegen zijn eigen coeloom aan te liggen. De twee ‘pootjes van het hoefijzer’ vormen samen de 2 buikholtes.

 

Septum transversum: toekomstige diafragma.

In de intraembryonale coeloomholte zit aan de zijkant mesoderm weefsel. De septum transversum duwt nu de holten dicht. Dit vormt de scheiding tussen de thorax en buikholte.

Bij de kromming van het embryo wordt ook de darm gevormd. Door de kromming vormt zich een klein buisje. De voorkant heet de voordarm, het midden de middendarm en de achterkant de achterdarm. Het uitgroeiseltje van de voordarm wordt later de longen. Het epitheel van al je luchtwegen is endodermaal van oorsprong. Aan de zijkanten zitten de pleuraholten. Alleen de gevormde longen gaan dit helemaal vullen en dus houden we bijna niks van deze holten over. Het enige wat erin zit is nog een beetje vocht. Het viscerale deel van de holte ligt tegen de longen aan en het deel van de holte die tegen de rompwand aan ligt heet pariëtaal. De fixatie is dus dat de long bij 1 punt vast zit, de mobiliteit is dat de long zich door de pleura kan bewegen.

 

HC Bevorderen van een gezonde embryonale ontwikkeling (23 oktober 2013)

 

Situatie in Nederland

Moeten we ons in Nederland druk maken over een gezonde foetale ontwikkeling? De foetale sterfte (sterfte voor of tijdens de geboorte per 1000 geborenen met een zwangerschapsduur van minimaal 22 weken) is sinds 1999 nog steeds aan het dalen. Ook de vroeg-neonatale sterfte (sterfte gedurende 0 tot 7 dagen na de geboorte per 1000 levend geborenen) is aan het dalen. Echter, vergeleken met Finland is de perinatale sterfte (foetale + vroeg-neonatale sterfte) en de neonatale sterfte (sterfte gedurende 0 tot 28 dagen na de geboorte per 1000 levend geborenen) behoorlijk hoog. In de grote steden in Nederland, en dan specifiek in de achterstandswijken, is het probleem nog vele malen groter. De perinatale sterfte bedroeg daar in sommige gevallen bijna 2%.

 

Daarbij moeten we er ook rekening mee houden dat de perinatale sterfte een zogenaamd “topje van de ijsberg” vormt: als de perinatale sterfte hoog is, zal de perinatale morbiditeit ook hoog zijn.
Factoren van invloed op de foetale ontwikkeling
 

  1. Leeftijd van de moeder
    Een hogere leeftijd van de moeder leidt tot een kleinere kans op zwangerschap, een grote kans op complicaties en op chromosomale afwijkingen, zoals trisomie 21. Ter illustratie: een 45-jarige moeder heeft een tien keer zo grote kans op een kind met het syndroom van Down, dan een moeder van 36.
    Vanaf 1985 wordt er gescreend op Down middels vruchtwaterpunctie of een vlokkentest. Een vruchtwaterpunctie kan bij 16 tot 18 weken. Bij een vlokkentest is de kans op een miskraam twee keer zo groot als bij een vruchtwaterpunctie. Die kans is 1%. Ter vergelijking: de kans op Down bij een moeder van 36 jaar is 0,4%.

Sinds 2007 wordt aan alle zwangeren een bloedtest aangeboden. Tegenwoordig kan men ook met een echo de nekplooi meten, wat ook een indicatie voor Down is.

  1. Erfelijkheid
    Voorbeelden van erfelijke ziekten zijn sikkelcelziekte of thalassemie. Dit zijn recessieve ziekten, wat betekent dat als beiden ouders drager zijn, er 25% kans is dat het kind de ziekte krijgt. Het is in dit geval praktisch om voor de zwangerschap over een kinderwens te praten. De moeder wordt dan getest. Als de moeder drager is, dan kan men ook de vader testen. Overigens hebben patiënten met sikkelcelanemie een betere overlevingskans in gebieden waar malaria veel voorkomt. Mensen met sikkelcelziekte, en zelfs dragers hebben een betere kans op overleving.

  2. Arbeidsomstandigheden

Bij een zwangerschapswens dienen zowel de vrouw als de man een bezoek te brengen aan de bedrijfsarts. Deze weet precies welke arbeidsomstandigheden eventueel van slechte invloed zouden kunnen zijn. Hierbij kun je denken aan bijvoorbeeld toxische stoffen, straling of stress. Bijzonder is hierbij het risico op de Vijfde Ziekte bij vrouwen die werken in de gezondheidszorg of werken met kleine kinderen.

  1. BMI

Een te hoog BMI leidt tot een kleinere kans op zwangerschap en grotere kans op perinatale sterfte.

  1. Ziekte van de moeder

Voorbeelden hiervan zijn: Soa’s (chlamydia kan leiden tot onvruchtbaarheid of een ectopische zwangerschap), toxoplasmose (parasiet die voorkomt in de ontlasting van katten), de vijfde ziekte, rubella, hypertensie (verhoogde kans op vroeggeboorte, groeivertraging van de foetus, placentaloslating, foetale sterfte en preeclampsie, ook wel zwangerschapsvergiftiging genoemd) en diabetes mellitus (hogere kans op miskraam, preeclampsie, vroeggeboorte, foetale sterfte en aangeboren afwijkingen.

  1. Leefstijlfactoren

Roken door de vrouw vermindert de kans op een zwangerschap, geeft een hogere kans op groeivertraging van de foetus, vroeggeboorte en foetale sterfte. Alcohol dient absoluut vermeden te worden tijdens de zwangerschap.

  1. Geneesmiddelen
    De meeste geneesmiddelen hebben invloed op de zwangerschap. Het meest bekende voorbeeld van een geneesmiddel met een slechte invloed is thalidomide. Dit werd vaak voorgeschreven tegen ochtendmisselijkheid en werd dus veel gebruikt. Ook DES en anti-epileptica hebben een slechte invloed. Foliumzuur daarentegen staat juist bekend om een goede werking.

 

Wat kunnen we doen?

De beste manier om een gezonde embryonale en foetale ontwikkeling te stimuleren, is gezondheidsbevordering.

 

Een voorbeeld: het rubellavirus. Rubellabesmetting heeft verstrekkende gevolgen voor de zwangerschap. Een effectieve strategie is vaccinatie.

 

Een ander voorbeeld: het slikken van foliumzuur tijdens de zwangerschap, om neurale buisdefecten te voorkomen. Voedselverrijking zou een oplossing kunnen zijn, maar dan bestaat het risico dat kinderen te veel foliumzuur binnen krijgen, wat schadelijk is. Een betere oplossing is voorlichting vóór de conceptie.

 

HC Geschiedenis van de anatomie (25 oktober 2013)

Andreas Vesalius (1514 – 1564) zat op de grens van medisch en praktisch. Hij onderzocht of de Romeinse/Griekse anatomie klopte. Deze anatomie klopt niet, aangezien zij dachten dat het hart het bloed zou verwarmen, ook zou het hart slechts uit 1 helft bestaan. Vesalius ontwikkelde de eerste anatomische atlas ‘Humani Corporis Fabrica’ in 1543. Hij liet anatomie zien in het Anatomisch theater in Leiden, de anatomie was dus een soort vermaak.

 

De eerste Leidse volgeling was Petrus Paauw.
René Descartes (1596 – 1650) zei: ‘’Je mag alleen iets beweren als je ’t gezien hebt, de twijfel is de wetenschap’’. Anatomie was vooral de mechanische visie op het menselijk lichaam. Het lichaam werkt als een ingewikkelde machine, er werd niet naar het lichaam als geheel gekeken, maar in verschillende delen.
Tweede helft 17e eeuw

In deze periode werden vooral experimenten met het menselijk lichaam gevoerd de eerste microscopen werden ontwikkeld en ook kwamen de eerste preparaten. De eerste microscoop was ontwikkeld door van Leeuwenhoek rond 1670. Deze microscoop had 1 lens, er werd vooral gekeken naar de bloedsomloop. Jan Swammerman ontwikkelde de eerste uterus preparaat. De Graaf voerde experimenten op honden uit, de eerste hond die werd geopereerd om de alvleesklier te onderzoeken. Bidloo ontwikkelde de eerste anatomische atlas. Deze atlas kwam tot stand door velen onderzoeken en kon dus microscopische details in kaart brengen.

 

Anatomie als kunst

Ruysch (1638 – 1731) vond dat preparaten eruit moesten zien als kunst. Hij maakte preparaten zo mooi mogelijk. Albinus (1697 – 1770) liet ook de schoonheid van het lichaam zien. Het lichaam kwam niet helemaal overeen met de werkelijkheid (benen werden langer gemaakt, schedels symmetrisch, het lichaam in evenwicht).
Overgangsperiode 18e 19e eeuw
Boerhaave heeft zelf weinig aan anatomie gedaan, maar maakte medische kennis bereikbaar. Hij werd daarom vooral als leraar van de anatomie gezien.
Rond 1820 werd het eerste wasmodel gemaakt. Het nadeel van een wasmodel was dat het erg kwetsbaar materiaal is. Daarom werd er in 1850 een menselijk lichaam nagemaakt van papier-mache, hierdoor was het ook mogelijk om het lichaam te ‘ontleden’.
20e eeuw, nieuwe technieken
Jelgersma introduceerde psychoanalist Freud voor het eerst in het onderwijs, dit wordt vooral als iets ‘’zweverig’’ benaderd. Toch heeft hij ook een erg praktische kant, hij onderzocht namelijk de hersenen en schreef de hersenatlas.
Rond 1947 werd de eerste elektronenmicroscoop ontwikkeld, hiermee zijn de kleinste details zichtbaar.
21e eeuw
Anatomie wordt nu weer opnieuw benaderd als vermaak, Hagens introduceerde een anatomisch theater. Maar anatomie wordt ook erg serieus genomen voor onderzoeken, onderwijs etc.
 

HC Echoscopie in de (jonge) zwangerschap (25 oktober 2013)

 

Zwangerschap wordt geteld vanaf de eerste dag na de laatste menstruatie. Dus; Zwangerschapsduur is 3 weken? Dan is de embryonale ontwikkeling 1 week.

Sinds 1 januari 2007 worden er standaard 2 echo’s aangeboden aan zwangere vrouwen, de 12 weken echo en de 20 weken echo.
Echoscopie maakt gebruik van het uitzenden van ultrageluid. Bot kaatst veel geluid terug en is daarom wit, vruchtwater kaatst bijvoorbeeld nikst terug en is zwart. Echoscopie kan transabdominaal (op de buik) zijn of transvaginaal (via de vagina).

Vanaf 5 weken is hartactie zichtbaar bij het embryo. Dit begint laag, stijgt dan tot 180 slagen per minuut en daalt dan weer geleidelijk. Na zes weken is het echobeeld al flink veranderd. Er is embryonaal weefsel te zien met de dooierzak eraan vast. Aan de rugzijde ontwikkelt zich het amnion. Na 7 weken beginnen zich armpjes en beentjes te vormen. Na 10 weken is het echt als een menselijk embryo zichtbaar.

 

Als je met de echo gaat kijken moet je zeker kijken naar:

 

Buitenbaarmoederlijke zwangerschap

Zit de zwangerschap in de baarmoeder? Een buitenbaarmoederlijke zwangerschap. is levensgevaarlijk voor de zwangere. Een buitenbaarmoederlijke zwangerschap kan plaatsvinden in bijvoorbeeld de eileider.

 

Eenling of meerling

Gaat het om een eenling of meerling? Dit is belangrijk om te weten aangezien een meerling meer zorg geeft bij de zwangerschap.
Bij een vroege splitsing zijn er 2 chorions: er zit een dik tussenschot tussen de embryo’s in. Dit is een di-choriaal di-amniotische zwangerschap, kan eeneiig of twee-eiïg zijn.
Soms is er een iets latere splitsing. Het embryo heeft dan 1 choriaalmembraan en 1 placenta, maar wel twee vruchtzakjes. Dit heet dus een mono-choriaal di-amniotische zwangerschap.
Als ze na een late splitsing allebei ook nog eens in 1 vruchtzak zitten heet dit mono-choriaal mono-amniotisch: dit geeft veel complicaties.
Als de splitsing nóg later is ontstaat er een Siamese tweeling.

 

Termijnbepaling
Hoelang is iemand al zwanger?

 

Aanwijzing voor afwijkingen

Er wordt gekeken naar de nekplooi van de foetus. Hoe dikker, hoe groter de kans op het Down syndroom.
Er wordt ook gekeken naar een afwijkende amnionholte, afwijking in de aanleg van de neurale buis (anencefalie: de hersenen liggen aan het oppervlakte van het lichaam, het brein ‘zwemt’ als het ware in het toxische vruchtwater. Met als gevolg dat de hersenen langzaam vergaan), of de foetus een open ruggentje tot slot wordt er gekeken naar een mogelijke afwijking van de borstkas.

 

Prenatale diagnostiek:

  • Vlokkentest: na 12 weken. Kan transvaginaal of abdominaal. Dit is niet zonder risico op miskraam. Komt voor bij 1 op de 200 vrouwen.

  • Vruchtwaterpunctie kun je veilig doen vanaf 16 weken (daarvoor is er te weinig vruchtwater). Dit wordt altijd door de buik gedaan (abdominaal). In het vruchtwater zitten cellen van het kind.

 

2e trimester: 12-14 weken. Het embryo is voltooid: we spreken van een foetus.
 

HC Epitheel (25 oktober 2013)

 

Epitheel is een weefsel dat ons lichaam, lichaamsholten en aan- en afvoerwegen bekleedt. Weefsels bestaan uit groepen cellen die een of meerdere functies vervullen. Er zijn 4 verschillende typen:

  • Epitheelweefsel

  • Spierweefsel

  • Zenuwweefsel

  • Bindweefsel. Het kenmerk van bindweefsel is dat het bestaat uit cellen en extracellulaire matrix.

 

Organen zijn opgebouwd uit verschillende typen weefsels.

 

Bedekkend epitheel: vormt een afgrenzende laag aan het inwendige (darm) of uitwendige (huid) oppervlakken. Denk ook aan bloedvaten, holtes, ga zo maar door.

Klierepitheel bestaat uit een in weefselverband gegroepeerd aantal cellen dat tot secretie in staat is.

Kenmerken van het epitheel

  • Polariteit: heeft een boven- en een onderkant. (basaal, lateraal)

  • Aaneengesloten: cellen staan erg dicht tegen elkaar aan doormiddel van celverbindingsstructuren.

  • Basaal membraan

  • Niet doorbloed.

 

Op dit plaatje zien we twee grote cellen. Tussen de cellen zitten een aantal verbindingen.

Afsluitende verbindingen:

Voorbeeld: tight junction (zonula occludens).

 

Hechtende verbindingen:

  • adhesion belt (zonula adherens).

  • desmosomen (macula adherens)

  • hemidesmosomen

  • focal adhesions

Communicerende verbindingen:

  • Gap junctions. Zorgen dat hele kleine structuren van de ene naar de andere cel kunnen.

Trilharen zijn een oppervlaktespecialisatie. Trilharen zijn uitstulpingen. De trilharen ontstaan uit basale lichaampjes. Een andere oppervlaktespecialisatie is de microvilli.

Epitheel staat op een basale membraan. Spier- en zenuwweefsel hebben ook een basaal membraan. De functies van dit membraan zijn:

  • Stevige verbinding tussen het epitheel en bindweefsel

  • Compartimentalisatie

  • Filtratie

  • Structuur (mal) voor cellen tijdens de regeneratie

  • Regulatie en signaaloverdracht

 

Epitheel bevat geen bloedvaten. Bloedvaten in het onderliggende bindweefsel zorgen voor de aan- en afvoer van voedingsstoffen.

Classificatie van bedekkend epitheel gebeurt op grond van:

Het aantal cellagen

  1. Eenlagig, meerlagig, pseudomeerlagig (dit laatste lijkt alsof het meerlagig is doordat de kernen om en om liggen, maar alle cellen staan op hetzelfde membraan)

De vorm van de cellen aan het oppervlak

  • Plaveisel (plat), kubisch (vierkant), cilinder (lang), of overgangsepitheel (kan van vorm veranderen).

Het type epitheel dat je op een bepaalde plek aantreft past bij de functie die het uit moet oefenen.

Voorbeelden:

  • Eenlagig plaveiselepitheel (capillairen, longblaasjes). Functie: uitwisseling van gassen. Dit gebeurt via passieve diffusie.

  • Eenlagig cilinderepitheel (darm). Functie: absorptie van voedingsstoffen door actief transport met kanalen en pompen

  • Meerlagig onverhoornd plaveiselepitheel (slokdarm). Functie: bescherming door het meerlagige karakter.

  • Meerlagig verhoornd plaveiselepitheel (huid). Functie: barrière, bescherming door een verhoornd meerlagig karakter

  • Pseudomeerlagig cilinderepitheel met vervangcellen en trilharen. Functie: transport langs het epitheel-oppervlak door trilharen.

  • Meerlagig overgangsepitheel (blaas). Functie: rekbaar en bescherming. Rekken is mogelijk door dekcellen die van vorm veranderen.

 

Epitheel vernieuwt zich, de vernieuwingssnelheid is variabel. Bij de darm duurt dit zo’n 1-4 dagen en bij de huid 6-8 weken.

Klierepitheel: cellen die veel eiwitten produceren

  • Veel rER: ruw endoplasmatisch reticulum.

  • Een groot Golgi apparaat

  • Apicaal veel ruimte voor granula, daardoor is de kern basaal gelegen.

 

Er zijn twee typen klieren:

Exocriene klieren geven hun product af aan afvoergang (zweet- en talgklieren).

Endocriene klieren geven hun product af aan het bloed

Er zijn er twee zonder afvoergang:

Autocriene klieren: reageren op het product dat ze zelf uitscheiden.

Paracriene klieren: de factoren die de cel produceert werken op de buurcel.
Verschillende manieren voor de indeling van de exocriene klieren.

Op grond van secretie:

  • Merocriene klier: afscheiden van stoffen

  • Apocriene klier: stukken vet worden losgemaakt (melkklier).

  • Holocriene klier: De hele cellen verdwijnen.
     

Het kan ook op basis van vorm

  1. Tubulair (hoefijzervorm) (dikke darm)

  2. Acinair (kleine lumen)

  3. Alveolair (hebben een groot lumen)
     

Het kan ook op grond van product

  • Sereuze klieren: kernen zijn rond en groot, klein lumen, waterig product, PAS negatief.

  • Muceuze klieren: kernen zijn plat, grote lumen, slijmerig product (want er zit suiker in) PAS positief.

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
867