Oefententamens met uitwerkingen - met twee extra tentamens

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Inhoudsopgave

 

 

 

  1. Voorbeeldvragen

 

  1. 1e kans tentamen deel 1 oktober 2009

 

  1. 1e kans tentamen deel 2 december 2009

 

  1. Herkansing januari 2010

 

  1. Deeltoets A1 - 15 januari 2010

 

  1. Deeltoets A2 - 17 januari 2010

 

  1. Deeltoets B1

 

  1. Deeltoets B2

 

  1. Antwoorden

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

NB: Het onderwijs en de tentamenvorm zijn aangepast. De leerstukken van het vak Inleiding in de rechtswetenschap zijn echter gelijk gebleven. Derhalve zijn oudere tentamens eveneens bruikbaar als oefenmateriaal.

 

1. Oefenpakket Inleiding in de Rechtswetenschap

 

Voorbeeldvragen

 

Vraag 1

Is een juridisch oordeel altijd een normatief oordeel?

 

  1. Nee, soms wordt met een juridisch oordeel tot uitdrukking gebracht dat aan een voorwaarde voor toepasselijkheid van een norm is voldaan.

  2. Nee, niet ieder juridisch oordeel gaat gepaard met een aanspraak op juistheid.

  3. Ja, in een juridisch oordeel komt een norm tot uitdrukking of er komt in tot uitdrukking dat aan bepaalde voorwaarden voor toepassing van een norm is voldaan.

 

Vraag 2

Artikel 15, eerste lid RVV 1990 luidt: ‘Op kruispunten verlenen bestuurders voorrang aan voor hen van rechts komende bestuurders.’

Welk aspect of welke aspecten van algemeenheid van rechtsregels is of zijn in deze bepaling aan de orde?

 

  1. Algemeenheid naar persoon, algemeenheid naar tijd en algemeenheid naar rechtsfeit.

  2. Algemeenheid naar persoon en rechtsfeit, maar niet algemeenheid naar tijd.

  3. Algemeenheid naar persoon en tijd, maar niet algemeenheid naar rechtsfeit.

 

Vraag 3

Wat verstaat men onder ‘materiële rechtsbronnen’?

  1. Bronnen waarop de inhoudsonafhankelijke gelding van de norm als rechtsnorm berust.

  2. Factoren die bepalend zijn voor de inhoud van de rechtsnorm.

  3. Besluiten van een tot regelgeving bevoegd overheidsorgaan waarin algemeen verbindende regels zijn neergelegd.

 

Vraag 4

Hoe is de Raad van Europa als internationale organisatie nader te typeren?

 

  1. Als een niet-gouvernementele internationale organisatie.

  2. Als een regionale internationale gouvernementele organisatie.

  3. Als een mondiale internationale gouvernementele organisatie.

 

Vraag 5

Het principe van machtenscheiding is in Nederland niet ten volle gerealiseerd. In welk gegeven komt dit tot uiting?

 

  1. In het gegeven dat het lidmaatschap van de regering en dat van de Staten-Generaal nietcompatibel zijn.

  2. In het gegeven dat er rechterlijke organen bestaan die niet tot de rechterlijke macht behoren.

  3. In het gegeven dat de regering zowel wetgevende als uitvoerende bevoegdheden heeft.

 

Vraag 6

Wat houdt het ‘geweldsmonopolie’ in?

 

  1. De handhaving van het recht door middel van dwangmaatregelen, de afdwinging van recht, ligt in beginsel in handen van speciaal daartoe in het leven geroepen instanties, zoals rechterlijke macht, openbaar ministerie, de deurwaarder en de politie.

  2. Fysiek geweld is in beginsel verboden, behalve wanneer het wordt toegepast in overeenstemming met de daarvoor geldende rechtsnormen en door speciaal daartoe in het leven geroepen instanties.

  3. Het is niet toegestaan om zelf met geweld of anderszins eigen rechten te handhaven tegenover hen die deze rechten niet vrijwillig respecteren.

 

Vraag 7

De Hoge Raad verlaat in zijn uitspraak van 17 april 1970, NJ 1971, 89 (Grensoverschrijdende garage) de tot dan toe gevolgde lijn in de jurisprudentie, die inhield dat een eigenaar bij het gebruik van zijn eigendomsrecht geen afweging hoefde te maken tussen het voordeel dat deze van zijn recht genoot en de mogelijke nadelige gevolgen voor een ander. Welke van de taken die de Hoge Raad in het Nederlandse rechtsstelsel vervult, komt in deze uitspraak bij uitstek naar voren?

 

  1. De rechtseenheidbevorderende taak.

  2. De rechtsbeschermende taak.

  3. De rechtsvormende taak.

 

Vraag 8

Stelling: ‘Het internationale recht en het nationale recht zijn twee gescheiden rechtssferen. Een staat is internationaalrechtelijk gebonden aan het internationale recht. Voor de nationale rechtsorde heeft dit geen betekenis zolang het internationale recht nog niet is getransformeerd in nationaal recht.’ Welke opvatting over de verhouding van internationaal recht en nationaal recht is in deze stelling te herkennen?

 

  1. Monistische opvatting

  2. Dualistische opvatting.

  3. Communautaire opvatting.

 

Vraag 9

In democratietheorieën wordt gewezen op het bezwaar dat kleeft aan het beslissen bij meerderheid; degenen die bij een meerderheidsbeslissing het onderspit delven, worden op dat moment uitgesloten van de identiteit van regeerders en geregeerden. Met welk argument wordt wel weersproken dat hier werkelijk sprake is van een bezwaar?

 

  1. De grondslag voor een meerderheidsbeslissing bestaat in de fundamentele consensus onder de geregeerden dat besluiten zo nodig bij meerderheid van stemmen worden genomen.

  2. Aan de meerderheidsbeslissing gaat een fase vooraf, waarin de minderheid zijn argumenten naar voren heeft kunnen brengen en zo de besluitvorming mede heeft kunnen beïnvloeden.

  3. Ook in de meerderheid bevinden zich individuen die hun eigen standpunt niet geheel in de meerderheidsbeslissing vertaald zien.

 

Vraag 10

Artikel 6:162 BW lid 1 luidt: “Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.” Wat wordt verstaan onder ‘onrechtmatig’ in deze bepaling?

 

  1. Strijd met wettelijke regels, morele regels en fatsoensregels.

  2. Strijd met ongeschreven en wettelijke rechtsregels.

  3. Strijd met wettelijke verbodsnormen.

 

2. 1e kans tentamen deel 1 oktober 2009

 

Vraag 1

Er wordt onderscheid gemaakt tussen drie niveaus waarop de vraag

‘Wat is recht?’ kan worden gesteld. Welke vragen over recht zijn op deze drie niveaus aan de orde? Vragen betreffende:

 

  1. waarneming van het recht, theorievorming over het recht en kritische beoordeling van het recht.

  2. procedures bij de rechtbank, procedures bij het gerechtshof en procedures bij de Hoge Raad.

  3. recht in een individueel geval, het in Nederland geldende recht, en geldend recht in het algemeen.

 

Vraag 2

Velen hebben geprobeerd een definitie te geven van recht.

Wat is een probleem waarop men daarbij kan stuiten?

 

  1. Bijna alle definities laten weliswaar iets zien van waar het in het recht om gaat, maar omdat de nadruk komt te liggen op een beperkt aantal kenmerken verliest men (het belang van) andere aspecten van recht uit het oog.

  2. De kenmerken aan de hand waarvan men recht zou willen definiëren zijn zo abstract dat zij nauwelijks inhoud hebben, waardoor een definitie nietszeggend dreigt te worden.

  3. De techniek van het definiëren hoort thuis op het gebied van de exacte wetenschappen en kan geen rol spelen op het gebied van de niet-exacte rechtswetenschap.

 

Vraag 3

Welk verband bestaat er tussen het geweldsmonopolie van de overheid en het verbod van eigenrichting?

 

  1. Het geweldsmonopolie brengt met zich mee, dat het recht in beginsel alle vormen van eigenrichting verbiedt die gepaard gaan met fysiek geweld.

  2. Het recht beschouwt alle vormen van eigenrichting in beginsel als een inbreuk op het geweldsmonopolie.

  3. Het recht bepaalt dat eigenrichting slechts is toegestaan met inschakeling van de speciale instanties aan wie het geweldsmonopolie toekomt, zoals de politie.

 

Vraag 4

Welke reikwijdte heeft de aanspraak op juistheid van het recht?

 

  1. De aanspraak op juistheid betreft alleen de motivering van het juridische oordeel.

2)   De aanspraak op juistheid betreft alleen de normatieve onderdelen van het juridische oordeel.

3)   De aanspraak op juistheid betreft alle onderdelen van het juridische oordeel.

 

Vraag 5

Op 25 augustus 2009 opende het lemma ‘Bevoegdheid’ van Wikipedia met de volgende tekst: ‘Bevoegdheid is het bezitten van toestemming om een handeling te mogen verrichten […]. Wie deze toestemming niet heeft is onbevoegd. Als hij of zij toch de handeling verricht, dan staan daar sancties op.’

Deze omschrijving wijkt af van de betekenis die de term ‘bevoegdheid’ heeft in de rechtswetenschap. In welk opzicht?

 

  1. In de rechtswetenschap heeft bevoegdheid alleen betrekking op het kunnen verrichten van rechtshandelingen.

  2. De tekst maakt niet duidelijk wat toestemming rechtswetenschappe­lijk gezien inhoudt en door wie deze rechtens moet worden gegeven.

  3. In de rechtswetenschap wordt onderscheid gemaakt tussen het verlenen van toestemming en het verlenen van verlof.

 

Vraag 6

Hebben alle rechtsfeiten steeds een wijziging van een rechtspositie tot gevolg?

 

  1. Nee, wijziging van een rechtspositie treedt alleen op bij rechtshande­lingen.

  2. Ja, wijziging van een rechtspositie treedt op bij zowel blote rechtsfeiten, feitelijke handelingen als rechtshandelingen.

  3. Nee, wijziging van een rechtspositie treedt alleen op bij feitelijke handelingen en rechtshandelingen.

 

Vraag 7

Welk bezwaar is in te brengen tegen de omschrijving van privaatrecht (burgerlijk recht, civiel recht) als het recht dat de relaties tussen burgers onderling regelt?

 

  1. In de omschrijving ontbreekt het inzicht dat de regels van het privaatrecht evenals de regels van het publiekrecht afkomstig zijn van de overheid.

  2. In de omschrijving ontbreekt een verwijzing naar de verschillen tussen privaat- en publiekrecht.

  3. De omschrijving verwijst naar ‘burgers’ in plaats van naar ‘particuliere personen’.

 

Vraag 8

Artikel 38 lid 1 aanhef en onder c van het Statuut van het Internationaal Gerechtshof (IGH) luidt, voor zover hier relevant: ‘Het Hof, welks taak het is in de daaraan voorgelegde geschillen te beslissen overeenkomstig het internationale recht, doet dit met toepassing van […] rechterlijke beslissingen, alsmede de zienswijzen van de meest bevoegde schrijvers der verschillende volken, als hulpmiddelen voor het bepalen van rechtsregelen.’

Is volgens deze bepaling jurisprudentie een rechtsbron van het internationale recht?

 

  1. Ja, maar van beperkt belang, want het IGH mag slechts beslissingen van internationale rechters toepassen.

  2. Ja, want het IGH mag rechterlijke beslissingen gebruiken ter verduidelijking van regels uit andere internationale rechtsbronnen.

  3. Nee, want het IGH mag rechterlijke beslissingen slechts als hulpmiddel gebruiken voor het bepalen van het internationale recht.

 

Vraag 9

Regel 74 lid 2 van de Rules of Court van de European Court of Human Rights (ECHR; Europees Hof voor de rechten van de mens) luidt: ‘Any judge who has taken part in the consideration of the case shall be entitled to annex to the judgment either a separate opinion, concurring with or dissenting from that judgment, or a bare statement of dissent.’ Wat wordt in dit verband verstaan onder een dissenting opinion?

 

  1. Een dissenting opinion is afkomstig van een rechter die, zowel ten aanzien van de conclusie als ten aanzien van de argumentatie een van de meerderheid van het ECHR afwijkend standpunt heeft.

  2. Een dissenting opinion is afkomstig van een rechter die wel instemt met de conclusie van de meerderheid van het ECHR, maar die op het punt van de argumentatie een afwijkende mening heeft.

  3. Een dissenting opinion is afkomstig van een rechter die wel instemt met de argumentatie van de meerderheid van het ECHR, maar die ten aanzien van de conclusie een afwijkend standpunt heeft.

 

Vraag 10

Het Verdrag van Lissabon (tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap) beoogt het EU-Verdrag zodanig te wijzigen, dat daarin uitdrukkelijk een drietal beginselen voor de verhoudingen tussen de Unie en de lidstaten wordt opgenomen. Zo wordt onder meer bepaald dat ‘de Unie op de gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, slechts op[treedt] indien en voor zover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten op centraal, regionaal of lokaal niveau kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Unie kunnen worden bereikt.’

Welk beginsel is hier aan de orde?

 

  1. Het beginsel van de bevoegdheidstoedeling.

  2. Het subsidiariteitsbeginsel.

  3. Het evenredigheidsbeginsel.

 

 

 

Vraag 11

In welke heerschappijvorm (regeringsvorm) in de theorie van Aristoteles ligt de beslissingsbevoegdheid bij meerdere personen die beschikken over bijzondere kwaliteiten voor de vervulling van publieke ambten?

 

  1. oligarchie

  2. aristocratie

  3. politeia

 

Vraag 12

Wat is een vorm van directe democratie?

 

  1. Het rechtstreeks kiezen van een burgemeester door de kiezers.

  2. De benoeming van een burgemeester door de gemeenteraad.

  3. Het houden van een beslissend referendum over de Europese Grondwet.

 

Vraag 13

Stelling: ‘Ook staten die geen formele constitutie hebben, hebben een materiële constitutie.’ Met welk argument is deze stelling te onderbouwen?

 

  1. Een materiële constitutie is een onderdeel van het recht van elke staat, daarvoor is een geschreven grondwet niet noodzakelijk.

  2. Het recht van elke staat bevat algemeen verbindende rechtsnormen, ook al is een formele constitutie afwezig.

  3. Het recht van elke staat kent materiële rechtsbronnen, ook al is een geschreven grondwet afwezig.

 

Vraag 14

Artikel 122 lid 1 Grondwet luidt: ‘Gratie wordt verleend bij koninklijk besluit na advies van een bij de wet aangewezen gerecht en met inachtneming van bij of krachtens de wet te stellen voorschriften.’

Hoe is deze bepaling te interpreteren vanuit het oogpunt van machtenscheiding en checks and balances?

 

  1. De bepaling betreft een aspect van machtenscheiding.

  2. De bepaling betreft een aspect van checks and balances.

  3. De bepaling betreft aspecten van zowel machtenscheiding als checks and balances.

 

Vraag 15

Stelling: ‘Rechtsbeginselen en het algemene rechtsbewustzijn zijn zo vaag en abstract, dat ze niet kunnen worden toegepast bij de vorming van concrete rechtsoordelen.’

Welk bezwaar is tegen deze stelling in te brengen?

 

  1. Ze kunnen inderdaad niet worden toegepast; dit heeft echter minder te maken met vaagheid en abstractie, dan met het gegeven dat er veel meningsverschillen over bestaan.

  2. Ze kunnen wel worden toegepast; bij enig nadenken dicteren ze toch de concrete rechtsoordelen.

  3. Ze kunnen wel worden toegepast; ze bevatten weliswaar geen concrete antwoorden, maar kunnen niettemin dienen als richtsnoer voor de oordeelsvorming.

Vraag 16

Stelling: ‘Een fundamentele praktische functie van het recht is het waarborgen van vrede en veiligheid.’ Welke bewering ondersteunt deze stelling?

 

  1. Alleen met rechtsregels is het mogelijk voldoende effectieve hand­havingsmechanismen te creëren om een geweldsverbod te handhaven.

  2. Alleen met rechtsregels is het mogelijk de gelijkheid te bevorderen die noodzakelijk is voor grootschalige vreedzame interactie tussen onbekenden.

  3. Alleen met rechtsregels is het mogelijk de bestaande verhou­dingen binnen een samenleving te handhaven en daarmee een rechtvaardige samenleving te realiseren.

 

Vraag 17

Wat is volgens John Stuart Mill het sterkste argument tegen het door de overheid ingrijpen in zuiver ‘persoonlijk’ gedrag in de privésfeer?

 

  1. De kans is groot dat er op de verkeerde manier en op de verkeerde plaats wordt ingegrepen.

  2. Vergelding door de overheid werkt minder goed dan vergelding door de medeburgers zelf.

  3. Er is geen onderscheid te maken tussen zuiver persoonlijk handelen en handelen dat anderen in hun belangen raakt.

 

Vraag 18

Patrick Devlin stelt in zijn boek Morals and the Criminal Law: ‘Society cannot live without morals’. Hij noemt deze morals zelfs ‘a social necessity’. Wat bedoelt Devlin in deze context met morals?

 

  1. De algemene morele gedragsnormen die ieder weldenkend mens onderschrijft.

  2. De morele normen die blijken uit regelgeving door juridische gezaghebbers.

  3. De christelijk-humanistische morele normen die ten grondslag liggen aan het positieve recht.

 

Vraag 19

In de theorie van Thomas Hobbes hebben personen één allesoverheersend belang: hun zelfbehoud. Dat is het doel waartoe zij hun vrijheid en hun macht overdra­gen aan de soeverein. Het is de taak van de soeverein om vrede en veiligheid te realiseren, en het is de functie van het recht om vast te stellen hoe mensen zich zodanig behoren te gedragen dat vrede en veiligheid zijn verzekerd. Volgens Hobbes kan er maar één instantie zijn die mag beoordelen of de soeverein zijn taak goed uitvoert. Welke instantie is dit?

 

  1. De individuen die bij het sociale contract hun macht hebben overgedragen aan de soeverein.

  2. De politieke gemeenschap, die uiteindelijk oordeelt over de taak­vervulling van de soeverein.

  3. De soeverein zelf, die zijn taak vervult op basis van het sociale contract.

 

Vraag 20

De National Rifle Association in de Verenigde Staten beroept zich onder meer op de sociale-contractstheorie van John Locke om zich te verzetten tegen de registratie van wapenbezit. Daarbij wordt het argument gebruikt dat the right to keep and bear arms een onvervreemdbaar recht is.

Welk aan Lockes theorie ontleend argument kan hiertegen worden ingebracht?

 

  1. Door het sociale contract beëindigen de individuen de oorlog van allen tegen allen die kenmerkend is voor de natuurtoestand.

  2. Het is niet aannemelijk dat personen vanuit een oorspronkelijke positie achter een ‘sluier van onwetendheid’ een sociaal contract zullen aanvaarden waarin vrij wapenbezit is opgenomen.

  3. Bij het sociale contract is het recht op gebruik van geweld ter verdediging van eigen rechten overgedragen aan de politieke gemeenschap.

 

Vraag 21

In het arrest Hoge Raad 17 april 970, NJ 1971, 89 (Grensoverschrijdende garage) heeft de Hoge Raad een volgende stap gezet in de ontwikkeling van de criteria ter beoordeling van misbruik van recht.

Welk criterium voor misbruik van recht heeft de Hoge Raad in dit arrest ontwikkeld?

 

  1. Er is sprake van misbruik van recht indien met de uitoefening van het recht geen enkel eigenbelang gediend wordt en de eigenaar louter het doel heeft om de belangen van een ander te schaden.

  2. Er is sprake van misbruik van recht als iemand weliswaar een eigenbelang heeft bij uitoefening van een bevoegdheid, maar hij daarbij de belangen van anderen onevenredig zwaar schaadt.

  3. Er is sprake van misbruik van recht als iemand uit eigenbelang een bevoegdheid uitoefent, en daarbij geen rekening houdt met de belangen van anderen.

 

Vraag 22

Stelling: ‘Het is bezwaarlijk dat het ongeschreven recht in het privaatrecht zo’n grote rol speelt. Burgers kunnen namelijk niet weten wat de maatschappelijke zorgvuldigheid vereist, voordat een rechter hierover uitspraak heeft gedaan.’

Welk argument kan dienen ter verwerping van deze stelling?

 

  1. Het legaliteitsbeginsel, dat eist dat verplichtingen van tevoren kenbaar zijn, geldt slechts in het strafrecht, niet in het privaatrecht.

  2. Iemand met een normaal ontwikkeld sociaal gevoel kan zelf de redenen bedenken waarom men bepaalde handelingen niet moet verrichten.

  3. Het moet de rechter mogelijk zijn om ongeschreven recht toe te passen, omdat de wetgever niet het aangewezen orgaan is om veranderingen in de samenleving te volgen.

 

Vraag 23

Soms is het onduidelijk of iemand spreekt vanuit intern of vanuit extern perspectief.

Welke omstandigheid kan de oorzaak zijn van zulke onduidelijkheid?

 

  1. Iemand gebruikt normatieve taal om een beschrijvende uitspraak te doen.

  2. Iemand is niet serieus bij het geven van een normatief oordeel.

  3. Iemand geeft het geldende recht onjuist weer.

 

Vraag 24

Het recht maakt aanspraak op gezag. Wat houdt ‘gezag’ in dit verband in?

 

  1. De bevoegdheid tot het stellen van verbindende normen.

  2. De bevoegdheid tot het verlenen van rechten.

  3. De bevoegdheid tot het opleggen van verplichtingen.

 

Vraag 25

De aanspraken van het recht op het hoogste gezag en op een alomvattend gezag zijn nauw met elkaar verbonden, ook al gaat het om verschillende zaken.

Welk verband bestaat er tussen deze aanspraken?

 

  1. De aanspraak op een alomvattend gezag brengt praktisch gesproken de noodzaak mee van een aanspraak op het hoogste gezag.

  2. De aanspraak op het hoogste gezag brengt praktisch gesproken de noodzaak mee van een aanspraak op een alomvattend gezag.

  3. Beide aanspraken zijn per definitie (dat wil zeggen conceptueel noodzakelijk) met elkaar verbonden.

 

Vraag 26

Waarom is de verplichting van de huurder om de huurprijs te betalen te beschouwen als een gebod in eigenlijke zin?

 

  1. De verplichting maakt per definitie deel uit van de huurovereenkomst.

  2. De verplichting kan alleen worden nageleefd door iets te doen.

  3. De naleving van de verplichting houdt mede in de naleving van een verbod om niet te betalen.

 

Vraag 27

Bevat het dictum van een rechterlijke uitspraak waarin iemand wordt veroordeeld tot schadevergoeding, een rechtsregel (algemene rechtsnorm)?

 

  1. Ja, het rechtsfeit dat volgens de uitspraak tot de schadevergoedings­plicht leidt, is herhaalbaar.

  2. Ja, anderen kunnen zich op de uitspraak beroepen, omdat jurisprudentie een bron van recht is.

  3. Nee, er is geen sprake van algemeenheid naar tijd, persoon en rechtsfeit.

 

Vraag 28

Waarop berust de gelding en de verbindende kracht van het jurisprudentie­recht?

 

  1. In de praktijk volgen rechters regels van jurisprudentierecht, en daarom behoren zij dat te blijven doen.

  2. Rechters behoren geldend recht toe te passen, en jurisprudentie is een van de bronnen van geldend recht.

  3. Regels die in jurisprudentie tot uitdrukking komen, worden door rechters, bestuur en wetgevers als recht erkend.

 

Vraag 29

Artikel 32 lid 1 Boek 3 Burgerlijk Wetboek luidt: ‘Iedere natuurlijke persoon is bekwaam tot het verrichten van rechtshandelingen, voor zover de wet niet anders bepaalt.’

Welk karakter heeft deze bepaling gelet op het onderscheid tussen aanvullend recht en dwingend recht?

 

  1. Er is sprake van aanvullend recht.

  2. Er is sprake van dwingend recht.

  3. Er is sprake van een combinatie van aanvullend recht en dwingend recht.

 

Vraag 30

Op welk moment treedt een verdrag in werking?

 

  1. Op het moment waarop het verdrag wordt gesloten.

  2. Op het moment waarop het verdrag wordt geratificeerd.

  3. Op het moment dat door het verdrag zelf wordt bepaald.

 

Vraag 31

Het Internationaal Gerechtshof (IGH) is gevestigd in ’s-Gravenhage.

Van welk internationaal rechtssubject is dit hof een orgaan?

 

  1. Verenigde Naties

  2. Veiligheidsraad

  3. Europese Unie

 

Vraag 32

Rechtsoverweging 3.6 van het arrest van de Hoge Raad van 2 november 2004, LJN AR1797, luidt: ‘Het middel miskent dat een op grond van het EG-verdrag vastgestelde verordening zoals waarvan hier sprake is, krachtens dat verdrag en niet krachtens enig nationaal besluit gelding heeft en rechtstreeks toepasselijk is in elke Lid-Staat. Die gelding is niet gebaseerd op het stelsel van art. 93 en 94 GW. Het middel is derhalve ondeugdelijk.’

Welk arrest van het Europese Hof van Justitie is hier door de Hoge Raad gevolgd?

 

  1. Costa/Enel-arrest van 1964

  2. Bosman-arrest van 1996

  3. Benthem-arrest van 1985

 

Vraag 33

Stelling: ‘Toepassing van de leer van de volkssoevereiniteit leidt tot een democratische organisatie van de overheid.’ Is deze stelling juist?

 

  1. Ja, slechts wanneer de burgers zelf de normen opstellen waaraan zij moeten gehoorzamen, oefent het volk het soevereine gezag uit.

  2. Ja, slechts wanneer het volk zichzelf een democratische constitutie kan geven, is het volk soeverein.

  3. Nee, volkssoevereiniteit betekent slechts dat het volk de bron is van alle overheidsgezag, en zegt niets over wie dit gezag in de praktijk moet uitoefenen.

 

Vraag 34

Rita Verdonk stelde in een interview in De Pers van maandag 24 maart 2008: ‘De meerderheid beslist. Dat is democratie. We kunnen geen rekening blijven houden met een minderheid. […] De minderheid krijgt geen gelijk. Zo gaat dat in een democratie. Dan weet je dat de meerderheid uiteindelijk bepaalt wat er gebeurt. De minderheid moet je met respect behandelen, maar meer is het niet.’

Is deze uitspraak in overeenstemming met de uitgangspunten van de theorie van de deliberatieve democratie?

 

  1. Ja, de uitspraak veronderstelt een fundamentele consensus dat de meerderheid beslist, ongeacht de standpunten van minderheden.

  2. Nee, de uitspraak gaat ervan uit dat de meerderheid de afwijkende meningen van minderheden kan passeren.

  3. Dat is onduidelijk: de uitspraak bevat geen garantie dat een open debat over uiteenlopende standpunten wordt gevoerd voorafgaand aan een beslissing.

 

Vraag 35

De Duitse grondwet (Grundgesetz) bepaalt in artikel 79 lid 3 onder meer dat een grondwetswijziging die betrekking heeft op de in artikel 20 neergelegde beginselen, niet is toegestaan. Het eerste lid van artikel 20 bepaalt: ‘De Bonds­republiek Duitsland is een democratische en sociale bondsstaat.’

Op welk legitimerend beginsel of op welke legitimerende beginselen ligt in artikel 79 lid 3 Grundgesetz de nadruk?

 

  1. De nadruk ligt op democratie.

  2. De nadruk ligt op rechtsstaat.

  3. De nadruk ligt evenveel op democratie als op rechtsstaat.

 

Vraag 36

Wat betekent het idee van prospectieve legitimering van overheidsbesluiten voor de positie van de volksvertegenwoordigers?

 

  1. Zij moeten zich richten naar de veronderstelde wil van hun potentiële kiezers, die bij de volgende verkiezing tot uiting zal komen.

  2. Zij moeten zich aansluiten bij de rechtsovertuigingen van het volk.

  3. Zij moeten zich houden aan de bij verkiezingen vastgestelde, globale aanduiding van de richting waarin de besluitvorming zich in het algemeen dient te ontwikkelen.

 

Vraag 37

Scheiding der machten brengt de mogelijkheid met zich mee, dat de verschillende machten elkaar tegenwerken en aldus verzwakken. Uiteraard is dit niet het doel van de machtenscheiding. Wat is wel een doelstelling van de machtenscheiding?

 

  1. Optimale democratische besluitvorming binnen elk van de machten.

  2. Inrichting en uitrusting van verschillende organen op zodanige wijze dat zij in staat zijn om specifieke taken zo goed mogelijk uit te oefenen.

  3. Oplossing van potentiële machtsconflicten tussen de machten, door de conflict­beslechting in handen te leggen van de rechterlijke macht.

Vraag 38

Het gegeven dat mensen sociale wezens zijn, wordt ook in het individualis­tische ideaal van persoonlijke integriteit onderkend. Hoe wordt dit gegeven nader ingevuld?

 

  1. Het ideaal veronderstelt dat ieder lid van de samenleving in beginsel in staat is om autonoom te bepalen welke inhoud de normen en waarden hebben waarnaar hij wenst te leven.

  2. Het ideaal veronderstelt tussen de leden van de samenleving een vorm van respectvolle solidariteit.

  3. Het ideaal erkent dat individuen leven in een samenleving met anderen, maar acht dit van ondergeschikt belang.

 

Vraag 39

Volgens John Stuart Mill is er geen gelijkwaardigheid tussen de gevoelens van iemand bij zijn eigen mening, en de gevoelens van iemand die zich door deze mening beledigd voelt.

Welke nadere opvatting verbindt hij hieraan?

 

  1. De ongelijkwaardigheid van deze gevoelens is niet relevant, omdat ieder moet leven naar de algemeen verbindende regels van de rede, die voor ieder kenbaar zijn.

  2. De publieke opinie maakt moeilijk onderscheid tussen deze twee soorten gevoelens, en heeft de neiging alleen te letten op de eigen voorkeur voor een bepaalde mening.

  3. De gevoelens van degene die zich beledigd voelt, zijn op zichzelf relevant, omdat het daarbij gaat om dingen die door de algemene ervaring allang zijn veroordeeld.

 

Vraag 40

Het Britse Wolfenden Report van 1957 bevatte de aanbeveling om de strafbaar­heid op te heffen van vrijwillige homoseksuele activiteiten in de privésfeer tussen volwassen mannen. Welk standpunt werd door Patrick Devlin ingenomen bij zijn bestrijding van deze aanbeveling?

 

  1. Het recht moet niet meegaan met de waan van de dag betreffende de toelaatbaarheid van dergelijke activiteiten, omdat het de steun nodig heeft van een stabiele morele ondergrond in de samenleving.

  2. Het recht moet niet toegeven aan de diepgevoelde afkeer van dergelijke activiteiten in de samenleving, maar wél rekening houden met de moraal die de strafbaarheid van dergelijke activiteiten eist.

  3. Het recht moet blijven streven naar een scherpe grens tussen het strafrecht en de moraal, ook al zijn de maatschappelijke opvattingen over dergelijke activiteiten veranderbaar.

 

Vraag 41

Waarin ligt een overeenkomst tussen de sociale contractstheorieën van Thomas Hobbes en van John Locke?

 

  1. Het sociale contract wordt gesloten door individuen die in de natuurtoestand verkeren.

  2. In de natuurtoestand die aan het sociale contract voorafgaat, is alles geoorloofd.

  3. De natuurtoestand die aan het sociale contract voorafgaat, dreigt steeds te ontaarden in een oorlog van allen tegen allen.

 

Vraag 42

Wanneer toepassing van een wettelijke regel tot onwenselijke uitkomsten zou leiden, zijn er voor de rechter verschillende opties: (a) de wettelijke regel wordt toegepast, waarbij de onwenselijke uitkomst voor lief wordt genomen; (b) de wettelijke regel wordt niet toegepast, of wordt zodanig aangevuld dat toch een aanvaardbare uitkomst resulteert.

Welk nadeel heeft optie (b), het niet toepassen of aanvullen van de wettelijke regel?

 

  1. Het houdt een verstoring in van de rechtssystematiek.

  2. Het staat op gespannen voet met de rechtszekerheid.

  3. Het gaat ten koste van de redelijke wetstoepassing.

 

Vraag 43

Wat is één van de manieren waarop kan worden vastgesteld welke concrete rechtsbeginselen aan het Nederlandse rechtssysteem ten grondslag liggen?

 

  1. Het vergelijken van de regelingen in het recht met de algemene rechtsopvattingen in de samenleving.

  2.  Het nagaan in wetsartikelen of daarin rechtsbeginselen expliciet zijn geformuleerd.

  3. Het verbinden van de fundamentele democratische norm van gelijke zorg en gelijk respect met rechtsstatelijke principes.

 

3. 1e kans tentamen deel 2 december 2009

 

Vraag 1

Stelling: ‘Het Nederlandse schadevergoedingsrecht wordt in sterke mate beheerst door de wens slachtoffers te beschermen.’Welk perspectief is in deze stelling ingenomen?

 

  1. extern perspectief

  2. intern perspectief

  3. zowel extern als intern perspectief

 

Vraag 2

Stelling: ‘Het geweldsmonopolie van de overheid is niet absoluut.’

Welke constatering is een illustratie van deze stelling?

 

  1. Geweld mag slechts worden toegepast door instanties die het recht speciaal daartoe in het leven heeft geroepen, zoals de politie.

  2. Het monopolie is slechts normatief, feitelijk gezien is het onvolkomen.

  3. Het recht regelt zelf de straffeloosheid van bijvoorbeeld noodweer.

 

Vraag 3

Voor welk soort feit wordt de term ‘bloot feit’ in de rechtstaal gebruikt?

 

  1. Een juridisch irrelevant feit.

  2. Een juridisch relevant feit dat plaats heeft buiten toedoen van de mens.

  3. Een feitelijke handeling die niet intentioneel is verricht.

 

Vraag 4

Artikel 3:316 lid 1 BW luidt: ‘De verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt.’

Artikel 10 lid 5 Wet aansprakelijkheid motorrijtuigen (WAM) bepaalt over de rechts­vordering van de benadeelde tegen de verzekeraar: ‘De verjaring wordt ten opzichte van een verzekeraar gestuit door iedere onderhandeling tussen de verzekeraar en de benadeelde.’ Welke conflictregel moet worden toegepast, wanneer deze regels in een bepaald geval botsen?

 

  1. De superioriteitsregel; een wetboek heeft een hogere status dan een afzonderlijke wet.

  2. De specialiteitsregel; de bepaling van de WAM heeft ten opzichte van de bepaling van het BW het karakter van een lex specialis.

  3. De posterioriteitsregel; de meest recente (jongste) van deze bepalingen is geldig.

 

Vraag 5

In welk opzicht lijkt de Europese Commissie op een nationale regering als de Neder­landse?

 

  1. De Commissie kan het initiatief tot regelgeving nemen.

  2. De Commissie kan deelnemen aan de besluitvorming over voorgestelde regel­geving.

  3. Het Europees Parlement kan een commissaris wegsturen.

 

Vraag 6

Aristoteles onderscheidde drie heerschappijvormen: heerschappij door één persoon, door enkele personen en door velen. Elk van deze typen kende een juiste en een gedege­nereerde, ontaarde variant. Wat bepaalt of een heerschappijvorm juist of ontaard is? De ontaarde variant is die waarin regeerders:

 

  1. niet de fundamentele mensenrechten respecteren.

  2. niet de gelijkheid van alle burgers voor het recht aanvaarden.

  3. niet het algemeen belang, maar hun eigenbelang nastreven.

 

Vraag 7

Welke van onderstaande bepalingen regelt een sociaal grondrecht?

 

  1. Artikel 8 Grondwet: ‘Het recht tot vereniging wordt erkend. Bij de wet kan dit recht worden beperkt in het belang van de openbare orde.’

  2. Artikel 12 lid 1 Grondwet: ‘Het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen.’

  3. Artikel 22 lid 1 Grondwet: ‘De overheid treft maatregelen ter bevordering van de volks­gezondheid.’

 

Vraag 8

Welk kenmerk hebben sociaal-contracttheorieën gemeenschappelijk?

 

  1. De aanname dat mensen feitelijk gelijk zijn.

  2. De aanname dat mensen besluiten op basis van hun morele intuïties.

  3. Het gedachte-experiment van een uitgangssituatie zonder statelijke autoriteiten.

Vraag 9

Men zegt dat elk rechtssubject rechtsbevoegd is. Waarop duidt het woord ‘rechtsbevoegd’?

 

  1. De hoedanigheid van elk rechtssubject om drager te kunnen zijn van rechten, plichten en bevoegdheden.

  2. De bevoegdheid van elk rechtssubject om rechtshandelingen te kunnen verrichten.

  3. Het vermogen van elk rechtssubject om door middel van handelingen rechtsgevolgen in het leven te roepen.

 

Vraag 10

‘Het recht regelt wanneer en onder welke condities rechtspersonen ontstaan en bestaan. De rechtspersoon bestaat uitsluitend in de institutionele werkelijkheid van het recht.’ Welke theorie over de rechtspersoon is in deze uitspraak te herkennen?

 

  1. de leer van de juridische realiteit

  2. de fictieleer

  3. de wilsleer

 

Vraag 11

De regeling van het vermogensrecht zoals vastgelegd in de Boeken 3, 5 en 6 van het Burger­lijk Wetboek (BW) heeft een ‘gelaagde’ structuur. Wat houdt dit in?

 

  1. De onderwerpen of rechtsfiguren worden in het BW niet afzonderlijk uitputtend behan­deld, maar eerst wordt de algemene regeling gegeven en daarna aanvullend de meer bijzondere, specifieke, regelingen.

  2. De boeken van het BW worden nader onderverdeeld in achtereenvolgens titels, afdelingen en soms ook paragrafen.

  3. De wetsartikelen in het BW worden per boek genummerd, zodat bij de aanduiding van de artikelen steeds ook het boek moet worden vermeld.

 

Vraag 12

Wat kunnen volgens geldend Nederlands recht object zijn van eigendomsrecht?

 

  1. zaken

  2. goederen

  3. voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke voorwerpen en voortbrengselen van de menselijke geest

 

Vraag 13

Artikel 3:35 BW luidt: ‘Tegen hem die eens anders verklaring of gedraging, overeen­komstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, kan geen beroep worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstem­mende wil.’

Op welk beginsel van contractenrecht ligt in dit artikel de nadruk?

 

  1. autonomiebeginsel

  2. causabeginsel

  3. vertrouwensbeginsel

 

Vraag 14

Artikel 4.3 lid 1 Algemene Plaatselijke Verordening 2008 van de gemeente Amster­dam luidt: ‘Het is verboden zonder vergunning van het college voorwerpen op, aan, in of boven de weg te plaatsen, aan te brengen, te hebben of te storten.’

Artikel 4.5 lid 1 van deze verordening luidt: ‘Het college kan categorieën voorwerpen aanwij­zen waarvoor het verbod van artikel 4.3, eerste lid, niet geldt.’

Is de aanwijzing van het college die is bedoeld in artikel 4.5, een bestuurshandeling?

 

  1. Ja, het is een besluit inhoudende een beschikking.

  2. Ja, het is een besluit van algemene strekking.

  3. Nee, het is een handeling van wetgeving in formele zin.

 

Vraag 15

Waartoe is de Nationale ombudsman niet bevoegd?

 

  1. Tot het doen van onderzoek of een bestuursorgaan zich behoorlijk heeft gedragen.

  2. Tot het opleggen van sancties aan bestuursorganen die zich niet behoorlijk hebben gedragen.

  3. Tot het doen van aanbevelingen ter verbetering van de handelwijze van een bestuurs­orgaan.

 

Vraag 16

Wederrechtelijkheid is een van de vereisten waaraan moet zijn voldaan om van een delict te kunnen spreken. Wanneer is aan deze voorwaarde voldaan?

  1. Indien een gedraging beantwoordt aan een wettelijke delictsomschrijving.

  2. Indien een gedraging beantwoordt aan een wettelijke delictsomschrijving terwijl zich noch een wettelijke noch een buitenwettelijke rechtvaardigingsgrond voordoet.

  3. Indien een gedraging beantwoordt aan de wettelijke delictsomschrijving en aan schuld te wijten is.

 

Vraag 17

Plato zegt in een van zijn dialogen: ‘Wanneer men misdaden bestraft, dan legt niemand er de nadruk op dat de betreffende persoon in het verleden verkeerd heeft gehandeld en wordt geen straf opgelegd omdat in het verleden verkeerd gehandeld is, tenzij men blindelings wraak neemt als een beest. Nee, een rationeel mens straft niet omdat een misdaad is begaan – men kan deze daad tenslotte niet ongedaan maken – maar straft met het oog op de toekomst, om de betreffende persoon zelf, of door de aanblik van de bestraffing ook een ander ervan te weerhouden verkeerd te handelen.’

In welke soort theorie over de rechtvaardiging van straf is dit standpunt van Plato onder te brengen?

 

  1. absolute theorie

  2. relatieve theorie

  3. verenigingstheorie

 

Vraag 18

Voor de handhaving van bestuursrechtelijke normen heeft het bestuur een sanctie-instrumentarium. Welk bestuurlijk dwangmiddel heeft niet het karakter van een reparatoire sanctie?

 

  1. bestuurlijke boete

  2. bestuursdwang

  3. dwangsom

 

Vraag 19

Geschilbeslechting hoeft niet altijd rechtshandhaving in te houden, en rechtshand­having hoeft niet altijd in te houden dat een geschil tussen partijen wordt beslecht. Sommige rechterlijke beslissingen houden zelfs noch geschilbeslechting noch rechtshandhaving in.

Wat doet zich voor bij ‘voluntaire jurisdictie’?

 

  1. Rechtshandhaving door de rechter zonder geschilbeslechting.

  2. Rechtshandhaving, tevens geschilbeslechting, door een gerecht dat niet tot de ‘gewone’ rechterlijke macht behoort.

  3. Een door de rechter op verzoek gegeven beschikking die een rechtspositie wijzigt.

 

Vraag 20

Voor welk soort probleem van rechtsvinding kunnen voorrangsregels, zoals de posterioriteitsregel, een oplossing bieden?

 

  1. identificatie van de rechtsbronnen

  2. selectie van de toepasselijke rechtsregel

  3. interpretatie van de rechtsregel

 

Vraag 21

De Begriffsjurisprudenz en het legisme stemmen overeen in hun opvatting over:

 

  1. de verhouding tussen recht en staat.

  2. de bronnen van het geldende recht.

  3. rechterlijke rechtsvinding door ‘logische toepassing’.

 

Vraag 22

Wat is kenmerkend voor het idee van retrospectieve legitimering van overheids­besluiten? Het idee gaat ervan uit dat overheidsbesluiten democratisch gelegitimeerd zijn voor zover bij ver­kiezingen de burgers met het uitbrengen van hun stem:

 

  1. globaal de richting kunnen aangeven waarin de besluit­vorming door vertegenwoordigende overheidsorganen zich in de toekomst dient te ontwikkelen.

  2. door middel van het kiezersmandaat de vertegenwoordigende overheidsorganen instruc­ties kunnen geven over het te voeren beleid ter behartiging van hun belangen.

  3. de algemene lijn van het door de zittende vertegenwoordigers gevoerde overheidsbeleid kunnen goedkeuren of afkeuren.

 

Vraag 23

Volgens Patrick Devlin moet het recht gedragingen binnen de privésfeer zoveel mogelijk vrij laten, maar gaat het te ver om te zeggen dat het recht zich daar helemaal niet mee mag bemoeien. Op grond van welk argument mag volgens Devlin gedrag in de privésfeer wél worden verboden? Het mag volgens Devlin worden verboden indien het gedrag:

 

  1. bij gewone, redelijke mensen gevoelens van afkeer en walging oproept.

  2. schade toebrengt aan de handelende persoon zelf.

  3. tegen de belangen van de meerderheid in de samenleving ingaat.

 

Vraag 24

Iemand die vanuit intern perspectief een juridisch oordeel uitspreekt, geeft::

 

  1. een descriptief oordeel over recht met aanspraak op juistheid.

  2. een normatief oordeel met aanspraak op juistheid.

  3. een ‘detached normative statement’ met aanspraak op juistheid.

 

Vraag 25

Artikel 6 Grondwet luidt: ‘Ieder heeft het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid voor de wet.’ Bevat deze bepaling een tweezijdig verlof?

 

  1. Ja, de bepaling geeft het verlof om te belijden niet slechts aan afzonderlijke individuen.

  2. Ja, de bepaling geeft het verlof om te belijden of om dat niet te doen.

  3. Nee, de bepaling geeft het verlof niet in de vorm van een uitzondering op een gebod of verbod.

 

Vraag 26

Op het gebied van het belastingrecht bepaalt artikel 2 lid 1 Wet op de loonbelasting 1964: ‘Werknemer is de natuurlijke persoon die tot een inhoudingsplichtige in privaat­rechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat of van een inhoudingsplichtige loon geniet uit een vroegere privaatrechtelijke of publiekrechte­lijke dienstbetrekking van hemzelf of van een ander, dan wel uit een bestaande privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking van een ander.’

Tot welk rechtsgebied of welke rechtsgebieden behoort deze bepaling?

 

  1. privaatrecht

  2. publiekrecht

  3. zowel privaatrecht als publiekrecht

 

Vraag 27

Artikel 8 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens luidt: ‘Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezins­leven, zijn woning en zijn correspondentie.’

Heeft deze bepaling rechtstreekse werking binnen alle staten die partij zijn bij dit verdrag?

 

  1. Ja, het is een bepaling die naar haar inhoud een ieder kan verbinden.

  2. Nee, eerst moeten de nationale rechters beslissen of transformatie nodig is.

  3. Dat hangt af van de monistische of dualistische wijze waarop de staten de naleving van hun internationale verplichtingen hebben vormgegeven.

 

Vraag 28

Een bekende en gezaghebbende resolutie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (VN) is Resolutie 217 (III) A, waarin de Universele Verklaring van de rechten van de mens is opgenomen.

Is Resolutie 217 (III) A bindend voor alle lidstaten van de VN?

 

  1. Ja, de Algemene Vergadering van de VN is bevoegd tot het nemen van resoluties met rechtskracht.

  2. Nee, Resolutie 217 (III) A is slechts invloedrijk voor de rechtsvorming.

  3. Nee, Resolutie 217 (III) A is slechts juridisch bindend voor de lidstaten die vóór de resolutie hebben gestemd.

 

Vraag 29

Beslissen bij meerderheid is vanuit democratisch oogpunt niet zonder problemen. Eén van de problemen van beslissen bij meerderheid is:

 

  1. het doorbreekt de identiteit van regeerders en geregeerden, waardoor het gevaar dreigt van de dictatuur van de meerderheid.

  2. het doorbreekt weliswaar niet de verticale, maar wel de horizontale politieke gelijkheid.

  3. het berust op een informele fundamentele consensus onder geregeerden.

 

Vraag 30

Wat behoort tot de normatieve functies van het recht?

 

  1. Waarborgen van vrede en veiligheid door handhaving van een geweldsverbod.

  2. Waarborgen van de nakoming van gemaakte afspraken en oplossen van conflicten over de interpretatie van afspraken.

  3. Waarborgen van negatieve en positieve vrijheidsrechten van de burgers.

 

Vraag 31

Sommige rechtsbeginselen spelen een rol op alle terreinen van het recht, andere liggen ten grondslag aan een specifiek deelterrein van het recht. Welk rechtsbeginsel is alleen voor het strafrecht van belang?

 

  1. vrijheidsbeginsel

  2. opportuniteitsbeginsel

  3. specialiteitsbeginsel

 

Vraag 32

In het Burgerlijk Wetboek wordt de eenmanszaak niet geregeld als een van de privaat­rechtelijke rechtspersonen. Welke consequentie heeft dit?

 

  1. De eenmanszaak kan alleen bij notariële akte worden opgericht.

  2. De eenmanszaak heeft geen afgescheiden vermogen.

  3. De ondernemer moet op eigen initiatief de rechter verzoeken de eenmanszaak rechts­persoonlijkheid te verlenen.

 

Vraag 33

Stelling: ‘Het is een beginsel van recht dat burgers de vrijheid hebben om al dan niet overeen­komsten te sluiten.’ In welke betekenis(sen) is het woord ‘recht’ hier gebruikt?

 

  1. Alleen in de betekenis van subjectief recht.

  2. Alleen in de betekenis van objectief recht.

  3. Zowel in de betekenis van subjectief recht als in de betekenis van objectief recht.

 

Vraag 34

‘Het recht op toegang tot en het gebruik van het object van eigendom komt toe aan alle indivi­duele rechtssubjecten afzonderlijk. Niemand mag van deze bevoegdheid worden uitgesloten. Een ieder kan met de toegang tot en het gebruik van het object van eigen­dom voorzien in eigen privébehoeften.’

Welk type eigendom is in dit tekstfragment te herkennen?

 

  1. gemeenschappelijke eigendom

  2. collectieve eigendom

  3. privé-eigendom

 

Vraag 35

Welk karakter heeft de rechtshandeling waardoor de leden van een vereniging bij meerderheid van stemmen een voorzitter kiezen uit twee kandidaten?

 

  1. eenzijdige overeenkomst

  2. meerzijdige rechtshandeling

  3. eenzijdige rechtshandeling

 

Vraag 36

In een uitspraak over een onrechtmatige daad die schade veroorzaakte (HR 19 januari 2001, RvdW 2001, 34), overweegt de Hoge Raad dat degene die zich onrechtmatig heeft gedragen, moet stellen en bewijzen dat die schade ook zonder zijn gedraging zou zijn ontstaan.

Op welk vereiste van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad heeft genoemde stelplicht en bewijslast betrekking?

 

  1. causaliteit

  2. toerekenbaarheid

  3. relativiteit

 

Vraag 37

Bij geschillen op het gebied van de socialezekerheidswetgeving en het ambtenaren­recht staat van een beslissing van de bestuursrechter hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.  Hoe kan de toetsing van de Centrale Raad van Beroep worden getypeerd?

 

  1. Als volledige bestuurlijke heroverweging.

  2. Als behoorlijkheidstoetsing.

  3. Als rechtmatigheidstoetsing.

 

Vraag 38

Onder de ‘waarborgfunctie’ van het strafprocesrecht wordt verstaan dat het straf­procesrecht dient te waarborgen dat:

 

  1. de misdaad optimaal wordt bestreden.

  2. de belangen van de verdachte niet te zeer worden aangetast.

  3. de belangen van het slachtoffer voldoende worden beschermd.

 

Vraag 39

De nieuwsrubriek van rechtspraak.nl bevatte eind oktober 2009 het volgende bericht:

‘Almelo, 22 oktober 2009 - De rechtbank Almelo heeft uitspraak gedaan in de strafzaken tegen de 'waterpolo­zusjes' R. Beide dames zijn schuldig bevonden aan het gezamenlijk en opzettelijk toebrengen van zwaar licha­melijk letsel aan een tegenspeelster.’

In welke betekenis van ‘schuld’ is de term ‘schuldig’ in dit bericht gebruikt?

 

  1. daderschap

  2. de schuldvorm opzet

  3. toerekening

 

Vraag 40

Een advocaat van een verdachte voert ter verdediging aan: ‘Wat wordt mijn cliënt nu precies ten laste gelegd, flessentrekkerij (art. 326a WvSr) of verduistering (art. 321 WvSr)? De offi­cier van justitie lijkt er nog niet helemaal uit te zijn. De omschrijving van het feit in de tenlastelegging heeft enige gelijkenis met verduistering, maar lijkt ook enigszins op flessen­trekkerij. Het is bewezen dat mijn cliënt dat allemaal heeft gedaan en hij geeft het zelf ook met veel spijt toe. Maar de omschrijving past niet op de wettelijke delictsomschrijving van het in de tenlastelegging genoemde artikel 326a WvSr, niet op die van artikel 321 WvSr, ja zelfs op geen enkele andere wettelijke delictsomschrijving. Bij zoveel onduidelijkheid in de tenlastelegging lijkt mij dat u tot geen andere conclusie kunt komen dan dat mijn cliënt in vrijheid moet worden gesteld.’ Hoe wordt een dergelijk verweer genoemd?

 

  1. bewijsverweer

  2. exceptief verweer

  3. kwalificatieverweer

 

Vraag 41

Artikel 7:900 lid 1 BW luidt, voor zover hier van belang: ‘Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan’.

Bij welke van onderstaande typen conflictbehandeling wordt gebruik gemaakt van een vast­stel­lingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW?

 

  1. arbitrage en bindend advies

  2. bindend advies en mediation

  3. mediation, bindend advies en arbitrage

 

Vraag 42

Artikel 73 lid 1 Grondwet luidt, voor zover hier van belang: ‘De Raad van State of een afdeling van de Raad wordt gehoord over voorstellen van wet en ontwerpen van algemene maatregelen van bestuur, alsmede over voorstellen tot goedkeuring van verdragen door de Staten-Generaal’. Dit horen van de Raad van State kan op gespannen voet komen te staan met een beginsel van behoorlijk proces, gelet op de organisatie van de Nederlandse bestuursrechtspraak. Welk beginsel?

 

  1. hoor en wederhoor

  2. onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter

  3. openbaarheid

 

Vraag 43

De volgende passage is gebaseerd op Hoge Raad 9 februari 1996, NJ 1996, 667:

‘Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat de te dezen van belang zijnde bepalingen van Boek 8 berusten op het Verdrag tot het vaststellen van enige eenvormige regels betreffende hulp en berging (Stb. 1913, 75; Trb. 1953, 125). Bij de uitleg van het begrip 'gevaar' dient derhalve te worden uitgegaan van hetgeen in artikel 1 van dat verdrag wordt bedoeld met 'danger'.’ 

Welke interpretatiemethode gebruikt de Hoge Raad in deze passage bij de interpretatie van het begrip ‘gevaar’ in Boek 8?

 

  1. wetshistorische interpretatiemethode

  2. systematische interpretatiemethode

  3. teleologische interpretatiemethode

 

Vraag 44

‘Rechtsvinding is niet alleen een kwestie van het verwerven van objectieve kennis van de relevante feiten en rechtsregels. Er is een wisselwerking tussen feit en norm waarbij de rechter betrokken is. De rechter bepaalt de relevantie van bepaalde feiten en de betekenis van de rechtsnormen vanuit een bepaald ‘Vorverständnis’. Door dit Vorverständnis, deze vooroor­delen, wordt de cirkelbeweging van feit en norm in gang gezet. Welke betekenis aan de rechtsnorm wordt gegeven en welke feiten juridisch relevant worden geacht, hangt uiteindelijk in belangrijke mate af van de persoon en de achtergrond van de rechter.’

Welke benadering van rechtsvinding is in bovenstaand fragment te herkennen?

 

  1. de hermeneutische methode

  2. het systematisch probleemdenken

  3. de Interessenjurisprudenz

 

Vraag 45

Welk vrijheidsbelemmerend beginsel is volgens John Stuart Mill het enige beginsel dat straf­rechtelijke handhaving van normen en de daarmee gepaard gaande dwang van de zijde van de overheid kan rechtvaardigen?

 

  1. het paternalismebeginsel

  2. het schadebeginsel

  3. het aanstootbeginsel

 

4. Herkansing januari 2010

 

Vraag 1

De rechtstheoreticus Hans Kelsen kiest voor een rechtsbegrip dat een beschrijving mogelijk moet maken van wat men in diverse samenlevingen, vanuit intern perspectief, als recht beschouwt.

Vanuit welk perspectief stelt Kelsen zelf zijn eigen definitie van recht op?

 

  1. het externe perspectief

  2. het interne perspectief

  3. een combinatie van het externe en het interne perspectief

 

Vraag 2

Stelling: ‘Elke wettelijke verbodsbepaling gaat gepaard met een aanspraak op gezag.’

Is deze stelling juist?

 

  1. Ja, de wetgever maakt steeds aanspraak op de bevoegdheid om te kunnen zeggen hoe personen moeten handelen.

  2. Nee, de wetgever kan uitzonderingen op een verbod hebben gemaakt.

  3. Nee, de reden om de verboden te gehoorzamen is steeds afhankelijk van de inhoud van de verboden.

 

Vraag 3

In bovenstaande zaak over kindermishandeling besliste het gerechtshof dat het bewezenverklaarde strafbaar was en dat de verdachte vader strafbaar was. Het hof legde echter geen straf of maatregel op.
Hoe is het handelen van de vader te typeren volgens het rechtsfeitenschema?

 

  1. Als een feitelijke handeling.

  2. Als een rechtshandeling.

  3. Als een bloot rechtsfeit.

 

Vraag 4

Formuleert een rechter in een dictum waarin hij iemand wegens onrechtmatige daad tot schadevergoeding veroordeelt, een rechtsregel?

 

  1. Ja, de rechterlijke uitspraak maakt deel uit van de formele rechtsbron jurispru­dentie.

  2. Ja, in het rechterlijke dictum met de veroordeling tot schadevergoeding wordt recht toegepast.

  3. Nee, het rechterlijke dictum drukt geen voorwaarden uit waaraan voldaan moet zijn voor de toepasselijkheid van de onrechtmatige-daadsnorm.

 

Vraag 5

Welke van onderstaande bepalingen uit het Reglement verkeersregels en verkeers­tekens 1990 (RVV 1990) bevat een derogerende norm?

 

  1. Artikel 11 lid 1 RVV 1990: ‘Inhalen geschiedt links.’

  2. Artikel 15a lid 2 RVV 1990: ‘Bij overwegen laten weggebruikers een spoorvoer­tuig voorgaan en laten daarbij de overweg geheel vrij.’

  3. Artikel 84 RVV 1990: ‘Aanwijzingen gaan boven verkeersregels en verkeers­tekens.’

 

Vraag 6

Artikel 38 lid 1 van het Statuut van het Internationaal Gerechtshof noemt als bronnen van internationaal recht onder meer: internationale verdragen, jurisprudentie, inter­nationaal gewoonterecht en algemene rechtsbeginselen.

Welke van deze rechtsbronnen is aanvullend van karakter en komt pas aan bod wanneer het gebruik van de andere bronnen van internationaal recht geen duidelijke oplossing biedt?

 

  1. algemene rechtsbeginselen

  2. jurisprudentie

  3. internationaal gewoonterecht

 

Vraag 7  

Verordeningen behoren tot de bindende besluiten die door instellingen van de Europese Unie kunnen worden genomen. Wat is geen kenmerk van dergelijke verordeningen?

 

  1. Ze hebben algemene strekking.

  2. Ze behoren tot primair Europees recht.

  3. Ze zijn rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

 

Vraag 8

Met welke instelling van de Europese Unie heeft het Europees Parlement een gezamenlijke, medewetgevende bevoegdheid?

 

  1. Europese Raad

  2. Raad van de Europese Unie

  3. Europese Commissie

 

Vraag 9

Artikel 104 Grondwet bepaalt, voor zover hier relevant: ‘Belastingen van het Rijk worden geheven uit kracht van een wet.’ Op grond van dit artikel heeft het parlement bij de regeling van rijksbelastingen het recht op:

 

  1. inspraak.

  2. (mede)zeggenschap.

  3. toestemming.

 

Vraag 10

Bij welke selectiemethode van regeerders uit de groep geregeerden is de democra­tische politieke gelijkheid in beginsel het verst doorgevoerd?

 

  1. benoeming door de volksvertegenwoordigers

  2. roulering onder de geregeerden

  3. verkiezing door de geregeerden

 

Vraag 11

Wat is een dualistisch element in het Nederlands parlementaire stelsel?

 

  1. Een lid van de Staten-Generaal kan, behoudens uitzonderingen, niet tevens minister of staatssecretaris zijn (art. 57 lid 2 Grondwet).

  2. De ministers en de staatssecretarissen hebben toegang tot de vergaderingen van het parlement en kunnen deelnemen aan de beraadslagingen (art. 69 lid 1 Grond­wet).

  3. De bevoegdheid tot vaststelling van wetten is geattribueerd aan de regering en de Staten-Generaal gezamenlijk (art. 81 Grondwet).

 

Vraag 12

Citaat: ‘Hoe kunnen personen in een pluralistische samenleving met zeer uiteen­lopende belangen en waarden op een fatsoenlijke manier met elkaar samenleven, zonder dat dit ontaardt in gewelddadige conflicten? Hoe ziet een rechtvaardige samenleving eruit die als een haalbaar ideaal kan worden nagestreefd en die voor iedereen aanvaardbaar is? Aan welke eisen moet een samenleving voldoen om voor iedereen aanvaardbaar te zijn, ongeacht de plaats die iemand inneemt in de samenleving?’

Deze combinatie van vragen is kenmerkend voor de theorie van:

 

  1. Thomas Hobbes.

  2. John Locke.

  3. John Rawls.

 

Vraag 13

Na het arrest Lindenbaum-Cohen van 1919 over de maatschappelijke zorgvuldigheid heeft de Hoge Raad ook in andere civielrechtelijke leerstukken het voortouw genomen ter invulling van het beginsel dat men in het maatschap­pelijk verkeer rekening dient te houden met de belangen van anderen. Bij welk ander leerstuk is dit het geval?

 

  1. draagkracht als grondslag voor aansprakelijkheid

  2. misbruik van bevoegdheid

  3. subjectivering van schuld

 

Vraag 14

Op welk(e) type(n) handeling heeft vertegenwoordiging van een rechtssubject door een wettelijke vertegenwoordiger betrekking?

 

  1. rechtshandelingen

  2. rechtshandelingen en rechtmatige daden

  3. rechtshandelingen en feitelijke handelingen

 

Vraag 15

Bij welk van onderstaande rechten is sprake van een op alle andere rechtssubjecten (contrasubjecten) rustende verplichting ten behoeve van het belang van de recht­hebbende?

 

  1. het actief en passief kiesrecht

  2. het recht op een goed leefmilieu

  3. het eigendomsrecht

 

Vraag 16

Wat kunnen volgens geldend Nederlands recht object zijn van een relatief recht?

 

  1. goederen

  2. prestaties

  3. zaken

 

Vraag 17

Artikel 25 Boek 5 BW luidt: ‘De bodem van de territoriale zee en van de Waddenzee is eigendom van de Staat.’ Rechtseconomen verbinden aan dit artikel wel de conclusie, dat besluiten over het gebruik van deze zeebodems moeten worden genomen in het parlementair democrati­sche besluitvormingsproces.

Welk type eigendom lezen zij dan blijkbaar in dit artikel?

 

  1. collectieve eigendom

  2. gemeenschappelijke eigendom

  3. privé-eigendom van de Staat als rechtspersoon

 

Vraag 18

De Nationale ombudsman wordt benoemd door:

 

  1. de regering.

  2. de regering en de Staten-Generaal gezamenlijk.

  3. de Tweede kamer.

 

Vraag 19

In het arrest Zandvoortse Woonruimtevordering (HR 14 januari 1949, NJ 1949, 557) besliste de Hoge Raad dat het handelen van de burgemeester van Zandvoort ontoelaatbaar was, omdat deze een bestuursrechtelijke bevoegdheid had uitgeoefend voor een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid door het recht was toegekend.

Met welk beginsel van behoorlijk bestuur was het handelen van de burgemeester in strijd?

 

  1. evenredigheidsbeginsel

  2. beginsel van zorgvuldige belangenafweging

  3. verbod van détournement de pouvoir

 

Vraag 20

Stelling: ‘De rol van de burgerlijke (civiele) rechter bij de rechtsbescherming tegen de overheid is uitgespeeld.’ Is deze stelling juist?

 

  1. Ja, het stelsel van bestuursrechtelijke rechtsbescher­ming is inmiddels compleet gemaakt in de Algemene wet bestuursrecht.

  2. Nee, de burgerlijke rechter is bevoegd gebleven om te oordelen over onrecht­matige daden van de overheid.

  3. Nee, na de bestuursrechtelijke bezwaarschriftprocedure staat in beginsel beroep open bij de rechtbank.

 

Vraag 21

In welke fase van het strafproces ligt de nadruk op equality of arms?

 

  1. In de vervolgingsfase tussen de dagvaarding en de terechtzitting.

  2. In het opsporingsonderzoek, voordat er sprake is van een dagvaarding.

  3. In het eindonderzoek ter terechtzitting.

 

Vraag 22

Artikel 307 lid 1 Wetboek van Strafrecht luidt: ‘Hij aan wiens schuld de dood van een ander te wijten is, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.’ De officier van justitie legt een verdachte ‘dood door schuld’ ten laste. De verdachte stelt dat hem niets te verwijten valt, en doet een beroep op noodweerexces. Bij welke van de hoofdvragen van het zogenoemde rechterlijk beslissingsmodel dient dit beroep op noodweerexces aan de orde te komen?

 

  1. Is bewezen dat het feit door de verdachte is begaan?

  2. Is het bewezenverklaarde feit strafbaar?

  3. Is de verdachte strafbaar?

 

Vraag 23

Voor de handhaving van bestuursrechtelijke normen heeft het bestuur een eigen sanctie-instrumentarium. Welk dwangmiddel heeft het karakter van een bestuurs­rechtelijke reparatoire sanctie?

 

  1. bestuurlijke boete

  2. dwangsom

  3. verbeurdverklaring van voorwerpen

 

Vraag 24

In het burgerlijke (civiele) procesrecht geldt de regel, dat feiten die door de ene partij worden gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende worden betwist, door de rechter als vaststaand worden beschouwd.

Welk kenmerk van het civiele proces komt hierin tot uiting?

 

  1. autonomie van procespartijen

  2. actieve, niet-lijdelijke rol van de rechter

  3. materiële waarheidsvinding

 

Vraag 25

Bij welke rechtsvindingscontext(en) hoort het gebruik van interpretatiemethoden als heuristisch gereedschap?

 

  1. context of discovery

  2. context of justification

  3. zowel de context of discovery als de context of justification

 

Vraag 26

Deductieve regeltoepassing heeft de volgende vorm:

[premisse]     I    Als A (rechtsfeit), dan B (rechtsgevolg)

[premisse]    II    A (rechtsfeit)

                          derhalve:

[conlusie]     III    B (rechtsgevolg)

De logische geldigheid van deze redenering is afhankelijk van:

 

  1. de waarheid of juistheid van de conclusie.

  2. de waarheid of juistheid van de premissen.

  3. de consequente invulling van A en B, ongeacht de inhoud daarvan.

 

 

Vraag 27

 ‘Het gaat niet om law in the books, maar om law in action. De wet is weliswaar een belangrijk oriëntatiepunt, maar niet de enige factor van belang. Waardeoordelen van de rechter spelen ook een rol. De rechter mag echter niet alleen op zijn eigen oordeel afgaan, maar moet aan­slui­ting zoeken bij de in de samenleving algemeen gedeelde waardeoordelen en verwach­tingen ten aanzien van het recht. Binnen het stelsel van wettelijke beslissingsmogelijkheden moet de rechter zich oriënteren op de “ordenings- en waarderingsplannen” van de samen­leving. Recht en rechtspraak zijn gelegitimeerd door de maatschappelijke rol die zij vervullen.’

Welke opvatting over rechtsvinding is in deze tekst te herkennen?

 

  1. Interessenjurisprudenz

  2. probleemdenken

  3. functionele rechtsleer

 

Vraag 28

John Stuart Mills verdediging van het individualisme leidde tot een lang en aanhou­dend debat over de grenzen van tolerantie. Waardoor wordt het tolerantiebegrip van Mill gekenmerkt? Iemands handeling valt alleen onder de jurisdictie van de maatschappij, indien:

 

  1. de handeling nadelig is voor de belangen van anderen.

  2. de handeling plaatsvindt in de publieke sfeer.

  3. de handeling ingaat tegen de publieke moraal.

 

Vraag 29

Rechterlijke rechtsvorming kan inhouden dat de rechter een nieuwe regel formuleert en deze met terugwerkende kracht van toepassing verklaart. Met welk rechtsbeginsel kan dergelijke rechterlijke rechtsvorming in strijd komen?

 

  1. decisiebeginsel

  2. rechtseenheidsbeginsel

  3. rechtszekerheidsbeginsel

 

Vraag 30

Stelling: ‘Het politieke toezicht op de Raad van de Europese Unie is niet optimaal.’

Met welk argument is deze stelling te onderbouwen?

 

  1. De Europese Commissie heeft weliswaar de bevoegdheid tot het politieke toezicht op de Raad, maar is te zwak om dit optimaal uit te oefenen.

  2. Het collectieve karakter van de besluitvorming in de Raad maakt het de nationale parlementen moeilijk om de uit hun lidstaat afkomstige leden van de Raad optimaal te controleren.

  3. De Raad kent een steeds wisselende samenstelling, afhankelijk van het onderwerp dat aan de orde is, waardoor het politieke toezicht niet optimaal kan zijn.

 

Vraag 31

Artikel 23 lid 2 Grondwet luidt: ‘Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht van de overheid en, voor wat bij de wet aangewezen vormen van onderwijs betreft, het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van hen die onderwijs geven, een en ander bij de wet te regelen.’ Uit dit artikel blijkt dat het grondrecht van onderwijsvrijheid geen ‘rechtsvrije ruimte’ met zich meebrengt.

Welke aanspraak van het recht komt hierin tot uiting?

 

  1. de aanspraak op alomvattend gezag

  2. de aanspraak op een gehoorzaamheidsplicht

  3. de aanspraak op het hoogste gezag

 

Vraag 32

In een zaak over kindermishandeling heeft het gerechtshof Amsterdam (6 november 2002, LJN AO5136) beslist, dat de verdachte vader geen beroep op zijn ouderlijk tuchtigingsrecht kon doen, omdat zijn optreden ‘niet geacht kan worden binnen de heersende opvattingen van een acceptabel niveau van ouderlijke tuchtiging te vallen’.

Kennelijk accepteert het hof een zeker niveau van ouderlijke tuchtiging. Daarmee maakt het hof een uitzondering op:

 

  1. het verbod van eigenrichting.

  2. het handhavingsmonopolie.

  3. het geweldsmonopolie.

 

Vraag 33

Juridische sancties worden omschreven als 'door het recht geregelde reacties op, dan wel van rechtswege intredende gevolgen van onrechtmatig gedrag, voor zover zij de overtreder in zijn belangen treffen'.  Wat moet in dit verband worden verstaan onder 'onrechtmatig gedrag'?

 

  1. Handelen of nalaten in strijd met een verplichtende norm.

  2. Handelen of nalaten in strijd met een verplichtende norm of een bevoegdheidverlenende norm.

  3. Handelen of nalaten in strijd met een verplichtende norm, een bevoegdheidverlenende norm of een veroorlovende norm.  

Vraag 34

Wordt een wet in formele zin altijd beschouwd als formele bron van Nederlands positief recht?

 

  1. Ja, een wet in formele zin is regelgeving afkomstig van een tot wetgeving bevoegd overheidsorgaan, en dus een wet in de zin van formele rechtsbron.

  2. Nee, sommige wetten in formele zin zijn tevens wetten in materiële zin.

  3. Nee, er zijn ook wetten in formele zin die betrekking hebben op een individueel geval.

 

Vraag 35

Volgens Paul Scholten kan er door voortdurend op een bepaalde manier te handelen een verplichting ontstaan om op dezelfde manier door te gaan, maar hoeft dat niet te gebeuren. Volgens hem zal de verplichting niet ontstaan, als de betrokkenen steeds beseften dat zij niet verplicht waren om op die manier te handelen, want in dat geval kan er geen verwachting, geen vertrouwen ontstaan dat de gewoonte tot recht werd. (Asser Algemeen Deel, § 23). Op welke voorwaarde voor de gelding van gewoonterecht heeft deze visie betrekking?

 

  1. gezag

  2. legaliteit

  3. opinio (iuris) necessitatis

 

Vraag 36

Stelling: ‘Het internationale recht kent individuen rechten toe, en verleent hun soms een internatio­nale rechtsgang bij eventuele schendingen van die rechten.’

Is deze stelling juist?

 

  1. Nee, individuen komen als internationaalrechtelijke procespartij alleen voor bij de inter­nationale strafhoven.

  2. Ja, nationale rechters zijn verplicht de internationale rechten van individuen te handhaven.

  3. Ja, verdragen voorzien soms in een individueel klachtrecht, op grond waarvan individuen toegang hebben tot een internationale rechter.

 

Vraag 37

Bij welk soort probleem dat zich kan voordoen in een nationale procedure, is de Europeesrechtelijke prejudiciële procedure ­niet aan de orde?

 

  1. Een probleem betreffende de uitlegging van het Europees recht.

  2. Een probleem betreffende de geldigheid van besluiten van instellingen van de Europese Unie.

  3. Een probleem betreffende de selectie van Europeesrechtelijke regels voor toepassing in de aanhangige zaak.

Vraag 38

Een belangrijk beginsel voor de verhouding tussen de Europese Unie (EU) en de lidstaten is het zogenoemde evenredigheidsbeginsel. Wat houdt dit beginsel in?

 

  1. De EU dient de belangen van de lidstaten op voet van gelijkwaardigheid te behartigen.

  2. Op de gebieden die buiten haar exclusieve bevoegdheid vallen, mag de EU slechts optreden wanneer de met het beleid beoogde doelstellingen niet voldoende door de lidstaten zelf kunnen worden verwezenlijkt.

  3. De EU mag bij inhoud en vorm van haar optreden niet verder gaan dan nodig is om de doel­stellingen van de verdragen te verzekeren.

 

Vraag 39

Wat behoort tot de praktische functies van het recht?

 

  1. Waarborgen dat ieder het zijne krijgt.

  2. Waarborgen dat gemaakte afspraken worden nagekomen.

  3. Waarborgen van negatieve en positieve vrijheidsrechten van de burgers.

 

Vraag 40

Artikel 9 Grondwet luidt: ‘Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepa­lingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.’

Valt de Grondwet ook onder de ‘binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voor­schriften’?

 

  1. Ja, het artikel betreft alle wettelijke voorschriften, zonder uitzondering.

  2. Nee, er is een grondwettelijk toetsingsverbod.

  3. Nee, het toetsingsverbod wordt in dit geval analoog toegepast.

 

Vraag 41

Artikel 217 Boek 6 Burgerlijk Wetboek luidt: ‘Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan.’

Op welke functie van het recht ligt in dit artikel de nadruk?

 

  1. coördinatie

  2. conflictbeslechting

  3. compensatie van machtsongelijkheid tussen burgers

 

Vraag 42

Erkent John Locke een recht van verzet van burgers tegen het overheidsgezag?

  1. Ja, in het geval dat de natuurlijke rechten van individuen op tirannieke, gewelddadige wijze door de overheid worden geschonden.

  2. Ja, in het geval dat de burgers een revolutionaire wijziging van het overheids­beleid willen bewerk­stelligen.

  3. Nee, bij het sociale contract hebben de individuen hun natuurlijke rechten overgedragen aan de politieke gemeenschap.

 

Vraag 43

Prins Willem-Alexander heeft in juli 2009 zijn aandeel in de Mozambikaanse vennootschap die op het schiereiland Machangulo vakantiewoningen ontwikkelt, ondergebracht in de Stichting Administratiekantoor Machangulo, gevestigd in paleis Noordeinde in Den Haag.

Welk type rechtspersoon is de Stichting Administratiekantoor Machangulo?

 

  1. privaatrechtelijke rechtspersoon naar privaatrecht

  2. privaatrechtelijke rechtspersoon naar publiekrecht

  3. publiekrechtelijke rechtspersoon naar privaatrecht

 

Vraag 44

Welke bewering over de rechtssubjecten in de institutionele werkelijkheid van het recht is niet juist?

 

  1. Het individu heeft in de institutionele werkelijkheid van het recht een dubbel bestaan: als mens en als natuurlijk persoon.

  2. Natuurlijke personen en rechtspersonen zijn in de institutionele werkelijkheid van het recht dragers van rechten, verplichtingen en bevoegdheden.

  3. De rechtspersoon staat in de vermogensrechtelijke werkelijkheid in beginsel met een natuurlijk persoon gelijk.

 

Vraag 45

Welke omschrijving van vermogensrechten is juist?

Vermogensrechten zijn subjectieve rechten die:

 

  1. overdraagbaar zijn, of stoffelijk voordeel verschaffen, of verkregen zijn in ruil voor stoffelijk voordeel.

  2. overdraagbaar zijn, en stoffelijk voordeel verschaffen, of verkregen zijn in ruil voor stoffelijk voordeel.

  3. overdraagbaar zijn, en stoffelijk voordeel verschaffen, en verkregen zijn in ruil voor stoffelijk voordeel.

 

Vraag 46

De Grondwet drukt het sociale grondrecht op onderwijs als volgt uit in artikel 23 lid 1: ‘Het onderwijs is een voorwerp van aanhoudende zorg van de overheid.’

Is dit grondrecht een (volwaardig) subjectief recht?

 

  1. Ja, onderwijsvrijheid behoort tot de afweerrechten, die men tegenover de overheid kan handhaven.

  2. Nee, het contrasubject ‘overheid’ is onvoldoende duidelijk, omdat vele overheids­instellingen zich met het onderwijs bezig houden.

  3. Nee, zowel het belang van de rechthebbende als de verplichting van de overheid als contrasubject zijn onvoldoende duidelijk.

 

Vraag 47

Citaat: ‘Bij rechtshandelingen, inclusief overeenkomsten, stelt het recht het intreden van het rechtsgevolg afhankelijk van de, in een verklaring kenbaar gemaakte, wil van de handelende persoon. Partijen zijn gebonden omdat – en voor zover – ze dat zelf hebben gewild. Dat is de rechtvaardiging van de verbindende kracht van de overeen­komst, daarom moeten overeenkomsten worden nagekomen.’

Welk beginsel van contractenrecht is in dit citaat aan de orde?

 

  1. autonomiebeginsel

  2. vertrouwensbeginsel

  3. causabeginsel

 

Vraag 48

Regel 74 lid 2 van de Rules of Court van de European Court of Human Rights (ECHR, Europees Hof voor de rechten van de mens) luidt: ‘Any judge who has taken part in the consideration of the case shall be entitled to annex to the judgment either a separate opinion, concurring with or dissenting from that judgment, or a bare statement of dissent.’

Wat wordt in dit verband verstaan onder een concurring opinion?

In een concurring opinion geeft een rechter aan dat hij:

 

  1. een van de meerderheid van het ECHR afwijkend standpunt heeft zowel ten aanzien van de conclusie als ten aanzien van de argumentatie.

  2. wel instemt met de conclusie van de meerderheid van het ECHR, maar op het punt van de argumentatie een afwijkende mening heeft.

  3. dat hij instemt met de meerderheid van het ECHR zowel ten aanzien van de conclusie als ten aanzien van de argumentatie.

 

Vraag 49

Welk type toetsing vindt plaats in de bestuursrechtelijke bezwaarschriftenprocedure?

 

  1. behoorlijkheidstoetsing

  2. rechtmatigheidstoetsing

  3. zowel doelmatigheidstoetsing als rechtmatigheidstoetsing

 

Vraag 50

Een beroep op overmacht als rechtvaardigingsgrond kan in het strafrecht alleen slagen als sprake is van een actuele en concrete noodsituatie, terwijl tevens voldaan moet zijn aan de eisen van proportionaliteit en van subsidiariteit. Hierbij houdt de eis van subsidiariteit in, dat:

 

  1. het gaat om een afweging die iedereen in een dergelijke situatie zou maken.

  2. men bij een conflict van plichten tussen enerzijds een strafwettelijke plicht en anderzijds een ongeschreven maatschappelijke plicht terecht de voorrang heeft gegeven aan de laatste.

  3. er geen andere wegen hebben opengestaan om het doel te bereiken dat werd beoogd met de schending van de strafwettelijke norm.

 

Vraag 51

Artikel 27 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering luidt: ‘Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voort­vloeit.’

Wat betekent hier de term ‘schuld’?

 

  1. verwijtbaarheid

  2. culpa

  3. daderschap

 

Vraag 52

Op grond van welk beginsel kan het openbaar ministerie zelf beslissen of een strafbaar feit wel of niet wordt vervolgd?

 

  1. vergeldingsbeginsel

  2. opportuniteitsbeginsel

  3. proportionaliteitsbeginsel

 

Vraag 53

Welke van onderstaande beweringen over het strafproces – opsporing, vervolging en berechting – is juist?

 

  1. Het strafproces is geheel accusatoir van karakter.

  2. Het strafproces is gematigd inquisitoir van karakter.

  3. Het opsporingsonderzoek is accusatoir, het onderzoek ter terecht­zitting is inquisitoir van karakter.

 

Vraag 54

Een verzoek tot wraking is een middel dat procespartijen kunnen gebruiken ter afdwinging van hun recht op toegang tot:

 

  1. een onafhankelijke rechter.

  2. een onpartijdige rechter.

  3. een rechter met relatieve competentie.

 

Vraag 55

Artikel 6:2 lid 2 Burgerlijk Wetboek bepaalt dat een tussen schuldeiser en schuldenaar geldende regel niet van toepassing is ‘voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.’

De betekenis van ‘redelijkheid’ en ‘billijkheid’ in dit artikel is niet direct duidelijk. Waaraan is deze onduidelijkheid te wijten? ‘Redelijkheid’ en ‘billijkheid’ zijn:

 

  1. evaluatieve begrippen.

  2. buitenjuridische termen.

  3. meerduidige (ambigue) termen.

 

Vraag 56

Met welke interpretatiemethode knoopt de rechter aan bij de maatschappelijke functie van de uit te leggen wettelijke bepaling?

 

  1. beroep op rechtsbeginselen

  2. systematische interpretatie

  3. teleologische interpretatie

 

Vraag 57

Wat bepaalt volgens het idee van prospectieve legitimering de democratische legitimiteit van overheidsbesluiten?

Het feit dat bij verkiezingen de burgers met het uitbrengen van hun stem:

 

  1. de algemene lijn van het door de zittende vertegenwoordigers gevoerde over­heidsbeleid kunnen goedkeuren of afkeuren.

  2. globaal de richting kunnen aangeven waarin de besluitvorming door vertegen­woordi­gende overheidsorganen zich in de toekomst dient te ontwikkelen.

  3. door middel van het kiezersmandaat de vertegenwoordigende overheidsorganen instructies kunnen geven over het te voeren beleid ter behartiging van hun belangen.

 

vraag 58

Welke vraag staat centraal in het zogenoemde ‘Mill/Devlin-debat’?

 

  1. In hoeverre heeft de overheid het recht om morele normen dwingend op te leggen aan alle burgers door middel van het recht?

  2. Welke regels moet het recht bevatten om te verzekeren dat de essentiële normen van de publieke moraal door iedereen worden nageleefd?

  3. Welke regels moet het recht bevatten om tegen te gaan dat mensen zichzelf en anderen schade toebrengen?

 

Vraag 59

Bij arbitrage is sprake van:

 

  1. voluntaire jurisdictie

  2. particuliere geschilbeslechting

  3. conflictbemiddeling

 

Vraag 60

Handelingsonbekwaamheid wordt gekenmerkt door het ontbreken van het vermogen om:

 

  1. zelfstandig rechtshandelingen te verrichten.

  2. onaantastbare rechtshandelingen te verrichten.

  3. zelfstandig onaantastbare rechtshandelingen te verrichten.

 

 

5. Tentamen 15 januari 2010

 

 

1 .Wordt in Hoofdlijnen het bewerkstelligen van een zo rechtvaardig mogelijke verdeling van schaarse goederen in de samenleving als een functie van het recht beschouwd?

  1. Ja, lusten en lasten moeten in de samenleving eerlijk en doelmatig verdeeld worden.

  2. Nee, het recht moet alleen de randvoorwaarden scheppen waarbinnen de vrijheid van burgers en het vrij verkeer van goederen en diensten gewaarborgd wordt.

 

2 .Hoe wordt de functie aangeduid die bestaat in het uitvoeren, toepassen of toezien op de naleving van rechtsregels?

  1. Beleid.

  2. Bestuur.

  3. Politiek.

  4. Trias politica.

 

3 .Is rechtspraak een functie van een staatsorgaan?

  1. Nee, want de rechterlijke macht is onafhankelijk.

  2. Nee, want dat is in strijd met de Trias Politica.

  3. Ja, de rechterlijke macht is het orgaan dat in conflicten over regels oordeelt over de toepassing ervan.

  4. Ja, maar alleen voor zover het strafrecht en bestuursrecht betreft.

 

4 .Wie vormt het hoofd van de Regering?

  1. Het Kabinet.

  2. De Minster President.

  3. De Koning.

  4. De regeringsformateur.

 

5 .Is er een juridisch verschil tussen een wetboek en een wet?

  1. Ja, een wetboek omvat een heel rechtsgebied, een wet slechts een bepaald aspect.

  2. Ja, een wetboek geeft de hoofdlijnen aan, de details worden in afzonderlijke wetten geregeld.

  3. Ja, een wetboek is een verzameling van allerlei verschillende wetten van een bepaald rechtsgebied.

  4. Nee, er is geen juridisch verschil.

 

6 .Een juridische relatie tussen de overheid en een burger is altijd publiekrechtelijk van aard.

  1. Juist

  2. Onjuist.

 

7 .Welke bewering over ‘subjectief recht’ en ‘objectief recht’ is juist?

  1. Tegenover een plicht van de een staat altijd een subjectief recht van een ander.

  2. Een subjectief recht berust altijd op objectief recht.

  3. De schending van een subjectief recht lever altijd een strafbaar feit op.

  4. Het objectieve recht valt samen met het publiekrecht.

 

8 .Soms wordt een gedraging die in strijd is met de wet NIET door de overheid gehandhaafd. Een voorbeeld is het zogenaamde gedoogbeleid ten aanzien van softdrugs. De bepaling die softdrugs verbiedt verliest door dit gedoogbeleid:

  1. gelding .

  2. positiviteit.

  3. Effectiviteit.

  4. positiviteit en gelding.

  5. effectiviteit, positiviteit en gelding.  

 

 

9 .Wat is een voorbeeld van een regel van publiek recht?

  1. Art. 5 Wet RO.

  2. Art. 8:1571 lid a BW.

  3. Art. 12a lid 1 Auteurswet.

  4. Art. 34 Wetboek van Koophandel.

 

10 .Welke bewering over aanvullend en dwingend recht is juist?

  1. Aanvullend recht kan opzij gezet worden door overeenkomst.

  2. Aanvullend recht komt in publiekrecht en internationaal recht voor.

  3. Dwingend recht komt in het verbintenissenrecht NIET voor.

  4. Dwingend recht geldt alleen als partijen niets anders hebben afgesproken.

 

11 .Welke bewering over nationaal en internationaal recht is juist?

  1. Sommige Nederlandse rechtsregels gelden ook voor situaties buiten het Nederlandse grondgebied.

  2. Nationale rechtsregels gelden alleen voor de onderdanen van de staat die die regels heeft vastgesteld.

  3. Internationale rechtsregels kunnen burgers geen plichten opleggen maar wel rechten verlenen.

 

12 .Welk probleem zal zich volgens het model zoals beschreven in hoofdstuk 1 van Achtergronden in een eenvoudige gemeenschap waarin (nog) geen sprake is van secundaire regels NIET voordoen?

  1. Twijfel over welke regels gelden of wat de precieze strekking is van een regel.

  2. Starheid van de regels in de zin dat zij als ingesleten gewoontes moeilijk te veranderen zijn.

  3. Competentiestrijd tussen verschillende instanties over het maken, toepassen en handhaven van regels.

  4. Inefficiënte handhaving van de regels.

 

13 .Welke van de volgende twee beweringen is juist?

  1. Het recht is NIET van belang voor individuele projecten, want het is alleen nodig voor het faciliteren van collectieve projecten.

  2. Het recht faciliteert niet alleen collectieve projecten maar ook individuele projecten.

 

14 .Voor het antwoord op de vraag of een regel tot het positieve recht behoort, wordt in het Nederlandse recht in eerste instantie gekeken naar:

  1. de effectiviteit van de regel.

  2. het nut van de regel.

  3. de herkomst van de regel.

  4. consensus over de regel.

 

15 .Welke van onderstaande beweringen is juist?

  1. De regering bestaat uit de koning met een of meer ministers en/of staatssecretarissen.

  2. De ministerraad bestaat uit ministers en staatssecretarissen.

 

16 .Art. 120 Grondwet bevat niet alleen een materieel toetsingsverbod, maar ook een formeel toetsingsverbod. Wat wordt bedoeld met de term ‘formeel toetsingsverbod’?

  1. Dat het toetsingsverbod voor de rechter is opgenomen in de Grondwet.

  2. Dat de rechter niet mag toetsen of de inhoud van een wet of verdrag in overeenstemming is met de Grondwet.

  3. Dat de rechter niet mag toetsen of een wet of verdrag op de in de Grondwet voorgeschreven procedure tot stand is gekomen.

  4. Dat het de rechter formeel verboden is om wetten te toetsen aan de Grondwet.

 

17.     Kenmerkend voor het natuurrechtsdenken is de opvatting dat alle recht een product is van menselijk handelen en een verschijnsel dat in de sociale werkelijkheid aangetroffen wordt.

Deze stelling is:

a.       juist.

b.       onjuist.

 

18.     Volgens een beschrijvend rechtspositivist kan de rechter het recht in een moeilijk geval niet vinden, maar zal hij het moeten vormen.
Deze stelling is:

a.       juist.

b.        onjuist.

 

19.     Welke bewering over het normatief rechtspositivisme is juist? Het normatief rechtspositivisme:

a.       verbindt aan de constatering dat een regel een regel van geldend recht is, de conclusie dat die regel ook gehoorzaamd moet worden.

b.       meent dat de vraag of het recht bestaat, los staat van de vraag of dat recht gehoorzaamd moet worden.

c.       stelt dat het onmogelijk is om vast te stellen wat geldend recht is zonder een beroep te doen op morele overwegingen.

d.       beweert dat de rechtspraktijk niet gekarakteriseerd kan worden als regeltoepassing, maar als een argumentatieve praktijk, waarin geargumenteerd wordt over de beste interpretatie van het recht.

 

20.     Wat wordt bedoeld met ‘rechtspositivisme’?

  1. Het idee dat rechtsregels altijd op basis van de geldende moraal geïnterpreteerd moeten worden.

  2. Het idee dat alleen rechtvaardig recht geldend recht behoort te zijn.

  3. Het idee dat op basis van formele criteria vastgesteld kan worden of een bepaalde regel tot het recht behoort.

  4. Het idee dat de wet een rechtsbron van hogere orde is dan jurisprudentie en ongeschreven recht.

 

21.     Het rechtspositivisme wijst rechterlijke rechtsvorming af omdat het alleen de wet als rechtsbron erkent.

Deze stelling is:

a.       juist.

b.       onjuist.

 

22.     Rechtsbeginselen kunnen opgevat worden als de normatieve grondslagen van het rechtssysteem die je op het spoor komt door te vragen naar de redenen op grond waarvan wettelijke regels gerechtvaardigd kunnen worden.
Deze stelling is:

a.       juist;

b.        onjuist.

 

23.     De constitutionele koning en een of meer ministers en/of staatssecretarissen wordt aangeduid als:

a.        Het Kabinet.

b.        De Ministerraad.

c.        De Regering.

d.        De Raad van State.

 

 

 

24.     Wat voor soort wet is de Auteurswet 1912?

  1. Een bloot materiële wet.

  2. Een bloot formele wet.

  3. Een wet in formele zin èn een wet in materiële zin.

  4. Een wet die alleen formeel recht bevat.

 

25.     Welke wetten mogen aan de Grondwet getoetst worden?

  1. Bloot materiële wetten.

  2. Formele wetten.

  3. Goedkeuringswetten voor verdragen.

  4. Begrotingswetten.

 

26.     De wet is een van de formele rechtsbronnen. Welke betekenis heeft de term wet hier?

  1. Wet in bloot formele zin.

  2. Wet  in materiële zin.

  3. Wet in formele en materiële zin.

  4. Wet die formeel recht bevat.

 

27.     De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State behoort tot de rechterlijke macht in grondwettelijke zin. Deze stelling is:

  1. Juist

  2. Onjuist

 

28.     Art. 45 Wet RO bepaalt de:

a.        Relatieve competentie in strafzaken.

b.        Absolute competentie in strafzaken.

c.        Relatieve competentie in burgerlijke zaken.

d.        Absolute competentie in burgerlijke zaken.

 

29.     Welke vorm van rechtstoepassing valt onder heteronome rechtsvinding?

a. Rechtstoepassing waarbij de wet buiten toepassing wordt verklaard.

b. Rechtstoepassing waarbij de wet in strijd wordt verklaard met een verdragsbepaling.

c. Rechtstoepassing waarbij een beroep wordt gedaan op eerdere jurisprudentie

d. Rechtstoepassing waarbij de betekenis van de regel onproblematisch is

 

30.     Welke bewering over beroep in cassatie is juist?

a.        Beroep in cassatie is een buitengewoon rechtsmiddel.

b.        Beroep in cassatie kan alleen ingesteld worden door de procureur-generaal bij de Hoge Raad.

  1. Beroep in cassatie kan ingesteld worden wegens onjuiste vaststelling van feiten.

  2. Beroep in cassatie heeft tot doel de eenheid in de rechtspraak te waarborgen.

 

31.     A spant tegen de gemeente een publiekrechtelijke procedure aan bij de burgerlijke rechter omdat hij geen bouwvergunning krijgt. Wat zal de rechter doen?

a.       De rechter zal zich niet absoluut competent verklaren.

b.       De rechter zal zich niet relatief competent verklaren.

c.       De rechter zal zich verschonen.

d.       De rechter zal A wraken.

 

32.     Welk bewering over de rangorde van interpretatiemethoden is juist?

a. de wetshistorische methode gaat voor de teleologische methode

b. de grammaticale methode gaat voor de wetshistorische methode

c. de teleologische methode gaat voor de wetsthistorische en de grammaticale methode

d. Noch a, noch b, noch c zijn juist

 

 

33.     Wie kan cassatie in het belang der wet instellen?

  1. Het OM.

  2. Elk van de procespartijen.

  3. De PG bij de Hoge Raad.

  4. De Raadkamer van een gerechtshof.

 

34.     Wat moet een rechter doen die denkt in een zaak partijdig te kunnen zijn?

  1. Zich wraken.

b.       Zich niet ontvankelijk verklaren.

c.       Zich verschonen.

d.       Zich onbevoegd verklaren.

 

35.     Wat is een cassatiemiddel?

  1. Een argument van de eiser tot cassatie.

  2. Een argument van de Procureur-generaal dat de Hoge Raad juist acht.

  3. Een waardering van de feiten die door de Hoge Raad niet getoetst wordt.

d.       Een antwoord van de Hoge Raad op een rechtsvraag.

 

36.     Het ‘rechtvindingssyndroom’ waartegen Drion heeft gewaarschuwd, houdt in dat miskend wordt:

a.       dat de rechter altijd recht vormt, ook als hij denkt eenvoudigweg de wet toe te passen.

b.       dat de rechter vaak geconfronteerd wordt met feitelijke problemen en slechts in een kleine minderheid van de gevallen met rechtsvindingsproblemen.

c.       dat de rechter de wet niet zonder meer kan toepassen op de voorliggende feiten, maar dat hij de precieze betekenis en reikwijdte van de norm, alvorens hij deze kan toepassen, eerst zelf moet vaststellen.

d.       dat niet alle rechtvindingsproblemen interpretatieproblemen zijn.

 

37.     Aan het ideaal van democratie op zichzelf genomen kan een primaat van de wetgever bij rechtsvorming worden ontleend.

Deze stelling is:

a.       juist, omdat de wetgever wel maar de rechter niet door de bevolking middels verkiezingen is gekozen.

b.       juist, omdat er uit het democratie-ideaal zelf voortvloeiende redenen zijn om aan te nemen dat de kans groter is dat de wetgever een beslissing neemt die gestalte geeft aan de norm van gelijke zorg en respect dan dat de rechter dit doet.

c.       onjuist, omdat democratie zowel formeel/procedureel als materieel kan worden opgevat.

d.       onjuist omdat alleen rechtsvorming door de rechter kan beantwoorden aan de materiële conceptie van democratie.

 

 

6. Deeltentamen A2 - 17 januari 2010

 

  1. Wat wordt bedoeld met de ‘effectiviteit van het recht’?

    1. Dat het recht binnen een gemeenschap geldt

    2. Dat het recht goed in elkaar zit en makkelijk is toe te passen.

    3. Dat het recht in het algemeen gehoorzaamd wordt en dat tegen overtredingen wordt opgetreden.

 

 

  1. Is de volgende stelling juist of onjuist?

“Het Nederlandse objectieve recht is identiek met de verzameling van alle Nederlandse wetten en de door Nederland geratificeerde verdragen.”

  1. Deze stelling is juist.

  2. Deze stelling is onjuist.

 

 

  1. Art. 112 lid 1 Grondwet luidt als volgt: 

“Aan de rechterlijke macht is opgedragen de berechting van geschillen over burgerlijke rechten en over schuldvorderingen.”

Wat voor soort norm is dit?

  1. Een gedragsnorm.

  2. Een sanctienorm.

  3. Een bevoegdheidsverlenende norm.

 

 

  1. Welke van de onderstaande beweringen over subjectieve rechten is juist?

    1. Tegenover een subjectief recht van de een staat altijd een algemene plicht van anderen om het subjectieve recht te respecteren.

    2. Tegenover een subjectief recht van de een staat altijd een bijzonder rechtsplicht van een ander om het subjectieve recht te realiseren.

    3. Niet alle subjectieve rechten zijn gebaseerd op rechtsregels die behoren tot het objectieve recht.

    4. Tegenover de rechtsplicht van de één staat altijd een subjectief recht van één of meer anderen.

 

  1. Is er een juridisch verschil tussen een wetboek en een wet?

    1. Ja, een wetboek omvat een heel rechtsgebied, een wet slechts een bepaald aspect.

    2. Ja, een wetboek geeft de hoofdlijnen aan, de details worden in afzonderlijke wetten geregeld.

    3. Ja, een wetboek is een verzameling van allerlei verschillende wetten van een bepaald rechtsgebied.

    4. Nee, een wetboek is gewoon een uitgebreide wet.

 

 

  1. Het nationale recht wordt van oudsher in drie rechtgebieden ingedeeld. Die rechtsgebieden zijn:

    1. privaatrecht, publiekrecht en strafrecht;

    2. familierecht, overeenkomstenrecht en publiekrecht;

    3. privaatrecht, staatsrecht en strafrecht;

    4. privaatrecht, bestuursrecht en publiekrecht.

 

 

  1. Welke bewering over publiekrecht en privaatrecht is juist?

    1. Het publiekrecht is dwingend recht; het privaatrecht is aanvullend recht.

    2. In het publiekrecht gaat het louter om het algemeen belang; in het privaatrecht louter om het eigenbelang van burgers.

    3. In het publiekrecht is er sprake van gezagsverhoudingen tussen overheid en burger; in het privaatrecht zijn de betrokkenen juist van gelijke rang.

    4. Publiekrechtelijke regels worden gehandhaafd middels strafrechtelijke sancties, privaatrechtelijke regels middels het opleggen van boetes.

 

  1. Welke van de volgende beweringen over het privaatrecht is NIET juist?

    1. Het karakter van het privaatrecht brengt met zich mee, dat het initiatief tot het inschakelen van de deurwaarder niet bij de overheid, maar bij de gerechtigde zelf ligt.

    2. Volgens het privaatrecht mogen partijen hun juridische relaties in beginsel zelfstandig bepalen.

    3. Bij conflicten tussen partijen ligt het initiatief om de rechter in te schakelen bij de partijen zelf.

    4. Het privaatrecht kent anders dan het strafrecht geen sanctienormen.

 

 

  1. Art. 3:244 BW luidt: “Tenzij anders is bedongen, strekt een pandrecht tot zekerheid van een of meer bepaalde vorderingen tevens tot zekerheid voor drie jaren rente die over deze vorderingen krachtens overeenkomst of wet verschuldigd is.”

Wat voor regel is dit?

  1. Een dwingendrechtelijke regel van publiekrechtelijke aard.

  2. Een regel van aanvullend recht van privaatrechtelijke aard.

  3. Een regel van aanvullend recht van publiekrechtelijke aard.

  4. Een dwingendrechtelijke regel van privaatrechtelijke aard.

 

  1. Welke bewering over nationaal en internationaal recht is juist?

    1. Terwijl nationaal recht voor nationale situaties geldt, regelt het internationaal recht internationale situaties.

    2. Nationale rechtsregels gelden alleen voor de onderdanen van de staat die die regels heeft vastgesteld en uitsluitend voor zover die onderdanen zich in die staat bevinden.

    3. Internationale rechtsregels kunnen burgers geen plichten opleggen maar wel rechten verlenen.

    4. Nationaal recht komt binnen nationale staten tot stand; internationaal recht komt op internationaal niveau tot stand.

 

  1. Welk probleem zal zich NIET voordoen in een eenvoudige gemeenschap waarin geen sprake is van secundaire regels (volgens het model zoals beschreven in hoofdstuk 1 van Achtergronden)?

    1. Twijfel over welke regels gelden of wat de precieze strekking is van een regel.

    2. Starheid van de regels in de zin dat zij als ingesleten gewoontes moeilijk te veranderen zijn.

    3. Competentiestrijd tussen verschillende instanties over het maken, toepassen en handhaven van regels.

    4. Inefficiënte handhaving van de regels.

 

  1. Wat is een herkenningsregel?

    1. Een primaire regel die de algemene kenmerken specificeert die een rechtsregel moet bezitten om als geldige regel aanvaard te worden.

    2. Een secundaire regel die de algemene kenmerken specificeert die een rechtsregel moet bezitten om als geldige regel aanvaard te worden.

    3. Een primaire regel die de algemene kenmerken specificeert die een rechtssysteem moet bezitten om als geldig rechtssysteem aanvaard te worden.

    4. Een secundaire regel die de algemene kenmerken specificeert die een rechtssysteem moet bezitten om als geldig rechtssysteem aanvaard te worden.

 

  1. Is de volgende stelling juist of onjuist?

“Door burgers de bevoegdheid te geven tot het verrichten van rechtshandelingen, maakt het recht hen bevoegd tot het scheppen van regelingen die juridisch bindend en dus afdwingbaar zijn.”

  1. Deze stelling is juist.

  2. Deze stelling is onjuist.

 

 

  1. Welke van onderstaande beweringen is juist?

    1. Als een rechtsregel uit een formele rechtsbron voortkomt, dan is het een regel van formeel recht

    2. Als een materiële wet tot een formele rechtsbron te herleiden is, dan is zij tevens een formele wet.

    3. Als een rechtsregel uit een materiële rechtsbron voortkomt, is hij niet gepositiveerd.

    4. Als een rechtsregel tot een formele rechtsbron te herleiden is, behoort hij tot het positieve recht.

 

 

  1. Welke van de volgende uitspraken over het begrip jurisprudentie is NIET juist?

    1. Onder ‘jurisprudentie’ verstaat men wel: het geheel van rechterlijke uitspraken.

    2. Met ‘jurisprudentie’ als rechtsbron bedoelt men: gezaghebbende rechterlijke uitspraken die een nieuwe rechtsregel bevatten.

    3. De rechter ontleent zijn bevoegdheid tot het vormen van jurisprudentie aan de Wet op de Rechterlijke Organisatie (RO)

    4. Jurisprudentie betreft altijd uitspraken die rechters voor concrete gevallen geven.

 

  1. Welke uitspraak over gewoonterecht is juist?

    1. In het verbintenissenrecht is het gewoonterecht de belangrijkste rechtsbron.

    2. Het is de rechter niet toegestaan om met een beroep op een gewoonterechtelijke regel een dwingende wettelijke regel buiten toepassing te laten.

    3. De intellectuele voorwaarde waaraan voldaan moet zijn wil er sprake zijn van gewoonterecht houdt in dat de leden van de groep in kwestie de gewoonte opvatten als een behoren van juridische aard.

    4. Gewoonterecht is recht dat nergens is opgetekend en daarom gerekend wordt tot het ongeschreven recht.

 

  1.  Is de volgende stelling juist of onjuist?

“Het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel sluit uit dat er in het strafrecht plaats is voor ongeschreven recht.”

  1. Deze stelling is juist.

  2. Deze stelling is onjuist.

 

  1. Is de volgende bewering juist of onjuist?

“Bestuursorganen in de zin van de Awb zijn uitsluitend belast met het formuleren van beleid en het uivoeren van wettelijke regels.”

  1. Deze bewering is juist.

  2. Deze bewering is onjuist.

 

  1. Wat is decentralisatie?

    1. Verticale spreiding van overheidsbevoegdheden.

    2. Horizontale spreiding van overheidsbevoegdheden.

    3. Deconcentratie van overheidsbevoegdheden.

    4. Delegatie van overheidsbevoegdheden.

 

  1. Welke van de volgende beweringen is NIET juist?

    1. Leden van de Eerste Kamer worden door provinciale staten gekozen.

    2. De voorzitter van de Raad van State wordt bij koninklijk besluit benoemd.

    3. De leden van de Tweede Kamer worden rechtstreeks door de kiesgerechtigden gekozen .

    4. De leden van de Hoge Raad worden bij koninklijk besluit benoemd.

 

  1. De constitutionele koning en een of meer ministers en/of staatssecretarissen worden samen aangeduid als:

    1. Het kabinet.

    2. De ministerraad.

    3. De regering.

    4. De formele wetgever.

 

  1. Is de volgende bewering juist of onjuist?

“Terwijl ministers worden benoemd en ontslagen bij koninklijk besluit, worden de leden van gedeputeerde staten gekozen en benoemd door provinciale staten en kiest en benoemt de gemeenteraad de wethouders.”

  1. Deze bewering is juist.

  2. Deze bewering is onjuist.

 

  1. Artikel 2 Grondwet luidt: “De wet regelt wie Nederlander is.” Mag de wetgever de bevoegdheid om nadere regels vast te stellen inzake de verkrijging van het Nederlanderschap aan de regering delegeren?

    1. Ja

    2. Nee

 

  1.  Welke van de volgende beweringen over de toetsingsbevoegdheid van de rechter is juist?

    1. De rechter mag verdragen toetsen aan de grondwet.

    2. De rechter mag de grondwet toetsen aan verdragen.

    3. De rechter mag wetten in formele zin toetsen aan ongeschreven rechtsbeginselen.

    4. De rechter mag lagere wetten toetsen aan het algemeen belang.

 

  1. Welke uitspraak over wetten in materiële zin is NIET juist?

    1. Het Reglement van Orde van de Twee Kamer is geen wet in materiële zin omdat het niet naar buiten werkt.

    2. Het besluit waarbij het college van B&W aan de heer Van Steen een bouwvergunning verleent, is geen wet in materiële zin omdat het geen algemene regels bevat.

    3. De bepaling die de Commissaris van de Koningin verplicht provinciale staten alle inlichtingen te geven die zij nodig hebben, is geen wet in materiële zin omdat zij niet voldoet aan het criterium van adressaatalgemeenheid.

    4. Wetten die slechts één geval betreffen (zoals de Wet op de Watersnoodschade naar aanleiding van de watersnood van 1953) zijn geen wet in materiële zin omdat zij niet voldoen aan het criterium van gevalalgemeenheid

 

  1. In zijn ‘Eerste minuut’ schrijft Radbruch dat ‘de positivistische leer’ zowel de juristen als het volk weerloos heeft gemaakt tegen wrede en misdadige wetten, omdat volgens ‘de positivistische leer’ het feit dat een regel tot het positieve recht behoort automatisch betekent dat die regel gehoorzaamd moet worden. Welke ‘positivistische leer’ heeft Radbruch hier op het oog?

    1. Het beschrijvend rechtspositivisme.

    2. Het positivisme van Ronald Dworkin.

    3. Het normatief rechtspositivisme.

    4. Het antipositivisme.

 

  1. Is de volgende stelling juist of onjuist?

“Kenmerkend voor het natuurrechtsdenken is de opvatting dat alle recht een product is van menselijk handelen en een verschijnsel dat in de sociale werkelijkheid wordt aangetroffen.”

  1. Deze stelling is juist.

  2. Deze stelling is onjuist.

 

  1. Welke bewering over antipositivisme is NIET juist?

    1. Volgens het antipositivisme is het onmogelijk om vast te stellen wat geldend recht is zonder een beroep te doen op morele overwegingen.

    2. Volgens de antipositivist is de rechtspraktijk een argumentatieve praktijk waarin geargumenteerd wordt over de beste interpretatie van het recht.

    3. Bij duisterheid of onvolledigheid van de wet moet de rechter volgens de antipositivist buiten het recht op zoek gaan naar morele beginselen om het recht aan te vullen.

    4. Volgens de antipositivist zijn moeilijke gevallen moeilijk omdat onduidelijk is wat het recht verlangt en niet omdat er nog geen recht is dat die gevallen beheerst.

 

 

  1. Welke uitspraak over de onafhankelijkheid van de rechter is NIET juist?

    1. De onafhankelijkheid van de rechter wordt onder andere gewaarborgd door rechters voor het leven te benoemen.

    2. Van onafhankelijkheid van de rechter zou geen sprake zijn als rechters hiërarchisch ondergeschikt zouden zijn aan de Minister van Justitie.

    3. De onafhankelijkheid van de rechter wordt onder andere gewaarborgd door de mogelijkheid hem of haar in voorkomende gevallen te wraken.

    4. De eis van onafhankelijkheid van de rechter is niet alleen vastgelegd in de Grondwet, maar ook in het EVRM. 

 

 

  1.  Welke bewering over de rechterlijke macht is juist?

    1. De in art 2 van de Wet RO genoemde rechterlijke instanties behoren NIET tot de rechterlijke macht in grondwettelijke zin.

    2. De Centrale Raad van beroep wordt tot de gewone rechterlijke macht gerekend.

    3. De afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State behoort tot de rechterlijke macht in grondwettelijke zin

    4. Het Openbaar Ministerie wordt gerekend tot de rechterlijke macht in grondwettelijke zin.

 

  1. Jan heeft een conflict met zijn werkgever. Jan stelt dat de werkgever zijn verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst niet is nagekomen en vordert 10.000 euro. Bij welke rechter moet Jan deze vordering aanhangig maken?

    1. De kantonrechter.

    2. De kamer arbeidszaken van het gerechtshof.

    3. De Centrale Raad van Beroep.

    4. De afdeling arbeidsrechtspraak van de Raad van State.

 

  1. Welk van de onderstaande rechtsmiddelen is een gewoon rechtsmiddel?

    1. Herroeping.

    2. Herziening.

    3. Verzet.

    4. Derdenverzet.

 

  1.  Welke bewering over beroep in cassatie is juist?

    1. Beroep in cassatie kan alleen ingesteld worden tegen een uitspraak die kracht van gewijsde heeft.

    2. Beroep in cassatie kan alleen ingesteld worden door de procureur-generaal bij de Hoge Raad.

    3. Beroep in cassatie kan ingesteld worden wegens onjuiste vaststelling van feiten.

    4. Beroep in cassatie kan ingesteld worden wegens schending van het recht of verzuim van vormen.

 

 

  1. Wat is het gevolg van wraking van een rechter door de rechtbank?

    1. Dat hij die zaak niet (meer) mag behandelen omdat hij onvoldoende  onafhankelijk is gebleken.

    2. Dat zijn vonnis in hoger beroep vernietigd wordt vanwege zijn partijdigheid.

    3. Dat hij die zaak niet (meer) mag behandelen omdat er twijfel zou kunnen rijzen over zijn onpartijdigheid.

    4. Dat een rechter na een partijdig gewezen vonnis door de Hoge Raad uit zijn ambt wordt gezet.

 

  1.  Welke bewering over Wiarda’s drie typen van rechtsvinding is NIET juist?

    1. De drie door Wiarda onderscheiden typen rechtsvinding zijn heteronome, autonome en gematigd heteronome rechtsvinding.

    2. Rechters zullen, afhankelijk van de gevallen die ze voorgelegd krijgen, zowel heteronome, gematigd heteronome als autonome beslissingen nemen.

    3. In de loop van de 20e eeuw heeft een verschuiving plaatsgevonden van meer heteronome naar meer autonome rechtspraak.

    4. De drie door Wiarda onderscheiden typen rechtsvinding corresponderen met stadia in de rechtsgeschiedenis.

 

  1. Is de volgende stelling juist of onjuist?

“De kenmerkende eigenschap van de teleologische interpretatiemethode is dat het doel van de te interpreteren wetsbepaling wordt afgemeten aan het nut of het doel dat de regeling volgens de wetgever heeft.”

  1. Deze stelling is juist.

  2. Deze stelling is onjuist.

 

 

  1. Is de volgende stelling juist of onjuist?

“Belangenafweging door de rechter is met name vaak zo ingewikkeld, omdat door het ontbreken van een gemeenschappelijke maat vaak niet direct duidelijk is hoe verschillende belangen tegen elkaar afgewogen moeten worden.”

  1. Deze stelling is juist.

  2. Deze stelling is onjuist.

 

  1. Welke interpretatiemethode gebruikt de rechter als hij bij de uitleg van een wettelijke bepaling rekening houdt met de letterlijke betekenis van wat de minister daarover tijdens de parlementaire behandeling heeft gezegd?

    1. De grammaticale interpretatiemethode.

    2. De wetshistorische interpretatiemethode.

    3. De rechtshistorische interpretatiemethode.

 

  1. Is de taak van de rechter als rechtsvinder volbracht wanneer hij heeft vastgesteld hoe de feiten van het geval luiden en wat in het voorliggende geval de betekenis is van de toepasselijke rechtsregel?

    1. Ja.

    2. Nee.

 

  1. Een politica met landelijke bekendheid van de politieke beweging ‘Blij met Holland’ stelt in een interview in een landelijk dagblad: “Rechters zouden veel terughoudender moeten zijn met het maken van nieuw recht. Per slot van rekening zijn zij helemaal niet door het volk gekozen!” Zij doet met die uitspraak een beroep op

    1. Het rechtsvindingssyndroom van Drion.

    2. Het ideaal van de rechtsstaat.

    3. De formele (of procedurele) conceptie van democratie.

    4. De materiële conceptie van democratie.

 

 

7. Deeltoets B1

 

  1. Kenmerkend voor de huidige internationale samenleving is:

    1. dat staten zelf mogen beslissen over het gebruik van geweld tegen een andere staat;

    2. dat de definitieve beslissing over het gebruik van interstatelijk geweld tegenwoordig vooraf door de Veiligheidsraad moet worden genomen;

    3. dat staten de primaire verantwoordelijkheid voor rechtsvorming hebben overgedragen aan internationale organisaties;

    4. dat staten voor het bevorderen van een vreedzaam en welvarend samenleven van hun burgers van elkaar afhankelijk zijn.

 

 

  1. Wat zijn de drie belangrijkste subjecten van internationaal recht?

    1. Staten, non-gouvernementele organisaties en individuen.

    2. Staten, internationale organisaties en individuen.

    3. Staten, internationale organisatie en non-gouvernementele organisaties.

    4. Staten, internationale organisatie en multinationale ondernemingen.

 

 

  1. Om een bepaalde entiteit te kunnen aanmerken als ‘staat’ in de zin van het internationale recht moet er sprake zijn van

    1. effectief gezag, een territoir, een bevolking;

    2. erkenning door andere staten, een territoir, een volk;

    3. erkenning door andere staten, respect voor mensenrechten, effectief gezag;

    4. een geschreven grondwet, effectief gezag, erkenning door andere staten.

 

 

  1. Dat individuen als subjecten van internationaal recht niet alleen dragers van rechten zijn, maar ook verplichtingen hebben en voor de internationale rechter gedaagd en veroordeeld kunnen worden, kan onder andere worden afgeleid uit het

    1. EVRM;

    2. Statuut van het Internationaal Strafhof;

    3. Statuut van het Internationaal Gerechtshof;

    4. Handvest van de VN.

 

 

  1. Is de volgende bewering juist of onjuist?

“De definitie die art. 2 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht geeft van ‘een verdrag’ is onvolledig omdat verdragen ook gesloten kunnen worden tussen staten en internationale organisaties en tussen internationale organisaties onderling.”

  1. Deze bewering is juist.

  2. Deze bewering is onjuist.

 

 

  1. Het Europees Verdrag betreffende Uitlevering is:

    1. bilateraal en regionaal;

    2. bilateraal en mondiaal;

    3. multilateraal en regionaal;

    4. multilateraal en mondiaal.

 

 

  1. Is de volgende bewering juist of onjuist?

 

“De uitspraak van het Internationaal Gerechtshof in de Nuclear Test Cases laat onder andere zien dat eenzijdige verklaringen van staten waaruit blijkt dat de betrokken staten de bedoeling hadden zich te binden, als aparte bron van internationaal recht worden aangemerkt.”

 

  1. Deze bewering is juist.

  2. Deze bewering is onjuist.

 

  1. In een beslissing in verband met de mogelijke vervolging van de voormalige Surinaamse legerleider Bouterse wegens foltering kwam het Gerechtshof Amsterdam tot de slotsom ‘dat het Folteringsverdrag een declaratoir karakter draagt’. Wat bedoelt het Hof?

    1. Omdat het Folteringsverdrag inmiddels in werking is getreden is het eerst nu mogelijk geworden Bouterse te vervolgen.

    2. Het Folteringsverdrag heeft het karakter van een beginselverklaring en is daarom niet bindend, zodat Bouterse niet op grond van het verdrag vervolgd kan worden.

    3. Het Folteringsverdrag bevestigt slechts wat reeds besloten lag in het internationaal gewoonterecht, zodat Bouterse ook zonder het verdrag vervolgd had kunnen worden.

    4. Voor de toepassing van het Folteringsverdrag moet per verdragsluitende partij worden onderzocht of men het verdrag als bindend aanvaardt en omdat dit voor Nederland het geval is kan Bouterse op grond van het verdrag worden vervolgd.

 

 

  1. Welke bewering over de verhouding internationaal en nationaal recht is juist?

    1. Het internationale recht verlangt van staten dat zij de naleving van hun internationale verplichtingen gestalte geven via omzetting in nationaal recht.

    2. Op basis van de voortschrijdende relativering van de nationale soevereiniteit is algemeen aanvaard dat het internationale recht van een hogere orde is en daardoor automatisch interne werking heeft.

    3. Kenmerkend voor het recht van de Europese Unie is dat het eerst omgezet moet worden in nationaal recht voordat het in de nationale rechtsorde van betekenis kan zijn.

    4. De interne werking, rechtstreekse werking en de voorrang van de bepalingen van het recht van de Europese Unie vloeien voort uit de aard van dat recht zelf.

 

 

  1. Is de volgende stelling over art. 93 en art. 94 Gw juist of onjuist?

 

“Terwijl art. 93 Gw rechtstreekse werking toekent aan een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties, regelt art. 94 Gw wat er moet gebeuren als een nationaalrechtelijk voorschrift in strijd is met een internationaalrechtelijke bepaling die rechtstreeks werkt.”

 

  1. Deze stelling is juist.

  2. Deze stelling is onjuist.

 

 

  1. Welke van de volgende beweringen over intergouvernementele organisaties en/of intergouvernementele besluitvorming is juist?

    1. Kenmerkend voor intergouvernementele besluitvorming is dat de genomen besluiten de individuele staten niet kunnen binden.

    2. Bij intergouvernementele organisaties dragen staten een deel van hun soevereiniteit over aan de internationale organisatie.

    3. Staten kunnen niet tegen hun wil gebonden worden aan besluiten van intergouvernementele organisaties.

    4. Slechts weinig internationale organisaties hebben een intergouvernementeel karakter.

 

 

  1. De Raad van Europa is op te vatten als een:

    1. een non-gouvernementele functionele regionale organisatie;

    2. een functionele regionale intergouvernementele organisatie;

    3. een algemene mondiale gouvernementele organisatie

    4. een functionele regionale supranationale organisatie.

 

  1. Welke bewering over de VN is juist?

    1. Uit art. 1 van het Handvest van de VN blijkt dat de VN een functionele organisatie is.

    2. Het Internationaal Strafhof is een orgaan van de VN.

    3. De besluitvorming binnen de VN heeft een intergouvernementeel karakter.

    4. Noch a, noch b, noch c is juist.

 

  1. Kenmerkend voor besluiten die door de Veiligheidsraad in het kader van zogenaamde peace enforcement worden genomen (denk aan het optreden tegen Irak in 1991), is dat deze:

  1. supranationaal van karakter zijn;

  2. slechts op basis van consensus worden genomen;

  3. niet door een veto kunnen worden geblokkeerd;

  4. niet berusten op een expliciete bevoegdheid.

 

 

  1. Welke bewering over het Europees Parlement is juist?

    1. Het Europees Parlement kan politiek toezicht op de Commissie uitoefenen door gebrekkig functionerende commissarissen af te zetten.

    2. Het Europees Parlement heeft samen met de Raad een medewetgevende bevoegdheid.

    3. Het Europees Parlement oefent politiek toezicht uit op de Raad

    4. Het Europees Parlement oefent samen met de Commissie het budgetrecht uit.

 

 

  1. Welke bewering over de Europese Commissie is juist?

    1. De leden van de Commissie zijn onderworpen aan de politieke controle van de nationale parlementen.

    2. De individuele leden van de Commissie worden door het Europees Parlement benoemd.

    3. In het algemeen komen verordeningen slechts tot stand wanneer de Commissie daartoe een voorstel doet.

    4. De Commissie heeft de uiteindelijke verantwoordelijkheid inzake de besluitvorming over voorgestelde wettelijke maatregelen (richtlijnen en verordeningen).

 

 

  1. Welke bewering over de Europese Raad is juist?

    1. De Europese Raad is samengesteld uit de ministers van buitenlandse zaken van de lidstaten en de Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid.

    2. De voorzitter van de Europese Raad wordt door de Europese Raad zelf aangesteld, steeds voor een periode van 6 maanden.

    3. De Europese Raad is samen met het Europees Parlement verantwoordelijk voor vaststelling van de wetgeving van de Unie.

    4. De Europese Raad heeft onder andere tot taak het vaststellen van algemene politieke beleidslijnen en prioriteiten.

 

  1. Is de volgende stelling juist of onjuist:

 

“Niet alleen de Europese Commissie, maar ook iedere lidstaat heeft de bevoegdheid om een eventuele schending van het Unierecht door een (andere) lidstaat voor te leggen aan het Hof van Justitie van de EU.”

 

  1. Deze stelling is juist.

  2. Deze stelling is onjuist.

 

  1. Welke van de onderstaande beweringen over de prejudiciële procedure van art. 267 Werkingsverdrag is juist?

    1. Alle nationale rechters in lidstaten van de EG zijn verplicht een prejudiciële procedure aan te vragen bij vragen naar de uitleg van Gemeenschaps­recht.

    2. De hoogste nationale rechter in een lidstaat van de EG is verplicht een prejudiciële vraag te stellen wanneer er onduidelijkheid bestaat over de uitleg van Gemeenschapsrecht.

    3. Nationale rechters in lidstaten van de EG zijn niet bevoegd een prejudiciële procedure te starten wanneer het gaat om de vraag naar geldigheid van Gemeenschapsrecht.

    4. De nationale rechter die een prejudiciële vraag heeft gesteld zal de uitspraak van het Hof van Justitie alleen volgen als het nationale recht daar ruimte voor biedt.

 

 

  1. Het recht van de EU wordt onderverdeeld in primair recht en secundair recht. Welke stelling daarover is juist?

  1. Het primaire Europese recht omvat het recht dat de instellingen voortbrengen op basis van hun bevoegdheden gegeven door het Werkingsverdrag en het EU verdrag; het secundaire Europese recht bestaat uit de interpretatie van het primaire Europese recht door het Hof van Justitie van de EU.

  2. Het primaire Europese recht omvat verordeningen die de instellingen voortbrengen op basis van hun bevoegdheden gegeven door het Werkingsverdrag en het EU verdrag; het secundaire recht bestaat uit richtlijnen die in het nationale recht van de lidstaten worden getransformeerd ten behoeve van de harmonisatie van nationale wetgeving.

  3. Het primaire Europese recht omvat richtlijnen die de instellingen voortbrengen op basis van hun bevoegdheden gegeven door het Werkingsverdrag en het EU verdrag; het secundaire recht bestaat uit het nationale recht dat op basis van die richtlijnen is getransformeerd ten behoeve van de harmonisatie van nationale wetgeving.

  4. Het primaire Europese recht omvat de verdragen die aan de EU ten grondslag liggen en het secundaire Europese recht is het recht dat de instellingen voortbrengen op basis van hun bevoegdheden gegeven door het primaire Europese recht.

 

  1. In een Europeesrechtelijke regeling staat onder meer het volgende:
    “Luchtvaatmaatschappijen die een vlucht uitvoeren, geven voorrang aan personen met beperkte mobiliteit en hun eventuele begeleiders of officiële geleidehonden, alsmede aan alleenreizende kinderen.”

Uit deze formulering blijkt dat deze regeling het karakter heeft van

  1. Een richtlijn.

  2. Een verordening.

  3. Een beschikking.

 

  1. Het verbod van slavernij behoort tot het ius cogens. Dit betekent dat:

    1. alleen bij verdrag van het verbod van slavernij kan worden afgeweken;

    2. alleen in oorlogssituaties van het verbod van slavernij kan worden afgeweken;

    3. alleen staten die het ius cogens niet hebben erkend van dit verbod af kunnen wijken.

    4. Geen van bovenstaande alternatieven is juist

 

  1. Over het algemeen is een staat pas aan een verdrag gebonden als hij het verdrag heeft:

    1. Geparafeerd.

    2. Ondertekend.

    3. Geratificeerd.

    4. Gesloten.

 

 

  1. Is de volgende stelling over de toezichtsprocedures bij het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR) juist of onjuist?

“Uit artikel 40 IVBPR en het Facultatieve Protocol bij het IVBPR kan worden afgeleid dat het IVBPR naast een rapportageprocedure ook een procedure op initiatief van particulieren kent.”

  1. Deze stelling is juist.

  2. Deze stelling is onjuist.

 

  1. Wat verhindert volgens Lokin en Zwalve een “daadwerkelijke uniforme interpretatie” van het EVRM?

  1. Het ontbreken van uniforme interpretatiemethoden van het EVRM voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

  2. Het feit dat als gevolg van het inwerkingtreden van het Elfde Protocol van het EVRM de Commissie voor de Rechten van de Mens is opgeheven.

  3. De omstandigheid dat volgens art. 46, lid 1 EVRM beslissingen van het Hof de staten alleen binden in de geschillen waarbij zij partij zijn.

  4. Het feit dat de hoogste nationale rechters niet verplicht zijn om zaken ter prejudiciële beslissing aan het EHRM voor te leggen.

 

  1. Wat kan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens WEL, maar het Hof van Justitie van de Europese Unie NIET doen?

    1. Klachten van individuele burgers ontvangen, in het kader van een lopende procedure.

    2. Klachten van individuele burgers ontvangen en terzake van de klacht een definitieve uitspraak doen.

    3. Klachten van staten over andere staten ontvangen.

    4. Een uitspraak doen wanneer de zaak op nationaal niveau nog niet aan de hoogste rechter is voorgelegd.

 

 

  1. Welke stelling over nationale soevereiniteit en internationaal recht is juist?

    1. Een staat die zich schuldig maakt aan foltering schendt geen norm van internationaal recht wanneer hij geen expliciete verdragsverplichting op dit punt heeft aanvaard.

    2. De omvang van de exclusieve rechtsmacht van de staat is de laatste honderd jaar afgenomen als gevolg van de sterke uitbreiding van de terreinen die in meerdere of mindere mate geregeld worden door het internationale recht.

    3. De soevereiniteit van staten wordt over het algemeen nauwelijks door verdragen beperkt, omdat staten het niet ten uitvoer leggen van een verdrag altijd kunnen rechtvaardigen met een beroep op het nationale recht.

    4. De toename van intergouvernementele besluitvorming is één van de gevolgen van de afname van de soevereiniteit van staten .

 

 

  1. Is de volgende stelling juist of onjuist?

“De in het kader van internationaal toezicht veel voorkomende rapportageprocedure is een ingrijpende procedure omdat een internationaal toezichthoudend orgaan een bindend oordeel kan uitspreken en zich op basis daarvan kritisch kan uitlaten over het rapporterende land.”

 

  1. Deze stelling is juist.

  2. Deze stelling is onjuist.

 

 

  1. Hieronder staan vier beweringen over de relatie tussen rechtvaardigheid en het beginsel dat gelijke gevallen gelijk behandeld moeten worden en ongelijke ongelijk. Welke bewering is juist?

  1. Als mensen in gelijke gevallen gelijk behandeld worden, wordt hun geen onrecht gedaan.

  2. Dat mensen in gelijke gevallen ongelijk worden behandeld, hoeft niet te betekenen dat er iemand onrechtvaardig wordt behandeld.

  3. Omdat rechtvaardigheid een vorm van rationaliteit is, sluit rechtvaardigheid uit dat ongelijke gevallen ongelijk behandeld worden.

  4. Omdat rechtvaardigheid zich niet verdraagt met willekeur, sluit rechtvaardigheid uit dat gelijke gevallen ongelijk behandeld worden.

 

 

  1. Welke van de volgende beweringen is juist?

    1. Als mensen bij het sluiten van hun overeenkomsten voldoende rekening houden met elkaars gerechtvaardigde belangen, is er sprake van corrigerende rechtvaardigheid.

    2. Het vergoeden van schade aan degene die schade heeft ondervonden kan alleen gerechtvaardigd worden op grond van redenen van compenserende rechtvaardigheid.

    3. Ruilrechtvaardigheid kan niet door middel van het recht worden afgedwongen, maar moet door partijen zelf worden gerealiseerd .

    4. Corrigerende rechtvaardigheid is de vorm van vereffende rechtvaardigheid die betrekking heeft op ‘onvrijwillige transacties’.

 

 

  1. Is de volgende stelling juist of onjuist?

“De vraag aan wie contractsvrijheid toekomt is een vraag van distributieve rechtvaardigheid.”

 

  1. Deze stelling is juist.

  2. Deze stelling is onjuist.

 

  1. Is de volgende stelling juist of onjuist?

“In overeenstemming met de eisen van ruilrechtvaardigheid stelt het Nederlandse overeenkomstenrecht dat de prestaties die partijen bij een contract overeenkomen in beginsel gelijkwaardig moeten zijn.”

  1. Deze stelling is juist.

  2. Deze stelling is onjuist.

 

 

  1. In het hoofdstuk over rechtvaardigheid uit Achtergronden wordt een voorbeeld gegeven van iemand die zonder benzine komt te staan en besluit in te gaan op een aanbod om voor € 700 euro een jerrycan met vijf liter benzine te kopen. Op basis van een bespreking van dat voorbeeld stelt de auteur van dat hoofdstuk dat niet iedere vrijwillige ruil een eerlijke ruil is. Wat is de achterliggende gedachte daarbij?

    1. Dat mensen door de nood waarin ze verkeren tot een verkeerde inschatting van de situatie kunnen komen en daardoor kunnen gaan denken dat ze iets willen, terwijl ze dat in werkelijkheid eigenlijk niet willen.

    2. Dat mensen in noodsituaties door hun afhankelijkheid niet meer in staat zijn om hun belangen te overzien en daardoor door een wederpartij kunnen worden bewogen tot aanvaarding van een aanbod dat ze normaal gesproken hadden afgewezen.

    3. Dat er situaties zijn waarin het aanvaarden van een aanbod weliswaar het enige redelijk alternatief is, maar de wederpartij toch verweten kan worden dat zij andermans benarde situatie uitbuit om zichzelf ten koste van die ander te verrijken.

 

 

  1. In het hoofdstuk over rechtvaardigheid worden vier visie op de pointe van rechtvaardigheid besproken. Bij welke visie hoort het volgende betoog?

“Ieder het zijne geven houdt in dat geen enkel lid van de samenleving aan zijn lot wordt overgelaten. Respect voor de waardigheid van het individu betekent ook dat je hem niet onnodig dood laat gaan, pijn laat lijden, ziek laat zijn of anderszins laat verkommeren.”

  1. De benadering die de pointe van rechtvaardigheid ziet in het bevorderen van het goede leven.

  2. De benadering die de pointe van rechtvaardigheid ziet in het bevorderen van het algemeen welzijn.

  3. De benadering die de pointe van rechtvaardigheid ziet in het creëren van voorwaarden eerlijke samenwerking.

  4. De benadering die de pointe van rechtvaardigheid ziet in het creëren van eerlijke kansen om een behoorlijk leven te leiden.

 

 

  1. Is de volgende bewering juist of onjuist?

“Op basis van utilistische beginselen kunnen vrijheidsrechten niet echt worden veilig gesteld, aangezien het utilisme mensen slechts vrijheidsrechten gunt omdat en voor zover dat nuttig is in het licht van het uiteindelijke doel van geluksmaximalisatie”

  1. Deze stelling is juist.

  2. Deze stelling is onjuist.

 

  1. Rechtvaardigheidstheorieën die als het om de verdeling van inkomen gaat, aandringen op het realiseren van een bepaald verdelingspatroon (‘ieder even veel’, ‘ieder naar zijn X’) kunnen we volgens Robert Nozick het best maar zo snel mogelijk vergeten. Dat maakt hij onder andere aannemelijk met het voorbeeld van een stersporter die rijk wordt omdat toeschouwers maar al te graag wat extra willen betalen om hem te zien spelen. Waarom schieten zulke rechtvaardigheidstheorieën volgens Nozick tekort?

    1. Zij zien over het hoofd dat ieder patroon van inkomensverdeling voortdurend verbroken zal worden (omdat mensen hun inkomen uit zullen geven) en dat herstel van het patroon een inbreuk betekent op de vrijheid van mensen om met hun geld te doen wat ze willen.

    2. Zij houden geen rekening met het feit dat het tot stand brengen van zo’n verdeling een complex overheidsapparaat vereist dat zo kostbaar is dat mensen uiteindelijk beter af zouden zijn als ze aan zichzelf zouden worden overgelaten.

    3. Zij gaan er ten onrechte van uit dat het mogelijk is om objectief vast te stellen volgens welk criterium het inkomen onder de burgers verdeeld zou moeten worden.

    4. Zij zien over het hoofd dat inkomen en goederen niet zomaar uit de lucht komen vallen, maar verdiend en geproduceerd moeten worden en dat rechtvaardigheid daarom op de eerste plaats te maken heeft met een eerlijke verdeling van werk.

 

  1. In Achtergronden wordt uitgelegd dat er verschillende bezwaren bestaan tegen een algemeen discriminatieverbod dat ook discriminatie tussen burgers onderling verbiedt. Is de volgende stelling daarover juist of onjuist?

“De bezwaren die worden ingebracht tegen een algemeen discriminatieverbod wijzen erop dat het recht van mensen om hun leven naar eigen inzicht in te richten ook de vrijheid insluit om zelf te kiezen met wie ze omgaan, met wie ze willen samenwerken en met wie ze zich willen verenigen.”

  1. Deze stelling is juist.

  2. Deze stelling is onjuist.

 

  1. Welke van de volgende beweringen over de utilistische preventieleer is juist?

  1. Volgens deze leer moeten mensen die een wet hebben overtreden onder alle omstandigheden worden bestraft.

  2. In deze leer is geen plaats voor het idee dat het op zichzelf onrechtvaardig of oneerlijk is om mensen te straffen die geen verwijt kan worden gemaakt.

  3. In deze leer wordt bij de bepaling van de hoogte van de straf uitsluitend onderzocht of de straf zwaar genoeg is om preventief te werken.

  4. In het kader van deze leer kunnen geen argumenten ontwikkeld worden om te verdedigen dat onschuldigen niet gestraft mogen worden.

 

  1. Welke van de volgende beweringen over de moderne vergeldingsleer is juist?

  1. Volgens de vergeldingsleer moeten wetsovertreders gestraft worden om eigenrichting te voorkomen.

  2. Mensen die door hun handelen anderen leed toebrengen, verdienen volgens de vergeldingsleer straf.

  3. De vergeldingsleer richt de blik op het verleden en vraagt niet hoe misdrijven voorkomen kunnen worden.

  4. De vergeldingsleer kent uitsluitend schulduitsluitingsgronden en kent geen rechtvaardigingsgronden.

 

  1. De zogenoemde “gemengde” of “verenigingsleer” bestaat uit elementen van zowel de vergeldingsleer als de preventieleer. Welk alternatief is juist?

  1. Voor wat betreft de vraag wie wordt gestraft wordt aangehaakt bij de vergeldingsleer, voor wat betreft de vraag waarom wordt gestraft bij de preventieleer.

  2. Voor wat betreft de vraag wie wordt gestraft wordt aangehaakt bij de preventieleer, voor wat betreft de vraag waarom wordt gestraft bij de vergeldingsleer.

  3. Voor wat betreft de vraag waarom wordt gestraft wordt aangehaakt bij de vergeldingsleer, voor wat betreft de vraag hoe zwaar wordt gestraft bij de preventieleer.

  4. Voor wat betreft de vraag waarom wordt gestraft wordt aangehaakt bij de preventieleer, voor wat betreft de vraag hoe zwaar wordt gestraft bij de vergeldingsleer.

 

 

8. Deeltoets B2

 

  1. Welke stelling over nationale soevereiniteit en internationaal recht is NIET juist?

  1. Een staat die zich schuldig maakt aan foltering schendt geen norm van internationaal recht wanneer hij geen expliciete verdragsverplichting op dit punt heeft aanvaard.

  2. De omvang van de exclusieve rechtsmacht van de staat is de laatste honderd jaar afgenomen als gevolg van de sterke uitbreiding van de terreinen die in meerdere of mindere mate geregeld worden door het internationale recht.

  3. Kwalificatie van een norm als jus cogens brengt mee dat de soevereiniteit wordt beperkt.

  4. Toename van supranationale besluitvorming leidt tot een afname van de soevereiniteit van de betrokken staten

 

  1. Het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EG-verbintenissenverdrag) is:

 

  1. Bilateraal en regionaal.

  2. Bilateraal en mondiaal.

  3. Multilateraal en regionaal.

  4. Multilateraal en mondiaal.

 

 

  1. Is de volgende stelling juist of onjuist?

“De in het kader van internationaal toezicht veel voorkomende rapportageprocedure is een ingrijpende procedure omdat een internationaal toezichthoudend orgaan een bindend oordeel kan uitspreken en zich daarin kritisch kan uitlaten over het rapporterende land.”

 

  1. Deze stelling is juist.

  2. Deze stelling is onjuist.

 

 

  1. Van welk rechtscollege is het onderstaande citaat afkomstig en in welke zaak werd dit voor het eerst bepaald?

“Dat uit deze omstandigheden moet worden afgeleid dat de Gemeenschap in het volkenrecht een nieuwe rechtsorde vormt ten bate waarvan de Staten, zij het op een beperkt terrein, hun soevereiniteit hebben begrensd en waarbinnen niet slechts deze lidstaten, maar ook hun onderdanen gerechtigd zijn.”
Europees Hof voor de rechten van de mens in Costa/ENEL

  1. Europees Hof voor de rechten van de mens in Benthem.

  2. Hof van Justitie in Costa/ENEL.

  3. Hof van Justitie in Van Gend en Loos.

 

  1. Is de volgende stelling juist of onjuist?
    “De Raad van Europa is een instelling van de Europese Unie en is samengesteld uit de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten en de voorzitter van de Commissie.”

  1. Deze stelling is juist.

  2. Deze stelling is onjuist.

 

  1.  In een Europeesrechtelijke regeling staat onder meer het volgende:
    “De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat waarborgfondsen […]de onvervulde aanspraken van de werknemers honoreren die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen, met inbegrip van de vergoeding wegens beëindiging van de arbeidsverhouding, indien de nationale wetgeving hierin voorziet.”

Uit deze formulering blijkt dat deze regeling het karakter heeft van

  1. Een richtlijn.

  2. Een verordening.

  3. Een beschikking.

 

  1. In artikel 1 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (EU-Verdrag) staat onder meer:

“De Unie is gegrond op de Europese Gemeenschappen, aangevuld met het beleid en de samenwerkingsvormen die bij dit Verdrag worden ingesteld.”

Wat blijkt hieruit?

  1. Het intergouvernementele karakter van de 1e pijler.

  2. De pijlerstructuur van de Europese Unie.

  3. Het supranationale karakter van de 3e pijler.

  4. Het evenredigheidsbeginsel.

 

  1. De Koninklijke Marechaussee houdt op Schiphol een man aan die niet de Nederlandse nationaliteit bezit. Bij de aanhouding maken de marechaussees zich schuldig aan discriminatie en misbruik van bevoegdheden. De identiteitskaart van de man wordt ingenomen, er wordt geweld gebruikt en vervolgens zit de man ontoelaatbaar lang vast in een cel zonder eten en drinken. Het slachtoffer wendt zich na zijn aanvaring met de Koninklijke Marechaussee direct tot het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM).  In Straatsburg  klaagt hij onder meer dat Nederland artikel 12 EVRM heeft geschonden.
    Welke van onderstaande stellingen is  juist?

    1. Het EHRM zal zijn zaak niet ontvankelijk verklaren, omdat de man niet de Nederlandse nationaliteit bezit en het een zaak tegen Nederland betreft.

    2. Het EHRM zal zijn zaak inhoudelijk behandelen, omdat het niet uitmaakt welke nationaliteit de man heeft, zolang hij maar slachtoffer is van een schending van het EVRM door een van de verdragspartijen (in casu Nederland).

    3. Het EHRM zal zijn zaak niet ontvankelijk verklaren, omdat hij heeft verzuimd de nationale rechtsmiddelen uit te putten.

    4. Het EHRM zal de zaak kennelijk ongegrond (‘manifestly ill-founded’) verklaren, omdat het evident is dat geen schending van artikel 12 EVRM heeft plaatsgevonden.

 

  1. Is de volgende stelling juist of onjuist?

“’Kenmerkend voor intergouvernementele besluitvorming is dat de genomen besluiten de individuele staten niet kunnen binden.”

  1. Deze stelling is juist.

  2. Deze stelling is onjuist.

 

  1. Welke van de onderstaande beweringen over het Europees parlement is NIET juist?

  1. Het Europees Parlement oefent politiek toezicht uit op de Commissie en kan deze zelfs tot aftreden dwingen.

  2. Het Europees Parlement is het parlementaire orgaan van de EU en wordt rechtstreeks door de burgers van de lidstaten gekozen.

  3. Het Europees Parlement heeft het recht om de begroting vast te stellen.

  4. Het Europees Parlement heeft een medewetgevende bevoegdheid die het samen met de Commissie uitoefent.

 

  1. Bij het Internationaal Gerechtshof (IGH) kunnen rechters een concurring opinion schrijven. Wat wordt daaronder verstaan?

  1. Een verklaring van een lid van het Hof dat hij het eens is met de conclusie van de meerderheid van het Hof, maar niet met de argumentatie.

  2. Een verklaring van de betreffende rechter dat hij het eens is met de conclusie van de meerderheid van het Hof en ook met de argumentatie.

  3. Een verklaring dat de betreffende rechter het niet eens is met de conclusie van de meerderheid van het Hof en ook niet met de argumentatie.

  4. Een verklaring dat de betreffende rechter ter zake van dit geschil een neutrale positie inneemt en zich zal neerleggen bij het oordeel van de meerderheid.

 

  1. Welke stelling over de binding van staten aan het internationale recht is NIET juist?

  1. Een verdrag bepaalt altijd zelf onder welke voorwaarden en op welk tijdstip het in werking treedt.

  2. Mondelinge verdragen tussen staten komen voor, maar zij zijn zeldzaam.

  3. Vanaf het moment van ondertekening van een verdrag is een staat aan dat verdrag gebonden.

  4. Eenzijdige verklaringen van staten waaruit blijkt dat de betrokken staten de bedoeling hadden zich te binden, worden wel als aparte bron van internationaal recht aangemerkt.

 

 

  1. Op 9 juli 2004 bracht het Internationaal Gerechtshof (IGH) op verzoek van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties advies uit over de vraag welke juridische gevolgen voortvloeien uit de bouw van een ‘muur’ door Israël in bezet Palestijns gebied. Welk oordeel gaf het IGH?

  1. Israël kan geen beroep doen op artikel 51 VN Handvest en evenmin op de aanwezigheid van een noodtoestand als erkend in het internationaal gewoonterecht.

  2. Israël mag zijn belangen afwegen tegen die van de Palestijnen, maar heeft in casu onrechtmatig gehandeld omdat het bouwen van de muur geen proportionele maatregel is.

  3. De bouw van de muur is op zich niet onrechtmatig, alleen mag Israël zich niet op deze manier verdedigen tegen terroristen, omdat dit uitsluitend mag in een conflict tussen staten.

  4. Omdat in dit geval geen sprake is van een gewapend conflict tussen twee staten maar van een conflict tussen Israël en individuele terroristen is het humanitair oorlogsrecht (Vierde Geneefse Coneventie) niet van toepassing, maar maakt Israël zich wel schuldig aan schending van de mensenrechten.

 

  1. In een beslissing in verband met de mogelijke vervolging van de voormalige Surinaamse legerleider Bouterse wegens foltering kwam het Gerechtshof Amsterdam tot de slotsom ‘dat het Folteringsverdrag een declaratoir karakter draagt’. Wat bedoelt het Hof?

  1. Omdat het Folteringsverdrag inmiddels in werking is getreden is het eerst nu mogelijk geworden Bouterse te vervolgen.

  2. De verklaring die de verdragsluitende partijen in het Folteringsverdrag hebben opgenomen is niet meer dan een beginselverklaring die geen bindend karakter heeft, zodat Bouterse niet op grond van het verdrag vervolgd kan worden.

  3. Het Folteringsverdrag bevestigt slechts wat reeds besloten lag in het internationaal gewoonterecht, zodat Bouterse ook zonder het verdrag vervolgd had kunnen worden.

  4. Voor de toepassing van het Folteringsverdrag moet per verdragsluitende partij worden onderzocht of men het verdrag als bindend aanvaardt en omdat dit voor Nederland het geval is kan Bouterse op grond van het verdrag worden vervolgd.

 

  1. Op 20 december 2007 deed het Gerechtshof ’s Gravenhage uitspraak naar aanleiding van een collectieve actie tegen de Staat wegens discriminatie van vrouwen binnen de politieke partij SGP. Het Hof kwam in rechtsoverweging 4.7 tot de conclusie dat artikel 7 aanhef en sub (a) en (c) van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (VN-Vrouwenverdrag) rechtstreekse werking heeft. Wat bedoelde het Hof hiermee?

  1. Een rechtssubject kan zich voor de Nederlandse rechter beroepen op artikel 7 VN-Vrouwenverdrag, maar eerst moet het artikel worden omgezet naar Nederlands recht.

  2. Een rechtssubject kan op basis van artikel 7 VN-Vrouwenverdrag rechtstreeks een klacht indienen bij het toezichthoudend orgaan van het VN-Vrouwenverdrag.

  3. Een rechtssubject kan zich voor de Nederlandse rechter direct beroepen op artikel 7 Vrouwenverdrag.

  4. Een rechtssubject kan op basis van artikel 7 VN-Vrouwenverdrag rechtstreeks door het Openbaar ministerie vervolgd worden.

  1. Geldt het adagium ‘lex posterior derogat legi priori’ (een jongere wet gaat boven een oudere wet) in de verhouding Europees recht – nationaal recht?

  1. Nee, het Hof van Justitie erkende in Costa/ENEL de voorrang van het Europese recht op het nationale recht.

  2. Nee, het Hof van Justitie erkende in Van Gend en Loos de voorrang van het Europese recht op het nationale recht.

  3. Ja, het Hof van Justitie erkende in Costa/ENEL de voorrang van het primaire Europese recht op het nationale recht.

  4. Ja, het Hof van Justitie erkende in Van Gend en Loos de voorrang van het secundaire Europese recht op het nationale recht.

 

  1. In een Europeesrechtelijke regeling over gelijke behandeling staat onder meer het volgende:
    ’Te dien einde nemen de Lid-Staten de nodige maatregelen om te bereiken dat: a) de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling, worden ingetrokken (…).’ Op wat voor een soort Europeesrechtelijke regeling duidt deze formulering?

  1. Een verordening.

  2. Een richtlijn.

  3. Een beschikking.

  4. Een advies.

 

 

  1. De Europese Unie is een organisatie met zowel supranationale als intergouvernementele aspecten. Welke stelling hierover is juist?

  1. Artikel 132 lid 1 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag) is een voorbeeld van een supranationaal aspect.

  2. Artikel 132 lid 1 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag) is een voorbeeld van een intergouvernementeel aspect.

  3. Bij supranationale organisaties kunnen staten niet tegen hun wil gebonden worden aan besluiten van de internationale organisatie.

  4. Bij intergouvernementele organisaties dragen staten een deel van hun soevereiniteit over aan de internationale organisatie.

 

  1. Welk rechterlijk orgaan is NIET bevoegd tot het behandelen van zaken op initiatief van individuele burgers?

  1. Het Europees Hof voor de rechten van de mens.

  2. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

  3. Het Internationaal Gerechtshof.

  4. De Hoge Raad.

 

  1. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) stelde in november 2007 journalist Voskuil in het gelijk in zijn geschil tegen de Nederlandse Staat. Voskuil was in 2000 zeventien dagen gegijzeld op last van de rechter omdat hij zijn bron niet wilde noemen. Het EHRM oordeelde dat de gijzeling in strijd was met artikel 10 EVRM (vrijheid van meningsuiting). In zijn uitspraak overweegt het Hof, onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie, dat de bronbescherming voor journalisten een van de basisvoorwaarden is voor de persvrijheid.
    Welke stelling over de status van deze uitspraak is juist?

  1. Het EHRM geeft een gezaghebbend advies over de bronbescherming van journalisten.

  2. Alle staten die partij zijn bij het EVRM zijn op grond van art. 46 lid EVRM verplicht zich aan deze uitspraak te houden.

  3. De uitspraak van het EHRM is alleen maar van belang voor de Nederlandse rechtsorde.

  4. Het EHRM doet hiermee een bindende uitspraak waar Nederland zich aan moet houden.

 

  1.  “Een regel is een gewoonterechtelijke regel [in het internationale recht] indien er sprake is van een algemene praktijk die als juridisch bindend wordt opge­vat en er geen staten zijn die zich consequent tegen die regel verzetten”. Deze stelling is:

  1. Juist

  2. Onjuist

 

  1. Wat verhindert volgens Lokin en Zwalve een “daadwerkelijke uniforme interpretatie” van het EVRM?

  1. Het ontbreken van uniforme interpretatiemethoden van het EVRM voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

  2. Het feit dat als gevolg van het inwerkingtreden van het Elfde Protocol van het EVRM de Commissie voor de Rechten van de Mens is opgeheven.

  3. Het feit dat de hoogste nationale rechters niet verplicht zijn om zaken ter prejudiciële beslissing aan het EHRM voor te leggen.

  4. De omstandigheid dat volgens art. 46, lid 1 EVRM beslissingen van het Hof de staten alleen binden in de geschillen waarbij zij partij zijn.

 

  1. Het EG verdrag voorziet in een prejudiciële procedure (artikel 234 EG verdrag). Welk van de onderstaande alternatieven is juist?

  1. Alle nationale rechters in lidstaten van de EG zijn verplicht een prejudiciële procedure aan te vragen bij vragen naar de uitleg van Gemeenschaps­recht.

  2. De hoogste nationale rechter in een lidstaat van de EG is verplicht een prejudiciële vraag te stellen wanneer er onduidelijkheid bestaat over de uitleg van Gemeenschapsrecht.

  3. Nationale rechters in lidstaten van de EG zijn niet bevoegd een prejudiciële procedure te starten wanneer het gaat om de vraag naar geldigheid van Gemeenschapsrecht.

 

  1. Volgens de rechtsfilosoof Hart is internationaal recht:

  1. Geen recht, omdat staten zich nog steeds in een natuurtoestand bevinden waarin zelfbehoud de enige norm is en waarbinnen er geen plaats is voor normen die staten jegens elkaar verplichtingen opleggen.

  2. Recht, omdat het een geheel van regels is dat weliswaar niet kan worden afgedwongen, maar waaraan staten op grond van het natuurrecht wel gebonden zijn.

  3. Geen recht, omdat het gefundeerd is op andere beginselen dan de beginselen die gelden in het nationale recht.

  4. Recht, omdat het bestaat uit regels die door de internationale actoren gewoonlijk worden gevolgd  en als bindend worden ervaren en waarvan de overtreding wordt bekritiseerd en dikwijls met sancties wordt beantwoord

 

  1. Is de volgende stelling juist of onjuist?

“Door de Nederlandse rechter wordt aangenomen dat niet alleen de  verdragsbepalingen die burger- en politieke rechten vastleggen, maar ook de verdragsbepalingen die sociaaleconomische rechten vastleggen een ieder verbindende bepalingen in de zin van art. 93 en 94 Gw zijn.”

  1. Deze stelling is juist.

  2. Deze stelling is onjuist.

 

  1. Welke van de volgende beweringen over de utilistische preventieleer is juist?

  1. In deze leer is geen plaats voor het beginsel dat mensen die een wet hebben overtreden onder bepaalde omstandigheden niet behoren te worden bestraft.

  2. In deze leer is geen plaats voor het idee dat het op zichzelf onrechtvaardig of oneerlijk is om mensen te straffen die geen verwijt kan worden gemaakt.

  3. In deze leer wordt bij de bepaling van de hoogte van de straf uitsluitend onderzocht of de straf zwaar genoeg is om preventief te werken.

  4. In het kader van deze leer kunnen geen argumenten ontwikkeld worden om te verdedigen dat onschuldigen niet gestraft mogen worden.

 

  1. Is de volgende stelling juist of onjuist?

“Zowel de vergeldingsleer als de preventieleer gaan ervan uit, dat straf een vorm is van het opzettelijke toebrengen van leed en om die reden een rechtvaardiging behoeft.”

  1. Deze stelling is juist.

  2. Deze stelling is onjuist.

 

  1. Welk van de onderstaande uitspraken behoort NIET tot de visie op straf en strafbaarheid van personen, zoals geformuleerd in de vergeldingsleer?

    1. Leedtoevoeging is gerechtvaardigd als zij toekomstig crimineel gedrag kan voorkomen.

    2. Een succesvol beroep op een schulduitsluitingsgrond staat een strafoplegging in de weg.

    3. De vraag of de verdachte de overtreding of het misdrijf had kunnen voorkomen door een andere keuze te maken is relevant voor de strafbaarheid van de dader.

    4. De zwaarte van de straf wordt bepaald door de ernst van het feit en de mate van verwijtbaarheid van de verdachte.

 

 

9. Antwoorden

 

 

Oefenvragen antwoorden

 

1          3

2          1

3          2

4          2

5          3

6          2

7          3

8          2

9          1

10        2

 

 

 

1e kans tentamen deel 1 oktober 2009 antwoorden

 

1          3

2          1

3          1

4          3

5          1

6          2

7          3

8          2

9          1

10        2

11        2

12        3

13        1

14        2

15        3

16        1

17        1

18        1

19        3

20        3

21        2

22        2

23        1

24        1

25        2

26        2

27        3

28        3

29        2

30        3

31        1

32        1

33        3

34        3

35        2

36        3

37        2

38        2

39        2

40        1

41        1

42        2

43        2

 

 

 

1e kans tentamen deel 2 december 2009 antwoorden

 

1          1

2          3

3          1

4          2

5          1

6          3

7          3

8          3

9          1

10        1

11        1

12        1

13        3

14        2

15        2

16        2

17        2

18        1

19        3

20        2

21        3

22        3

23        1

24        2

25        2

26        2

27        3

28        2

29        1

30        3

31        2

32        2

33        2

34        1

35        2

36        1

37        3

38        2

39        1

40        3

41        2

42        2

43        2

44        1

45        2

 

 

Herkansing januari 2010 antwoorden

 

1          1

2          1

3          1

4          3

5          3

6          2

7          2

8          2

9          2

10        2

11        1

12        3

13        2

14        1

15        3

16        2

17        1

18        3

19        3

20        2

21        3

22        1

23        2

24        1

25        1

26        3

27        3

28        1

29        3

30        2

31        1

32        3

33        1

34        3

35        3

36        3

37        3

38        3

39        2

40        1

41        1

42        1

43        1

44        1

45        1

46        3

47        1

48        2

49        3

50        3

51        3

52        2

53        2

54        2

55        1

56        3

57        2

58        1

59        2

60        3

 

Sleutel deeltentamen A1 - 15 januari 2010

 

  1. A

  2. B

  3. C

  4. C

  5. D

  6. B

  7. B

  8. C

  9. A

  10. A

  11. A

  12. C

  13. B

  14. C

  15. A

  16. C

  17. B

  18. A

  19. A

  20. C

  21. B

  22. A

  23. C

  24. C

  25. A

  26. B

  27. B

  28. B

  29. D

  30. D

  31. A

  32. D

  33. C

  34. C

  35. A

  36. B

  37. C

 

 

Sleutel deeltentamen A2 - 17 januari 2010

 

1. c                  11.c                 21.c                 31.a

2. b                  12.b                 22.a                 32.c

3. c                  13.a                 23.a                 33.d

4.a                   14.d                 24.b                 34.c

5.d                   15.c                 25.c                 35.d

6.c                   16.c                 26.c                 36.b

7.c                   17.b                 27.b                 37.a

8.d                   18.b                 28.c                 38.b

9.b                   19.a                 29.c                 39.b

10.d                 20.b                 30.d                 40.c

 

Deeltoets B1

 

1. d                  11.c                 21.b                 31.a

2. b                  12.b                 22.d                 32.b

3. a                  13.d                 23.c                 33.c

4.b                   14.a                 24.a                 34.d

5.a                   15.b                 25.d                 35.a

6.c                   16.c                 26.b                 36.a

7.a                   17.d                 27.b                 37.a

8.c                   18.a                 28.b                 38.b

9.d                   19.b                 29.d                 39.c

10.a                 20.d                 30.d                 40.a

 

 

Deeltoets B2

 

01

A

02

C

03

B

04

C

05

B

06

A

07

B

08

C

09

B

10

D

11

A

12

C

13

A

14

C

15

C

16

A

17

B

18

A

19

C

20

D

21

B

22

C

23

B

24

D

25

B

26

B

27

A

28

A

 

 

 

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1561