Oefententamens met uitwerkingen

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Oefententamen juni 2006

 

Casus ‘Roken is dodelijk’

Hieronder vindt u achtereenvolgens fragmenten uit de Europese Tabaksrichtlijn, de Tabakswet en het Aanduidingenbesluit tabaksproducten, dat op artikel 2 van de Tabakswet is gebaseerd. De besluitvorming over de Tabaksrichtlijn in de Raad van Ministers vond met gekwalificeerde meerderheid plaats.

 

TABAKSRICHTLIJN

 

Richtlijn 2001/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2001

betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaksproducten

 

Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie,

 

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op de artikelen 95 en 133,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité,

Gezien het advies van het Comité van de Regio's,

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag en in het licht van de op 5 april 2001 door het Bemiddelingscomité goedgekeurde gemeenschappelijke tekst,

(..)

hebben de volgende richtlijn vastgesteld:

(..)

Artikel 5

Etikettering

1. (..)

2. Op alle verpakkingseenheden van tabaksproducten, met uitzondering van tabak voor oraal gebruik en andere niet voor roken bestemde tabaksproducten, moeten verplicht de volgende waarschuwingen worden aangebracht:

a) een algemene waarschuwing

1. 'Roken is dodelijk/roken kan dodelijk zijn',

2. 'Roken brengt u en anderen rondom u ernstig schade toe'.

Bovenstaande algemene waarschuwingen worden afwisselend aangebracht, zodat zij regelmatig verschijnen. Deze waarschuwing wordt aangebracht op de duidelijkst zichtbare kant (voorkant) van de verpakkingseenheid en op elke in de detailverkoop gebruikte buitenverpakking, behalve op extra cellofaanverpakkingen.

b) een bijkomende waarschuwing, die wordt gekozen uit de lijst van bijlage I.

(..)

 

TABAKSWET

 

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. tabaksproducten: producten die voor roken, snuiven, zuigen of pruimen bestemd zijn en die, al is het slechts ten dele, uit tabak bestaan, ook indien genetisch gemodificeerd;

b. Onze Minister: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;

(..)

 

Artikel 2

1. Bij algemene maatregel van bestuur worden in het belang van de volksgezondheid eisen gesteld, waaraan tabaksproducten moeten voldoen ter zake van aanduidingen die moeten voorkomen op de verpakking waarin zij aan particulieren worden verstrekt. (..)

2. (..)

 

AANDUIDINGENBESLUIT TABAKSPRODUCTEN

 

Artikel 1

1. Op alle verpakkingseenheden van tabaksproducten worden, met uitzondering van tabak voor oraal gebruik en andere niet voor roken bestemde tabaksproducten, de volgende waarschuwingen aangebracht:

a. één van de volgende algemene waarschuwingen:

Roken is dodelijk Roken brengt u en anderen rondom u ernstige schade toe

b. één van de volgende bijkomende waarschuwingen:

(..)

 

Artikel 4

1. De waarschuwingen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, en in artikel 1, tweede lid, beslaan minstens 30% van de buitenvoorkant van het betreffende oppervlak van de verpakkingseenheid waarop zij worden aangebracht.

(..)

6. De krachtens artikel 1 vereiste waarschuwingen (..) worden aangebracht:

a. in zwarte vetgedrukte Helvetica-letters op een witte achtergrond, met een zodanige puntgrootte dat de tekst een zo groot mogelijk deel van de daarvoor bestemde ruimte beslaat, zonder aan leesbaarheid in te boeten;

b. in kleine letters, behalve de eerste letter van de boodschap;

c. gecentreerd op het voor de tekst bestemde oppervlak en evenwijdig met de bovenrand van het pakje;

d. voor andere dan de in artikel 1, tweede lid, bedoelde producten, omgeven door een ministens 3 mm en hoogstens 4 mm brede zwarte rand die geen belemmering vormt voor de leesbaarheid van de waarschuwingen of vermeldingen;

e. in het Nederlands.

 

7. Bij regeling van Onze Minister kunnen omtrent de voorschriften, bedoeld in het vijfde en zesde lid, nadere technische specificaties worden gesteld.

(..)

 

1a. Op welke manier was de Nederlandse regering betrokken bij de totstandkoming van de Tabaksrichtlijn?

b. Diende het ontwerp van de richtlijn besproken te worden in de ministerraad?

 

2a. Hoe kon de Tweede Kamer invloed uitoefenen op de inhoud van de richtlijn?

b. Hoe kon het Europese Parlement invloed uitoefenen op de inhoud van de richtlijn?

 

3a. Noem een manier waarop de Tabaksrichtlijn kan doorwerken in de Nederlandse rechtsorde.

b. Wie beslist in laatste instantie wat de precieze betekenis is van artikel 5 van de Tabaksrichtlijn.

 

4a. Wie heeft het Aanduidingenbesluit tabaksproducten vastgesteld?

b. Moest de Raad van State daarover een advies uitbrengen?

 

5. Zou het Aanduidingenbesluit mogen bepalen dat op elk pakje sigaretten de prijs per sigaret moet worden afgedrukt?

 

6a. Is artikel 4, zevende lid, van het Aanduidingenbesluit naar uw oordeel verbindend?

b. Mag een ministeriële regeling zoals bedoeld in artikel 4, zevende lid, van het Aanduidingenbesluit, ook worden vastgesteld door een staatssecretaris?

 

7a. Volgens het boek Beginselen van het Nederlands Staatsrecht bestaat over het resultaat van de kabinetsformatie volledige ministeriële verantwoordelijkheid. Op welke manier wordt – na de formatie – verantwoording afgelegd?

b. Stel, de Kamer is het niet eens met de vorming van het nieuwe kabinet. Welk instrument staat de Kamer ten dienste om dit tot uitdrukking te brengen?

 

8. Artikel 2.4.10 lid 1 van de APV Assen luidt:

1. Het is verboden:

a. zich zonder redelijk doel in een portiek of poort op te houden;

b. in, op of tegen een raamkozijn of een drempel van een gebouw te zitten of te liggen.

 

a. Wie heeft deze bepaling vastgesteld?

b. Het in lid 1 vervatte verbod is in strijd met de Gemeentewet. Waarom?

 

9a. Bij de administratieve rechter (bestuursrechter) kan niet worden opgekomen tegen de in vraag 8 genoemde bepaling uit de APV Assen. Waarom niet?

b. Op welke manieren kan een particulier wèl opkomen tegen de in vraag 8 genoemde bepaling uit de APV Assen? Noem twee mogelijkheden.

 

10a. Waarom is het verkrijgen van het Nederlanderschap bij rijkswet (en niet bij ‘gewone’ wet in formele zin) geregeld?

b. Noem twee verschillen tussen de totstandkoming van een rijkswet en van een ‘gewone’ wet in formele zin.

 

Antwoorden oefententamen juni 2006

 

1a. De Tabaksrichtlijn is blijkens de casus vastgesteld door het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie. De Nederlandse regering is via een minister (evt. een staatssecretaris) vertegenwoordigd in de Raad.

b. Ja, zie art. 4, lid 2 sub i, RvO MR (B./de R., p. 53).

 

 

2a. De Tweede Kamer heeft formeel geen rol bij de totstandkoming van EG-richtlijnen

Zij kon hooguit een motie aannemen om de regering te vragen een bepaald standpunt in de Raad in te nemen. De regering is echter niet verplicht een motie uit te voeren (B./de R., p. 102). Bovendien is het maar de vraag of de Nederlandse vertegenwoordiger er in zal slagen voldoende medestanders in de Raad te vinden.

b. De Tabaksrichtlijn is vastgesteld door het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie gezamenlijk. Het Europees Parlement kon amendementen indienen en een veto uitspreken (B./de R., p. 323). Overigens gaat het amendementsrecht van het Europees Parlement niet zo ver als het recht van de Tweede Kamer om Nederlandse wetsvoorstellen te wijzigen.

 

3a.

  • Een richtlijn legt een plicht tot omzetting op aan de regelgevende autoriteiten, in beginsel de formele wetgever, binnen Nederland (zie art. 249 EG).
  • Bij de rechter zou de Tabaksrichtlijn op drie manieren een rol kunnen spelen:.
  • Rechtstreekse werking is niet uitgesloten. Daarvan zou sprake kunnen zijn in een procedure tegen de staat, als een burger zich beroept op een recht dat door de richtlijn duidelijk en onvoorwaardelijk wordt toegekend (B./de R., p. 325);
  • Als het mogelijk is nationale wetgeving in overeenstemming met de richtlijn te interpreteren, is de nationale rechter daartoe verplicht (B./de R., p. 326);
  • Nalatigheid van de staat bij de omzetting van richtlijn kan tot een recht op schadevergoeding leiden (B./de R., p. 326).

b. Het Hof van Justitie. Als de hoogste nationale rechter (afhankelijk van de procedure: HR, ABRvS, etc.) twijfelt over de juiste uitleg van de richtlijn is hij verplicht prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie, aldus art. 234 EG (B./de R., p. 324).

 

4a. Vastgesteld door de regering in de vorm van een koninklijk besluit. In de aanhef van de casus is gegeven dat het Aanduidingenbesluit is gebaseerd op artikel 2 van de Tabakswet. Het is dus een algemene maatregel van bestuur. Een amvb moet blijkens art. 89 van de Grondwet bij koninklijk besluit worden vastgesteld. Ondertekenaars zijn de koning en één of meer ministers of staatssecretarissen (art. 47 Grw.).

b. Ja, de Raad van State moet worden gehoord over alle amvb’s. Zie artikel 15 Wet op de Raad van State. De wetgever heeft geen gebruik gemaakt van de grondwettelijke mogelijkheid een uitzondering op deze plicht te maken (art. 73, eerste lid, Grw.).

 

5. Nee. Artikel 2, eerste lid, van de Tabakswet stelt dat bij algemene maatregel van bestuur eisen moeten worden gesteld in het belang van de volksgezondheid. Het voorlichten van consumenten omtrent de prijs van de sigaretten is een ander doel. Deze bevoegdheid is niet gedelegeerd. Nu het gaat om de burgers bindende regels is een delegatie door de formele wetgever wel vereist. Vgl. HR 10-4-1984, Jodiumhoudend Broodzout.

 

6a. Subdelegatie van wetgevende bevoegdheid door de regering aan de minister van VWS zou niet zijn toegestaan. Artikel 2, eerste lid, van de Tabakswet zegt immers ‘bij algemene maatregel van bestuur’ en niet ‘bij of krachtens algemene maatregel van bestuur’ (zie HR 26-11-1957, Vuurwerk). Het gaat in casu echter om ministeriële besluiten van zeer ondergeschikte aard. Alle belangrijke aspecten zijn in de ambv zelf geregeld. Een ministerieel besluit op basis van artikel 4, zevende lid, van het Aanduidingenbesluit zal daarom niet worden aangemerkt als een algemeen verbindend voorschrift, maar slechts als ‘uitvoering’. Dan is van een verboden subdelegatie geen sprake.

b. Ja, artikel 46, tweede lid, van de Grondwet biedt daarvoor een mogelijkheid. Het vaststellen van de regeling moet wel passen in het takenpakket van de staatssecretaris, zoals dat door de minister van VWS is opgedragen.

 

7a. Het nieuwe kabinet legt in een regeringsverklaring verantwoording af voor de benoeming van het kabinet. In de regeringsverklaring wordt tevens het programma van het kabinet uiteengezet

b. De Kamer kan een motie van wantrouwen aanvaarden en hiermee het kabinet tot aftreden dwingen (art. 66 RvOTK)

 

8a. De gemeenteraad, art. 149 Gemeentewet.

b. De bepaling verbiedt niet alleen het zich zonder redelijk doel ophouden, zitten en liggen etc op of aan de openbare weg, maar ook bijvoorbeeld in huis, in de privésfeer. De begroting betreft daarmee niet louter de ‘huishouding’ van de gemeente, waartoe de verordenende bevoegdheid van de gemeenteraad beperkt is (124 lid 1 GW, 108 lid 1 Gemeentewet), maar treedt in de particuliere belangen van de ingezetenen (HR 13 februari 1922, Wilnisser Visser).

 

9a. De bepaling uit de APV Assen is een avv en daartegen staat volgens artikel 8:2 onder a AWB geen beroep open.

b.

  • (Kort) Geding bij civiele rechter (HR 1 juli 1983, Medisch Specialisten; B./dR p. 198);
  • vragen om schorsing (art. 10:43 AWB jo. art. 273 Gemeentewet) of vernietiging door de Kroon aan de minister (art. 268 Gemeentewet; B./dR p. 206).
  • vragen om wijziging of intrekking door de gemeenteraad (art. 5 Grw).;
  • in geval van vervolging wegens overtreding van de bepaling kan de verdachte voor de strafrechter de niet-verbindendheid van de bepaling inroepen.

 

10a. Het Nederlanderschap is volgens het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden een aangelegenheid van het Koninkrijk (artikel 3 lid 1 sub c) en zo’n aangelegenheid dient, behoudens uitzonderingen, bij rijkswet te worden geregeld (artikel 14 lid 1)

b.

  • behandeling in de koninkrijksministerraad (art.  4 lid 2 sub a 1 RvOMR jo. Art. 7 Statuut);
  • advisering Raad van State van het Koninkrijk (art. 13 lid 3 Statuut);
  • toezending aan en advies van de vertegenwoordigende lichamen van de Nederlandse Antillen en Aruba (art. 15 en 16 Statuut);
  • voorlichting door gevolmachtigde ministers en eventueel bijzondere gedelegeerden tijdens de beraadslagingen in de kamers, en recht van de genoemde personen om amendementen in te dienen in de Tweede Kamer (art. 17 Statuut);
  • gevolmachtigde ministers of  eventuele bijzondere gedelegeerden kunnen zich in de kamers tegen het voorstel uitspreken en daarbij vragen om uitstel van de eindstemming, waarna nader overleg plaatsvindt in de koninkrijksministerraad; in de Tweede Kamer kan zo’n verzoek met drie vijfden van het aantal uitgebrachte stemmen terzijde worden geschoven (art. 18 Statuut).

 

Oefententamen juni 2007

 

Casus ‘Verlicht bestuur’

In de gemeente Groenewoud (127.000 inwoners) heeft de Milieupartij bij de laatste verkiezingen voor de gemeenteraad een meerderheid van de zetels behaald. De nieuwe gemeenteraad wil meteen vaart zetten achter het milieubeleid. Op 6 juli 2007 stelt de raad een autonome verordening vast, die in de volksmond de ‘Spaarlampenverordening’ wordt genoemd.

Artikel 1 van de Spaarlampenverordening verbiedt inwoners van de gemeente vanaf 1 januari 2008 traditionele gloeilampen te gebruiken in hun woningen. Artikel 2 bepaalt vervolgens dat minder draagkrachtige huishoudens subsidie kunnen krijgen voor de aanschaf van spaarlampen volgens door de burgemeester te stellen regels. Artikel 3 bepaalt tenslotte dat de verordening in werking treedt op de dag na publicatie ervan. De minister van Binnenlandse Zaken is zeer ontstemd over de verordening. Voor de televisie betoogt hij dat een verbod op gloeilampen in strijd is met het EG-Verdrag en dat dit verdrag op grond van de artikelen 93 en 94 van de Grondwet voorrang heeft boven het Nederlandse recht. Ook stelt de minister dat de verordening het regeringsbeleid doorkruist. De regering prefereert namelijk een milieuheffing op het gebruik van gloeilampen, die in de gehele Europese Unie zou moeten gelden. Nederland wil een voorstel daartoe aankaarten op de eerstvolgende bijeenkomst van de Europese Raad. De minister laat er tijdens het interview geen twijfel over bestaan dat het kabinet voornemens is de verordening van Groenewoud te doen vernietigen. In het parlement ontstaat over dat voornemen grote beroering. De Tweede Kamerfractie van de Milieupartij eist een interpellatiedebat met de minister van Binnenlandse Zaken, waarbij ook de minister van Landbouw – lid van de Milieupartij – aanwezig zou moeten zijn.

Tijdens het interpellatiedebat stelt de minister van Landbouw dat hij niet verantwoordelijk is, want – zo zegt hij – ‘er is nog niets vernietigd’. Ook als de vernietiging wel reeds had plaats gevonden, zou de Tweede Kamer uitsluitend de minister van Binnenlandse Zaken daarvoor verantwoordelijk kunnen stellen, zo voegt hij daaraan toe.

 

Vraag 1

a. Hoeveel zetels heeft de Milieupartij minimaal in de raad van Groenewoud?

b. Op basis van welke wetsbepaling is de Spaarlampenverordening vastgesteld?

c. In welk geval zou de verordening geen vorm van autonomie, maar een vorm van medebewind zijn geweest?

 

Vraag 2

a. Is artikel 1 van de verordening naar uw oordeel verbindend?

b. Hoe oordeelt u over de verbindendheid van artikel 2?

 

Vraag 3

a. Bekritiseer de redenering van de minister van Binnenlandse Zaken inzake de voorrang van het EG-verdrag.

b. Wie kan namens Nederland het voorstel aankaarten in de Europese Raad?

 

Vraag 4

a. Kan de regering de Spaarlampenverordening vernietigen, louter omdat deze het regeringsbeleid doorkruist?

b. Met welk rechtsmiddel kan het gemeentebestuur van Groenewoud opkomen tegen een eventuele vernietiging?

 

Vraag 5

a. Was de Tweede Kamer verplicht een interpellatiedebat te houden toen de fractie van de Milieupartij dit eiste?

b. Betoog dat de minister van Landbouw zich terecht op het standpunt stelt dat hij niet verantwoordelijk is of betoog dat hij juist wél verantwoordelijk is.

 

Vraag 6

a. Voordat de administratieve rechter kan worden ingeschakeld moet in het algemeen een bezwaarschrift worden ingediend. Noem twee redenen waarom de wetgever deze eis heeft gesteld.

b. Behoort een administratieve rechter altijd tot de rechterlijke macht in de zin van de Grondwet?

 

Vraag 7

In de strafzaak die leidde tot het Meerenberg-arrest werden de verdachten vervolgd omdat zij hadden nagelaten een bevolkingsregister bij te houden van het gesticht ‘Meerenberg’. Zij werden echter ontslagen van alle rechtsvervolging.

a. Welke organen zijn betrokken bij de totstandkoming van een regeling zoals die welke de verdachten hadden overtreden?

b. Zou de Hoge Raad de desbetreffende regeling vandaag de dag verbindend achten?

 

Vraag 8

a. Wat is de rol van de Koning tijdens de kabinetsformatie?

b. Waarom heeft de Koning ondanks deze rol in de praktijk maar weinig invloed op de uiteindelijke samenstelling van het kabinet?

 

Vraag 9

Op basis van artikel 24, lid 1, onder  a, van de Vreemdelingenwet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de wijze van indiening en behandeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning.

a. Is deze bepaling in overeenstemming met de Grondwet?

b. Mag op grond van deze bepaling in het Vreemdelingenbesluit worden bepaald dat de minister nadere regels kan stellen over de voorwaarden voor toelating van vreemdelingen die een bijdrage kunnen leveren aan de ontwikkeling van de Nederlandse economie?

 

Vraag 10

In het arrest van het EHRM van 6 mei 2003 (Betuwelijn) worden twee functies van de Raad van State omschreven.

a. Noem beide functies en geef aan wat de wettelijke grondslag hiervan is.

b. Waarom acht het EHRM in deze zaak artikel 6 EVRM niet geschonden?

 

Antwoorden oefententamen juni 2007 

 

Vraag 1

a. Volgens art. 8 Gem.wet bestaat de raad van Groenewoud uit 39 leden. De Milieupartij heeft dus tenminste 20 zetels.

b. In de casus is gegeven dat het om een autonome verordening gaat. Deze worden vastgesteld op basis van artikel 149 (juncto 147) Gemeentewet.

c. Als de bevoegdheid of de verplichting tot het maken van de Spaarlampenverordening zou berusten op een andere wet dan de Gemeentewet, bijvoorbeeld op een specifieke milieuwet die van het gemeentebestuur ‘regeling vordert’ (vgl. art. 108, lid 2 Gem.wet jo. art. 124, lid 2, Grondwet).

 

Vraag 2

a. De verordening is in strijd met artikel 149 Gemeentewet, daar zij treedt in de ‘bijzondere belangen der ingezetenen’. De verboden gedraging speelt zich binnenshuis af, waardoor de gemeentelijke huishouding niet in het geding kan zijn. Zie HR Wilnisser Visser. Het betoog dat het gebruik van gloeilampen een uitstralend effect heeft op het milieu in de gemeente zal geen doel treffen, nu dit effect zeer indirect is.

b. Onverbindend. De raad kan geen regelgevende bevoegdheid delegeren aan de burgemeester, omdat hiervoor geen wettelijke basis bestaat. Artikel 156 Gemeentewet noemt alleen de mogelijkheid van delegatie aan het college van B & W, een bestuurscommissie en een deelraad. Dus niet aan de burgemeester.

 

Vraag 3

a. De heersende opvatting in Nederland is dat de rechtstreekse werking en de voorrang van het EG-recht voortvloeien uit de verdragen, zoals deze door het HvJ in diverse arresten geïnterpreteerd zijn. Zie met name het arrest Costa ENEL, waarin gesproken wordt van een autonome Europese rechtsorde die op eigen kracht werkt. De heersende opvatting gaat ervan uit dat de bevoegdheid tot rechtspraak op dit terrein overeenkomstig art. 92 van de Grondwet door het EG-verdrag aan het HvJ is opgedragen. Daarom zijn de artikelen 93 en 94 Grondwet niet meer relevant. De heersende leer is onder meer terug te vinden in de uitspraak Metten van de ABRvS.

b. Ingevolge artikel 4 van het EU-Verdrag bestaat de Europese Raad uit de staatshoofden en de regeringsleiders van de lidstaten en de voorzitter van de Europese Commissie. Nederland wordt in de Europese Raad vertegenwoordigd door de minister-president, die hier fungeert als regeringsleider (B./de R. p. 56 jo. p. 320). Hij kan daar het voorstel doen. De minister-president moet echter vooraf de Nederlandse ministerraad inlichten (art. 4, lid 2 sub h en i, RvO MR).

 

Vraag 4

a. Ja. Artikel 132, lid 4 Grondwet en art. 268 Gemeentewet jo art. 10:35 Awb spreken van strijd met het recht of het algemeen belang. Onder algemeen belang wordt het regeringsbeleid verstaan.

b. Het gemeentebestuur kan op grond van artikel 281a van de Gemeentewet tegen het koninklijk besluit beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het is niet nodig eerste een bezwaarschrift in te dienen.

 

Vraag 5

a. De Tweede Kamer als geheel moet verlof tot het houden van de interpellatie verlenen. Sedert 2004 bepaalt het RvO II dat de TK verplicht is het verlof te verlenen als een verzoek tot het houden van een interpellatie wordt gesteund door tenminste 30 leden (art. 133, lid 2 RvO II).

b. Het feit dat er nog geen vernietiging heeft plaats gevonden, is niet doorslaggevend. De Kamer kan ook inlichtingen eisen over maatregelen die de regering van plan is te gaan nemen (zie art. 68 Grw.). De individuele verantwoordelijkheid van de minister van Landbouw zou alleen in het geding zijn wanneer het eigen doen of nalaten van de minister daartoe aanleiding geeft. De casus biedt daarvoor geen aanknopingspunt. Voor zaken die het algemeen regeringsbeleid betreffen – zaken die volgens artikel 4 RvO MR in de ministerraad zijn besproken – bestaat echter ook een collectieve ministeriële verantwoordelijkheid. Deze strekt zich uit tot alle ministers, dus ook de minister van Landbouw (zie Werkboek p. 90-91). Het is goed mogelijk dat de voorgenomen vernietiging inderdaad in de ministerraad aan de orde is geweest, gezien de beweerde strijd van de verordening met het regeringsbeleid en gezien de ‘grote beroering’ die in het parlement over de uitlatingen van de minister van Binnenlandse Zaken is ontstaan.

Anderzijds is het wel van belang dat de regering met één mond spreekt (artikel 45, lid 3 Grw.). De minister van Binnenlandse Zaken is als eerste verantwoordelijk voor het doen van een voordracht tot vernietiging aan de Koningin (art. 278 jo. art. 5 sub b Gem.wet). Het is tegen die achtergrond juist dat de minister van Landbouw de beantwoording van alle inhoudelijke vragen in beginsel overlaat aan zijn collega.

 

Vraag 6

a. Met deze eis werden drie doelstellingen nagestreefd:

1. verbetering van de kwaliteit van het bestuur door heroverweging van het besluit;

2. verbetering van de rechtsbescherming voor de burger (in een bezwaarschriftprocedure wordt ook aan doelmatigheid getoetst, de procedure is goedkoop en informeel);

3. vermindering van het aantal beroepen op de rechter, omdat de bezwaarschriftprocedure als een soort zeef fungeert

 

b. De Grondwet staat in artikel 112, tweede lid, Grondwet uitdrukkelijk toe dat bestuursrechtelijke geschillen (‘geschillen die niet uit burgerlijke rechtsbetrekkingen zijn ontstaan’) door de wetgever worden opgedragen hetzij aan de rechterlijke macht, hetzij aan gerechten die niet tot de rechterlijke macht behoren. Tot de rechterlijke macht behoren alleen die gerechten die door de wet als zodanig zijn aangewezen (rechtbank, hof en hoge raad, zie art. 2 Wet R.O.). Administratieve rechters zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de RvS, het College van beroep voor het bedrijfsleven en de CRvB zijn niet door de wetgever aangewezen en behoren derhalve niet tot de rechterlijke macht in de zin van de Grondwet.

 

Vraag 7

a. De overtreden regeling was een amvb. Amvb’s worden bij koninklijk besluit vastgesteld (art. 89 Grondwet). Een koninklijk besluit is ondertekend door de koning en één of meer ministers of staatssecretarissen (art. 47 Grondwet). Over de totstandkoming van amvb’s dient advies te worden ingewonnen van de Raad van State (art. 73 Grondwet jo. artikel 15 lid 1 sub b Wet RvS. Dus zijn bij de totstandkoming betrokken:

  1. de Koning;
  2. één of meer ministers of staatssecretarissen die het besluit hebben gecontrasigneerd;
  3. de Raad van State als adviseur.

 

b. Enkele jaren na het Meerenberg-arrest werd het huidige art. 89, lid 2, Grondwet ingevoerd. Deze bepaling sluit ‘zelfstandige’ amvb’s niet bij voorbaat uit. Voorschriften die door straffen worden gehandhaafd, moeten echter wel op een wet berusten. Omdat het in casu gaat om een door straffen gehandhaafde amvb, zou de amvb nog steeds onverbindend worden geacht. Het eindoordeel van de Hoge Raad zou dus hetzelfde zijn als in 1879.

 

Vraag 8

a. Ontvangen van de vaste adviseurs, te weten de voorzitter van de Eerste Kamer, de voorzitter van de Tweede Kamer, de vice-president van de Raad van State en de fractievoorzitters uit de nieuwgekozen Tweede Kamer. Zelfstandig benoemen van een of meer informateurs en later de formateur. Ondertekenen van de benoemingsbesluiten van de minister-president, andere ministers en staatssecretarissen (art. 43, 46 en 48 Grondwet).

b. Er kan alleen een kabinet gevormd worden dat niet onmiddellijk tegen een motie van wantrouwen van de Tweede Kamer aanloopt. De Koning zal zich dus laten leiden door de adviezen van de fractievoorzitters, in het bijzonder die van de beoogde regeringspartijen. Dat geldt zowel bij de benoeming van een (in)formateur als bij de benoeming van de nieuwe minister-president en de overige bewindslieden. De ware hoofdpersonen tijdens de procedure van kabinetsformatie zijn de fractievoorzitters. Deze leiden de onderhandelingen die moeten resulteren in een regeerakkoord en de aanstelling van de bewindslieden. Fractievoorzitters hoeven niet mee te werken met een (in)formateur waarin zij geen heil zien, hetgeen voor de Koning eens te meer reden zal zijn om een dergelijke (in)formateur niet te benoemen.

 

Vraag 9

a. Artikel 24, lid 1 onder a, van de Vreemdelingenwet is verbindend. Er zou een complicatie zijn wanneer de Grondwet had geëist dat het onderwerp uitputtend wordt geregeld door de formele wetgever zelf (delegatieverbod). Dat geval doet zich hier echter niet voor. Artikel 2, lid 2, van de Grondwet stelt ‘De wet regelt de toelating en uitzetting van vreemdelingen’. Uit deze terminologie (‘regelt’) blijkt dat delegatie uitdrukkelijk is toegestaan.

b. De regering mag in beginsel de bevoegdheid tot het stellen van nadere regels subdelegeren aan een afzonderlijke minister, nu artikel 24, lid 1 onder a, van de Vreemdelingenwet spreekt van ‘bij of krachtens amvb’. De regering kan echter niet meer bevoegdheden delegeren dan zij zelf heeft verkregen van de formele wetgever. De verkregen bevoegdheden hebben uitsluitend betrekking op ‘de wijze van indiening en behandeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning’. Dat is een zuiver procedurele bevoegdheid, zoals ook blijkt uit het opschrift boven de artikelen 23 en 24 Vreemdelingenwet. Het stellen van ‘voorwaarden voor toelating van vreemdelingen die een bijdrage kunnen leveren aan de ontwikkeling van de Nederlandse economie’ is van materiële aard. Die bevoegdheid heeft de regering niet gekregen in artikel 24 Vreemdelingenwet en kan zij dus ook niet op grond van deze bepaling subdelegeren aan een minister. Vgl. HR 10 april 1984 (Jodiumhoudend Broodzout).

 

Vraag 10

a. De Raad van State geeft advies, o.a. over wetsvoorstellen, en is belast met de behandeling van (het hoger) beroep in bestuursrechtelijke geschillen. Dit blijkt uit artikel 73 Gw en de artikelen 15, 26, 36 en 37 Wet RvS.

b. Het EHRM acht artikel 6 EVRM niet geschonden, omdat de plenaire vergadering van de Raad van State geadviseerd had over de Tracéwet en het beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak betrekking had op het Tracébesluit. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Procola kunnen de adviezen en de beoordeling in het beroep niet geacht worden betrekking te hebben op dezelfde zaak of dezelfde beslissing, en omdat het niet over dezelfde zaak of beslissing gaat, is de onpartijdigheid van de Afdeling in dezen voldoende gegarandeerd.

 

 

 

Oefententamen juni 2009

 

Casus Terrorismebestrijding

 

Eerste Kamer der Staten-Generaal

30 566 Regels inzake het opleggen van beperkende maatregelen aan personen met het oog op de

bescherming van de nationale veiligheid en inzake het weigeren of intrekken van beschikkingen met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid (Wet bestuurlijke maatregelen nationale veiligheid)

 

GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET

20 maart 2007

 

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van

Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

(…)

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

 

§ 1. Inleidende bepalingen

 

Artikel 1

1. In deze wet wordt verstaan onder: Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

2. Onze Minister oefent de hem in deze wet verleende bevoegdheden uit in overeenstemming met Onze Minister van Justitie.

 

§ 2. Individuele maatregelen

 

Artikel 2

1. Onze Minister kan, indien dat noodzakelijk is met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid, aan een persoon die op grond van zijn gedragingen in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan, een maatregel opleggen, (…).

 

2. Een maatregel kan bestaan uit een of meer van de volgende verplichtingen:

a. zich te houden aan een verbod om zich te bevinden in of in de omgeving van een of meer bepaalde objecten dan wel in een bepaald gedeelte of bepaalde delen van Nederland;

b. zich te houden aan een verbod om zich te bevinden in de nabijheid van een of meer bepaalde personen;

c. zich op door Onze Minister vast te stellen tijdstippen te melden bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente is gelegen waar de betrokkene woon- of verblijfplaats heeft, dan wel bij de korpschef van een ander door Onze Minister aan te wijzen regionaal politiekorps.

 

Artikel 11

1. Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

2. Deze wet vervalt op 1 januari 2012.

3. Het tweede lid kan vervallen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. De voordracht voor het koninklijk besluit wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp van het besluit is overgelegd aan beide kamers der Staten-Generaal. (…)

1a. Is de toedeling van de bevoegdheden genoemd in artikel 2 van het wetsvoorstel te beschouwen als een vorm van delegatie van wetgevende bevoegdheid?

b. Stel dat de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken deze bevoegdheid uit gaat oefenen. Wat is dan het gevolg voor de politieke verantwoordelijkheid van de minister?

 

2a. Welk grondrecht wordt – gelet op de u bekende jurisprudentie – met dit wetsvoorstel beperkt?

b. Waarom is de Nederlandse rechter verplicht aan dit grondrecht te toetsen?

 

3a. Beschrijf de rechtsgang die zal openstaan voor degene die een maatregel als bedoeld in artikel 2, vastgelegd in een schriftelijke beslissing, opgelegd krijgt, als het wetsvoorstel zelf er niets over regelt.

b. Stel, degene die een maatregel opgelegd krijgt, volgt niet de door u genoemde rechtsgang onder a, maar wendt zich tot de burgerlijke rechter, met het verzoek de maatregel onrechtmatig te verklaren.

Wat zal het oordeel van de burgerlijke rechter zijn?

 

4a. Stel, de Eerste Kamer wil de in het wetsvoorstel aangegeven maximale duur van de maatregelen van twee jaar, verkorten tot één jaar. Wat kan de Eerste Kamer doen om dit doel te bereiken?

b. De Eerste Kamer is veel minder dicht bij de kabinetsformatie betrokken dan de Tweede Kamer. Maak dat duidelijk aan de hand van twee aspecten van de formatieprocedure.

 

5a. In artikel 11 van het wetsvoorstel is sprake van een ‘voordracht’.

Van wie zal deze voordracht afkomstig zijn?

b. Het derde lid van artikel 11 bevat de verplichting het ontwerp van een koninklijk besluit over te leggen aan beide kamers der Staten-Generaal. Wat is de bedoeling achter deze verplichting?

 

6a. Betoog dat Koningin Beatrix de bevoegdheid heeft de totstandkoming van de beoogde wet te verhinderen.

b. Betoog dat zij deze bevoegdheid niet heeft.

 

7. Op 20 december 2005 is de APV Maastricht gewijzigd.

a. Wie heeft de APV gewijzigd?

b. Waar diende de wijziging bekend te worden gemaakt?

 

8. Artikel 231 lid 1 van de APV Maastricht bepaalt sinds 20 december 2005 dat alleen nog in Nederland wonende personen mogen worden toegelaten tot voor het publiek toegankelijke ruimtes waar bedrijfsmatig eetwaren en/of alcoholvrije dranken voor gebruik ter plaatse worden verstrekt. Daarmee is het zogenaamde ‘woonlandbeginsel’ ingevoerd. Artikel 231 lid 2 geeft de Burgemeester de bevoegdheid om te bepalen dat het verbod in het eerste lid niet geldt voor bepaalde soorten voor het publiek toegankelijke ruimten.

Bij besluit van 13 juli 2006 heeft de Burgemeester van die bevoegdheid gebruik gemaakt door alle horecabedrijven behalve ‘coffeeshops onder welke benaming ook’, van het verbod vrij te stellen.

a. Kan de Burgemeester voor het besluit van 13 juli 2006 politiek ter verantwoording worden geroepen?

b. Zou de in lid 2 aan de Burgemeester verleende bevoegdheid tot uitvoering van de verordening ook kunnen worden verleend aan het college van B&W?

 

9. De invoering van het woonlandbeginsel in artikel 231 lid 1 van de Maastrichtse APV

(zie vraag 8) beoogt drugsoverlast te bestrijden. De Maastrichtse coffeeshop ‘Easy Going’ laat in mei 2006 twee niet in Nederland wonende Duitsers toe. De zaak komt voor de strafrechter.

a. Volgens de eigenaar is 231 lid 1 APV Maastricht onder meer in strijd met artikel 1 Grondwet. Mag de rechtbank daaraan toetsen?

b. De eigenaar stelt ook dat artikel 231 lid 1 APV Maastricht in strijd is met de Gemeentewet, ‘omdat met deze bepaling geen gemeentelijk belang wordt gediend en de ondergrens wordt overschreden’.

Hoe zal het oordeel van de rechtbank op dit punt volgens u luiden?

c. De eigenaar stelt tevens dat voor artikel 231 lid 1 APV Maastricht geen plaats is naast artikel 13b van de Opiumwet uit 1928.

Hoe zal het oordeel van de rechtbank volgens u luiden?

 

10. Stel: de rechtbank wijst alle onder vraag 9 genoemde verweren af. De eigenaar van ‘Easy Going’ gaat in hoger beroep en vervolgens in cassatie. De Hoge Raad vraagt zich af of artikel 231 van de Maastrichtse APV (zie vraag 8) wel in overeenstemming is met het EG-recht. Daarom besluit de Hoge Raad prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EG.

a. Wat is een prejudiciële vraag?

b. Was de Hoge Raad verplicht om deze prejudiciële vragen te stellen?

 

Antwoorden oefententamen juni 2009

 

1a. Het gaat hier niet om delegatie van wetgevende bevoegdheid omdat de minister niet de bevoegdheid krijgt om algemeen verbindende voorschriften uit te vaardigen.

b. Artikel 46 lid 2 Gw. De minister blijft eveneens politiek verantwoordelijk.

 

2a. De vrijheid van beweging die is gewaarborgd door art. 12 IVBPR. Zie Tippelverbod

Utrecht.

b. Hij is hiertoe verplicht op basis van artikel 94 Grondwet. Het gaat om een eenieder verbindende bepaling.

 

3a. De maatregel is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb.

Artikel 8:1, lid 1 Awb: Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.

Artikel 7: 1 Awb: Voorafgaand aan het beroep bij de rechter, dient hij een bezwaarschrift in te dienen (in casu bij de minister van BiZa).

Artikel 37 Wet Raad van State: hoger beroep bij ABRvSt.

Vanaf het indienen van bezwaarschrift is voorlopige voorziening mogelijk van voorzieningenrechter ex art. 8:81 Awb.

b. De burgerlijke rechter is wel bevoegd van de vordering kennis te nemen

(Guldemond/Noordwijkerhout), maar zal in dit geval de eiser niet-ontvankelijk verklaren omdat de bestuursrechter voldoende rechtsbescherming biedt (Changoe).

 

4a. De EK heeft niet het recht van amendement, zij kan het wetsvoorstel slechts aanvaarden of verwerpen. De EK kan de behandeling van een wetsvoorstel schorsen en verklaren alleen bereid te zijn het te aanvaarden als de regering haar tegemoet komt met de indiening in de TK van een nieuw wetsvoorstel ter wijziging van het aanhangige wetsvoorstel (dit nieuwe voorstel wordt een ‘novelle’ genoemd). BdR, p. 120. Na aanneming door de TK van het wetsvoorstel wordt in dezelfde vergadering van de EK over beide wetsvoorstellen beslist.

b. Relevante aspecten zijn:

  1. er wordt geformeerd na de verkiezingen voor de TK
  2. de fractievoorzitters van de TK adviseren de Koning
  3. het is de bedoeling dat er een kabinet komt dat op voldoende steun in met name de Tweede Kamer kan rekenen.
  4. De informateur en de formateur voeren ihb overleg met de fracties uit de TK
  5. Het regeerakkoord wordt gesloten tussen de fracties uit de TK
  6. De regeringsverklaring wordt afgelegd in de TK
  7. Ook overigens worden inlichtingen over de (in)formatie verschaft aan de TK, art. 139a RvOTK

 

5a. De voordracht voor een koninklijk besluit geschiedt door de minister of de

staatssecretaris die voor het besluit verantwoordelijk is. Zie artikel 42 en 47 van de Grondwet, Belinfante p. 45 en de bijdrage in het werkboek van Bovend’Eert (p. 11-12 origineel). Op grond van artikel 1 van het wetsvoorstel is de verantwoordelijke minister de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Hij oefent zijn bevoegdheden op grond van artikel 1, tweede lid, van het wetsvoorstel uit in overeenstemming met de minister van Justitie.
De voordracht zal dus gedaan worden door de ministers van BZK en Justitie gezamenlijk. Het voornemen daartoe zal vermoedelijk eerst in de ministerraad worden besproken, nu het in beginsel een zaak van algemeen regeringsbeleid betreft.

b. Een koninklijk besluit hoeft niet te worden goedgekeurd door de Staten-Generaal, maar artikel 11 van het wetsvoorstel beoogt een zekere invloed voor de volksvertegenwoordiging veilig te stellen. De bedoeling van artikel 11, derde lid, is dezelfde als bij de figuur van ‘gecontroleerde delegatie’ (Werkboek p. 186-187). Als een Kamer van oordeel zou zijn dat het wetsvoorstel gewoon moet vervallen op 1 januari 2012, zoals voorzien in het tweede lid, kan zij de regering verzoeken het daarvan afwijkende koninklijk besluit niet tot stand te brengen. Beide Kamers kunnen gedurende de wachttijd van vier weken politieke drukmiddelen aanwenden om hun wensen kracht bij te zetten (vragenrecht, interpellatie, motie).

 

6a. Op grond van artikel 87, lid 1, van de Grondwet kan een wet niet tot stand komen

zonder een handtekening van de Koningin. Zij maakt volwaardig deel uit van de regering blijkens artikel 42, lid 1, van de Grondwet. Door aan te nemen dat de Koningin verplicht is haar handtekening te zetten zou artikel 87, lid 1, van de Grondwet een zinloze formaliteit worden. Constitutioneel gezien mag de Koning weigeren. Zie ook de bijdrage in het werkboek van Bovend’Eert (p. 69 e.v. origineel). Bij een principieel meningsverschil tussen de Koning en de verantwoordelijke ministers ontstaat er weliswaar een groot politiek probleem, maar juridisch staat niet vast of de Koning dan wel de ministers zouden moeten wijken (p. 74 origineel).

b. Een basisbeginsel van de democratische rechtsstaat luidt: geen bevoegdheid zonder verantwoordelijkheid. De ministers zijn verantwoordelijk voor het regeringsbeleid, de Koning uitdrukkelijk niet. Zie art. 42, lid 2, van de Grondwet. Als de ministers van oordeel zijn dat een wetsvoorstel bekrachtigd dient te worden, terwijl de Koning daartegen bezwaar maakt, zal uiteindelijk de wens van de ministers de doorslag moeten geven. Zij kunnen door de Tweede Kamer worden weggestuurd wanneer zij het vertrouwen van de Kamer verliezen. Een vetorecht voor de onschendbare Koning zou Nederland terugwerpen naar de situatie van vóór 1840-1848. Een Koning die de democratische rechtsstaat ernstige schade toebrengt, zou wegens ongeschiktheid ‘buiten staat’ moeten worden verklaard (artikel 35 van de Grondwet). Deze stok achter de deur heeft in de praktijk nooit een rol gespeeld, hetgeen illustreert dat alle betrokkenen zich bewust zijn van het primaat van de politiek verantwoordelijke ministers. (Belinfante p. 91-93).

 

7a. De APV is een autonome verordening. Autonome verordeningen alsmede wijzigingen

daarvan worden op basis van artikel 149 Gemeentewet door de gemeenteraad vastgesteld.

b. Artikel 139 lid 2 Gemeentewet bepaalt dat besluiten van het gemeentebestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden bekend dienen te worden gemaakt ‘in het gemeenteblad dan wel, bij gebreke daarvan, door opneming in een andere door de gemeente algemeen verkrijgbaar gestelde uitgave’. De gewijzigde bepaling van de APV is een algemeen verbindend voorschrift en de gemeenteraad is deel van het gemeentebestuur (artikel 125 lid 3 Grondwet; artikel 5 jo. 6 Gemeentewet). De wijziging diende dus in het gemeenteblad of een vergelijkbare uitgave te worden gepubliceerd.

 

8a. Ja, volgens het artikel 180 lid 1 Gemeentewet kan de Burgemeester door de

gemeenteraad ter verantwoording worden geroepen voor het door hem gevoerde beleid, waaronder natuurlijk ook het besluit van 13 juli 2006 valt.

b. Nee, uitsluitend de Burgemeester kan worden belast met de uitvoering van verordeningen die betrekking hebben op toezicht op voor het publiek openstaande gebouwen, artikel 173 lid 3 Gemeentewet.

 

9a. Ja, want het betreft hier een gemeentelijke verordening en artikel 120 Grondwet

verbiedt de rechter slechts de wet in formele zin aan de Grondwet te toetsen.

b. De rechtbank zal het verweer afwijzen. Een autonome verordening zoals de APV moet de huishouding van de gemeente betreffen (artikel 149 Gemeentewet jo. 108 lid 1 of 125 lid 1 Grondwet), dat wil zeggen de gemeentelijke openbare orde of een ander openbaar gemeentelijk belang, en niet uitsluitend treden in de ‘bijzondere belangen van de ingezetenen’ (arrest Wilnisser Visser). Artikel 231 lid 1 APV Maastricht is bedoeld om drugsoverlast te beperken en dient daarmee dus de openbare orde.

c. Ook dit verweer zal de rechtbank afwijzen. De APV is posterieur aan een hogere regeling, in dit geval een wet in formele zin, de Opiumwet uit 1928. Derhalve is artikel 121 Gemeentewet op het geval van toepassing. Volgens dat artikel mag een posterieure verordening niet in strijd zijn met hogere wet. Daarvan zou onder meer sprake zijn als de Opiumwet uitputtend zou zijn bedoeld. Volgens het arrest Handel in verdovende middelen Amsterdam is dat echter niet het geval. Bovendien verschilt hier, net als in het genoemde arrest, het motief van de betrokken regelingen: de Opiumwet beschermt de volksgezondheid, de APV de openbare orde.

 

10a. Een prejudiciële vraag is een  vraag van een nationale rechter aan het Hof van Justitie van de EG over de uitleg of de geldigheid van Gemeenschapsrecht, zie art. 234 EG-Verdrag, 1e alinea.

b. De Hoge Raad is in deze procedure de hoogste nationale rechter. Nu hij betwijfelt of het artikel in overeenstemming is met EG-recht, is hij verplicht een prejudiciële vraag te stellen als hij een antwoord op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van zijn vonnis, zie art. 234 EG, 2e alinea.

 

 

Oefententamen oktober 2009

1. a.         Wat is de kern van een ‘parlementair stelsel’?

b.         Verklaar waarom het in een land met een parlementair stelsel als Nederland geen harde regel kan zijn dat de partij die bij de verkiezingen de grootste is geworden de premier levert.

c.         Maak duidelijk waarom de invoering van een relatief meerderheidsstelsel met enkelvoudige districten de kans aanzienlijk vergroot dat de grootste partij ook de premier levert.

 

2. J.Th.J. Van den Berg, Werkboek, p. 149/150: ‘Het parlementair bewustzijn in ons land heeft steeds te lijden gehad onder de niet-aanvaarding van het idee van de volkssoevereiniteit als grondslag voor alle politieke machtsuitoefening, daarmee tevens de ontkenning van het primaat van de volksvertegenwoordiging ten opzichte van de regering. Op zijn best zijn wij, achter Thorbecke aan, in een soort van juridisch evenwicht tussen regering en parlement blijven geloven, de soevereiniteitsvraag vermijdend. Velen onzer zijn echter heel lang, al dan niet ‘stiekem’ of zelfs onbewust, blijven geloven in de soevereiniteit van de koning. Wat daarvan in elk geval is overgebleven is de gedachte dat het parlement niet het gezag uitoefent over de regering, maar de belangen van de bevolking bepleit bij de regering.’

Naar aanleiding van deze tekst de volgende vragen

a.         Welk bezwaar heeft Thorbecke tegen een staatsinrichting die gebaseerd is op de idee van de volkssoevereiniteit?

b.         Beredeneer kort bij welke van de volgende politieke denkers de opvatting van Thorbecke over de verhouding tussen regering en parlement het beste aansluit:  Hobbes, Locke, Montesquieu,

Rousseau?

c.         Noem een element van het moderne proces van kabinetsformatie dat niet strookt met ‘de gedachte dat het parlement niet het gezag uitoefent over de regering, maar de belangen van de bevolking bepleit bij de regering’.

 

3. Willem I, die tussen 1815 en 1840 Koning was, had beduidend meer bevoegdheden dan onze huidige Koning.

a.         Noem er drie.

b.         Betoog dat de huidige Koning te veel bevoegdheden heeft, waarmee hij de samenstelling en besluitvorming van de regering kan beïnvloeden.

 

4. Een Kamerlid komt met een initiatiefwetvoorstel om de  maximumsnelheid te verhogen.

a.         Op welk moment wordt de Raad van State geraadpleegd over dat wetsvoorstel?

b.         Kan een ander Kamerlid er via een amendement voor zorgen dat de maximumsnelheid juist wordt verlaagd?

c.         Stel dat het wetsvoorstel bekrachtigd wordt, wanneer treedt het dan in werking?

 

5. In de Stoomwet staat de bepaling dat bij AMVB nadere voorschriften kunnen worden gegeven in het belang van de veiligheid van stoommachines.

a.         Mag de rechter in Nederland controleren of de wetgever deze bevoegdheid mocht delegeren aan de regering?

b.         Mag de regering op grond van de bepaling uit de Stoomwet vaststellen dat de minister nadere voorschriften geeft in het belang van een veilig gebruik van stoommachines?

c.         Mag de regering op grond van de bepaling uit de Stoomwet voorschrijven dat stoommachines niet op zondag voor 12 uur in werking worden gesteld.

 

Antwoorden oefententamen oktober 2009

 

1. a. De essentie van een parlementair stelsel is de vertrouwensregel: een kabinet dat of een minister die niet (meer) het vertrouwen heeft van de meerderheid van (bij ons) de Tweede Kamer, moet opstappen.

b. Het is kan heel goed zijn dat een partij weliswaar de grootste is     geworden, maar niet de (absolute) meerderheid heeft verworven en er al evenmin in slaagt om met andere partijen een coalitie te sluiten die op zo’n meerderheid kan bogen. Indien dat andere partijen wel lukt, zal de ‘ grootste’ partij niet meeregeren en dus alleen al daarom de premier niet leveren. Neemt de grootste partij wel deel aan de coalitie, dan          hoeft zij overigens evenmin per se de premier te leveren.

c.   Een dergelijk stelsel tendeert naar een tweepartijenstelsel, waarbij één van beide de absolute meerderheid aan zetels haalt; deze partij levert uiteraard ook de minister-president, Belinfante & De Reede, p. 78

 

2. a.Aanvaarding van de idee van de volksoevereiniteit zou leiden tot wat tegenwoordig de ‘de dictatuur van de meerderheid’ genoemd zou worden. Onze staatsinrichting kent volgens Thorbecke een uitgebalanceerd samenstel van organen, zonder dat er een absolute meesteres is. De ministers moeten de vrijheid hebben het landsbelang na te streven, zonder directe sturing door het parlement, dat op zijn beurt naar eigen inzicht moet handelen, zonder zich gebonden te achten door de kiezers. Zo is de vrijheid van de burgers het beste gediend. Werkboek, i.h.b. p. 142.

b.   Thorbecke is een voorstander van dualisme tussen regering en    parlement. Hoewel zij samen wetten maken, hebben zij overigens eigen bevoegdheden en verantwoordelijkheden: de regering regeert, het parlement controleert (Werkboek, p. 140; Belinfante & De Reede p.     105). Deze zelfstandigheid ten opzichte van elkaar sluit aan bij de leer van de machtenscheiding van Montesquieu, volgens welke onder meer wetgevende en uitvoerende macht gescheiden moeten zijn.

c.   De (aspirant-) regeringsfracties in de Tweede Kamer sluiten een regeerakkoord waarin het beleid van het kabinet voor de komende jaren wordt vastgelegd: zij bepalen dus wat de regering gaat doen; Belinfante & De Reede, p. 109.

 

3. a.Benoeming leden EK, besluiten zonder contraseign, (door straffen te handhaven) regelgeving zonder wettelijke grondslag, ministers benoemen naar welgevallen, Conflictenbesluit.

b.   De Koning zit in de regering (42 lid 1), zijn handtekening is nodig voor alle Koninklijke Besluiten en voor het bekrachtigen van wetten(artt. 47 en 87 GW). Door deze bevoegdheden en zijn mede daaruit voortvloeiende  geregelde contacten met de ministers, kan hij mogelijkerwijs grote invloed op de ministers uitoefenen (Belinfante & De Reede, p. 104). Ook kan hij door de benoeming van formateur en informateur mogelijkerwijs de kabinetsformatie beïnvloeden (Belinfante & De Reede, p. 107-109; Werkboek 126-127).

 

4. a.De Raad van State wordt gehoord vóór de TK het voorstel in behandeling neemt, art. 15 a WRvS.

b.   De TK kan zo’n amendement ontoelaatbaar oordelen, wegens tegengestelde strekking, art. 97 lid 1 RvOTK.

c.   De wet kan pas in werking treden nadat deze is bekendgemaakt, art. 88 Grw. De datum van inwerkingtreding kan in de wet zelf staan, de wet kan de bevoegdheid om de datum van inwerkingtreding vast te stellen aan de regering (KB) delegeren of art. 7 BekWet is van toepassing.

 

5. a. De wetgever mag alleen niet delegeren als de Grondwet zulks verbiedt. De rechter mag de wet in formele zin echter niet toetsen aan de Grondwet (art. 120 GW)

b.   Nee, in de wet staat ‘bij amvb’; dat  impliceert dat (sub)delegatie door de regering niet is toegestaan, zie Vuurwerk-arrest

c.   Een dergelijk voorschrift zou niet binnen de strekking van de wet vallen (zou niet in het belang van de veiligheid zijn), dus dat mag niet, vgl. Broodzout-arrest.

 

Oefententamen januari 2010-1

 

1. Hieronder vindt u een passage uit de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring.

‘We hold these truths to be self-evident, that all men are created equal, that they are endowed by their Creator with certain inalienable rights; that among these are life, liberty and the pursuit of happiness; that to secure these rights, governments are instituted among men, deriving their just powers from the consent of the governed (…).’

De opvatting die in deze passage naar voren komt, is sterk verwant aan het gedachtegoed van een van de door u bestudeerde filosofen.

 

a.         Gaat het hier om het gedachtegoed van Hobbes, Locke, Montesquieu Rousseau?

b.         Geef op grond van de gegeven passage ten minste twee argumenten voor uw keuze.

 

2. a. In Nederland heeft het recht van de EU (EG-recht) voorrang boven het nationale recht. Wat is het verschil met de voorrang die het internationale recht in Nederland toekomt?

b.   Een burger die meent dat de nationale rechter het recht van de EU (EG-recht) verkeerd uitlegt, kan zich niet na uitputting van de nationale rechtsmiddelen met een klacht tot het Hof van Justitie van de EU (EG) wenden. Leg uit dat een dergelijke procedure ook niet nodig is voor de uniforme uitleg van het recht van de EU (EG-recht).

 

3. a.In de 19e eeuw kon de Koning lange tijd regels stellen zonder een wettelijke grondslag? Wanneer kwam daar een eind aan?

b.    Laat de huidige Grondwet toe dat de regering regels stelt zonder een wettelijke grondslag?

 

4. Art. 17 lid 1 WOlr vraagt om een amvb.

a.         Wie stelt een dergelijk besluit vast?

b.         Waar wordt een dergelijk besluit gepubliceerd?

c.         De Tweede Kamer is het oneens met de inhoud van de amvb. Kan zij ervoor zorgen dat deze gewijzigd wordt?

 

5. Een eigenaar van een stuk grond krijgt geen vergunning van B&W voor het houden van een kampeerterrein. Tegen de weigering staat een rechtsgang open op grond van de Awb. Stel dat de landeigenaar tegen de weigering opkomt bij de civiele rechter.

a.   Kan de gemeente de bevoegdheid van de civiele rechter betwisten door te stellen dat zij hier een publieke taak uitoefent?

b.    Wat zal volgens u het oordeel van de civiele rechter zijn?

 

6. Het voorstel Halsema tot wijziging van de Grondwet wil het in art. 120 Grw vastgelegde toetsingsverbod gedeeltelijk opheffen. De rechter zou moeten kunnen toetsen aan grondwetsbepalingen waarin zogeheten klassieke grondrechten vastliggen. Het voorstel is in eerste lezing door de Staten-Generaal aangenomen, in de Eerste Kamer met een nipte meerderheid. Daarna is het voorstel bekrachtigd; de verklaringswet is inmiddels gepubliceerd.

  1. Wat verklaart deze ‘verklaringswet’?
  1. Waarom is bij ongewijzigde politieke verhoudingen de kans niet zo groot dat de Grondwet uiteindelijk ook gewijzigd wordt? Sommige tegenstanders van de wet stellen dat de clausulering van veel klassieke grondrechtsbepalingen, als bijv. art. 10 lid 1 Grondwet, de rechter nauwelijks een handvat biedt om de wet in formele zin aan de Grondwet te toetsen. Leg dat uit.

 

7. Het VVD-kamerlid Boekestijn vertrok in november 2009 uit de Tweede Kamer toen hij voor de RTL camera vertelde dat de koningin zich zorgen maakte over de ‘hyperigheid’ in de Tweede Kamer. De voorwaarde voor zijn gesprek met de majesteit was immers dat het besprokene geheim zou blijven.

  1. Had fractievoorzitter Rutte hem kunnen verplichten op te stappen?
  2. Betoog dat het niet wenselijk is dat de eigen opvattingen van de Koningin openbaar worden, omdat de minister-president dan in moeilijkheden zou kunnen komen.

 

Casus  ‘Tussen camping en jachthaven’

Gegeven art. 8 lid 1 en 17 lid 1 Wet op de Openluchtrecreatie (WOlr)

Art. 8. – 1. Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een kampeerterrein te houden.

Art. 17. - 1. In het belang van de hygiëne, de gezondheid en de veiligheid worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot kampeerterreinen en jachthavens regelen gesteld.

 

9. a.   Is er in art. 8 lid 1 WOlr sprake van delegatie van wetgevende bevoegdheid?

b.         Is er in art. 17 lid 1 WOlr sprake van delegatie van wetgevende bevoegdheid?

c.         Mag de regering de haar in art. 17 lid 1 WOlr toegekende bevoegdheid deels overdragen aan de minister.

 

10. a. Op het moment van inwerkingtreding van de WOlr en de in art. 17 lid 1 WOlr bedoelde amvb bestond er al een provinciale verordening betreffende kampeerterreinen met regels ten behoeve van de natuurbescherming. Kan deze verordening nog worden toegepast?

b.   Blijft er na inwerkingtreding van de amvb nog ruimte voor de vaststelling van een nieuwe provinciale verordening betreffende jachthavens met regels in het belang van de veiligheid?

 

11.  Een houder van een kampeerterrein voelt zich door de nieuwe en vrij vergaande voorschriften in de amvb nogal overvallen. Als hij aan alle voorwaarden wil voldoen zouden zijn inkomsten vrijwel nihil worden.

Om die reden daagt hij de staat voor de rechter.

a.         Kan de rechter de voorschriften toetsen aan art. 11 lid 1 IVESC?

b.         Kan de rechter de voorschriften toetsen aan het ongeschreven rechtsbeginsel van rechtszekerheid?

c.         Kan de rechter de voorschriften toetsen aan art. 19 lid 3 Grw

 

Antwoorden oefententamen januari 2010-1

 

1.         a. Locke

b.         onvervreemdbare rechten/van God gegeven/ overheid bedoeld ter bescherming van die rechten/instemming van de burgers–contract.

 

2.         a. De voorrang is niet gebaseerd op art. 94 Grw, maar op de eigen aard van het EG-recht (Costa ENEL); ook niet een ieder verbindende bepalingen van EG-recht hebben voorrang (Metten).

b.         Nationale rechters die twijfelen over de uitleg van het EG-recht kunnen een prejudiciële vraag stellen; hoogste nationale rechters moeten dat zelfs (art. 234 EGV). Deze procedure is ook geschikt om de rechtseenheid te garanderen.

 

3.         a. Tot 1879, toen de HR in Meerenberg bepaalde dat de koning geen regelgevende bevoegdheid heeft tenzij de Grondwet of de wet hem deze uitdrukkelijk toekent

b.         Art. 89 lid 2 Grw eist naar de letter alleen een dergelijke wettelijke grondslag voor regels door straffen te handhaven.

 

4.         a. Amvb’s worden bij koninklijk besluit vastgesteld, art. 89 lid 1 Grw; dus door de
             regering/ door Koning en minister (of staatssecretaris). 

b.         Staatsblad, art. 3 sub b Bek. Wet.

c.        Bevoegdheid berust bij regering; regering is niet ondergeschikt aan Kamer; wel ministeriële verantwoordelijkheid en vertrouwensregel.

 

5.         a.  Neen, recht waarin eiser vraagt te worden beschermd is beslissend (NWH-Guldemond).

b.         Eiser is niet ontvankelijk nu er een andere rechtsgang is met voldoende waarborgen omkleed (Changoe).

 

6.         a. Dat er een in de wet opgenomen wijziging van de grondwet in overweging wordt genomen. Zie 344 BdR

b.         In de tweede lezing is – in beide kamers - een meerderheid van twee derden vereist (art. 137 lid 4 Grondwet). In de EK bestaat maar een nipte meerderheid

c.         De clausulering is nu juist veelal dat de wetgever bevoegd is het grondrecht te beperken. Dat biedt geen handvatten om de wet te toetsen.

 

7.         a. Nee, Kamerleden functioneren zelfstandig, vgl ook art. 67 lid 3 Grw.  Zij kunnen zelf besluiten hun lidmaatschap te beëindigen, zie artikel X2 Kieswet. Wel kan de Kamer onder omstandigheden – die hier niet gegeven zijn - het lidmaatschap beëindigen, art. 3 RvOTK.

b.         Mocht de Koningin iets zeggen dat afwijkt van het standpunt van het kabinet dan is de minister-president zowel verantwoordelijk voor die uitlating (art. 42 lid 2 Grw.) als voor het kabinetsstandpunt.

 

8.         a. Neen, de bevoegdheid tot het geven van vergunningen – in concrete gevallen - is geen wetgevende bevoegdheid. Bovendien is het attributie, het scheppen van een nieuwe bevoegdheid.

b.         Ja, de wetgever heeft zelf de bevoegdheid dergelijke algemeen verbindende voorschriften te stellen. Het is dus overdracht van een al bestaande wetgevende bevoegdheid.

c.         In de wet staat bij of krachtens amvb; subdelegatie door de regering is dus toegestaan (vgl. Vuurwerk).

 

9          a. Zelfde materie, maar ander motief, dus ander onderwerp, de anterieure verordening is dus niet van rechtswege vervallen, art. 119 Provinciewet

b.         De posterieure verordening mag niet in strijd zijn met de wet, art. 118 Provinciewet. Strijd is er onder meer wanneer de hogere regeling het onderwerp uitputtend heeft willen regelen en aanvulling dus niet is toegelaten.

 

10.       a. Niet een ieder verbindend in de zin van Coll. Acties Spoorwegen, dus niet toetsen, art. 94 Grw. Vgl ook Harmonisatiewet r.o. 5.3.

b.         Geen wet in formele zin, dus in beginsel wel, met terughoudendheid (Landbouwvliegers; evt. ook Harmonisatiewet).

c.         Jazeker, toetsingsverbod (art. 120 Grw) is beperkt tot wetten in formele zin. De vraag is wel of art. 19 lid 3 Grw de rechter een goed handvat geeft.

 

Oefententamen januari 2010-2 

 

CASUS

Eerste Kamer der Staten-Generaal

1

Vergaderjaar 2008–2009

31 467 Wijziging van de Gemeentewet, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht ter regeling van de bevoegdheid van de burgemeester en de bevoegdheid van de officier van justitie tot het treffen van maatregelen ter bestrijding van voetbalvandalisme, ernstige overlast of ernstig belastend gedrag jegens personen of goederen (maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast)

 

A          GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET

7 april 2009

Wij Beatrix, (…)

 

ARTIKEL I

De Gemeentewet wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 172 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

 

Artikel 172a

1. Onverminderd artikel 172, derde lid, en hetgeen bij gemeentelijke verordening is bepaald omtrent de bevoegdheid van de burgemeester om bevelen te geven ter handhaving van de openbare orde, kan de burge­meester aan een persoon die herhaaldelijk individueel of groepsgewijs de openbare orde heeft verstoord of bij groepsgewijze verstoring van de openbare orde een leidende rol heeft gehad, bij ernstige vrees voor verdere verstoring van de openbare orde een bevel geven:

  1. zich niet te bevinden in of in de omgeving van een of meer bepaalde objecten binnen de gemeente, dan wel in een of meer bepaalde delen van de gemeente;
  2. zich niet in een of meer bepaalde delen van de gemeente op een voor het publiek toegankelijke plaats zonder redelijk doel met meer dan drie andere personen in groepsverband op te houden; of
  3. zich op bepaalde tijdstippen te melden op bepaalde plaatsen, al dan niet in een andere gemeente.

 

(...)

 

4. Het bevel geldt voor een door de burgemeester vast te stellen periode van ten hoogste drie maanden. Het bevel kan ten hoogste driemaal worden verlengd met een door de burgemeester vast te stellen periode van telkens ten hoogste drie maanden.

(…)

Gegeven

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

De Minister van Justitie,

 

Vragen naar aanleiding van de casus:

 

1.         a. De behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is tamelijk turbulent geweest. Tegen de zin van de regering werd een amendement op artikel 172a, vierde lid, ingediend, waardoor een bevel van de burgemeester na drie maanden niet meer zou kunnen worden verlengd.Hoe kon de regering druk uitoefenen om aanvaarding van het amendement te voorkomen?                                                                                             

b.         Een meerderheid van de Eerste Kamer vindt het jammer dat het amendement niet is aangenomen. Kan de Eerste Kamer bewerkstelligen dat de wet alsnog wordt gewijzigd overeenkomstig de strekking van het amendement?

 

2.         a.         Na de inwerkingtreding van de wet krijgt een inwoner van de gemeente     Zierikzee op basis van het nieuwe artikel 172a Gemeentewet een schriftelijk bevel zich gedurende drie maanden niet te bevinden in het uitgaanscentrum van de betreffende gemeente. De inwoner die dit bevelopgelegd krijgt, wil dit aanvechten. Beschrijf de volledige rechtsgang die open staat voor deze inwoner als het wetsvoorstel hier zelf niets over regelt.

b.         Degene die het bevel opgelegd krijgt, wendt zich tot de burgerlijke rechter met het verzoek het bevel onrechtmatig te verklaren. Wat zal het oordeel van de burgerlijke rechter zijn?

 

3.         Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Grootegast vindt de nieuwe wet niet ver genoeg gaan. Op 1 maart 2010, vlak nadat de wet in werking is getreden, stelt het college aan de raad voor het volgende artikel aan de         APV toe te voegen.

Artikel 59a:

1. Het is aan personen aan wie enig bevel is gegeven op grond van artikel 172a van de Gemeentewet verboden deel te nemen aan een openbare samenkomst.

2. Het college kan van dit verbod ontheffing verlenen.

 

a.         Is artikel 59a, eerste lid, in overeenstemming met artikel 149 Gemeentewet?

b.         Is artikel 59a, tweede lid, in overeenstemming met de Gemeentewet?

 

4.         a.         Welk grondrecht – bekend uit de door u bestudeerde jurisprudentie – wordt met het wetsvoorstel beperkt?

b.         Waarom is de Nederlandse rechter verplicht aan dit grondrecht te toetsen?

 

5.         a.         Kan de burgemeester politiek ter verantwoording worden geroepen voor het uitvaardigen van bevelen op basis van artikel 172a Gemeentewet?

b.         Wat is het gevolg voor bestaande gemeentelijke verordeningen die de bevoegdheid van de burgemeester regelen om bevelen te geven ter handhaving van de openbare orde, wanneer artikel 172a Gemeentewet in werking treedt?

 

Open vragen

 

6.         a.         Voor 1878 bestonden in Nederland geen politieke partijen met een landelijke organisatie. Tegenwoordig is elk lid van de Tweede Kamer aangesloten bij een landelijke politieke partij. Noem twee wijzigingen in de wijze waarop de Tweede Kamer gekozen wordt die aan deze ontwikkeling hebben bijgedragen.

b.         In 1917 vond een grondwetsherziening plaats. Noem drie belangrijke wijzigingen die in dat jaar werden doorgevoerd.

 

7.         De nieuwe politieke partij ‘Jong’ is van plan deel te nemen aan de verkiezingen voor de Tweede Kamer.

a.         Mag de partij een 16-jarige op de kandidatenlijst zetten?

b.         Hoeveel stemmen heeft een kandidaat op de lijst van ‘Jong’ in ieder geval nodig om met voorkeurstemmen te worden gekozen?

 

8.         Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tytsjerksteradiel stelt voor een verordening vast te stellen, waarin het aan jongens van 14 tot 18 jaar verboden wordt om bier drinkend over straat te lopen. Volgens gemeenteraadslid A zal de strafrechter deze bepaling niet toepassen vanwege strijd met artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Gemeenteraadslid B brengt daar tegenin dat de rechtstreeks gekozen gemeenteraad het laatste woord heeft bij de uitleg van de Grondwet. Wat betreft artikel 26 IVBPR merkt hij op, dat verdragen op een weinig democratische wijze tot stand komen.

a.         Heeft B gelijk wat betreft de Grondwet?

b.         Betoog in hoeverre B gelijk heeft voor wat betreft de totstandkoming van verdragen?

 

9.         a.Wanneer pleegt een kabinet zijn ontslag aan te bieden aan de Koningin? Noem drie situaties.                                                                 

b.         Wat doet de Koningin nadat het kabinet zijn ontslag heeft aangeboden?

 

10.       In de strafzaak die leidde tot het Meerenberg-arrest werden de verdachten vervolgd omdat zij hadden nagelaten een bevolkingsregister bij te houden van een psychiatrische inrichting. De desbetreffende regeling werd echter onverbindend geacht.

a.         Welke instanties zijn betrokken bij de totstandkoming van een regeling zoals die welke was overtreden?

b.         Hoe zou de Hoge Raad tegenwoordig oordelen over het verbindende karakter?

 

Antwoorden oefententamen januari 2010-2 

1. a.     De minister kon het amendement onaanvaardbaar verklaren. Dit houdt in dat de minister dreigt het wetsvoorstel in te trekken dan wel ontslag aan te bieden als de Kamer het amendement toch zou aanvaarden.

b.         De EK heeft niet het recht van amendement, zij kan het wetsvoorstel slechts aanvaarden of verwerpen. De EK kan de behandeling van een wetsvoorstel schorsen en verklaren alleen bereid te zijn het te aanvaarden als de regering haar tegemoet komt met de indiening in de TK van een nieuw wetsvoorstel ter wijziging van het aanhangige wetsvoorstel (dit nieuwe voorstel wordt een ‘novelle’ genoemd). BdR, p. 120. Na aanneming door de TK van het wetsvoorstel wordt in dezelfde vergadering van de EK over beide wetsvoorstellen beslist.

 

2. a.     De maatregel is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb.

Artikel 8:1, lid 1 Awb: Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.

Artikel 7: 1 Awb: Voorafgaand aan het beroep bij de rechter, dient hij een bezwaarschrift in te dienen bij de burgemeester.

Artikel 37 Wet Raad van State: hoger beroep bij ABRvSt.

(Vanaf het indienen van bezwaarschrift is voorlopige voorziening mogelijk van voorzieningenrechter ex art. 8:81 Awb.)

b.         De burgerlijke rechter is wel bevoegd van de vordering kennis te nemen (Guldemond/Noordwijkerhout), maar zal in dit geval de eiser niet-ontvankelijk verklaren omdat de bestuursrechter voldoende rechtsbescherming biedt (Changoe).

 

3. a.     Ja. De verbodsbepaling heeft uitsluitend betrekking op openbare samenkomsten. Zij strekt zich dus niet uit tot handelingen die elk karakter van openbaarheid missen, zoals het geval was in HR Wilnisser Visser. De benedengrens van art. 149 Gemeentwet is niet overschreden. .

b.         Neen. De bevoegdheid om ontheffingen te verlenen is ten onrechte verleend aan B&W. De uitvoering van een verordeningen met betrekking tot openbare samenkomsten berust exclusief bij de burgemeester. Zie artikel 174, derde lid, Gemeentewet en de uitzondering in artikel 160 Gemeentewet.

4. a.     De vrijheid van beweging die is gewaarborgd door art. 12 IVBPR, zie Tippelverbod Utrecht (en artikel 2 Vierde Protocol EVRM).

(Een gebiedsverbod zou overigens ook kunnen leiden tot een inbreuk op het recht op ‘family life’, art. 8 EVRM).

b.         Hij is hiertoe verplicht op basis van artikel 94 Grondwet. Het gaat om eenieder verbindende bepaling, Tippelverbod Utrecht en Collectieve acties spoorwegen

 

5. a.     Ja, volgens het artikel 180 lid 1 Gemeentewet kan de Burgemeester door de gemeenteraad ter verantwoording worden geroepen voor het door hem gevoerde bestuur.

b.         Alternatief 1

Deze anterieure bepalingen vervalleen van rechtswege vervallen, aangezien zij hetzelfde onderwerp (materie en motief) betreffen als de nieuwe wet. Dit volgt uit artikel 122 Gemeentewet en HR Emmense Baliekluivers.

Alternatief 2

Deze kunnen blijven bestaan: artikel 172a Gem. wet spreekt immers van ‘onverminderd …en hetgeen bij gemeentelijke verordening is bepaald omtrent de bevoegdheid van de burgemeester om bevelen te geven ter handhaving van de openbare orde’. Artikel 122 is dus niet van toepassing.

 

6.a. In de eerste plaats de toename van het aantal kiezers door uitbreiding van het kiesrecht.
 

Zie grondwetsherziening 1887 (caoutchoucartikel), wijzigingen van de Kieswet (tussen 1887 en 1917),invoering algemeen mannenkiesrecht (1917) en algemeen vrouwenkiesrecht (1922). Hierdoor werdhet moeilijker om als individu voldoende campagne te voeren. In de tweede plaats de vervangingvan het meerderheidsstelsel met districten naar evenredige vertegenwoordiging(Grondwetsherziening 1917). Door samenwerking kon men beter zetels binnenhalen, terwijl de populariteit van één persoon binnen de groep, meerdere zetesl kan opleveren. Belinfante schrijft op p. 78 dat ons stelsel van evenredige vertegenwoordiging politieke partijen veronderstelt. Zie ook pag. 102-105 syllabus.

  1. Algemeen mannenkiesrecht, vervanging districtenstelsel, gelijke financiering bijzonder onderwijs. Zie pag. 105 syllabus.

 

7. a.     Ja. Dat is gelet op artikel H7 van de Kieswet geoorloofd, omdat de Tweede Kamer gekozen wordt voor een periode van vier jaar. Binnen die periode zal de 16-jarige de leeftijd van 18 jaar bereiken. Tot die tijd mag de kandidaat echter geen zitting nemen in de Kamer

b.         Iemand is met voorkeursstemmen gekozen wanneer de plaats op de lijst er niet toe doet. Dat is het geval wanneer op een kandidaat een aantal stemmen van minimaal 25% van de kiesdeler is uitgebracht. Voorwaarde is wel dat de partij voldoende zetels heeft behaald. Is er geen zetel beschikbaar, dan heeft men niets aan de behaalde voorkeursstemmen. Zie artikel P15 van de Kieswet.

 

8. a.     Neen, dit betoog gaat alleen op ten aanzien van wetten in formele zin. Artikel 120 Grondwet verbiedt de rechter slechts de wet in formele zin aan de Grondwet te toetsen. Het betreft hier een gemeentelijke verordening.

b.         Een verdrag wordt in beginsel door de Staten-Generaal goedgekeurd op grond van artikel 91 van de Grondwet. Deze goedkeuringseis waarborgt het democratisch element     in de besluitvorming. Wel kan aan raadslid B worden toegegeven dat de invloed van de Tweede Kamer geringer is dan bij detotstandkoming van wetten. Een verdrag kan in beginsel alleen worden aangenomen of verworpen. Wijzigingen in de tekst zijn na de sluiting van het verdrag door de regeringen niet meer mogelijk.

 

(Overigens kende het IVBPR de mogelijkheid tot het maken van voorbehouden. In de goedkeuringswet van het IVBPR is aan de Nederlandse regering opgedragen op enkele punten inderdaad een dergelijk voorbehoud te maken).

 

9. a.     Als het kabinet niet meer in staat is eensgezind op te treden. Als het kabinet niet meer het vertrouwen bezit van de Tweede Kamer. Op de dag van de verkiezingen voor de Tweede Kamer, als het kabinet niet al eerder zijn ontslag heeft aangeboden. Die gewoonte bestaat sinds 1922 (Belinfante p. 108).

b.         De Koning verleent het ontslag niet direct, maar houdt het verzoek in beraad en verzoekt de ministers al datgene te blijven verrichten wat zij in het belang van het Koninkrijk noodzakelijk achten.Tegelijkertijd start de Koning een consultatieronde.

 

10. a.    De overtreden regeling was een amvb. Bij de totstandkoming van een amvb zijn betrokken:

-           de Koning;

-           één of meer ministers of staatssecretarissen die het koninklijk besluit hebben gecontraseigneerd;

-           de Raad van State als adviseur.

b.         Enkele jaren na het Meerenberg-arrest werd het huidige artikel 89, lid 2,Grondwet ingevoerd. Deze bepaling sluit ‘zelfstandige amvb’s’ – ambv’s zonder wettelijke grondslag − niet meer bij voorbaat uit. Voorschriften die door straffen worden gehandhaafd, moeten echter wel op een wet berusten. Omdat het in casu gaat om een door straffen gehandhaafde amvb, zou de amvb nog steeds onverbindend worden geacht. Het eindoordeel van de Hoge Raad zou dus hetzelfde zijn als in 1879.

 

Oefententamen 20 december 2012

 

Casusvragen

Naar aanleiding van het drugstoerisme en de daarmee gepaard gaande overlast wordt in Sittard een autonome verordening vastgesteld waarin het aan buitenlanders onder de 25 jaar verboden wordt om binnen de gemeentegrenzen op of aan de openbare weg te parkeren.

 

1.  a.    Wie heeft de verordening vastgesteld en op basis waarvan?(4 punten)

b.   Betreft deze verordening de gemeentelijke huishouding?(6 punten)

 

2.   Stel dat een plaatselijke coffeeshop grote bezwaren heeft tegen de Sittardse verordening en de vaststelling ervan bij de rechter wil aanvechten.

a.Leg duidelijk uit tot welke rechter de eigenaar van de coffeeshop zich moet wenden?  (7 punten)

b.Op welke grondslag moet de eigenaar zijn eis baseren. (3 punten)

 

3.   Een Franse toeriste die geverbaliseerd is wegens het overtreden van de Sittardse verordening voert voor de rechtbank aan dat de verordening strijdt met artikel 1

Grondwet, met het in een amvb vastgelegde Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens, en met het EU-recht.

a.   Mag de rechter de verordening toetsen aan de Grondwet? (2 punten)

b.   Mag de rechter de verordening toetsen aan het Reglement Verkeersregels en

      Verkeerstekens? (2 punten)

c.   Mag de rechter de verordening toetsen aan EU recht? (3 punten)

d.   Moet de rechter een prejudiciële vraag stellen, indien hij in onzekerheid verkeert

over de juiste uitleg van het EU recht in dezen?(3 punten)

 

4.In de Tweede Kamer ontstaat grote beroering over de Sittardse verordening. De Kamer vindt de verordening discriminerend en buitenlanderonvriendelijk. Daarom roept zij de minister van Binnenlandse Zaken op het matje. Na afloop van het debat wordt een motie aanvaard waarin de minister wordt verzocht ‘een eind te maken’ aan de Sittardse verordening.

a.   Kan de minister verantwoordelijk worden gesteld voor de vaststelling van de   Sittardse verordening? (3 punten)

b.   Is de minister verplicht aan de motie uitvoering te geven?    (3 punten)

c.   Hoe kan de minister ‘een eind maken’ aan de Sittardse verordening? (4 punten)

 

Overige vragen

 

5.a.Komt het oordeel van de Hoge Raad in het arrest Jodiumhoudend Broodzout neer
   op een toepassing van het legaliteitsbeginsel?  (5 punten)

b.Zou op grond van het  in het arrest Jodiumhoudend Broodzout aangehaalde artikel 16 van de Warenwet de regering de daar toegekende bevoegdheid aan een minister  hebben kunnen subdelegeren? (5 punten)

 

6.a.In Nederland wordt de Tweede Kamer gekozen op grondslag van evenredige

   vertegenwoordiging. Wat betekent evenredige vertegenwoordiging ten aanzien van  
   het   aantal zetels voor een partij die bij de verkiezingen 25 % van de stemmen
   haalt? (3 punten)

b.Er wordt wel beweerd dat er na invoering van een meerderheids-districtenstelsel

   minder kleurloze Kamerleden zouden worden gekozen. Leg in dezen het verschil  
   met  het huidige stelsel uit. (7punten)

    

7. a.De rechter mag wettelijke voorschriften aan bepaalde verdragsbepalingen wél
    toetsen maar aan andere verdragsbepalingen niet. Illustreer dat aan de hand van 
    het Reisbureau Rita arrest en het Harmonisatiewet arrest (r.o. 5.3). (6 punten)

  b.Kan Nederland worden gebonden aan verdragen die door de Staten-Generaal 
  niet zijn goedgekeurd? (4 punten)

 

8. a.Valt het moment van vaststelling van een wet in formele zin samen met het
    moment van inwerkingtreding? (5 punten)

    b.Kan een wet die op 1 januari 2012 in werking is getreden terugwerkende kracht      
    hebben tot 1 januari 2011?  (5 punten)

 

Betoogvraag

(Let wel: uw antwoord wordt mede beoordeeld op schrijfstijl, woordkeus en spelling)

 

9. Betoog in ongeveer 200 woorden dat een zogeheten regeerakkoord niet goed past in een systeem van checks and balances. (20 punten)

 

Verwijzingen tentamen december 2012

LET OP: OFFICIËLE NORMANTWOORDEN VAN HET TENTAMEN DECEMBER 2012 ZIJN NIET BESCHIKBAAR.  Hieronder vind je verwijzingen naar pagina’s in het boek waar je de antwoorden kunt vinden. Heb jij toegang tot de officiële normantwoorden, mail dit dan naar Amsterdam@joho.nl

Casus

1.a/b: Boek XVI.14 De gemeentelijke verordening
Art. 127 GR
Art. 147 lid 1 Gemeentewet
Art. 149 Gemeentewet

2.a: Boek: XVI.16 Hoger toezicht; vernietiging door de regering
2.b: Art. 10:35 Awb

3.a/b/c
3.d: Prejudiciële vraag
Boek: XVIII.3 Instellingen

4.a: Boek: IV.8 Ministerraad
4.b: Boek: VII.11 De motie

 

Overig vragen

5.a: HR Jodiumhoudend Broodzout
Legaliteitsbeginsel: Boek I.3 Grondregels van een staatsorganisatie

5.b: Art. 16 Warenwet
HR Jodiumhoudend Broodzout

6.a: Evenredige vertegenwoordiging
Boek V.6 kiesstelsels
Art. p5 Kieswet
Art. p6 Kieswet

6.b: Meerderheidsdistrictenstelsel
Boek V.6 kiesstelsels

7.a: HR Reisbureau Rita
HR Harmonisatiewet (r.o. 5.3)

7.b: art 73 lid 1 GW

8.a: Inwerkingtreding wet in formele zin
Boek: VIII.11 Bekendmaking en inwerkingtreding van de wetten
Art. 88 GW
8.b: Terugwerkende kracht
Art. 16 GW

Betoogvraag

9. Regeerakkoord:
Boek: VII.8 De kabinetsformatie
Checks and Balances:
Boek: I.2 Verdeling van de staatsmacht over verschillende organen

 

Oefententamen 29 januari 2013

 

Casus (40 punten)

Recentelijk komt het vaak tot demonstraties door bepaalde groepen van uitgeprocedeerde asielzoekers in de vorm van het opzetten van een tentenkamp. Dergelijke manifestaties vallen binnen het recht te betogen zoals dat door de Grondwet en mensenrechtenverdragen wordt beschermd. Dat  betekent  dat de burgemeester krachtens de Wet openbare manifestaties (Wom) bevoegd is om voorschriften te geven (artt. 5, lid 1 en 6 Wom) en om in voorkomende gevallen betogingen te beëindigen (art. 7 Wom).

 

Stel: in de gemeente X zetten uitgeprocedeerde asielzoekers een dergelijk tentenkamp op. Dit leidt tot enige commotie in de gemeente, die ook verwoord wordt in de gemeenteraad. Verschillende fracties dringen aan op een beëindiging van het tentenkamp.

 

Vraag 1

a. Leg uit dat de burgemeester ten aanzien van het tentenkamp handelt in medebewind. (5 punten)

b. Is de burgemeester verantwoording verschuldigd aan de gemeenteraad over zijn handelen of nalaten ten aanzien van het tentenkamp? (5 punten)

 

Vraag 2

Een van de raadsfracties besluit de volgende ontwerp-tekst aan de raad voor te leggen, ter aanvulling van de algemene plaatselijk verordening:

“Het is verboden een tentenkamp op te richten op daarvoor niet bestemde plaatsen, behoudens voorafgaande vergunning door het college van burgemeester en wethouders.”

a. Beargumenteer aan de hand van het arrest HR 8 april 1980 (Anti-kraakbepaling Arnhem) dat de aldus luidende bepaling ondanks het ontbreken van de bewoordingen ‘op of aan de openbare weg’ in overeenstemming is met de bepalingen in de Gemeentewet over de ‘ondergrens’ van de verordenende bevoegdheid van de raad. (5 punten)

 

Stel dat de gemeenteraad een amendement aanneemt waardoor de tekst van de verordening komt te luiden:

“Het is verboden een tentenkamp op te richten op daarvoor niet bestemde plaatsen, behoudens voorafgaande vergunning door het college van burgemeester en wethouders. De vergunning kan slechts worden geweigerd of ingetrokken op gronden ontleend aan het handhaven van de openbare orde.”

b. Leg uit dat uit de bevoegdheidsverdeling tussen organen van gemeentebestuur, die is vastgelegd in de Gemeentewet, voortvloeit dat niet het college van burgemeester en wethouders bevoegd kan worden gemaakt over de bedoelde vergunning te beslissen, maar alleen de burgemeester bevoegd is.(5 punten)

 

Vraag 3

a. Stel dat de raad het voorstel aanneemt. Staat tegen het besluit tot vaststelling van dit voorschrift beroep open bij de rechter?(5 punten)

De burgemeester van de gemeente X stelt, na raadpleging van de gemeentelijke gezondheidsdienst en de artsen die de bewoners in de gaten houden, vast dat het tentenkamp, ondanks zijn aanwijzigingen terzake van de in acht te nemen hygiëne, een acuut gevaar voor de gezondheid van de bewoners oplevert. Hij besluit daarom dat het ontruimd moet worden. Om de bewoners over te halen mee te werken aan de ontruiming, biedt de burgemeester hen een tijdelijke opvang aan. Van het besluit en het aanbod stelt hij de kampbewoners per brief op de hoogte.

b. Staat tegen het besluit tot ontruiming beroep op de rechter open?(5 punten)

 

Vraag 4

De minister voor Veiligheid en Justitie meent echter dat de mogelijkheid voor ‘illegalen’ om van een door de gemeente geregelde opvang gebruik te maken, het uitzettingsbeleid van de regering doorkruist, en daarom zeer ongewenst en onjuist is.

a. Kan de regering het besluit opvang aan te bieden ongedaan maken?(5 punten)

De Tweede Kamer steunt de regering in haar beleidsopvattingen omtrent de onwenselijkheid van gemeentelijke opvang van ‘illegalen’. Zij wil deze opvatting tot uitdrukking brengen in een motie van vertrouwen in de regering.

b. Heeft het aannemen van een dergelijke motie van vertrouwen rechtsgevolgen? (5 punten)

 

Overige vragen:

Vraag 5

De Nederlandse Grondwet is sinds 1815 vele malen herzien, terwijl er een tiental voorstellen voor grondwetswijziging in de Tweede Kamer aanhangig zijn.

Geef het jaartal van een 19e eeuwse en van een 20e eeuwse grondwetswijziging en geef daarbij aan waarop elk van die wijzigingen betrekking had.(10 punten)

 

Vraag 6

a. Geef drie verschillen aan tussen de procedure van grondwetswijziging en die van wetswijziging. (5 punten)

b. De Eerste Kamer meent dat het regeringsbeleid ten aanzien van uitgeprocedeerde asielzoekers in sommige gemeenten tot onhoudbare situaties leidt. De Eerste Kamer meent dat de regering er niet in slaagt dit beleid en de gevolgen daarvan adequaat te benaderen en wil een parlementaire enquête houden.  Kan de Eerste Kamer daartoe besluiten? (5 punten)

 

Vraag 7

Artikel 91, eerste lid, van de Grondwet staat uitzonderingen toe op de eis van parlementaire goedkeuring van verdragen. Deze uitzonderingen zijn opgesomd in de wet die op basis van artikel 91, eerste lid, Grondwet is vastgesteld.

Leg aan de hand van twee van deze uitzonderingen uit dat er bij de bedoelde verdragen toch enige parlementaire betrokkenheid is of is geweest.(10 punten)

 

Vraag 8

a. Noem drie overeenkomsten tussen een minister en een staatssecretaris. (5 punten)

b. Noem twee verschillen tussen een minister en een staatssecretaris.(5 punten)

 

Vraag 9 betoogvraag (ongeveer 200 woorden)

Het door u bestudeerde boek Beginselen van het Nederlandse staatsrecht (Belinfante/de Reede) noemt vier kenmerken van de rechtsstaat die wezenlijk zijn voor de waarborging tegen machtsmisbruik door overheidsorganen die gezag uitoefenen over burgers. Verdedig ten aanzien van twee daarvan de stelling dat de uitoefening van gezag door de Europese Unie op hoofdpunten voldoet aan deze waarborgen van de democratische rechtsstaat. (20 punten)

 

 

Verwijzingen Tentamen 29 januari 2013

LET OP: OFFICIËLE NORMANTWOORDEN VAN HET TENTAMEN 29 JANUARI 2013 ZIJN NIET BESCHIKBAAR.  Hieronder vindt u verwijzingen naar pagina’s in het boek waar u de antwoorden kunt vinden. Heb jij toegang tot de officiële normantwoorden, mail dit dan naar Amsterdam@joho.nl

 

Casus

1.a: Medebewind burgemeester
art. 124 lid 2 GW
Boek: XIII.2

1.b: Verantwoording medebewind burgemeester tov gemeenteraad
art. 167 Provinciewet
art. 169 Gemeentewet
Boek: XII.2 verantwoordingsplicht

2.a: HR 8 april 1980 (Anti-kraakbepaling Arnhem)

2.b: NA

 

3.a: Beroep bij de rechter tegen besluit voorschrift bij gemeenteraad
art. 8:2 Awb
Boek XII.5 Het begrip besluit
3.b: besluit tot ontruiming beroep op de rechter open
art. 3:45 Awb
Boek XII.6 De bezwaarfase en het beroep op de rechtbank
 

4.a: NA
4.b: aannemen van motie van vertrouwen
Boek: VII.11, 14 De motie, Motie van wantrouwen

 

Overige vragen

5. Jaartallen grondwetswijzigingen
HC slides week 4 Constitutioneel recht

 

6.a: Grondwetsherziening
Boek XVI. 1 Procedure van grondwetsherziening
Wettenbundel: Hoofdstuk 8: Herziening van de grondwet
6.b: parlementaire enquete
Boek: VII.12 Het recht van enquete
 

7. Art. 91 lid 1 GW

 

8. a/b: artikel 46, 47, 49 GW

 

9.Kenmerken van een rechtsstaat
Boek:
VIII.3 Het legaliteitsbeginsel
XI.1 Begrip en ontstaan der grondrechten
I.2 Verdeling van de staatsmacht over verschillende organen
 

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
902