Samenvatting verplichte stof deel 1

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Beslissingen over kinderen in problematische opvoedingssituaties: Inzichten uit gehechtheidsonderzoek (Juffer, 2010)

 

Hoofdstuk 1 Gehechtheid

 

Dit boek is geschreven om kinderrechters te ondersteunen bij het nemen van beslissingen zoals uithuisplaatsing, terugplaatsing of toewijzen van een kind aan één van de ouders. Hiervoor is namelijk kennis nodig over actuele wetenschappelijke inzichten en onderzoeksresultaten over gehechtheid.

 

1.1 Gehechtheid van kinderen ontstaat van nature: alle kinderen hechten zich, dit is aangeboren. Kinderen zoeken bescherming en steun bij volwassenen. Deze hechting is een evolutionair principe: zonder de volwassen gehechtheidsfiguur kan een kind niet overleven. Door gehechtheid aan een volwassene komt ook de sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling op gang.

 

John Bowlby was de eerste die het gehechtheidssysteem in kaart bracht: “Ouders die sensitief inspelen op de signalen van een kind dragen daarmee bij aan het tot stand komen van een veilige ouder-kindgehechtheidsrelatie.” Veilige gehechtheid is volgens Bowlby van groot belang voor een goede sociaal-emotionele ontwikkeling op latere leeftijd. Kinderen die veilig gehecht zijn hebben een betere emotieregulatie en betere sociale vaardigheden. Onveilige gehechtheid kan echter leiden tot diverse sociaal-emotionele problemen.

 

Om een theorie te kunnen toepassen, moet deze empirisch getoetst zijn. De empirische onderzoeken naar gehechtheid hebben ertoe geleid dat er evidence-informed beslissingen over kinderen kunnen worden genomen.

 

Volgens de gehechtheidstheorie hecht ieder kind zich tijdens zijn eerste levensjaar. Het gaat dus niet op om te zeggen dat een kind nog geen kans heeft gehad om een gehechtheidsrelatie op te bouwen. Wanneer de kwaliteit van de gehechtheidssituatie verre van optimaal is, bijvoorbeeld wanneer het kind verwaarloosd wordt door de ouders, hecht een kind zich dus ook.

 

1.2 Baby’s zijn meer gericht op mensen dan op dingen. Wie de zorg voor een pasgeboren baby voor zijn of haar rekening neemt, is voor een baby nog niet van belang. Tijdens de eerste paar levensmaanden zijn gezinsveranderingen (zoals adoptie of plaatsing in een pleeggezin) daarom het minst ingrijpend. Vanaf de geboorte vindt wel de basis van de latere gehechtheidsrelatie plaats. Dit gebeurt tijdens alledaagse gebeurtenissen (hoe reageert de ouder als de baby huilt of lacht?). Uit onderzoek blijkt dat baby’s stoppen met huilen wanneer ze nooit getroost worden.

 

Het verschilt per kind hoeveel hij of zij openstaat voor de al dan niet sensitieve invloed van de ouders. Dit is bijvoorbeeld afhankelijk van het temperament van het kind of van autisme. Voor deze kinderen is veilige gehechtheid echter ook van belang.

 

Vanaf zes maanden ontwikkelen baby’s een voorkeur voor één van beide ouders/opvoeders. De baby verlangt naar fysieke nabijheid van de ouders. Hierdoor ontwikkelt eenkennigheid en scheidingsangst, wat tekenen zijn van een zich ontwikkelende gehechtheidsrelatie. Door de eenkennigheid en scheidingsangst kan worden vastgesteld dat de gehechtheidsrelatie zich ontwikkelt. Vanaf twaalf maanden is een eerste gehechtheidsrelatie ontstaan.

 

Pas rond het vierde of vijfde levensjaar wordt de fysieke nabijheid van een gehechtheidsfiguur minder belangrijk. Kinderen krijgen dan meer inzicht over de scheiding en kunnen korte scheidingen beter overzien.

 

1.3 Wanneer een kind gehechtheidsgedrag laat zien, wil hij of zij contact houden met de veilige basis van de gehechtheidsfiguur. Vanuit deze basis kan een kind exploreren. Een veilig gehecht kind zal zijn gehechtheidsfiguren steeds afwisselend verlaten en ernaar toe terugkeren. Weggaan om te exploreren, terugkeren om contact, steun of hulp te zoeken.

 

1.4 Mary Ainsworth ontdekte dat de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie van kinderen kan verschillen. Hierdoor kwam het verschil tussen veilige en onveilige gehechtheid in beeld. Het gedrag van kinderen past zich aan aan de al dan niet veilige gehechtheidsrelatie. Kinderen die veilig gehecht zijn, verwachten andere dingen van hun gehechtheidsfiguur dan kinderen die onveilig gehecht zijn. Er zijn vier verschillende typen gehechtheid:

 

·         Kinderen die veilig gehecht zijn, zoeken na een scheiding van de ouder contact of lichamelijke nabijheid, waarna ze gerustgesteld hun spel weer opvatten.

 

·         Kinderen die onveilig vermijdend gehecht zijn, zijn vaak zeer gericht op exploratie en negeren/vermijden na een scheiding de gehechtheidsfiguur. De spanning die het kind heeft, wordt onderdrukt. Wanneer de situatie spannend of eng wordt, lijkt het hierdoor alsof deze kinderen weinig geruststelling nodig hebben.

·         Kinderen die onveilig ambivalent gehecht zijn, hebben moeite met exploratie. Zij willen vooral geruststelling van de gehechtheidsfiguur. Na een korte scheiding worden deze kinderen zeer moeilijk gerustgesteld.

 

·         Kinderen die onveilig gedesorganiseerd gehecht zijn, laten na scheiding van de ouder vaak kort tegenstrijdig gedrag zien. Dit gedrag past niet bij hun verdere gedrag.

 

1.5 Tijdens het eerste levensjaar raakt elk kind gehecht aan één of meerdere figuren uit de directe omgeving. Kinderen die in een onveilige situatie leven (bijvoorbeeld door verwaarlozing of mishandeling), zullen zich vaker onveilig hechten. Door de gehechtheid kan een kind emoties en spanning reguleren.

 

Het interne werkmodel van gehechtheid laat zien dat verwachtingen over anderen en zichzelf ontstaan door gehechtheid. Wanneer een kind bijvoorbeeld veilig gehecht is en hierdoor een aantal positieve ervaringen heeft meegemaakt, kan dit leiden tot een beter zelfvertrouwen.

 

De manier van het uiten van de gehechtheidsrelatie verschilt per leeftijd van het kind. Jonge kinderen zoeken vaak fysieke nabijheid en contact, terwijl oudere kinderen (kleuters) vaker communiceren over een afstand (onder andere via gesprekjes en oogcontact).

 

1.6 (On)veilige gehechtheid wordt niet opgeslagen in de genen. Dit blijkt uit tweelingonderzoek. In tegenstelling tot het ontwikkelen van een gehechtheidsrelatie, dat gebeurt volgens nature principes, is de (on)veiligheid van de gehechtheidsrelaties een product van het nurtureprincipe: dit wordt dus door de omgeving bepaald.

 

In de praktijk wordt weleens gesteld dat een kind de veilige gehechtheid uit een pleeggezin kan meenemen bij een terugplaatsing bij de oorspronkelijke ouders. Dit is een misvatting: gehechtheid is namelijk geen kindkenmerk. Kinderen kunnen veilig gehecht zijn aan de ene ouder en onveilig aan de andere ouder. Gehechtheid beschrijft dus de unieke band tussen volwassene en kind. Kinderen die aan ten minste één persoon veilig gehecht zijn, hebben hier op latere leeftijd profijt van. Veilige gehechtheid is dus een beschermende factor in de ontwikkeling.

 

Kinderen hebben vaak meerdere gehechtheidsbanden. Dit is het gehechtheidsnetwerk. Dit heeft een evolutionaire oorsprong: mensenkinderen hebben relatief lang zorg nodig van volwassenen. Voor ouders is dit een zware belasting, dus wanneer de zorg op bepaalde momenten door anderen overgenomen kan worden, hebben zowel ouders als kind hier baat bij.

 

1.7 Onderzoek toont aan dat er een verband bestaat tussen de gehechtheidsrelatie en de sensitiviteit van de ouders. Hoe sensitiever de ouders zijn, hoe vaker hun kind veilig gehecht zal zijn. Sensitiviteit is het vermogen van ouders om de signalen van hun kind accuraat waar te nemen en de vaardigheid om direct en adequaat op deze signalen in te gaan. Uit experimenteel onderzoek is gebleken dat er sprake is van een causaal verband tussen sensitiviteit van de ouders en de gehechtheid van het kind: sensitiviteitstrainingen kunnen leiden tot een significante verbetering van de gehechtheidsrelatie.

 

Een gehechtheidsrelatie kan dus veranderen. Wanneer er een onveilige gehechtheidsrelatie ontstaat doordat de ouder niet sensitief reageert, kan deze ouder in therapie leren om sensitiever met het kind om te gaan. Hierdoor maakt een kind vaker positieve situaties mee, waardoor de gehechtheid veiliger kan worden. Let op: het heeft dus geen zin om het kind naar therapie te sturen om de gehechtheidsrelatie te verbeteren.

 

De gehechtheidsrelatie van een kind laat de opvoedingsgeschiedenis zien:

 

·         Onveilig vermijdend gehechte kinderen hebben in het verleden gemerkt dat ouders niet adequaat op hun negatieve emoties reageerden.

 

·         Onveilig ambivalent gehechte kinderen hebben gemerkt dat de betrokkenheid van hun ouders wisselend was (soms wel/soms niet). Daarnaast trokken ouders op het moment dat ze wel betrokken waren, vaak veel aandacht naar zichzelf toe.

 

·         Onveilig gedesorganiseerd gehechte kinderen hebben vaak ouders met persoonlijke verliezen of trauma’s die niet goed verwerkt zijn. Hierdoor reageren deze ouders anders (angstiger) op hun kind.

 

1.8 Uit onderzoek is een significant verband gebleken tussen onveilige gehechtheid en externaliserend probleemgedrag op latere leeftijd. Kinderen die onveilig vermijdend of onveilig ambivalent gehecht zijn hebben later vaak niet te maken met psychopathologie. Kinderen die onveilig gedesorganiseerd gehecht zijn hebben echter later een grotere kans op ontwikkelingsproblemen en psychopathologie.

 

In het algemeen blijkt de gehechtheidsrelatie continu: veilig gehechte kinderen op jonge leeftijd zijn vaak op latere leeftijd nog steeds veilig gehecht. Dit kan wel worden verstoord door ingrijpende levensgebeurtenissen.

 

Hoofdstuk 2 Interventies in de praktijk

 

2.1 Uit onderzoek blijkt er geen bewijs voor een kritieke periode voor het aangaan van een gehechtheidsrelatie. Kinderen die uit huis worden geplaatst op latere leeftijd, kunnen dus een gehechtheidsrelatie ontwikkelen met hun nieuwe opvoeder door middel van correctieve ervaringen. Het is dus altijd beter om een kind in een veilige gezinsomgeving te laten opgroeien dan in een tehuis. Ook in de volwassenheid kunnen gehechtheidsrelaties nog veranderen.

Kinderen die onveilig gehecht zijn, hebben in de loop der jaren wel problemen om alsnog veilig gehecht te raken. Dit duurt vaak lang en is moeilijk. Hieruit blijkt dat er wel sprake is van een sensitieve periode.

 

Er wordt snel een label geplakt op kinderen die hechtingsproblemen hebben: hechtingsstoornis. Dit is een misleidend etiket: ten eerste ligt het probleem niet bij het kind maar bij de problematische opvoedingssituatie en ten tweede kunnen deze kinderen in een nieuwe of verbeterde gezinsomgeving een grote inhaalslag maken.

 

2.2 Een gehechtheidsrelatie kan ook ontstaan tussen kinderen en volwassenen waartussen geen bloedband bestaat. Een kind kan zich dus evengoed hechten aan een adoptieouder als aan een biologische ouder. Uit onderzoek blijkt wel dat kinderen die na hun eerste levensjaar in een adoptiegezin zijn geplaatst, vaker onveilig gehecht zijn. Dit kan echter worden verklaard doordat ze een langere periode zijn blootgesteld aan een problematische opvoedingssituatie.

Kinderen die geadopteerd worden, maken vaak niet alleen een inhaalslag wat betreft gehechtheid, maar ook wat betreft andere ontwikkelingsgebieden (zoals lichamelijke groei, cognitie, gedragsproblemen en zelfwaardering). Hieruit blijkt de veerkracht van kinderen.

Ongeveer 30% van de adoptie- en pleegkinderen is gedesorganiseerd gehecht (zo’n 15% van de ‘normale’ kinderen is gedesorganiseerd gehecht). Wanneer je dit vergelijkt met probleemgezinnen of tehuizen, is adoptie of pleegzorg echter veel gunstiger: ongeveer 50-80% van de kinderen uit deze laatste gezinnen of tehuizen is gedesorganiseerd gehecht.

 

2.3 Vroeger mochten verzorgers in kindertehuizen of pleegouders zich niet sterk aan kinderen hechten. Er mocht geen sterke band ontstaan tussen (tijdelijke) opvoeder en het kind. Dit zou voor trauma’s zorgen wanneer het kind terug zou gaan naar de biologische ouders. Tegenwoordig wordt het voorgaande getypeerd als achterhaald. Een kind hecht zich hoe dan ook aan degene die voor hem of haar zorgt. Dit geeft weer dat ook de tijdelijke opvoeders zich volkomen in moeten zetten voor de relatie met het kind: ze zouden het kind moeten behandelen als hun eigen kind. Wanneer de tijdelijke opvoeders dit niet doen, is de kans op een onveilige gehechtheid namelijk juist groter.

 

2.4 Scheiding kan op twee manieren plaatsvinden:

1.      Kortdurend: bijvoorbeeld in geval van een ziekenhuisopname.

 

2.      Meer permanent: bijvoorbeeld bij echtscheiding, verlating of overlijden.

 

Als gevolg van scheiding hebben kinderen last van verdriet en angst. De veilige basis van het kind is dan in gevaar. Het is dus voor kinderen van belang dat de gehechtheidsfiguren continu aanwezig zijn. Het verbreken van een gehechtheidsrelatie door scheiding, of dit nu een veilige of onveilige relatie was, is voor een kind nooit te begrijpen. Het is dus niet zo dat een veilig gehecht kind een scheiding beter aankan.

 

Kinderen die meerdere overplaatsingen tussen gezinnen en/of tehuizen meemaken hebben een groter risico op het ontwikkelen van psychopathologie. Met het oog hierop moeten bestaande positieve gehechtheidsrelaties dus zoveel mogelijk in stand worden gehouden en dient het aantal overplaatsingen zo laag mogelijk gehouden te worden.

 

2.5 Het boek beschrijft drie typen extreem afwijkende of zeer problematische opvoedingssituaties:

 

  1. Afwezigheid van de vertrouwde gehechtheidsfiguur gedurende de nacht: uit onderzoek blijkt dat het voor de opbouw en het voortduren van een veilige gehechtheidsrelatie zeer belangrijk is dat het kind ´s nachts wordt opgevangen door een gehechtheidsfiguur.

 

  1. Mishandelde, verwaarloosde of misbruikte kinderen: deze kinderen zijn in verhouding zeer vaak onveilig of gedesorganiseerd gehecht. Dit percentage ligt rond 86%.

 

  1. Tehuis- of instituutsopvoeding: kinderen die in een tehuis of instituut zijn opgevoed zijn in verhouding ook veel vaker gedesorganiseerd gehecht (ongeveer 70%).

 

2.6 Er is een causaal verband tussen sensitiviteit en veilige gehechtheid: meer sensitiviteit veroorzaakt meer veilige gehechtheid. Uit meta-analyses is gebleken dat vooral kortdurende interventies op het gebied van sensitiviteit en gehechtheid (

 

Wat interventies betreft, is videofeedback een effectieve methode om sensitiviteit te bevorderen. Hierbij worden de ouders zelf gefilmd in de omgang met hun kind en worden deze opnamen met de ouder bekeken en besproken. Ouders worden aangemoedigd om op zichzelf te reflecteren en om te oefenen met sensitief opvoedgedrag. Het belangrijkste aan videofeedback is dat het gaat om video’s van de ouders zelf. Video’s van anderen hebben nauwelijks effect.

 

Hoofdstuk 3 Meten van gehechtheid en sensitiviteit

 

3.1 Er worden bij wetenschappelijk onderzoek naar gehechtheid verschillende instrumenten gebruikt. Welk instrument wordt gebruikt, hang af van een aantal factoren, onder andere de leeftijd van het kind:

·         Bij kinderen tot vijf jaar wordt vaak de Vreemde Situatie Procedure (VSP) of de Attachment Q-sort (AQS) ingezet. Bij de VSP wordt in een onderzoekssetting de interactie tussen de gehechtheidsfiguur en kind na een korte scheiding onderzocht. De AQS is een observatiemethode die bij ouder en kind thuis kan worden uitgevoerd. Hiermee kan echter geen gedesorganiseerde gehechtheid worden vastgesteld.

 

·         Bij oudere kinderen worden ‘story-stem’-technieken gebruikt. Hierbij worden verhaaltjes (met of zonder poppen) over gehechtheidsthema’s verteld. Het kind moet het verhaaltje afmaken en aan de hand hiervan kan worden bepaald of het kind vertrouwen heeft in zijn gehechtheidsfiguren.

 

·         Bij volwassenen wordt de gehechtheidsrepresentatie gemeten aan de hand van het Adult Attachment Interview over het gehechtheidsverleden. Hiermee kan veilige, onveilige en gedesorganiseerde gehechtheid worden gecodeerd aan de hand van woordkeuze, verteltrant en coherentie.

 

Bij al deze instrumenten is het van groot belang dat codeurs een gedegen training hebben ontvangen.

 

Om sensitief ouderschap te meten, zijn er een aantal observatieschalen:

·         De observatieschalen van Ainsworth

 

·         De Erikson-schalen

 

·         Emotional Availability Scales (EAS)

 

Alle bovengenoemde meetinstrumenten zijn valide en betrouwbaar, met uitzondering van de story-stem technieken. Voor deze laatste is meer onderzoek nodig. Er is echter nog een kanttekening. De instrumenten om gehechtheid te meten zijn alleen geschikt voor groepen kinderen (en dus voor onderzoek). Om de gehechtheid van een individu diagnostisch vast te stellen, zijn deze instrumenten niet aan te bevelen vanwege de foutenmarge.

 

3.2 Er is dus sprake van een kloof tussen instrumenten voor onderzoek en instrumenten voor individuele diagnostiek. De vraag is wat er dan wel mogelijk is in individuele gevallen in de klinische praktijk en ook ten behoeve van de rechtspraak. Hierbij is het van belang dat er gedragsobservaties plaatsvinden van de interactie tussen ouder en kind. Gesprekken met ouders of observaties van het kind alleen zijn dus niet voldoende. Verder kunnen de EAS en de checklist van Boris en Zeanah worden gebruikt:

 

·         EAS: met deze zes observatieschalen kan de ouder-kind interactie worden beoordeeld aan de hand van video-opnames van de ouder en het kind in een aantal specifieke situaties. Hierbij worden vaak twee schalen voor oudergedrag (sensitiviteit en niet-intrusief/niet-verstorend gedrag) en twee schalen voor kindgedrag (responsiviteit en betrokkenheid) gebruikt. De schalen hebben schaalpunten (de oneven punten zijn beschreven)

 

Een overzicht van de observatieschalen staat schematisch weergegeven op pagina 30.

 

·         Checklist van Boris en Zeanah: deze checklist is opgesteld om niet-aangepast gehechtheidsgedrag bij jonge kinderen te meten. Niet-aangepast gedrag is gedrag dat niet verwacht wordt en niet past bij de leeftijd/ontwikkelingsfase van het kind. Met deze checklist kun je de gehechtheidsvorm niet vaststellen. Het gaat eerder om een inschatting

 

Een overzicht van de checklist staat schematisch weergegeven op pagina 32-33.

 

 

Hoofdstuk 4 Implicaties voor de (rechts)praktijk

 

4.1 Onderzoek wijst uit dat interventies gericht op ouderlijke sensitiviteit het meest succesvol zijn in het bevorderen van veilige gehechtheid. Alternatieve gehechtheidstherapieën zoals holdingtherapie moeten worden verworpen omdat deze strijdig zijn met gehechtheidsonderzoek en de gehechtheidstheorie. Bij holdingtherapie worden kinderen gedwongen tot fysiek contact met hun ouders. Dit is geen sensitief ouderschap, omdat de ouder de signalen van het kind negeert. Intimiteit hoort juist te ontstaan in spontane interacties en mag niet worden afgedwongen.

 

Vanaf het tweede levensjaar verwerft een kind autonomie. Dit is een belangrijk punt in de ontwikkeling, te meer omdat het kind vanaf deze leeftijd meer gaat exploreren. De opvoeder heeft hier als taak om grenzen en regels op te stellen. Vanaf het tweede levensjaar worden daarom niet alleen interventies aangeraden die sensitiviteit bevorderen, maar ook interventies die betrekking hebben op adequaat disciplineren.

 

In deze fase moeten ouders proberen om coercive cycles te vermijden. Bij een coercive cycle geeft de ouder toe om van het gezeur af te zijn wanneer een kind heftig reageert op een verbod. Dit leert een kind echter dat opstandig zijn beloond wordt. De volgende keer zal het kind dan op dezelfde manier reageren, waardoor er een vicieuze cirkel ontstaat.

 

Bekijk het kader op pagina 35 voor een overzicht van interventies die door het NJi worden aangeraden.

 

VIPP-SD is een belangrijke effectieve interventie die zich richt op het bevorderen van sensitiviteit en adequaat disciplineren. Deze interventie is generaliseerbaar naar veel verschillende doelgroepen en culturen. In de interventie komt opvoedondersteuning aan bod. Deze ondersteuning is gericht op ouders van kinderen van nul tot ongeveer vijf jaar. Met behulp van videofeedback worden de ouder-kind interacties besproken.

 

4.2 De gehechtheidtheorie kan op twee niveaus worden toegepasts in de praktijk van de kinderbescherming:

1.      Conceptueel niveau: de gehechtheidstheorie geeft een denkkader voor de praktijk van kinderbeschermingsmaatregelen

 

2.      Praktijkgericht niveau: integratie van evidence based instrumenten uit de gehechtheidstheorie in de praktijk

Bekijk pagina’s 37-39 voor voorbeelden.

 

4.3 Aanbevelingen voor beslissingen over kinderen:

1.      Hanteer een ontwikkelings-pedagogisch denkkader: kinderen ontwikkelen en veranderen gedurende hun leven. Ze worden door eerdere en door huidige opvoed- en gehechtheidservaringen beïnvloed.

2.      Problematiseer het kind niet: vaak ligt het probleem bij niet-aangepast gehechtheidsgedrag niet bij het kind, maar bij de opvoeding.

3.      Bied correctieve gehechtheidservaringen aan.

4.      Zorg voor een solide gehechtheidsnetwerk: dit is een back-up voor voor kinderen en ouders in problematische opvoedingssituaties.

5.      Laat ouder-kindinteracties observeren door een professional, bijvoorbeeld met behulp van de EAS

6.      Gebruik om veilige gehechtheid te bevorderen korte interventies die gericht zijn op sensitiviteit en gebruik maken van videofeedback.

7.      Plaats kinderen zo vroeg en stabiel mogelijk bij een uithuisplaatsing, want kinderen kunnen gehechtheid niet uitstellen.

8.      Zorg voor hulpverlening aan de biologische ouders en een intensieve omgangsregeling met het kind wanneer er terugplaatsing aan de orde is.

9.      Plaats kinderen in een gezinsomgeving.

10.  Zoek bij permanente uithuisplaatsing een pleeggezin dat hierop gericht is: wanneer het kind na een tijdje naar een ander gezin moet, vindt er scheiding plaats. Dit kan voorkomen worden.

11.  Zorg dat een beslissing voor een permanent pleeggezin permanent blijft.

12.  Ondersteun ouders tijdens/na terugplaatsing met interventies gericht op sensitiviteit en disciplineren.

13.  Geef ook pleeggezinnen ondersteuning met interventies.

14.  Bij terugplaatsing/uithuisplaatsing mogen de banden die het kind heeft niet abrupt worden verbroken: omgangsregelingen zijn van groot belang.

15.  Zorg ervoor dat kinderen onder de vijf jaar die door een primaire ouder worden verzorgd, bij een omgangsregeling niet bij de niet-verzorgende ouder hoeven te overnachten. Zulke jonge kinderen hebben namelijk ondersteuning van de primaire gehechtheidsfiguur nodig gedurende de nacht.

16.  Elke vorm van pleeggezin, of het nou tijdelijk, crisis of permanent is, moet voor het kind zorgen alsof het een eigen kind is.

 

 

Jeugd en Recht (Van der Linden, Ten Siethoff & Zeijlstra-Rijpstra, 2014, 10e druk)

 

 

Hoofdstuk 1 Ter oriëntering

 

 

1.2 Begripsaanduidingen

De onderstaande begrippen staan in het boek centraal:

 

Jeugdrecht

Het jeugdrecht is gericht op de optimale ontplooiing en bescherming van jongeren. Dit jeugdrecht bestaat uit alle wettelijke bepalingen met betrekking tot minderjarigen, de juridische relatie met hun ouders en hun bijzondere positie in de maatschappij. De volgende bepalingen behoren bij het jeugdrecht:

 

·         Regeling over de rechtspositie van de jongere in het Burgerlijk Wetboek

 

·         Bepalingen van het Burgerlijk Wetboek over het ingrijpen in de juridische en daardoor ook in de feitelijke verhouding tussen ouders en hun kinderen

 

·         Bepalingen van het jeugdstrafrecht en jeugdstrafprocesrecht

 

·         Bepalingen over de opzet, uitvoering en bekostiging van het jeugdrecht

 

Deze bepalingen zijn opgenomen in de Kinderwetten van 1901 (in werking sinds 1905) die het Nederlandse jeugdrecht beheersen.

 

Jeugdbescherming en jeugdbeschermingsrecht

Jeugdbescherming houdt in: ‘Alle bestaande vormen van hulpverlening voor die jongeren wier ontwikkelingsmogelijkheden door bepaalde omstandigheden belemmerd worden’. Jeugdbescherming is het nieuwe ‘bredere’ woord voor kinderbescherming. In de praktijk wordt jeugdbescherming meestal niet in zijn volle breedte gezien, maar wordt er alleen aan het onderdeel justitiële jeugdbescherming gedacht. Hiermee wordt een niet-vrijwillige vorm van jeugdbescherming bedoeld die gegrond is op een uitspraak van de rechter. Vrijwillige vormen van jeugdbescherming zijn bijvoorbeeld het medisch kleuterdagverblijf, Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) en centra voor opvang en hulp aan drugsverslaafde jongeren. Die vorm van hulpverlening aan minderjarigen die berust op een rechterlijke uitspraak (gedwongen) wordt aangeduid met justitiële jeugdbescherming. Het gedeelte van de kinderwetten die hier betrekking op heeft wordt aangeduid met het begrip jeugdbeschermingsrecht.

 

Jeugdhulpverlening en jeugdwelzijnszorg

Onder jeugdhulpverlening wordt de bijzondere zorg voor jongeren verstaan. Dit tot het voorkomen, verminderen of opheffen van problemen of stoornissen die een ongunstige invloed kunnen hebben op hun ontwikkeling. Dit kan van lichamelijke, geestelijke, sociale of pedagogische aard zijn. Deze hulpverlening betreft alleen jongeren die bijzondere bescherming nodig hebben en omvat hiermee slechts een onderdeel van de totale jeugdwelzijnszorg. Er is een nauwe samenhang tussen de verschillende voorzieningen. Jeugdhulpverlening en jeugdwelzijnszorg kunnen niet meer afzonderlijk van elkaar worden gezien omdat zij zeer nauw samenhangen met de algemene zorg voor de mens in de samenleving.

 

Jeugdzorg

Jeugdzorg is de term die meer en meer wordt gebruikt voor jeugdhulpverlening en jeugdbescherming. Het houdt alle vormen van ondersteuning en hulp in aan jongeren, eventueel ouders, stiefouders en/of andere opvoeders, die opvoed- en opgroeiproblemen (dreigen te) hebben. Deze ondersteuning en hulp zijn gericht op het verminderen, voorkomen en opheffen van de problemen. Onder jeugdzorg valt de vrijwillige en gedwongen jeugdhulpverlening, de geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen en de zorg voor jongeren met een verstandelijke beperking.

 

1.3 Historisch overzicht

 

De tijd voor 1901

De eerste vorm van armenzorg kenmerkte zich vooral door materiële hulp. Er werd voedsel en kleding uitgedeeld door de rijkere burgers en kerkelijke instanties gedreven door motieven van religieuze aard. Daarna ontstonden er weeshuizen en werden kinderen vaker opgevangen in pleeggezinnen (waar kinderen moesten werken om een plek in het gezin te krijgen – kinderarbeid). Deze vormen ontstonden door de langzaam opkomende visie dat kinderen zorg nodig hadden vanuit de maatschappij in plaats van dat zij als volwassenen werden behandeld na de kleutertijd en omdat de overheid zich wilde ontlasten van de rondzwervende jongeren. Eerst was zorg in particuliere handen maar de overheid kreeg hierin een steeds grotere taak. De vorm van kinderzorg was toen echter nog niet gericht op heropvoeding en resocialisatie, maar op het bewaken en beschermen van de maatschappij. Later kwam men pas tot het idee dat kinderen verzorgd en opgevoed moesten worden en zodoende ging het van materiële kinderzorg naar hulpverlening. Onder invloed van nieuwe wetenschappen als criminologie en psychologie ontstond er besef van de samenhang tussen verwaarlozing en crimineel gedrag en werden er rijksopvoedingsgestichten opgericht. Er groeide een behoefte aan sociale wetgeving, waarbij een van de eerste wetten het Kinderwetje van Van Houten (1874) was. Kinderen onder de 12 jaar mochten nu geen arbeid meer verrichten.

 

Kinderwetten van 1901

Voor 1901 hadden vaders een onaantastbare macht. Sinds 1901 is er sprake van ouderlijke macht die beperkt of ontnomen kan worden. In die tijd zijn er voogdijraden ontstaan, de voorlopers zijn van de huidige Raad van Kinderbescherming, die nodig zijn bij het beperken en ontnemen van gezag.

 

Naast bovengenoemde wijziging in het Burgerlijk Wetboek was er ook een wijziging in het strafrecht. Voorheen was er openbaar jeugdstrafrecht, maar sinds 1901 wordt een rechtszaak achter gesloten deuren behandeld; wel is de uitspraak openbaar.

 

Nieuwe straffen waren de tuchtschoolstraf en de terbeschikkingstelling voor jongeren. Voor de tenuitvoerlegging van deze straffen moesten eerst tuchtscholen gebouwd worden, hierdoor konden de kinderwetten pas in 1905 ingevoerd worden. Daarnaast wordt een nieuwe wet opgericht, de Kinderbeginselenwet, die de volgende zaken mogelijk maakt:

 

·         subsidiëring van particuliere instellingen op het gebied van kinderzorg

 

·         de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen

 

·         de organisatie van de jeugdbescherming

 

Kinderwetten na 1905

In 1905 werden de Kinderwetten van 1901 ingevoerd. Zij vormen de basis van onze huidige wetten en jeugdbescherming. In 1921 wordt de ondertoezichtstelling voor jongeren ingevoerd, wat een minder ingrijpende maatregel is dan ontzetting of ontheffing. Hiermee wilde men escalatie van gezins- en opvoedingsproblemen voorkomen. Tegelijkertijd kwam er een nieuw soort rechter bij: de kinderrechter. Zijn taken liggen vooral op het gebied van ondertoezichtstelling en jeugdstrafrecht. Er is hierdoor sprake van toegenomen overheidsinvloed, omdat voogdijinstellingen zich nu moeten houden aan voorwaarden die door de overheid worden gesteld.

 

In 1947 kwam er een herziening van de burgerlijke kinderwet. Ook moesten voogdijinstellingen zich houden aan de voorwaarde3n die door de overheid werden gesteld. In 1956 werden bestaande voogdijraden gereorganiseerd, werden hun taken uitgebreid en werd de nieuwe naam: de Raden voor de Kinderbescherming. In 1996 zijn deze tot één landelijke Raad voor de Kinderbescherming omgevormd. Vanaf 1956 was er ook de mogelijkheid tot adoptie.

 

In 1965 kwam er een wijziging in het civiele recht, namelijk dat kinderen onder de twaalf jaar niet strafrechtelijk vervolgd mogen worden. Ook werd dit uitgebreid met de maatregel dat kinderen in een inrichting voor buitengewone behandeling geplaatst konden worden. In dit jaar werd ook het kinderstrafrecht en kinderstrafprocesrecht ingevoerd.

 

In 1978 kwam het blokkaderecht voor pleegouders. In 1989 kwam de Wet op de jeugdhulpverlening, die zorgde voor één samenhangend jeugdbeleid en gericht was op decentralisatie van bevoegdheden. Vanaf 1995 kwamen er vele wetswijzigingen. Onder andere werd de tuchtschool vervangen door jeugddetentie, werd de rechtpositie van een minderjarige en zijn ouders versterkt en werden er taakstraffen ingevoerd.

 

Recente wetswijzigingen

In 2001 werd de wet Taakstraffen ingevoerd. Hiermee werden taakstraffen een sanctie in het jeugdrecht. Niet alleen moet je jongere een werkstraf uitvoeren, maar het is daarnaast ook de bedoeling dat de schade wordt hersteld en dat de jongere meewerkt aan een leerproject.

 

In 2011 wordt voor het ouders of voogden verplicht om de terechtzitting van de jeugdige bij te wonen. Dit kan door de rechter zelfs worden afgedwongen, zo nodig worden de ouders door de politie opgehaald. Ook kwam er in 2011 een wet die het voor slachtoffers van twaalf- en dertienjarige daders mogelijk maakte een schadevergoeding van de ouders van de dader te eisen. Daarnaast werd de PIJ (plaatsing in een inrichting voor jeugdigen) maatregel in dit jaar aangescherpt; de sanctie duurt vanaf 2011 niet twee, maar drie jaar.

 

In 2012 werd de vrijheidsbeperkende maatregel voor jongeren ingevoerd. Ook het gebieds- en contactverbod en de meldplicht vallen hieronder.

 

Vanaf 2014 is er sprake van het adolescentenrecht. Jeugdigen tot 23 jaar kunnen hierdoor volgens het jeugdstrafrecht worden berecht.

 

Voor andere recente wetswijzigingen, bekijk pagina 11 t/m 14 van Jeugd en Recht, 10e druk.

 

De organisatie van de jeugdhulpverlening

Hoewel het particulier initiatief (gebaseerd op religieuze overwegingen) altijd als eerste heeft ingespeeld op probleemjongeren, heeft de overheid wel steeds meer een voorwaardenscheppende rol gespeeld. In de jaren zestig en zeventig is alternatieve hulpverlening ontstaan die gericht was op vrijwillige hulpverlening, mede omdat er zoveel twijfel was over het plaatsen van minderjarigen in justitiële inrichtingen. Doordat deze hulp vooral preventief was, droeg dit bij aan een snelle afname van het aantal jongeren dat onder een jeugdbeschermingsmaatregel viel. Later is de hulpverlening steeds verder uitgebreid en heeft zich meer gespecialiseerd. Op een gegeven moment ontstond behoefte aan een geïntegreerde aanpak van de problemen met de onderwijssector, de jeugdhulpverlening, de jeugdbescherming en de jeugd-ggz. Vervolgens werden er verschillende nota’s opgesteld, onder andere nota Wiersma, waarin uitgangspunten zijn geformuleerd voor een organisatie van de justitiële kinderbescherming. De nota omvat het beleid en de inrichting van de organen. Dit alles voor een beter functionerende jeugdbescherming. Dit heeft geresulteerd in de Wet op de jeugdzorg, die in werking ging op 1 januari 2005. Sindsdien in jeugdzorg een ingeburgerd begrip: ondersteuning van en hulp aan jeugdigen en hun ouders.

 

Samenwerkingsvormen

Er was geen sprake van een duidelijke organisatie. De Maatschappij tot het Nut van het Algemeen heeft hier verandering in gebracht. Zij hebben een vereniging opgericht waar personen en instellingen lid van konden worden die zich bezighielden met de zorg voor verwaarloosde, misdadige en verlaten kinderen. Dit werd de Nederlandse Bond tot Kinderbescherming. In 1970 verschenen de richtlijnen die zij hadden opgesteld waarin uitgangspunten geformuleerd waren voor het goed functioneren van de jeugdhulpverlening. Deze richtlijnen betekenden een belangrijke bijdrage aan de verdere ontwikkeling van de jeugdhulpverlening. Dit resulteerde in verschillende samenwerkingsverbanden, die overigens inhoudelijk per regio soms niet heel veel samenwerkten. Dit in tegenstelling tot de Bureaus Jeugdzorg, die juist wel meer inhoudelijk samen gingen werken. Bureau Jeugdzorg is een samenwerkingsverband tussen:

·         de jeugdafdeling van de RIAGG

·         de Raad voor de kinderbescherming

·         voogdij- en gezinsvoogdijinstelling

·         AMK (vroeger: Bureaus Vertrouwensartsen

·        Adviesbureau voor jeugd en gezin

·        Jongerenadviescentrum

 

 

Hoofdstuk 2 Plaats van de jongere in het Nederlandse recht

 

 

2.1 Inleiding

In november 1989 is het Verdrag op het gebied van de rechten van het kind opgesteld. Nederland heeft dit verdrag in 1990 ondertekend en in 1995 geratificeerd. Sinds 1995 is het daarom pas geldig in Nederland. Het verdrag beschrijft dat de overheid de plicht heeft om het kind te beschermen tegen elke vorm van discriminatie en tegen ouders en instellingen die hun verantwoordelijkheidsplicht verzuimen. Het recht van het kind / de jongere is moeilijk terug te vinden, omdat dit voortvloeit uit de rechten en plichten van de ouders en andere opvoeders. Zo hebben ouders de plicht om voor hun kind te zorgen, maar heeft een kind het recht om verzorgd te worden. Familierechtelijke betrekkingen nemen een belangrijke plaats in bij het jeugdrecht. De groeikansen van een jongere worden namelijk sterk bepaald door de kwaliteit van de relaties binnen het gezin.

 

In de volgende punten worden de regels beschreven die de voorwaarden moeten bieden om recht te doen aan de positie van de jongere in het gezin en de samenleving. Dit zijn: afstamming, minderjarigheid, gezag, woonplaats, alimentatie, naam, nationaliteit, burgerlijke stand, hoorrecht en medische behandeling.

 

2.2 Afstamming

Afstamming heeft te maken met bloedbanden tussen de biologische ouders en het kind. Niet elke biologische ouder is echter ook de juridische ouder van het kind. Moeders wel vaker dan vaders. Behoorlijk wat vaders hebben slechts de beperkte rol van ‘zaaddonor’ of daadwerkelijke verwekker. Alleen wanneer de ouder ook juridisch gezien ouder van het kind is, is er sprake van familiegerechtelijke betrekkingen tussen het kind en de ouder. Wel kan door het huwelijk aanverwantschap ontstaan tussen de ene echtgenoot en de familiebetrekkingen van de andere echtgenoot. Wensouders, die hun kind met behulp van IVF verwekken en vervolgens implementeren in de baarmoeder van een andere ouder, kunnen slechts de juridische ouders van het kind worden door het kind te adopteren. De draagmoeder en eventuele echtgenoot moeten via de officiële weg ontheven worden van het ouderlijk gezag. In de praktijk is men hierin zeer terughoudend, omdat adoptie als kinderbeschermingsmaatregel dan oneigenlijk gebruikt wordt. Wanneer kinderen geboren worden tijdens een huwelijk van twee vrouwen, kunnen kinderen vanaf 2014 twee juridische moeders hebben. Het kind kan door de duo-moeder ook worden erkend. Via gerechtelijke vaststelling van het ouderschap kan worden afgedwongen dat de duo-moeder de juridische ouder van het kind niet is, indien zij dit wilt.

Geboorte

Afstamming door geboorte is het meest gebruikelijk. Zelfs wanneer de echtgenoot niet de daadwerkelijke verwekker is, zijn ouders die met elkaar getrouwd zijn de juridische ouders van het kind wat geboren wordt. Hierdoor ontstaan er ook familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en beide ouders. Wanneer het kind een ongehuwde moeder heeft, krijgt het kind de geslachtsnaam van de moeder. Wanneer het kind gehuwde ouders heeft, kunnen de ouders kiezen of ze de geslachtsnaam van de vader of die van de moeder aan het kind geven. Een kind wat geboren wordt binnen 306 dagen na de ontbinding van het huwelijk door de dood van de vader, staat nog steeds in familierechtelijke betrekkingen met de vader en zijn familie. De moeder kan het vaderschap wel ontkennen bij de ambtenaar van de burgerlijke stand, als de ouders sinds de 306e dag voor de geboorte van het kind gescheiden geleefd hebben.

 

De ontkenning van het huwelijkse vaderschap

Beide (ex)-echtgenoten en het kind kunnen het huwelijkse vaderschap ontkennen als de man niet de biologische vader van het kind is. De moeder moet dit binnen één jaar na de geboorte van het kind doen. De vader moet doen dit binnen één jaar nadat hij vernomen heeft dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is. Dit kan alleen als de moeder haar echtgenoot bedrogen heeft. Biologisch vaderschap kan getest worden met DNA-onderzoek. Als het kind nog minderjarig is, is het kind belanghebbende in de rechtszaak en wordt er een onafhankelijke curator aangesteld om de zaak te beoordelen. Wanneer een minderjarig kind het vaderschap wil ontkennen, kan dit tot drie jaar na het bereiken van de meerderjarigheid. Wanneer een meerderjarig kind het vaderschap wil ontkennen, moet dit binnen drie jaar nadat het kind vernomen heeft dat de vader vermoedelijk zijn biologische vader niet is. Zowel de ouders als het kind moeten het verzoek om ontkenning indienen bij de rechter.

 

Erkenning

Een man, niet per se de verwekker van het kind, kan met toestemming van de ongehuwde moeder het vaderschap erkennen, zodat er een juridische band ontstaat tussen het kind en de vader en daardoor ook familierechtelijke banden en erfgenaamschap. De vader heeft daarmee de plicht om zijn kind te onderhouden, maar hij heeft er geen gezag over. Wanneer de vader ook gezag wil over het kind, zal hij met de ongehuwde moeder moeten trouwen, een geregistreerd partnerschap moeten aangaan of samen met de moeder bij de rechtbank om gezamenlijk ouderlijk gezag moeten vragen. Als beide ouders dat willen, kan het kind de geslachtsnaam van de vader krijgen. Vanaf 2014 gelden bovenstaande regels ook voor duo-moeders.

 

 

Voor erkenning van minderjarigen jonger dan zestien jaar, moet de moeder voorafgaand toestemming geven. Kinderen van twaalf jaar en ouder moeten zelf ook schriftelijke toestemming geven voor de erkenning van het vaderschap. Vanaf de geboorte bestaan er familierechtelijke betrekkingen tussen het kind en zijn verwekker. Erkenning heeft geen terugwerkende kracht, dus het werkt pas vanaf het moment dat waarop zij is gedaan.

 

Erkenning is niet mogelijk:

 

·         Als het een man of vrouw is met wie de moeder geen huwelijk zou mogen sluiten.

 

·         Als de vader of duo-moeder die wil erkennen jonger dan zestien jaar is.

 

·         Zonder schriftelijke toestemming van de moeder en de minderjarige van twaalf jaar en ouder.

 

·         Als de vader of duo-moeder wegens een geestelijke stoornis onder curatele staat, zonder toestemming van de kantonrechter.

 

·         Als er al twee (juridische) ouders zijn.

 

·         Door een man of vrouw die al getrouwd is met een andere vrouw; tenzij er sprake was van een nauwe band tussen de man en de moeder.

 

Bij vernietiging van de erkenning vervallen de in het leven geroepen rechtsgevolgen.

 

Doordat sinds 2014 ook duo-moeders een kind kunnen erkennen, lijkt de positie van kinderen in een lesbische relatie steeds meer op die van kinderen in een traditionele (hetero) relatie. Om juridisch ouder te worden hoeft de duo-moeder het kind nu niet meer te adopteren. Indien de moeders met elkaar getrouwd zijn, ontstaat het juridisch ouderschap voor de duo-moeder van rechtswege. Naast erkenning heeft de duo-moeder ook de mogelijkheden het ouderschap te ontkennen en is er een mogelijkheid tot gerechtelijke vaststelling van het moederschap.

 

Gerechtelijke vaststelling van het ouderschap

Gerechtelijke vaststelling van het ouderschap wordt gedaan, wanneer de vader of duo-moeder niet meer in staat is om het ouderschap te erkennen doordat hij of zij overleden is of wanneer deze het niet wil. De rechter beslist dan toch dat er familierechtelijke betrekkingen tussen de vader of duo-moeder en het kind moeten ontstaan. De ouder krijgt net als bij erkenning niet het gezag over het kind, maar er ontstaat wel onderhoudsplicht. Kind en moeder zijn degenen die gerechtelijke vaststelling van het ouderschap mogen aanvragen. Het verzoek kan gedaan worden binnen vijf jaar na de geboorte van het kind of binnen vijf jaar na het bekend worden van de identiteit en/of verblijfplaats van de vader of duo-moeder. De vaststelling van het ouderschap werkt terug tot de geboorte van het kind en kan een wijziging van geslachtsnaam inhouden met toestemming van de in leven zijnde ouders.

 

Vaderschapsactie

De vaderschapsactie houdt in dat er geen familierechtelijke betrekkingen ontstaan tussen de man en het kind, maar dat de man wel onderhoudsbijdrage moet betalen voor het kind, omdat hij de verwekker van het kind is. Wanneer een andere man het kind als het zijne erkent, vervalt de onderhoudsplicht.

 

Adoptie

Sinds 1956 kunnen kinderen aangenomen (geadopteerd) worden. Er ontstaan dan familierechtelijke betrekkingen tussen de al dan niet gehuwde ouders (of de alleenstaande ouder) en het kind. Ook twee mensen van hetzelfde geslacht kunnen een kind adopteren. De familierechtelijke betrekkingen met de oorspronkelijke bloedbanden en aanverwanten verdwijnen bij adoptie. Het kind krijgt ook de achternaam van de adoptiefouders.

 

2.3 Minderjarigheid

Het begrip minderjarigheid is ontstaan voor de bescherming van kinderen en jongeren. De bescherming komt voor rekening van de ouders, aangezien zij de plicht tot verzorging en opvoeding hebben van hun minderjarige kinderen. De handelingsonbekwaamheid van minderjarigen houdt in dat zij niet zelfstandig onvernietigbare rechtshandelingen kunnen uitvoeren.

 

Inhoud van het begrip minderjarigheid

Minderjarigheid is de leeftijd van 0 tot 18 jaar. Meerderjarigheid is de leeftijd van 18 jaar en ouder. Wanneer een minderjarige (met toestemming van de ouders) in het huwelijk treedt, krijgt deze de status van meerderjarigheid. Soms moeten minderjarige moeders meerderjarig worden verklaard omdat ze anders het gezag niet kunnen krijgen over het kind. De minderjarigheid heeft zowel betrekking op de persoon als op het vermogen van de minderjarige. Het belangrijkste kenmerk is dat de jongere onder het gezag staat van ouders of voogden en dat hij niet zonder meer handelingsbekwaam is.

 

 

Consequenties van minderjarigheid

Minderjarigen staan onder het gezag van hun ouders en ouders hebben daarom de plicht om voor hun kinderen te zorgen. Ouders zijn ook verplicht om te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die nog geen eenentwintig jaar zijn en niet getrouwd of geregistreerd zijn (geweest).

 

Ouders zijn aansprakelijk voor onrechtmatige daden van minderjarigen tot zestien jaar; echter, ouders van veertien- en vijftienjarigen worden niet aansprakelijk gehouden als ze geprobeerd hebben om de gedragingen van hun kind tegen te houden. Vanaf zestien jaar zijn jongeren zelf aansprakelijk voor aangebrachte schade.

 

Volgens de wet zijn jongeren handelingsbekwaam, maar voor een groot aantal rechtshandelingen hebben jongeren eerst toestemming van de ouders nodig. Hierdoor is het mogelijk dat een ouder een aankoop van bijvoorbeeld een scooter ongedaan kan verklaren (eventueel via de rechter) ook als er al geld betaald is.

 

Minderjarigen kunnen geen ouderlijk gezag of voogdij uitoefenen, maar een minderjarige ongehuwde moeder kan wel zelf naar de rechter stappen om zich meerderjarig te laten verklaren. Ook kan zij hier in tegen in beroep gaan.

 

Minderjarigen van twaalf jaar en ouder moeten gehoord worden in een rechtszaak; kinderen onder de twaalf jaar kunnen in de gelegenheid gesteld worden om hun mening kenbaar te maken.

Minderjarigen mogen bovendien geen gezag of voogdij uitvoeren.

 

Uitzonderingen

Wanneer een jongere een beroep of eigen bedrijf heeft, kan deze vragen om handlichting bij de sector kanton van de rechtbank (kantonrechter). De handlichting houdt in dat de minderjarige de bevoegdheid krijgt om bepaalde rechtshandelingen zelfstandig te verrichten en dat wettelijke vertegenwoordigers hier geen stokje voor mogen steken. Eigenlijk mogen jongeren onder de zestien jaar nog niet werken. Op dit verbod van kinderarbeid zijn enkele uitzonderingen, zoals vanaf twaalf jaar het werken voor een Halt-project, vanaf dertien jaar het doen van lichte, niet-industriële arbeid, vanaf veertien jaar mag er gewerkt worden naast en in samenhang met onderwijs en vanaf vijftien jaar mogen jongeren ochtendkranten buiten schooltijd bezorgen. Ongehuwde moeders van zestien en zeventien jaar die het ouderlijk gezag willen hebben, kunnen wel zelfstandig verzoeken bij de kinderrechter om meerderjarig verklaard te worden.

 

 

2.4 Gezag

Gezag is de plicht tot opvoeden en verzorgen. Hierbij gaat het in ieder geval om het bevorderen van de persoonsontwikkeling en de plicht tot zorg en verantwoordelijkheid van het geestelijk en lichamelijk welzijn van kinderen. Tegenover de plichten en rechten van de ouders staat ook de plicht van de jongere om rekening te houden met de ouders en anderen in het gezin. Minderjarigen staan altijd onder het gezag van ouders of voogden. Voogdij wordt door één of twee anderen dan de ouder(s) uitgevoerd. Er zijn twee soorten van gezag over minderjarigen te onderscheiden: ouderlijk gezag en voogdij.

 

Ouderlijk gezag

Wanneer ouders in een afstammingsrelatie met hun kind staan, oefenen zij gezag uit over hun minderjarige kinderen. Dit wordt ouderlijk gezag genoemd.

Er zijn verschillende vormen van ouderlijk gezag:

 

·         Gezamenlijk gezag van ouders binnen het huwelijk: dit begint na de geboorte van het kind.

 

·         Gezamenlijk gezag van ouders buiten het huwelijk; de ouders verzoeken met instemming van beiden bij de kantonrechter om een aantekening in het gezagsregister.

 

·         Gezamenlijk gezag van een ouder en een ander dan een ouder; de ouder en de ander dan de ouder hoeven niet van verschillend geslacht te zijn. De ander moet wel een nauwe band met het kind hebben en al tenminste één jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek, samen met de ouder het kind hebben verzorgd.

 

·         Gezag van één ouder na scheiding; als beide ouders afzonderlijk om het gezag vragen, kiest de rechter voor die ouder waarbij het meest in het belang van het kind wordt gehandeld. Bij gegronde angst voor mishandeling of verwaarlozing zal de rechter het verzoek ook afwijzen.

 

·         Gezag van één ouder, anders dan na scheiding; als alleen het moederschap vaststaat.

 

·         Gezag van één ouder na overlijden van de andere ouder.

 

·         Gezag na meerderjarigverklaring; zestien- of zeventienjarige moeders gaan van minderjarig naar meerderjarig.

 

Gedurende een huwelijk hebben beide ouders het ouderlijk gezag over de minderjarige kinderen. Dit gezag loopt meestal vanaf de geboorte tot aan de meerderjarigheid van het kind. Bij het overlijden van één van de ouders krijgt de langstlevende ouder het ouderlijk gezag.

 

Na echtscheiding hebben beide ouders nog steeds het ouderlijk gezag. Indien één van de ouders het ouderlijk gezag niet meer wil of als een ouder niet wil dat de andere ouder ouderlijk gezag heeft, moet de rechter hier een beslissing over nemen. Dit kan ook betekenen dat het ene kind uit het gezin onder het gezag van de ene ouder valt en het andere kind onder het gezag van de andere ouder. Dit kan ook bij scheiding van tafel en bed.

 

Indien twee ongehuwde ouders gezamenlijk ouderlijk gezag over hun minderjarige kinderen willen, moet dit bij de griffier van de rechtbank worden aangevraagd. De griffier kan de bijbehorende aantekening in het gezagsregister weigeren indien:

·         de ouders niet gezagsbevoegd zijn

 

·         één van de ouders ontzet of ontheven is uit het gezag en de andere ouder het gezag uitvoert

 

·         het gezag over het kind is opgedragen aan een voogd

 

·         de voorziening in het gezag over het kind is komen te ontbreken

 

Het gezag over een minderjarig kind kan ook worden uitgeoefend door een ander dan de ouder, indien een ouder met ouderlijk gezag en een ander dan de andere ouder dit verzoeken. De ander dan de ouder krijgt in dit geval geen ouderlijk gezag (het is immers niet de ouder van het kind), maar gezamenlijk gezag. Hiervoor gelden een aantal voorwaarden, zoals dat er een nauwe band moet zijn tussen het kind en de ander dan de ouder en de ouder met ouderlijk gezag het ouderlijk gezag alleen uitoefent. De rechter doet hierin uitspraak, waarbij ook de ouder zonder ouderlijk gezag wordt meegewogen en kinderen vanaf twaalf jaar worden gehoord. Indien er gezamenlijk gezag is tussen een ouder en een ander dan de ouder en de ouder overlijdt, heet het geen gezamenlijk gezag meer, maar voogdij.

 

Het ouderlijk gezag kan ook door één ouder (vaak de moeder) worden uitgevoerd, bijvoorbeeld wanneer de vader van het kind onbekend is of wanneer de ouders van het kind nooit gehuwd zijn geweest. De vader krijgt bij verzoek het ouderlijk gezag alleen indien de rechter vindt dat dit in belang van het kind is. Indien er door beide ouders afzonderlijk om gezag wordt gevraagd, krijgt de ouder waarvan de rechter het het meest in het belang van het kind vindt het gezag.

Bij het overlijden van één van de ouders oefent de andere ouder, indien deze al ouderlijk gezag had, alleen het ouderlijk gezag over het kind uit. Indien alleen de overleden ouder het ouderlijk gezag had, moet de rechter een beslissing nemen. Meestal krijgt de langstlevende ouder het ouderlijk gezag, tenzij er een gevaar bestaat voor verwaarlozing van het belang van het kind. Ook bij testamentaire voogdij (wanneer de overleden ouder met eenhoofdig ouderlijk gezag een voogd in het testament heeft benoemd) kan de rechter het ouderlijk gezag toch aan de langstlevende ouder toewijzen. Indien de rechter niet de langstlevende ouder maar een voogd met het gezag heeft benoemd, kan dit later te allen tijde wijzigen in ouderlijk gezag voor de langstlevende ouder bij verzoek van de langstlevende ouder en een verandering in omstandigheden.

 

Ongehuwde minderjarige moeders (zestien/zeventien jaar) kunnen meerderjarig worden verklaard door de kinderrechter. Alleen dan kunnen deze moeders ouderlijk gezag over hun kind uitoefenen. De meerderjarigverklaring wordt alleen afgegeven indien de kinderrechter dit in het belang van moeder en kind vindt. Hiervoor wordt door de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek ingesteld.

 

Bij een verzoek om gezamenlijk gezag om te zetten naar de gezagsuitoefening door één ouder, dienen beide ouders aanwezig te zijn bij het verzoek aan de rechter. Ook bij het verzoek om het gezamenlijk gezag in te stellen, moeten beide ouders aanwezig zijn.

 

De bevoegdheden van ouders bestaan daarin dat ze bijvoorbeeld mogen beslissen waar een kind woont, met wie het kind omgaat, welk onderwijs het volgt en welke geneeskundige behandelingen het krijgt. Ouders zijn echter ook gebonden aan het Verdrag op het gebied van de rechten van het kind en aan de Leerplichtwet, dat houdt in dat ouders hun kinderen verplicht onderwijs moeten laten volgen vanaf vijf- tot zestienjarige leeftijd. Ouders mogen niet zomaar plukken van de vruchten van het werk van de jongere. Op oudere leeftijd kunnen ouders hun kind, wat inwoont, wel verplichten om naar draagkracht bij te dragen.

 

Voogdij

Wanneer een minderjarig kind onder het gezag van een meerderjarige staat die niet in afstammingsrelatie tot het kind staat, is er sprake van voogdij. Er zijn dus geen familierechtelijke betrekkingen tussen de voogd(en) en het kind. De voogdij kan bestaan uit een of twee personen. In het laatste geval wordt er gesproken over gezamenlijk gezag. De voogdij wordt toegewezen wanneer ouders niet in staat zijn om zelf het gezag over hun kind uit te oefenen. Hiervoor kunnen meerdere redenen zijn. In de praktijk wordt de voogdij over het kind meestal aan familie of goede vrienden van de ouders toegewezen. Bij ontzetting of ontheffing kan het kind ook een instelling, zoals Bureau Jeugdzorg, als voogd toegewezen krijgen.

Wanneer een voogd zijn werk niet goed doet, kan deze ontslagen worden en dan wijst de rechter een nieuwe voogd aan. Bloed- of aanverwanten van het kind, schuldeisers, de Raad voor de Kinderbescherming, andere belanghebbenden of de voogd zelf kunnen hierom verzoeken bij de rechtbank.

 

Er zijn enkele voorwaarden voordat iemand voogd kan worden. De persoon die voogd wordt, dient meerderjarig te zijn, niet te lijden aan langdurige psychiatrische stoornissen en niet onder curatele te staan. Rechtspersonen kunnen ook voogd worden, maar kunnen niet gezamenlijke voogdij uitoefenen, zelfs niet al is het maar één rechtspersoon en één natuurlijke persoon. Pleegouders kunnen ook verzoeken om voogdij, maar zij moeten dan wel minimaal één jaar het kind opgevoed en verzorgd hebben en het kind moet niet meer onder het gezag van één of beide ouders staan.

 

Er zijn twee verschillende vormen van voogdij:

 

·         Testamentaire voogdij: de ouders wijzen in hun testament of notariële akte iemand aan als voogd. Dit kan geen voogdijinstelling zijn.

 

·         Datieve voogdij: de voogdij wordt opgelegd door de rechter. Deze persoon moet zich daarvoor wel bereid hebben verklaard.

 

Een ouder met ouderlijk gezag kan in het testament een voogd aanwijzen. Deze voogd zal na het overlijden van de ouder het gezag over het kind krijgen. In dit geval wordt de voogd niet door de rechter benoemd maar door het testament: testamentaire voogdij. Indien de langstlevende ouder geen ouderlijk gezag heeft maar dit wel wilt, kan de rechter besluiten niet de testamentaire voogd maar de andere ouder het ouderlijk gezag te geven. Testamentaire voogdij start pas na het overlijden van de gezaghebbende ouder en indien de tot voogd aangewezen persoon het voogdijschap aanvaardt. De aangewezen voogd is dus niet verplicht het voogdijschap te aanvaarden.

 

De voogd heeft de plicht om te zorgen dat het kind in overeenstemming met de draagkracht van de opvoeders (ook wanneer de voogd zelf niet de opvoeder is) te zorgen voor een goede verzorging en opvoeding van het kind. De voogd is degene die beslist over medische behandelingen, schoolkeuze, de verblijfplaats van de minderjarige en het aangaan van het huwelijk van een minderjarige. Ook is de voogd mede verantwoordelijk voor het vermogen van de minderjarige. De kantonrechter heeft een controlerende rol, in die zin dat de voogd niet alles zelfstandig mag beslissen met betrekking tot rechtshandelingen die de voogd in het belang van het kind acht. Hij dient dit te doen in overleg met de sector kanton van de rechtbank.

In sommige gevallen wordt door de kinderrechter een tijdelijke voogd benoemd. Er is dan onduidelijkheid over wie benoemd is tot gezaghebbend. Deze situatie kan bijvoorbeeld ontstaan in de periode tussen het overlijden van de ouder en het accepteren van de voogdij door de testamentaire voogd. Indien de tijdelijke voogd niet meer nodig is, wordt deze door de rechter ontslagen. Bij het uitvoeren van tijdelijke voogdij houdt de ‘gewone’ voogd wel het gezag, maar kan deze het niet uitoefenen (dit doet de tijdelijke voogd).

 

2.5 Woonplaats

De jongere is afhankelijk van de juridische ouders of voogd over waar hij/zij woont, daarom heet dit een afhankelijke woonplaats. Het gaat hierbij om de juridische woonplaats van het kind, in werkelijkheid kan het kind in een internaat of tehuis zitten of op kamers wonen.

 

Weglopen van huis

Wanneer een kind wegloopt van huis, hebben de ouders het juridische recht om hun kind door de politie op te laten sporen en weer terug thuis te laten brengen. Het is strafbaar om kinderen te helpen bij het weglopen. Zorgvuldige hulpverlening is in sommige gevallen wel mogelijk. Het gaat dan meestal om kinderen die problemen ondervinden in hun relatie tot hun ouders. De hulpverlening wordt zorgvuldig genoemd omdat de Raad van de Kinderbescherming hiervan op de hoogte is en omdat ouders weten dat hun kind ergens hulp krijgt en van wie. Deze hulpverlening kan soms zelfs leiden tot een kinderbeschermingsmaatregel.

 

2.6 Alimentatie

Alimentatie betekent dat ouders, stiefouders en schoonouders verplicht zijn om met behulp van geld of door verstrekkingen in natura te voorzien in het levensonderhoud van kinderen, stiefkinderen en getrouwde kinderen. Andersom geldt deze verplichting ook, behalve tussen stiefkinderen en stiefouders.

 

Levensonderhoud en minderjarigen

Minderjarigen zijn voor levensonderhoud over het algemeen afhankelijk van de (stief)ouders. Doordat minderjarigen financieel afhankelijk zijn van hun ouders, zijn kinderen en jongeren in hun zelfstandigheid beperkt. Zo kunnen niet meewerkende ouders het op kamers gaan of het aansluiten bij clubs verhinderen. Door de wet studiefinanciering krijgen jongeren toch de kans om te beginnen met een studie en daarbij op kamers te gaan.

 

2.7 Naam en naamswijziging

Het begrip naam is zowel de voornaam als de achternaam (ook wel geslachtsnaam genoemd). Vanaf begin negentiende eeuw is het dragen van een geslachtsnaam verplicht. Wijziging van geslachtsnaam is alleen mogelijk bij de koning. Een KB (Koninklijk Besluit) houdt in dat er zowel een handtekening van de koningin nodig is als een handtekening van de minister van Justitie. Een verzoek tot wijziging van de voornaam moet ingediend worden bij de rechtbank. Dit gebeurt zo’n tweeduizend keer per jaar in Nederland.

 

Voornaam

Iedereen heeft een voornaam vanaf het moment dat de geboorteakte wordt opgemaakt bij de burgerlijke stand. De ambtenaar accepteert iedere naam, tenzij deze ongepast is of overeenstemt met de bestaande geslachtsnaam. Wanneer de geslachtsnaam ook een gebruikelijke voornaam is, mag dit wel.

 

Wijziging van de voornaam

Wijzigingen in de voornaam worden gedaan door de rechtbank. Vaak wordt dit aangevraagd door ouders van adoptiekinderen. Kinderen ouder dan twaalf jaar worden in de gelegenheid gesteld hun mening hierover te geven.

 

Geslachtsnaam

Bij de geboorte kunnen de ouders kiezen of ze hun kind de achternaam van de vader of van de moeder geven. De kinderen die hierop volgen krijgen dezelfde achternaam. Dit is om de eenheid in het gezin te houden.

 

Wijziging van de geslachtsnaam

De achternaam kan door de koning worden gewijzigd. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij dragers met bespottelijke namen, veelvoorkomende namen of namen van vreemde afkomst. Maar ook bij pleegkinderen die de naam van hun adoptiefouders krijgen, stiefkinderen die de naam van hun stiefvader krijgen of na erkenning van het vaderschap. De wijziging moet wel in het belang van het kind zijn. Over het algemeen is dit belang dat het kind dezelfde achternaam heeft als de andere leden van het gezin waarin het opgroeit.

 

2.8 Nationaliteit en naturalisatie

Omdat ieder land andere regels heeft over de vraag wie tot dat land behoren, kan het voorkomen dat iemand twee nationaliteiten heeft. Iemand die volgende de Nederlandse wet Nederlander is, kan volgens de Franse wet Fransman zijn. Iemand met de Nederlandse nationaliteit heeft de volgende rechten:

 

·         Actief en passief kiesrecht

 

·         Benoembaarheid in openbare diensten

 

·         Vrije keuze van arbeid, tenzij de wet beperkingen geeft

 

·         Toelating tot Nederlands grondgebied

 

·         Verbod op uitzetting

 

Verkrijgen van het Nederlanderschap

Er kan bij het bepalen van nationaliteit worden uitgegaan van twee beginselen; het nationaliteitsbeginsel en het territorialiteitsbeginsel. Iedereen die uit Nederlandse ouders geboren is, heeft automatisch de Nederlandse nationaliteit. Dit is het nationaliteitsbeginsel. Het territorialiteitsbeginsel houdt in dat wie in Nederland geboren is, eveneens Nederlander is. Nederlandse schepen en vliegtuigen behoren bij het Nederlandse grondgebied. Kinderen die gevonden worden op Nederlands grondgebied en waarvan men binnen vijf jaar nog steeds niet de nationaliteit weet, worden Nederlander. Staatlozen zijn mensen van wie de nationaliteit onbekend is en niet vast te stellen is. Soms wordt aan een vreemdeling de Nederlandse nationaliteit verleend. Dit wordt naturalisatie genoemd en daaraan zijn vele eisen verbonden.

 

Verlies van het Nederlanderschap

Het Nederlanderschap gaat voor een minderjarige verloren indien:

 

·         deze vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt

 

·         deze een verklaring van afstand aflegt

 

·         deze langer dan tien jaar onafgebroken in zijn of haar geboorteland verblijft en daarvan ook de nationaliteit bezit

 

·         het naturalisatiebesluit wordt ingetrokken

 

·         deze zich vrijwillig aansluit bij een krijgsdienst die hoort bij een staat welke gevechtshandelingen tegen Nederland verricht

 

Het Nederlanderschap gaat voor minderjarigen verloren indien:

 

·         het kind door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, erkenning, wettiging of adoptie een andere nationaliteit verkrijgt

 

·         deze een verklaring van afstand aflegt en een tweede nationaliteit bezit

 

·         een ouder vrijwillig een andere nationaliteit verkrijgt

 

2.9 Burgerlijke stand

Bij de burgerlijke stand dient zekerheid en inzicht te hebben in de staat van personen, zoals:

 

 

·         Geboorte

 

·         Meerderjarigheid

 

·         Minderjarigheid

 

·         Wettig of natuurlijk kind

 

·         Erkenning

 

·         Vernietiging van een erkenning

 

·         Wettiging

 

·         Adoptie

 

·         Herroeping van een adoptie

 

·         Transseksualiteit

 

·         Huwelijk

 

·         Echtscheiding

 

·         Overlijden

 

 

Deze staten staan aangetekend in akten uit de registers van de burgerlijke stand. De registers zijn openbaar en uittreksel hiervan zijn verkrijgbaar. Ook dient dit als bewijsmiddel om iemands staat nauwkeurig en zonder oordeel vast te stellen.

 

2.10 Hoorrecht

Minderjarigen van twaalf jaar en ouder moeten door de rechter in staat worden gesteld om gehoord te worden. Kinderen onder de twaalf jaar mag de rechter horen, maar dit is niet verplicht. Wanneer een kind wordt gehoord, gebeurt dit in een aparte ruimte en niet in de rechtszaal, om het voor het kind zo laagdrempelig mogelijk te houden.

 

Toepassing hoorrecht

Het hoorrecht geldt bij gezags- en kinderbeschermingszaken. Bij gezagszaken gaat het over ouderlijk gezag, voogdij, echtscheiding, scheiding van tafel en bed en de omgangsregeling na de scheiding. Kinderbeschermingszaken gaan om ontzetting, ontheffing en ondertoezichtstelling.

 

Uitzonderingen

Uitzonderingen op het hoorrecht van minderjarigen van twaalf jaar en ouder:

·         Voorlopige voogdij (wegens het spoedeisende karakter van deze kinderbeschermingsmaatregel)

 

·         Kinderen die in het buitenland verblijven (vanwege praktische redenen)

 

·         Overdracht van voogdij

 

·         Ontslag van voogdij (als die zijn taak niet meer wil of kan uitvoeren)

 

·         Wanneer het voor lichamelijke en/of verstandelijke gehandicapten te bezwaarlijk is om naar de rechter te komen, kunnen zij thuis gehoord worden.

 

Procedure

Minderjarigen worden altijd zonder aanwezigheid van de ouders gehoord. Wel is er naast de rechter een griffier aanwezig, die aantekeningen maakt. De minderjarige is niet verplicht om aan de oproep gehoor te geven. Wanneer vermoed wordt dat een minderjarige niet uit eigen vrije wil handelt, kan de rechter de zaak aanhouden en de politie inschakelen om de minderjarige voor te laten leiden. De minderjarige heeft de mogelijkheid om een vertrouwenspersoon mee te nemen naar de zitting. De rechter moet beoordelen of dit het horen van de jongere wel of niet ten goede komt. De vertrouwenspersoon kan de jongere namelijk stimuleren in het zich vrij en veilig voelen om te praten, maar kan dit ook belemmeren.

 

2.11 Medische behandeling

Ouders bepalen of een kind een medische behandeling krijgt. Zij zijn in principe ook in staat om te beslissen dat een kind geen medische behandeling krijgt. Wanneer een minderjarige met spoed een medische behandeling nodig heeft, zoals een bloedtransfusie, en de ouders weigeren om hieraan mee te werken dan het kind onder voorlopige voogdij of voorlopige ondertoezichtstelling komen te staan. Het kind kan dan gered worden en later wordt de beschermingsmaatregel weer ingetrokken. Kortom: het zelfbeschikkingsrecht van het kind kan in conflict komen met de wensen van de ouders.

 

De Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst

In de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) staat omschreven dat bij elke behandeling de toestemming van de patiënt vereist is. Bij minderjarigen onder de zestien jaar is hiervoor toestemming van de ouders nodig. Zestien- en zeventienjarige jongeren mogen ook zonder toestemming van de ouders een geneeskundige behandeling ondergaan indien zij in staat zijn om hun eigen belangen te waarderen. Voor minderjarigen van twaalf tot zestien jaar ligt het iets complexer. In principe is toestemming van de ouders vereist, maar als een jongere zonder toestemming de behandeling blijft wensen, dan is de arts degene die uiteindelijk beslist of de behandeling doorgaat en kan er tegen de wensen van de ouders ingegaan worden. De verantwoordelijkheid die de arts hierin draagt is minstens zo zwaar, als wanneer een arts moet beslissen over een zaak waarin ouders wel een behandeling wensen en de jongere zelf niet. Overigens zijn ouders verplicht om minderjarigen te geld te verstrekken om de medische behandeling te kunnen betalen, indien dit nodig is.

 

De Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen

De Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ) is opgericht voor mensen vanaf twaalf jaar die een gevaar zijn voor anderen en zichzelf en niet willen opgenomen worden in psychiatrische inrichtingen. Deze wet is in de plaats gekomen voor de meer dan honderd jaar ouder Krankzinnigenwet. Minderjarigen onder de twaalf jaar kunnen opgenomen worden zonder dat hun toestemming hierover vereist is. De burgemeester is door BOPZ in de bevoegdheid gesteld om in crisissituaties een persoon met een psychische stoornis direct in bewaring te laten stellen. In minder dreigende situaties kan de rechter een machtiging geven om een dergelijke patiënt tegen zijn wil in op te nemen.

 

Hoofdstuk 3 Adoptie

 

 

3.1 Inleiding

Voor adoptie moet het geadopteerde kind worden opgenomen. Bij een kind dat niet uit Nederland afkomstig is, gaat dit op een bijzondere manier. Daar lees je later in het hoofdstuk meer over.

 

3.2 Het juridische karakter van de maatregel

Ouders wilden na de Tweede Wereldoorlog hun rechtspositie tegenover pleegkinderen in hun gezin versterken. De Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen heeft zich sterk gemaakt voor de Adoptiewet. Deze wet werd in 1956 ingevoerd in het Burgerlijk Wetboek. De adoptiewet heeft ervoor gezorgd dat de juridische band tussen de oorspronkelijke familie verbroken wordt en het kind een volwaardige plaats krijgt binnen het pleeggezin en familierechtelijke betrekkingen met de familie van de adoptiefouders. Dit is een ingrijpende maatregel en daarom zijn er wel wat materiële en formele voorwaarden vastgesteld voordat men overgaat tot adoptie. De hoofdvoorwaarde is dat adoptie altijd in het belang van het kind moet zijn. Deze gedachte leefde in ieder geval bij de opstellers van de Adoptiewet, maar tegenwoordig gaat het vooral om de behoefte aan gezinsvorming.

 

3.3 Voorwaarden

Er zijn wel een aantal voorwaarden voor adoptie: voorwaarden betreffende het kind, voorwaarden betreffende de adoptanten en voorwaarden betreffende de ouders. Daarnaast de meer algemene voorwaarde dat het in het belang van het kind is en dat het kind niets meer heeft te verwachten van zijn ouders.

 

Voorwaarden betreffende het kind

Het kind dient bij het indienen van het adoptieverzoek minderjarig te zijn. Een uitzondering hierbij is als het een herhaald verzoek is waarbij het eerste verzoek is afgewezen. Een kind dat op de dag van toewijzing meerderjarig is, dient door de rechter gehoord te worden en toestemming te geven. Een andere voorwaarde is dat een kind dat op de dag van het verzoek twaalf jaar of ouder is, geen bezwaren heeft.

 

Voorwaarden betreffende de adoptanten

Het is geen vereiste dat de adoptanten zijn getrouwd. Het verzoek kan worden gedaan door twee personen van verschillend geslacht of op verzoek van één persoon alleen. Sinds 2001 kunnen ook twee personen met gelijk geslacht adopteren. Twee personen kunnen niet adopteren als er tussen hen een huwelijksbeletsel bestaat, zoals bij een broer en zus. Bij adoptie door twee personen moeten deze het kind minimaal gedurende één jaar hebben verzorgd en opgevoed. Bij adoptie door één persoon lag deze norm vroeger op minimaal drie jaar, maar sinds 2009 is dit ook minimaal één jaar. De enige uitzondering op de één jaar verzorging, is bijvoorbeeld als het kind wordt geboren tijdens de relatie van de moeder met een levensgezel van hetzelfde geslacht. Bijvoorbeeld bij twee vrouwen, van wie één zwanger is geworden door kunstmatige inseminatie. De adoptant dient minimaal achttien jaar ouder te zijn dan het kind. Voor een levensgezel van de adoptant die niet ook adoptiefouder wil worden, is er geen leeftijdsverschil vastgesteld. Het te adopteren kind mag geen kleinkind van de adoptant zijn.

 

Voorwaarden betreffende de ouders

Een minderjarige moeder van het adoptiekind moet op de dag van het adoptieverzoek ten minste de leeftijd van zestien jaar bereikt hebben. Voor de vader wordt er geen leeftijdsgrens gesteld, maar om als vader in beeld te komen (anders gezegd; om een kind te mogen erkennen) moet hij tenminste zestien jaar zijn. Ouders kunnen het verzoek om hun kind weg te geven ter adoptie tegenspreken. De rechter gaat aan de tegenspraak voorbij als het kind en de ouder niet of nauwelijks samengeleefd hebben of als de ouder het gezag misbruikt heeft of het kind verwaarloosd heeft.

 

3.4 Nationale adoptie               

Bij nationale adoptie heeft men lang voorgestaan dat de juridische band tussen de adoptieouders klein was en de band met de adoptiefouders groot. Deze vorm van adoptie, waarbij het te adopteren kind in familierechtelijke betrekkingen met de eigen ouders blijft staan, wordt ‘zwakke adoptie’ genoemd. Zwakke adopties leidden in de praktijk vaak toe dat het kind via de rechter werd gedwongen om terug te keren naar de eigen ouders.

 

3.5 Internationale adoptie

Na 1965 nam het aantal kinderen dat voor adoptie in aanmerking zou komen sterk af. Dit kwam door betere voorlichting over anticonceptie en acceptatie van het ongehuwd moederschap. Hierdoor ontstonden de zogenaamde BOM-moeders. Dit leidde tot een kleiner aanbod van nationale adoptie, terwijl de vraag naar adoptiekinderen even groot bleef. Hierdoor richtte men de blik op het buitenland. De minister van Justitie heeft gezorgd dat er wettelijke procedures opgesteld werden om internationale adoptie te regelen. Uitgangspunt was dat de belangen van het kind dat geadopteerd zou worden zo goed mogelijk beschermd zouden worden. Een voorwaarde in de wet voor internationale adoptie, is dat aspirant-pleegouders een beginseltoestemming moeten hebben voordat ze een buitenlands kind mogen adopteren. Deze beginseltoestemming wordt gegeven als na uitgebreid onderzoek is gebleken dat de aspirant-pleegouders geschikt zijn bevonden voor internationale adoptie. Dit is eigenlijk ‘een verklaring van geen bezwaar’. Voordat een kind voor adoptie mag overkomen, moeten de eigen ouders van het kind toestemmen met het besluit om het kind te laten adopteren en het kind moet een gezondheidsverklaring hebben.

 

Voorwaarden

Voorwaarden voor internationale adoptie zijn onder andere:

 

·         Bij het indienen van het verzoek tot internationale adoptie, dient ten minste één van de ouders - of de alleenstaande aspirant-adoptiefouder – de leeftijd van 42 jaar nog niet bereikt te hebben.

 

·         Eenouderadoptie is toegestaan.

 

·         Twee personen van hetzelfde geslacht of twee personen die anders dan als man en vrouw getrouwd samenleven, komen niet in aanmerking voor het adopteren van een buitenlands kind.

 

·         Het leeftijdsverschil tussen aspirant-adoptiefouder(s) en het adoptiekind is maximaal veertig jaar.

 

·         Het adoptiekind moet jonger dan zes jaar zijn bij de overkomst naar de adoptiefouders.

 

Bijzondere omstandigheden

In bijzondere omstandigheden is het toegestaan dat ouders van 42 tot 44 jaar nog een verzoek doen op bijzondere omstandigheden, waardoor ze mogelijk wel een buitenlands kind ter adoptie mogen laten overkomen. 46-jarige leeftijd is de uiterste grens voor het verlenen of verlengen van een beginseltoestemming. Bijzondere omstandigheden waarbij de leeftijdscriteria worden overschreden zijn bijvoorbeeld:

 

·         Afwezigheid van risicofactoren

 

·         Bereidheid tot opneming van een gehandicapt kind

 

Verplichte voorlichting

Aspirant-adoptiefouders zijn verplicht om een voorlichtingscursus te volgen, die sinds 2004 meer dan €900 aan eigen bijdrage kost. Deze voorlichtingscursus wordt gegeven door de Stichting Adoptie Voorzieningen (SAV), waar nieuwe aanmeldingen voor buitenlandse adoptie worden geregistreerd en waar ouders worden getoetst en bij goedkeuring een beginseltoestemming krijgen. In 2012 is de eigen bijdrage die ouders moeten betalen verhoogd naar in totaal €1595. Indien het kind door de adoptie de Nederlandse identiteit verkrijgt, kunnen de ouders binnen drie jaar na de adoptie een tegemoetkoming in de kosten aanvragen.

 

De beginseltoestemming

De beginseltoestemming is drie jaar geldig en kan steeds met drie jaar verlengd worden. Bij de afwijzing van een beginseltoestemming kunnen aspirant-adoptiefouders om een herziening van de beslissing vragen. De minister wint dan advies in van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ). Wanneer deze het verzoek definitief afwijzen kunnen ouders zich nog wenden tot de bestuursrechter. Het adopteren van een kind zonder beginseltoestemming is strafbaar en indien dit toch gedaan wordt, kan Bureau Jeugdzorg het kind uit huis plaatsen. Bovendien is het niet toegestaan dat ouders op eigen houtje een kind opnemen uit het buitenland. Dit heeft in het verleden namelijk geleid tot praktijken die veel op kinderhandel leken. Er zijn daarom in Nederland zeven vergunninghouders die bemiddelen bij de plaatsing van een buitenlands adoptiekind.

 

Klachtrecht

De klachtencommissie bestaat uit mensen die door de minister van Justitie benoemd zijn en onafhankelijk zijn van de Raad van de Kinderbescherming, Inspectie Jeugdzorg en/of een vergunninghouder. Een vaak gehoorde klacht – tevens dus het belangrijkste aandachtspunt bij internationale adoptie – is de (lange) doorlooptijd van drie tot zeven jaar.

 

3.6 De betekenis van het Haags Adoptieverdrag 1993 voor de internationale adoptie

De landen die het Haags Adoptieverdrag ondertekend hebben, hebben elk een eigen Centrale Autoriteit. De Centrale Autoriteit in het land van de aspirant-adoptiefouders achterhaalt zoveel mogelijk gegevens met betrekking tot de herkomst en de achtergrond van het buitenlandse pleegkind. Indien gevraagd informeert de Nederlandse Centrale Autoriteit de Centrale Autoriteit van het andere land over hoe het gaat met het adoptiekind. De Centrale Autoriteit in het land van herkomst van het kind beslist of het kind daadwerkelijk in aanmerking komt voor internationale adoptie. De Centrale Autoriteit heeft tot taak contacten te onderhouden met de andere landen, elkaar informatie te verschaffen over de werking van het verdrag en eventuele belemmeringen weg te nemen. In Nederland is de minister van Justitie voor deze taken verantwoordelijk.

 

3.7 Adoptieprocedure

Het verzoek tot adoptie wordt ingediend bij de rechtbank. Ouders kunnen dit niet zelf doen, maar moeten een procureur (advocaat) inschakelen. De Raad voor de Kinderbescherming kan desgevraagd onderzoek doen naar de gezinssituatie. Buitenlandse kinderen kunnen niet gehoord worden, maar bij nationale adoptie worden kinderen van twaalf jaar en ouder gehoord en eventueel kan de rechter een jonger kind ook horen indien hij/zij dit nodig acht. Daarna zal de zitting achter gesloten deuren plaatsvinden. Dit betekent dat de zitting niet openbaar is. De eigen ouders van het kind en de Raad voor de Kinderbescherming zijn partijen die in beroep kunnen gaan tegen een toewijzing tot het adopteren. Adoptie heeft geen invloed op de voornamen die het kind bij de geboorte heeft gekregen, maar vaak willen de adoptieouders deze wel veranderen. Een adoptieverzoek gaat dus vaak samen met een verzoek tot voornaamswijziging van het kind.

 

3.8 Gevolgen

De familierechtelijke banden tussen de eigen familieleden houden op te bestaan en er komen nieuwe familierechtelijke banden tussen het kind en de familie van de adoptiefouder(s). Bij stiefouderadoptie ontstaan tussen het kind en de stiefouder (en diens familie) familierechtelijke banden. De familierechtelijke banden met de andere eigen ouder houden echter op te bestaan. Een kind kan immers maar twee juridische ouders hebben. De andere ouder is daarmee ook niet meer alimentatieplichtig. Er kunnen overigens wel omgangsregelingen getroffen worden om het contact met de eigen ouder voort te laten bestaan. Als minimaal een van de adoptiefouders de Nederlandse nationaliteit bezit, krijgt het kind eveneens de Nederlandse nationaliteit. Aan buitenlandse adoptie wordt de eis gesteld dat deze verbreking van familierechtelijke betrekkingen met de eigen ouders met zich meebrengt, net zoals bij Nederlandse adoptie. Dit wordt ook wel ‘sterkte adoptie’ genoemd. Bijna alle buitenlandse adopties zijn regelingen van sterke adopties, maar mocht dit niet zo zijn dan kan dit in Nederland nog omgezet worden.

 

De Wet conflictenrecht adoptie

De Wet conflictenrecht adoptie is in 2004 in werking gesteld. Hierdoor is nu duidelijk welk recht moet worden toegepast indien er bij de adoptie partijen van verschillende nationaliteiten betrokken zijn. Ook vormt deze wet een aanvulling op het Haags adoptieverdrag en geeft de wet aan hoe in uitzonderingsgevallen moet worden gehandeld.

 

Europees Verdrag inzake de adoptie van kinderen van 27 november 2008

In 2012 is het herziene Europees Adoptieverdrag in werking gesteld. Dit verdrag vervangt het adoptieverdrag uit 1967. Ook dit nieuwe verdrag kan worden gezien als een aanvulling op het Haags adoptieverdrag, maar gaat alleen over de sterke adopties: bij deze adopties wordt er daadwerkelijk een blijvende ouder-kind relatie nagestreefd.

 

3.9 Herroeping

Tussen het tweede en het vijfde jaar na het bereiken van de meerderjarigheid kan de geadopteerde de adoptie herroepen. Hiermee worden de familierechtelijke banden tussen de adoptiefouders en de geadopteerde verbroken en de familierechtelijke banden tussen de eigen ouders worden hersteld. In de wet is wel vastgesteld dat deze herroeping in het kennelijk belang van het kind moet zijn. Toch komt het ook voor dat buitenlandse kinderen hun adoptie herroepen. Vaak is het zo dat de geadopteerde dan ouderloos wordt, omdat de ouders al voor de adoptie afstand hadden gedaan van hun kind. De Nederlandse nationaliteit gaat daarmee niet verloren. Herroepingen komen echter maar heel zelden voor; soms zelfs een aantal jaren helemaal niet.

 

3.10 Draagmoederschap

Sinds 1 november 1993 is het in Nederland bij de wet verboden om draagmoederschap te bevorderen of uit te dragen. Hiermee wordt bedoeld: het zwanger worden met het doel het kind na de geboorte af te staan aan wensouders. Overigens wordt niet de draagmoeder, maar de intermediair in het proces gestraft. Er zijn de laatste jaren verschillende voorbeelden geweest van illegaal draagmoederschap.

 

Hoofdstuk 4 Juridische vormgeving van de verhouding tussen de ouders

 

4.1 Inleiding

Het is van belang dat ouders hun band juridisch hebben weergegeven, want dit is bepalend voor de juridische status van een kind en de familierechtelijke betrekkingen. Sinds 2001 kunnen ook twee personen van hetzelfde geslacht trouwen. Naast het huwelijk bestaat er sinds 1998 het geregistreerd partnerschap.

 

4.2 Huwelijk

 

Vereisten

Om een huwelijk te kunnen sluiten, moet aan een aantal voorwaarden voldaan worden. Een eerste vereiste is dat beide partners die in het huwelijk willen treden, kenbaar moeten maken dat ze vrije toestemming geven om te gaan trouwen. Een tweede vereiste is de minimumleeftijd van achttien jaar. Wanneer een meisje zwanger is, aangetoond met zwangerschapsverklaring (verkregen bij een arts), kan zij op zestienjarige leeftijd in het huwelijk treden. Het derde vereiste is dat beide partners nog ongehuwd zijn. Dit betekent dat monogamie de regel is en polygamie en bigamie verboden zijn. De vierde vereiste is dat je met bepaalde personen niet mag trouwen, namelijk met bloedverwanten die in een rechte lijn van elkaar afstammen. Dit zijn ouders, kinderen, grootouders, kleinkinderen. Ook het trouwen met een (geadopteerde) broer of zus is niet toegestaan. Soms kan het huwelijksverbod voor broer en zuster door adoptie ontheven worden door de minister van Justitie.

 

Toestemmingen

Minderjarigen hebben om te trouwen toestemming nodig van hun ouders, of het nu de juridische ouders zijn of niet. Ook ouders die uit de macht ontzet zijn of een gescheiden ouder moet om toestemming gevraagd worden. Als er sprake is van voogdij, moet de voogd ook vooraf toestemming gegeven hebben. Wanneer een van de ouders geen toestemming geeft, kan de minderjarige zich wenden tot het sector kanton van de rechtbank. De kantonrechter hoort de personen die bezwaar hebben tegen het huwelijk en beslist of het huwelijk voltrokken mag worden of niet. De huwelijkssluiting mag niet binnen veertien dagen na dit besluit verricht worden, omdat de bezwaar makende partij de gelegenheid moet krijgen om in hoger beroep te gaan. De officier van Justitie kan een huwelijk ‘stuiten’, dat houdt in dat het huwelijk wordt tegengehouden in het belang van de minderjarige.

Formaliteiten

De echtgenoten wenden zich eerst tot de ambtenaar van de burgerlijke stand om mondelinge of schriftelijke aangifte te doen van hun voorgenomen huwelijk. Deze aangifte is slechts één jaar geldig en kan niet verlengd worden. Wanneer deze termijn verstreken is, moet er dus opnieuw aangifte gedaan worden. Bij de aangifte moeten een aantal akten overhandigd worden, zoals de geboorteakten of indien het een tweede huwelijk betreft, de overlijdensakte of de scheidingsakte van het eerdere huwelijk. De aanstaande echtgenoten moeten persoonlijk aanwezig zijn bij de huwelijksvoltrekking en er dienen minimaal twee tot maximaal vier meerderjarige getuigen aanwezig te zijn. Vindt een huwelijkssluiting plaats in een bijzonder huis, zoals een gevangenis of het ziekenhuis, dan zijn er vier tot zes meerderjarige getuigen nodig.

 

Een eventueel kerkelijk huwelijk mag pas plaatsvinden na de voltrekking voor de ambtenaar van de burgerlijke stand. Bij een huwelijk met een buitenlandse aanstaande echtgenoot, wordt de politie ingeschakeld om te kijken of deze persoon een legale verblijfsvergunning bezit of verzocht heeft. Als die persoon dat allebei niet gedaan heeft, wordt onderzocht of de persoon voornemens is om in Nederland te blijven. Overigens is deze verklaring niet vereist als ze duidelijk kunnen aantonen beiden niet in Nederland hun woonplaats te hebben.

 

Stuiting en nietigverklaring

Wanneer niet aan de eerder genoemde fundamentele vereisten voldaan wordt, kan de officier van Justitie het huwelijk stuiten. Bloedbanden in de rechte lijn, broers, zussen, voogden en eventuele echtgenoten van een van de aanstaande echtgenoten zijn bevoegd om het huwelijk te stuiten. Ook wanneer de officier van Justitie lucht krijgt van een voorgenomen schijnhuwelijk, moet hij dit huwelijk stuiten. Nietigverklaring van een huwelijk is alleen mogelijk na rechterlijke beslissing. De personen die om een nietigverklaring kunnen verzoeken zijn één van de echtgenoten zelf, eventuele echtgenoten van één van die echtgenoten, bloedverwanten in opgaande lijn van één van de echtgenoten en de officier van Justitie.

 

Gevolgen van het huwelijk

Echtgenoten beloven elkaar trouw, hulp en bijstand. De echtgenoot is alimentatieplichtig tot na het einde van het huwelijk en de echtgenoten zijn verplicht om samen te wonen en samen hun kinderen op te voeden en te verzorgen. De samenwoningsplicht vervalt als door een van de partijen een verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed wordt aangevraagd. Voor sommige belangrijke rechtshandelingen heeft de echtgenoot toestemming van de andere echtgenoot nodig. In principe leven de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen. Hiervan kan worden afgeweken met de huwelijkse voorwaarden.

 

Einde van het huwelijk

Wanneer een van beide echtgenoten overlijdt, is het huwelijk automatisch ontbonden. Ook bij vermissing en een daarop gevolgd nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap van de niet-vermiste echtgenoot is het eerste huwelijk beëindigd. Ook door echtscheiding en beëindiging van het huwelijk na scheiding van tafel en bed is het huwelijk ten einde.

 

4.3 Echtscheiding

 

Algemeen

Een scheiding is complexer dan het aangaan van een huwelijk, alleen al omdat het meer papierwerk is en vaak is ook de verhouding tussen beide echtgenoten al erg vertroebeld. Er zijn vele juridische gevolgen van echtscheiding:

 

·         geen verplichting meer tot samenwonen

 

·         scheiding en deling van de boedel

 

·         nieuwe vaststelling van de onderlinge vermogensrechtelijke verhouding

 

·         bepaling van de alimentatie

 

·         vastleggen van de hoofdverblijfplaats van de kinderen

 

·         eventueel wordt er een omgangsregeling vastgesteld

 

Sinds 2009 zijn ouders verplicht om een ouderschapsplan te overleggen alvorens zij gaan scheiden. In dit plan moeten controleerbare afspraken staan over de kinderen. Het ouderschapsplan moet ook worden opgesteld bij scheiding van tafel en bed en bij beëindiging van een geregistreerd partnerschap. Het ouderschapsplan omvat in ieder geval de volgende elementen:

 

·         verdeling van de zorg- en opvoedingstaken

 

·         Informatieverstrekking

 

·         kosten van de opvoeding

Gronden

De enige reden om over te gaan tot echtscheiding is de duurzame ontwrichting van het huwelijk. Een meningsverschil tussen beide echtgenoten over deze stelling, pleit al in het voordeel van de echtgenoot die verzoekt om echtscheiding. Echtscheiding kan op verzoek van één of beide echtgenoten worden uitgesproken. In de praktijk komen eenzijdige verzoeken vaker voor dan gemeenschappelijke verzoeken.

 

Procedures

Als de echtgenoten er niet zelf uitkomen om afspraken te maken over de echtscheiding, kan geadviseerd worden om een mediator in te schakelen. Deze bemiddelt in oplossingen over scheidingszaken.

 

Gevolgen

De gevolgen van echtscheidingen zijn drastisch. De gemeenschap van goederen vervalt, dus moet de inboedel gescheiden en gedeeld worden. De onderlinge vermogensrechtelijke verhouding wordt opnieuw vastgesteld en de alimentatieverplichtingen worden bepaald. Veel inkomens laten in de praktijk echter niet toe, dat de ene echtgenoot alimentatie kan betalen aan de andere. De gemeente zal daarom vaak bij moeten springen in de vorm van een uitkering van de Wet werk en bijstand. Er bestaat ook onderhoudsplicht voor de kinderen. De inning van die bijdrage loopt vaak via het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, het LBIO. Verder vervalt de verplichting om samen te wonen en daardoor is het meestal noodzakelijk dat er ook een verblijfplaats voor de eventuele kinderen wordt vastgelegd. Indien daartoe aanleiding is, wordt er ook een omgangsregeling getroffen.

 

Scheiding van tafel en bed

Bij scheiding van tafel en bed wordt het huwelijk niet officieel ontbonden; wel is dezelfde reden als echtscheiding nodig om tot scheiding van tafel en bed over te gaan, namelijk duurzame ontwrichting van het huwelijk. Bij scheiding van tafel en bed wordt de plicht tot samenwoning afgenomen en er is geen gemeenschap van goederen meer. De echtgenoten worden dan ingeschreven in het huwelijksgoederenregister. In principe blijft het gezag bij beide ouders, maar een verzoek om het gezag aan één ouder toe te wijzen kan ingewilligd worden. Na drie jaar kunnen de ouders gezamenlijk of één van hen verzoeken om een echtscheiding. In bijzondere gevallen, zoals na wangedrag, hoeft die termijn slechts één jaar te zijn. De gevolgen voor de kinderen zijn vergelijkbaar met de gevolgen van echtscheiding, want het blijft een feit dat de gezinsband verbroken is.

 

4.4 Andere samenlevingsvormen

 

Geregistreerd partnerschap

De inhoud en de beëindiging van een geregistreerd partnerschap werkt hetzelfde als bij het huwelijk. Het is mogelijk om een geregistreerd partnerschap om te zetten naar een huwelijk, en andersom ook.

 

Beëindiging van het geregistreerd partnerschap

Omdat geregistreerd partnerschap geen gerechtelijke procedure is, kunnen de kosten van een advocaat bespaard worden en is snellere ontbinding van het huwelijk (wat is omgezet naar partnerschap) mogelijk. Dit zijn de zogenaamde flitsscheidingen. Het verschil met het huwelijk is, dat er bij het geregistreerd partnerschap geen familierechtelijke betrekken ontstaan tussen de kinderen en de partner van de moeder.

 

Contractuele regeling

Deze vorm van samenleven voorziet in een oplossing voor gezamenlijke woning, verdeling van de boedel, inkomsten van de langstlevende partner en voor de nalatenschap. Het kind wat geboren wordt uit ouders die in deze samenlevingsvorm leven, heeft alleen de moeder als gezagsdragende ouder. De vader kan en mag het kind erkennen of het vaderschap gerechtelijk laten vaststellen door een aantekening in het gezagsregister.

 

Kinderen

In het geval van geregistreerd partnerschap of samenlevingscontract staat het kind dat uit deze relatie is geboren automatisch in familierechtelijke betrekking tot zijn moeder. Ongehuwde ouders die een kind krijgen hebben niet automatisch het gezag over hun kind. Alleen de moeder, maar dan moet zij wel meerderjarig zijn. Zij kunnen dit gezamenlijk gezag krijgen door een aantekening in het gezagsregister. Een rechtelijke beslissing is hiervoor niet nodig.

 

Ouders zijn na de scheiding beide onderhoudsplichtig ten opzichte van het kind. De ouder die niet belast is met het gezag of waarbij het kind niet woont, heeft wel recht op een omgangsregeling. Deze kan hiervoor de rechter om vaststelling van de regeling te vragen. Ook de minderjarige kan dit aanvragen.

 

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
666