Oefenpakket Behandeling

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Begrippen - Boek

Methoden en technieken van gedragstherapie bij kinderen en jeugdigen (Prins, 2011)

 

Hoofdstuk 1 Gedragstherapie bij kinderen en jeugdigen

Kindergedragstherapie

Een op het individu toegesneden aanpak met als doel het probleemgedrag te beïnvloeden waardoor de ontwikkeling weer normaal kan verlopen.

Gedrag

Alle waarneembare motorische en sociale gedragingen en gedachten.

Ontwikkelingsperspectief

Het kind verandert voortdurend. Het kind moet ontwikkelingstaken leren om zich verder te ontwikkelen.

Probleemoplossend perspectief

Een kind wordt geconfronteerd met nieuwe problemen waarop een adequate reactie en oplossing gegeven moet worden.

Coach

Persoon die op basis van ervaring de vaardigheden van een ander versterkt en de ontwikkeling leidt om doelen te bereiken.

Gedragstherapeutisch proces

Verzameling van verschillende keuzemomenten waarop de therapeut en cliënt bepalen hoe de behandeling voortgezet moet worden.

Probleemverkenning

Onderzoeken wat als probleem ervaren wordt en welke gedragingen daarbij horen.

Holistische Theorie

Casusconceptualisatie, de hypothetische samenhang tussen problemen en verwachte oorzaken en in stand houdende factoren.

Waarneembare problemen

Het resultaat van vaste cognities over bepaalde ervaring.

Treatment utility

De mate waarin het ontwerpen van een Holistische Theorie ook de behandeling beïnvloedt.

 

Hoofdstuk 2 Gedragsassessment en psychodiagnostiek bij kinderen en jeugdigen

Holistische theorie

Alle verkregen informatie aan de hand van de klachtenanamnese en de voorlopige probleemsamenhang op basis van observaties en gesprekken

Casusconceptualisatie

De therapeut en cliënt werken samen aan het beschrijven, verklaren en kiezen voor bepaalde doelgedragingen.

Getrapte benadering

Bij voorkeur beginnen voor de minst ingrijpende en minst tijdsintensieve interventie. Pas overgaan op een uitgebreidere diagnostiek als de minder ingrijpende onvoldoende resultaat geeft.

Minimale diagnostiek

Korte papieren screening waarna problemen snel geanalyseerd en behandeld worden.

Kortdurende diagnostiek

Klachtanamnese, een klinisch interview en een of twee gesprekken.

Uitgebreidere diagnostiek

Psychodiagnostiek en gedragsassessments.

Doeleninventarisatie

In positieve toekomstgerichte gedragstermen formuleren van doelen die concreet en haalbaar zijn.

Commitmentfase

Overeenstemming tussen de hulpverlener en cliënt over de doelen en de werkwijze van de behandeling wordt bereikt.

Klachtenanamnese

Het krijgen van informatie over het het probleemgedrag en de beschermende en risicofactoren van het kind en het gezin

Beschermende factoren

Verminderen de invloed van negatieve factoren.

Positieve psychologie

Hoop en verwachting voor het verbeteren van de levensstijl optimaal benutten.

Observatie uit de eerste hand

Directe observatie in de leefsituaties van het kind.

Operationalisatie

Vaststellen van de doelgedragingen.

ABC-schema

Functionele gedragsanalyse waarbij de gedragssequenties worden uitgeschreven in drie kolommen

Antecedenten (A)

Wat vooraf gaat aan de probleemgedraging

Behavior (B)

Gedrag van het kind

Consequenties (C)

Wat op het gedrag volgt.

Time sampling

Bijhouden hoe vaak gedrag voorkomt tijdens een korte observatieperiode

Event sampling

Duur van het probleemgedrag meten

Interval sampling

De aan of afwezigheid van probleemgedrag tijdens een groot aantal tijdsintervallen scoren.

Ontwikkelingsanamnese

Vragenlijsten over de ontwikkeling van het kind naar de volwassenheid

Biografische anamnese

De voorgeschiedenis van de ouders zelf

Neuropsychologisch onderzoek

In kaart brengen van diverse functiegebieden

Sociaal-emotioneel onderzoek

Onerzoek naar de sociaal-emotionele ontwikkeling, waaronder de competentiebeleving, depressieve gevoelens en angsten

Holistische theorie

Diverse hypothetische verbanden tussen context, probleemgedrag en erbij horende gedragsdeterminanten.

Collaboratieve casusconceptualisatie

Het proces waarbij de therapeut ende cliënt samenwerken om verklaringen voor alle problemen te geven.

Criteria voor het beslisproces

Centraliteit, waarschijnlijkheidswaarde, problematische waarde, concretiseerbaarheid, behandelbaarheid

Centraliteit

In hoeverre het probleem een sleutelpositie heeft

Waarschijnlijkheidswaarde

In hoeverre de cliënten en therapeut overtuigd zijn van het bestaan van het probleem.

Problematische waarde

In hoeverre het probleem belastend is en of het kind het probleem wil veranderen

Concretiseerbaarheid

In hoeverre het probleem concreet geformuleerd kan worden.

Behandelbaarheid

In hoeverre de gedragsverandering haalbaar is.

Topografische analyse

Een gedetailleerde beschrijving van het doelgedrag en de situatie waarin dat gedrag toegepast wordt.

covert gedrag

Lichamelijke sensaties en gevoelens van het kind.

Functieanalyse

Hypothese over de mogelijke samenhang tussen het probleemgedrag en de consequenties.

Establishing operations

Stimuli in de context die de waarde van een bekrachtiger in de functieanalyse kunnen beïnvloeden.

Klassieke conditionering

Op basis van de samenhang met een eerder opgedane ervaringen betekenis verlenen aan de actuele gebeurtenis

Betekenisanalyse

Bij problemen die samenhangen met emoties bepalen door welke gebeurtenissen deze worden uitgelokt.

CS

Voorwaardelijke stimulus

UCS/UCR-representatie

De cognitieve representatie van de stimulus en de onvoorwaardelijke respons

Occasion setter

De stimuli die de context zijn waarbinnen de stimuli en de representatie bepaalde betekenissen krijgen.

Traits

Onveranderlijke persoonskenmerken

States

Observeerbaar gedrag in een situatie

Oplossingsgerichte therapie

Er wordt veel waarde gehecht aan de acceptatie van de eigen persoon en de eigen situatie

Getrapte benadering

Zo kort mogelijk, maar zo lang als nodig

 

Hoofdstuk 3: Operante technieken en mediatietherapie bij ouders en leerkrachten

Leerwet

Gedrag van kinderen is de directe functie van de omgeving

Gedragsmodificatie

Het vormen van leergedrag via vooraf geprogrammeerde feedbackschema’s

Bekrachtiging

Door het gevolg op het gedrag neemt de frequentie van het gedrag toe.

Positieve bekrachtiging

Het gevolg op het gedrag wordt als prettig of aangenaam ervaren

Negatieve bekrachtiging

Iets onaangenaams wordt weggenomen.

Token economy procedure

Extrinsieke bekrachtiging waarbij gedrag punten kan opleveren. Toegekende punten kunnen achteraf worden ingewisseld.

Shaping

Systematische bekrachtiging van gedrag om het doelgedrag steeds meer te benaderen.

Chaining

Gedrag wordt opgesplitst in gedragsschakels zodat het complexe gedrag uiteindelijk ineens vertoond kan worden.

Bekrachtiging van onverenigbaar gedrag

Het gewenst doelgedrag is fysiek onmogelijk tegelijkertijd uit te voeren met het ongewenste gedrag.

Stimuluscontrole

Het adequaat geven van instructies aan een kind

Strafprocedures

Het directe gevolg op gedrag zorgt dat de frequentie afneemt.

Positieve straf

Het gevolg op het ongewenste gedrag wordt als negatief ervaren

Negatieve straf

Iets aangenaams wordt weggenomen.

Uitdoving

Door het achterwege blijven van bekrachtiging neemt de frequentie van gedrag af.

Overcorrectie

Onmiddellijk gewenst gedrag verwachten als ongewenst gedrag zich voordoet.

Response cost

Boete, het onthouden van beloningen of privileges.

Time-out

Het kind een aantal minuten afzonderen na ongewenst gedrag.

Contingency contracting

Via onderhandeling een contract opstellen met afspraken tussen de opvoeder en het kind

Mediatietherapie

Therapie waarbij de opvoeders betrokken worden om gedragsproblemen te verminderen.

Triadisch werkmodel

De deskundige kan via een mediator (de ouders) hulp bieden om het gedragsprobleem

Coercive gezinsinteracties

Oduers en kind zitten vast in een spiraal van negatieve bekrachtiging waardoor ongewenst gedrag in stand gehouden wordt.

Universele preventieprogramma’s

Programma’s bedoeld voor iedereen, er is nog geen sprake van ernstige problematiek.

Selectieve preventieprogramma’s

Gericht op kinderen die risico lopen op het ontwikkelen van gedragsproblemen

Geïndiceerde preventieprogamma’s

Bedoeld voor kinderen waar sprake is van ernstige gedragsproblematiek

Rugzakjes

Individuele financiering voor kinderen die ondersteuning nodig hebben voor gedragsproblematiek

 

Hoofdstuk 4: Anti-angsttechnieken

Exposure

Geleidelijke blootstelling

Contraconditionering

Oproepen van de tegengestelde emotie

Tweefactorenvisie

Overmatige angst is het resultaat van klassieke en operante conditionering

Klassieke conditionering

Door een of meer gebeurtenissen raakt een neutrale stimulus geassocieerd met een emotionele reactie

Operante conditionering

Door gevolgen van een gedraging wordt een gedraging bekrachtigd of verminderd.

Driecomponentenmodel van angst

Gedachten, gedrag en lichamelijke reacties

Gedachten

Waar het kind bang voor is in de gevreesde situatie

Gedrag

Weglopen of vermijden

Lichamelijke reacties

Veranderingen in het autonome zenuwstelsel, zoals zweten, trillen etc.

Exposure in vivo

Langdurige en veelvuldige confrontatie met geonditioneerde stimulus

Heldenverhaal

Het oproepen van een plezierig gevoel door een verhaal.

Modeling

Andere betekenissen van een situatie leren door te zien dat anderen niet bang zijn.

Contingency management

Het wegnemen van positieve gevolgen van angstig gedrag en het aantrekkelijker maken van dapper gedrag.

Dapper gedrag

Gedrag waarbij het kind situaties die beangstigend zijn opzoekt.

Intrinsieke bekrachtiging

Het nieuwe gedrag is zelf belonend

Extrinsieke bekrachtiging

Op het nieuwe gedrag volgt een beloning die niets met dat gedrag te maken heeft.

 

Hoofdstuk 5: Gedragstherapeutische sociale vaardigheidstraining bij kinderen

Sociale vaardigheden

Samengesteld door specifieke gedragingen – maximaliseren sociale bekrachtiging – zijn interacties – situatiespecifiek

Sociale vaardigheidstraining

Vergroot de competentie in sociale situaties en vergroot het zelfvertrouwen

Sociaal leren

In interactie met anderen vaardigheden aanleren

Respondent gedrag

Een reactie op een situatie waarin het kind niet anders weet te reageren

Video-opnames

Om analyses te maken van het probleemgedrag, vorderingen te observeren of nieuwe leerpunten te bepalen

Cue

Hint uit de omgeving waar je op moet reageren.

Prompts

Hints om gewenst gedrag uit te lokken

Fading

Geleidelijk laten afnemen van verbale instructies

Modeling met video

Door naar een video van een ander kind te kijken leren de stapjes van een vaardigheid na te doen.

Feedback door middel van video

Kinderen letten op hun eigen gedrag bij het terugkijken naar een beeldfragment

Social scripts

Standaardvragen en/of opmerkingen in specifieke situaties

Social stories

Uitschrijven hoe je een sociale situatie aanpakt

Incidenteel leren

Situaties die zich in de groep voordoen worden besproken en de therapeuten geven feedback over hoe de situatie aangepakt moet worden.

Operante technieken

Bekrachtigen van gewenst gedrag en uitdoven van ongewenst gedrag

Metakennis

Kennis over wat je weet

Self efficacy

De overtuiging van het kind te weten hoe hij moet reageren in een bepaalde situatie

Differentiele bekrachtiging

Onverenigbaar gedrag wordt bekrachtigd waardoor het probleemgedrag geblokkeerd wordt.

Negeren

Geen aandacht schenken aan ongewenst gedrag

Straffen

Op ongewenst gedrag volgt een ongaangename reactie

Sociale straf

Een standje geven

Overcorrectie

Iets extra doen naast het herstellen van de situatie

Activiteitenstraf

Het doen van een vervelend klusje

Boete

Inleveren van een token

Isolatie

Uit een bekrachtigende situatie weghalen

 

Hoofdstuk 6: Zelfcontrole en cognitieve gedragstherapie

Heuristisch model

Gedragingen en gevoelens worden gemedieerd door cognitieve informatieverwerkingsprocessen. Bij verandering van die processen leidt dat tot andere uitkomsten in het gedrag

Cognitieve structuren

De manier waarop informatie georganiseerd en opgeslagen wordt

Cognitieve schemata

Informatie over gebeurtenissen en gedragingen die met elkaar in verband staan.

Cognitieve operaties

Bewerkingen die uitgevoerd worden op informatie die binnenkomt

Cognitieve producten

Het resultaat van de cognitieve verwerking

Thought listing-methode

Korte tijd gedachten noteren terwijl het kind een opdracht uitvoert.

Dagboekopdrachten

Gedurende enkele dagen bepaalde situaties opschrijven met de gevoelens, antecedenten en consequenten.

Neerwaartsepijltechniek

Elke gedachte is een bloemblaadje, de onderliggende gedachte is de wortel van de bloem. Proberen bij de wortel te komen

Cognitieve theorie

Cognities, emoties en coping zijn het gevolg van disfunctionele schema’s.

Beslissingsbalans

Lijst met voor en nadelen van therapie zodat deze afgewogen kunnen worden.

Zelfcontrole

De motivatie en het vermogen om het eigen handelen te sturen naar een zelfgekozen doel

Aangeleerde motieven

Waarderende en afkeurende woorden van de ouders gebruiken om zichzelf toe te spreken

Zelfevaluatie

Het kind vergelijkt de eigen gedragingen met een vooraf bepaald criterium.

Stimuluscontrole

Het vermijden of actief wijzigen van situaties of ze anders leren interpreteren.

Zelfbeloning

Aantrekkelijke consequenties verbinden aan het bereiken van een resultaat.

Zelfinstructies

Interne spraak waarmee het eigen gedrag beïnvloed kan worden.

Radioreportertechniek

Het kind vertelt hardop terwijl hij werkt aan de lusteraars wat hij doet.

Stressinoculatietraining

Het leren herkennen van disfunctionele gedachten, gedragingen en gevoelens

Problem solving theory

Alternatieve oplossingen leren bedenken voor een probleem en de gevolgen van handelingen leren overzien.

Driefasenmodel

Cognitieve herstructurering aanleren in drie stadia

Socratische dialoog

De leermeester geeft geenantwoorden maar stelt vragen die opnieuw twijfel zaaien.

W-vragen

Wat, waar, wanneer, wie en waarom

Schematheorie

Disfunctionele cognities zijn verbonden aan kernovertuigingen. Deze schema’s zijn scripts die in de vroege kindertijd ontwikkeld zijn op basis van ervaringen

 

Hoofdstuk 7: Gedragsgeoriënteerde gezinsbehandeling

Transgenerationele systeembenadering

Als processen van losmaking van het gezin niet goed verlopen zijn heeft dit een negatieve invloed op de relaties in het huidige gezin

Structurele systeembenadering

Gezinsstructuren zijn sterk bepalend voor het ontstaan van psychische stoornissen

Communicatietheoretische systeembenadering

Het blootleggen van de manier waarop leden van het gezin met elkaar omgaan.

Experientiele, emotion focused systeembenadeirng

Een tekort in het bewustzijn van de eigen gevoelens zorgt voor psychische stoornissen

Cognitieve, gedragsgeorienteerde gezinstherapie

Problemen tussen gezinsleden zijn het resultaat van systematische bekrachtiging van ongewenst gerag

Diagnostiek

Zelfrapportage of beoordelingsschalen

Taxatie

Gericht op het individu en de manier waarop gezinsleden met elkaar omgaan.

Systeemtherapie

Naast de aangemelde persoon worden ook andere gezinsleden bij de behandeling betrokken

Behandelingscontract

Duidelijk maken op wat voor manier de behandeling uitgevoerd wordt.

Registreren

Informatie over wat men moeilijk vindt helder en toegankelijk maken voor onderhandelen

Mediatietherapie

De beïnvloeding van de gedragsproblemen loopt via de ouders.

Evidence-based practice

Gebruik maken van behandelingen waarbij de geloofwaardigheid is bewezen met randomised controlled trials.

Parenting control

Het alles willen beheersen

 

Hoofdstuk 8: Spel en verbeelding in de gedragstherapie met kinderen en jeugdigen

Indirect werken

Rekening houden met angst en ontoegankelijkheid van kinderen

Verbeeldend spel

Het alsof-karakter zorgt voor een veilige verhulling

Verhalentechniek

Het kind verzint een verhaal waarop een gezondere wending en dus een nieuwe betekenis bedacht wordt.

Exploratiefase

Met de ouders in kaart brengen van het probleem.

Exposure

Tijdens het spel stilstaan bij eerder vermeden negatieve gebeurtenissen.

Emotive imagery

Het kind kiest een eigen superheld die hem helpt

Contraconditionering

Met het uitdoven van negatief gedrag wordt tegelijkertijd nieuw copinggedrag aangeleerd.

Modeling

De therapeut doet nieuw gedrag voor bij de rolwisselingen

R-S-C-verbanden

Aanleidingen en gevolgen van het probleemgedrag

Explorerend rollenspel

Het kind laten voorspellen wat gebeurde voor het misging

Basisbehoefte

Hieraan moet in voldoende mate voldaan worden om op te kunnen groeien tot gezonde volwassene

Schemamodi

Kortdurende gemoedstoestanden bestaand uit momentane constellatie van copingsstijlen en schema’s.

Change mechanisms

Therapeutische factoren

 

Hoofdstuk 9: Gedragstherapie bij adolescenten

Zelfdeterminatietheorie

Er zijn drie basisnoden de voorwaarden om intrinsiek gemotiveerd gedrag uit te voeren, namelijk competentie, autonomie en verbondenheid

Competentie

Geloof en vertrouwen in de eigen mogelijkheden en dat vertrouwen van de therapeut

Betrokkenheid

Empathische, respectvolle houding van de therapeut

Adolescent’s narcissism

De neiging van adolescenten om egocentrisch te denken en weinig oog te hebben voor anderen.

Therapietrouw

Het probleem dat de last om te veranderen te zwaar is voor de cliënt

Rationeel karakter

De cliënt moet een kansberekening maken voor de opbrengst van gedragsverandering

Cognitive bias modification

Angstige cognities worden veranderd met behulp van een computerprogramma

Dialectische gedragstherapei

De acceptatie van de cliënt zoals deze nu is en de zelfacceptatie van de cliënt waardoor de cliënt zich begrepen voelt.

Valideren

Het aanaarden van de emoties zoals die er zijn

 

Hoofdstuk 10: Cognitieve gedragstherapie en farmacotherapie

Geneesmiddelenwet

Regelt de zaken rondom de productie, handel, voorschrijven en verstrekken van geneesmiddelen.

Off label

Een geneesmiddel wordt voorgeschreven voor een indicatie waarvoor het geen registratie heeft

Placebo

Het toedienen van geneesmiddelen zonder werkzame bestanddelen

Dubbelblind

Noch de patiënt, noch de onderzoeker weten welk middel wordt gebruikt

Additief effect

De effectgroottes kunnen worden opgeteld

 

Hoofdstuk 11: nieuwe ontwikkelingen binnen de cognitieve gedragstherapie bij kinderen en adolescenten

Acceptance and commitment therapy

Psychopathologie ontwikkelt als gevolg van problematische pogingen om over ongewenste ervaringen en gevoelens controle te krijgen.

Mindfullness

Specifieke training waarmee men geleerd kon worden minder reactief te zijn op stresssituaties

Compassion focused therapy

De voorgeschiedenis van een persoon is niet bespreekbaar binnen een CGT, het heeft een negatief effect op de uitkomst van de therapie

Positieve psychologie

Onderzoekt wat mensen gelukkig maakt in plaats van wat er mis gaat.

Attachment based family therapy

Verbeteren van de relaties tussen ouders en kinderen om depressieve klachten te verminderen.

Eye movement desensitization and reprocessing

Verwerking van de herinneringen van een traumatische gebeurtenis bevorderen

 

 

Hoofdstuk 12: Evidence-based behandeling voor iedereen en adolescent development en commentaar

Gerandomiseerde klinische trials

Kinderen worden willekeurig toegewezen aan een behandelconditie en de effecten worden met elkaar vergeleken

Goed onderbouwde behandeling

Aangetoond moet zijn dat het beter is dan een psychologische placebo

Vermoedelijk werkzame behandeling

Aangetoond moet worden dat deze beter is dan een wachtlijst of geen behandeling

Experimentele behandeling

Er is nog niet aangetoond dat de behandeling vermoedelijk werkzaam is

 

Begrippen - Artikelen en hoofdstukken

 

De Bruyn, Ruissenaars, Pameijer & van Aarle (2005)

Integratief beeld

Input van de indicatieanalyse, de verklarende diagnose

Indicatieanalyse

Het komen tot een aanbeveling voor de best passende aanpak van de problematiek

Indicerende diagnose

Lijst van een of meer aanbevelingen die het uitgangspunt vormen voor de advisering

Interventie

Alle vormen van professioneel-gedragswetenschappelijke hulpverlening

Indicatie/faciliterende factor

Aanwezigheid van deze factor verhoogt de kans van slagen

Contra-indicatie/belemmerende factor

Bij aanwezigheid neemt de kans van slagen af

Empirische criteria

Criteria waarvan is vastgesteld dat zij het effect van de interventie beïnvloeden

Hypothetische criteria

Criteria waarvan verondersteld wordt dat zij het effect van een interventie beïnvloeden.

Nut

De baten verminderd met de kosten

Baten

De mate waarin gestelde doelen zullen worden bereikt

Kosten

Alle factoren die negatief zijn, zoals tijd en geld.

Advisering

Beargumenteerd antwoord op de hulpvraag

Informatiemodus

Praten om informatie uit te wisselen

Consensusmodus

Overleg met als doel consensus

Beïnvloedingsmodus

Praten om het handelen van de ander te beïnvloeden en veranderen.

Verwijzer

De persoon die de cliënt naar de diagnosticus heeft verwezen vanuit professionele relatie

Aanmelder

De persoon die contact heeft opgenomen met de diagnosticus

Opdrachtgever

De persoon die de opdracht heeft gegeven tot het uitvoeren van diagnostisch onderzoek vanuit een wettelijk-professionele bevoegdheid

Betrokkenen

Overige personen en instanties die bij het vervolgtraject betrokken zijn.

 

Cladder, Nijhoff-Huysse & Mulder (2009)

Operante conditionering

Gedrag wordt aangeleerd door het verwerven van een relatie tussen het gedrag en een beloning in een bepaalde situatie

Sd

Discriminatieve stimulus, de situatie waarin het gedrag een positief gevolg heeft

S-delta

Voorspelt dat het gedrag geen positief gevolg kan hebben

R

Gedrag of respons

C

Gevolg of consequentie

 

Johnson, Rasbury & Siegel (1997)

Deviant gedrag

Abnormaal gedrag

Model van psychopathologie

Verzameling aannamen over de rol van de biologische, psychologische, socio-economische en andere factoren die de ontwikkeling van psychopathologie beïnvloeden.

Medisch model

Biologisch perspectief op de psychopatiologie

Psychodynamisch model

Als kinderen succesvol alle fasen doorlopen heeft dat een positieve invloed op het welzijn.

Id

Bron van het instinct

Ego

Tarionele structuur dat een balans probeert te vinden tussen de Id en de omgeving

Superego

Geweten

Behavioristisch model

Probleemgedrag wordt gezien als openlijk gedrag. De oppervlakkige manifestaties zijn het belangrijkste probleem

Client-gericht model

Het conflict en de instabiliteit in een familie zijn de grootste factor voor het ontstaan van probleemgedrag

Het gezinsmodel

Het gezin wordt gezien als een complex en dynamisch sociaal systeem waarbij het gedrag van elk gezinslid een functie is fan de interacties in het systeem.

 

Kievit, Tak, Bosch (2008)

Regulatieve cyclus

Modelmatige reconstructie van de probleemoplossing

Hulpverlenen

Probleemoplossingsproces waarin steeds momenten voorkomen waarop beslissingen genomen moeten worden.

Regulatief denkproces

Reeds denkstappen die mensen gebruiken voor het regelen van hun handelen

Probleemherkenning

Vaststellen dat er een probleem is en welke onderdelen het probleem uit bestaat

Probleemdefiniëring

Theorie over de samenhang tussen onderdelen van het probleem

Screeningsonderzoek

In korte tijd een voorlopig beeld vormen van de hoeveelheid, aard en ernst van de problematiek

Monitoring

In de gaten houden of de interventie de gewenste kant op gaat.

Observatie

Verzamelen en groeperen van informatie

Inductie

Op basis van waarnemingen hypothesen formuleren

Deductie

Uit de hypothesen toetsbare voorspellingen afleiden

Toetsing

Nagaan of de voorspellingen uitkomen

Evaluatie

Verbinden van uitkomsten van onderzoek aan hypothesen

Empirische cyclus

Toetsing van beschrijvingen en verklaringen

Regulatieve cyclus

Evaluatie van de effectiviteit van de geboden hulp

Hulpverleningsproces

Het veranderen van de probleemsituatie door de stappen van de regulatieve cyclus te doorlopen

Microniveau

Iedere afzonderlijke handeling die de hulpverlener verricht

Macroniveau

Gehele hulpverleningsproces

Reactieve effecten van observatie

Gedragingen van zichzelf of zijn kind observeren waardoor de problemen al afnemen.

Regulatief

Doelgericht en het hebben van een effect

Predictief georiënteerd

Systematisch proberen tot een betrouwbaardere en meer valide beoordeling van de realiteit te komen.

Empirische subcycli

Predictieve onderzoeksmomenten in de regulatieve cyclus

Diagnostische fase

Aanmelding, intake, screening, voorlopige indicatiestelling en de fase van gericht onderzoek

Integratiefase

Integreert de informatie tot een theorie over het individuele geval

Werktheorieen

Theorieen die in de praktijk ontstaan

Zoekschema

Structureert de waarneming doordat de werkelijkheid in aandachtpunten wordt opgedeeld

Klinisch pluralistisch

Werken vanuit verschillende kaders

Theorie

Gronden waarop de interventie gebaseerd wordt

Aanmeldingsgesprek

Inventarisatie van de klachten, de gevolgen, het functioneren thuis en de praktische informatie

Intakeoverleg

Toetsing van de beschikbare informatie om te kijken of een intakegesprek zal volgen

Screening

Op alle gebieden waarover onvoldoende informatie is, wordt nagegaan of er werkelijk sprake is van een achterstand

Toereikend

Er wordt aandacht besteed aan de functie, aard en etiologie van de klachten op biologisch, psychologisch en sociaal terrein

Relevantie

De mate waarin een theorie aanknopingspunten levert voor het klachtgedrag

Doeltreffend

De mate waarin een theorie aanknopingspunten levert om het doel van de cliënt te bereiken.

Toetsbaarheid

De evaluatie kan zo concreet mogelijk worden uitgevoerd

Multicausaliteit

Verschillende factoren beïnvloeden het probleem

Transactioneel ontwikkelingsmodel

Wisselwerking tussen de kenmerken van het kind en de omgeving die in verband staan met (probleem)gedrag

Circulaire causaliteit

Oorzaak en gevolg in problematiek is nauwelijks meer te onderscheiden

Funcitoneel identieke problemen

Eenzelfde oorzaak roept uiteenlopende reacties op

Prognose

Inschatting van de ernst van de problemen, de causale analyse en de behandelbaarheid van de problemen

Noodzakelijke voorwaarden/primaire factoren

Voorwaarden die altijd voorafgaan aan het probleemgedrag

Secundaire factoren

Vergroten de gevoeligheid voor de noodzakelijke voorwaarden, zoals stoornissen

Tertiaire factoren

Risicofactoren die bepalen hoe vatbaar men is voor stoornissen

Behandeling

Probleemgedrag neemt sterk af waardoor de hulpvrager zelf verder kan

Management

Het probleemgedrag beheersbaar maken

Monitoring

Steeds nagaan of en in hoeverre de doelen van de interventie benaderd worden.

 

Le Fevere de Ten Hove (2012)

Semantische reactie

De reactie die bepaalt welke betekenis gegeven wordt aan een activiteit en welke emoties opgeroepen worden.

Brugse model

De therapie moet afgestemd worden op de wens van de cliënt. De theorie is ondergeschikt

Mandaat

Opdracht krachtens welke men een functie vervult

Beperkingen

Feitelijkheden die men niet ongedaan kan maken

Problemen

Moeilijkheden waar oplossingen voor zijn

Passende steunbronnen

Capaciteiten die het realiseren van het doel mogelijk maken

Continueringsvragen

Focussen op dingen die goed gaan en op hulpbronnen

 

Pijnenburg (2012)

Gedrag

Een zinvolle reactie op een betekenisvolle situatie

Schema’s

Cognitieve invloed op de emoties en het gedrag van het gezin

Cognitieve schema’s

Het resultaat van de persoonlijke leergeschiedenis van ieder individu

Operante leermodel

Gedrag neemt toe wanneer dit versterkt wordt.

Respondente leermodel

Klassieke conditionering

Klassieke conditionering

Het leren van betekenissen die verworden worden door associaties tussen stimuli

Sociatief leren

Imiteren

Covert gedrag

Cognities en opvattingen

Overt gedrag

Waarneembaar gedrag

Coercion

Het afdwingen van een beloning door het kind en de reactie van de ouders

 

Ruijssenaars & Luit (2009)

Stoornis

Opvallend, duurzaam en hardnekkig tekort of teveel aan gedrag

Bidirectioneel verband

Causaal verband in twee richtingen

Neurobiologische condities

Een complex geheel van relaties en wederzijdse beïnvloeding

Dyslexie

Een stoornis die gekenmerkt wordt door een hardnekkig probleem in het aanleren en/of toepassen van lezen en/of spellen op woordniveau

Dyscalculie

Een stoornis die gekenmerkt wordt door harnekkige problemen in het leren en vlot/accuraat oproepen/toepassen van reken-/wiskundekennis

Hardnekkig

Ondanks remediering doet zich een resistentie voor

Co-morbiditeit

Het samen optreden van twee onafhankelijke verschijnselen

Berkson’s bias

Een steekproef die bestaat uit klinisch verwezen personen is niet representatief

Klachtanalyse

Signaleren en verhelderen van de problemen

Probleemanalyse

De onderkenning en benoeming van het probleem in beschrijvende termen

Verklaringsanalyse

Verklaringen voor de problemen, waaronder de in stand houdende, versterkende en met het probleem samenhangende factoren.

Indicatieanalyse

De keuze voor de beste aanpak van de problemen

Behandelingsanalyse

Het in kaart brengen van factoren die belemmerend of faciliterend kunnen werken voor een interventie

 

Artikel Bartelink, ten Berge en van Yperen

Indicatiestelling

Een vertaalslag van de hulpvraag en de problemen naar gedragstermen en aanwijzingen voor de gedragsbeïnvloeding.

Indicatiestelling in brede zin

Het volledige proces van diagnostiek en besluitvorming

Indicatiestelling in enge zin

De besluitvorming.

Diagnostische fase

De hulpverlener onderzoekt wat de problemen zijn en hoe die in verhouding staan.

Hulpverleningsplanning

De hulpverlener werkt de indicatiestelling uit tot een concrete werkplan met doelen en activiteiten.

Professionele indicatiestelling

Onderbouwde, toetsbare en transparante indicatie die methodisch tot stand komt.

Evidence based indiceren

Indicatie op basis van relevante theorieën en kennis over ‘wat werkt’.

Indiceren op basis van dialoog met de cliënt

De hulpverlener en de cliënt brengen beide kennis in, waarna ze samen afwegen wat noodzakelijk en gewenst is.

Enkelvoudige hulp

Hulp gericht op een aspect van het probleem.

Algemeen werkzame factoren

Delen van een interventie die bijdragen aan het resultaat

Structurering van de behandeling

De indicatiesteller legt helder de stappen uit die hij neemt om tot een beslissing te komen

Structurering van de indicatiestelling in brede zin

Goede diagnostiek voorafgaand aan de besluitvorming

Structurering van de indicatiestelling in enge zin

De indicatie is logisch en samenhangend met een duidelijke koppeling tussen de hulpvraag, de problemen en de doelen.

Kennis over ‘wat werkt’

Inzichten in welke hulp het meest effectief is.

Evidence based werken

Handelen gebaseerd op bewijs, eigen expertise en dialoog met de cliënt

Sterke kanten

Vaardigheden die de cliënt al tot zijn beschikking heeft

Ontwikkelingsopgaven

Vaardigheden die het kind moet leren beheersen

Opvoedingsopgaven

Sluiten aan op de ontwikkelingsopgaven van de kinderen, waarbij een opvoedingsklimaat gecreëerd moet worden die het kind de optimale kansen geeft.

Kind factoren

Kenmerken en eigenschappen van het kind waarvoor een genetisch-biologische basis is.

Gezinsfactoren

Kenmerken van ouders, de opvoeding en het gezin

Omgevingsfactoren

Sociale steun en demografische factoren

Transactioneel model

Kenmerken van het kind, het gezin en de omgeving beïnvloeden elkaar over en weer.

Ecologisch model van Bronfenbrenner

De omgeving waarin een kind ontwikkelt is een verzameling van subsystemen die op elkaar inwerken en het kind wederzijds beïnvloeden

Microsysteem

Relatie tussen het kind en de directe omgeving

Mesosysteem

Relatie tussen de verschillende microsystemen van het kind

Exosysteem

De bredere sociale context die de directe omgeving van het kind beïnvloedt.

Macrosysteem

De institutionele patronen van de cultuur waar het kind van uitmaakt.

Risicofactor

Vergroot de kans op de ontwikkeling van problemen

Beschermende factoren

Verkleinen de relatie tussen de risicofactor en de kans op problemen

Systeemtheorie

Het gezin is een complex, samenhangend geheel van relaties die elkaar beinvloeden.

Coalities

Gezinsleden spannen samen tegen andere gezinsleden

Allianties

Partners houden ook geode betrekkingen met andere gezinsleden

Beliefsystems

Vaststaande denkpatronen

Comorbiditeit

Het gelijktijdig voorkomen van meerdere stoornissen

Systematic Treatment Selection

De keuze voor hulp baseren aan de hand van specifieke kenmerken van het probleem, de niet-diagnostische eigenschappen van de cliënt en de context.

Prognose

De inschatting van de kans op verbetering

Beslissingsondersteunende systemen

Systemen waarin de kennis over ‘wat werkt’ is verwerkt.

Continuing educations

workshops in kleine groepen met activiteiten

Educational outreach visits

Praktijkwerkers worden opgezocht en krijgen informatie over hun werkwijze van getrainde personen

Audit en feedback

Onderzoeken van de dagelijkse praktijk vergelijken met de best evidence

Reductionisme

Complexe situaties van individuen worden gereduceerd tot algemene vragen om statistisch bewijs te krijgen.

Indicatiestelling in dialoog

Client en hulpverlener gaan met elkaar in gesprek over de mogelijkheden om de problematiek aan te pakken.

Vraagverheldering

Overeenstemming over wat de hulpvraag is

Diagnostiek

probleemanalyse

Vraaggerichte werkwijze

De hulpverlener gaat na wat als probleem ervaren wordt om de hulp daar op te laten aansluiten

Oplossingsgerichte indicatiestelling

Versterken van de positieve krachten binnen het gezin en het sociale netwerk.

Motiverende werkwijze

Bij de indicatiestelling is specifiek aandacht voor de motivatie van de client

Activerende indicatiestelling

Wat de ouders zelf kunnen doe om de opvoedingssituatie te optimaliseren staat voorop.

Participatieladder

Niveaus van participatie

Informeren

De hulpverlener informeert de ouders over de beslissing

Raadplegen

De hulpverlener praat met de ouders en het kind, maar houdt nauwelijks rekening met ze in de besluitvorming

Adviseren

De hulpverlener vraagt de mening van de ouders en het kind maar neemt zelf de beslissing over de hulp

Coproduceren

De hulpverlener kan alleen beargumenteerd afwijken van de inbreng van de ouders en het kind

Meebeslissen

De ouders en het kind bepalen welke hulp nodig is

Vraaggerichte indicatiestelling

Groot belang hechten aan de verantwoordelijkheid van de cliënt in de probleembeschrijving.

De wondervraag

“Stel dat er vannacht een wonder gebeurt, terwijl u slaapt. Zonder dat u het weet zijn uw problemen opgelost. Waaraan zou u dat in de ochtend merken?”

Schaalvragen

De cliënt moet op een schaal van een tot tien aangeven welke voortgang hij ziet.

Bereidheid om te veranderen

Het belang inzien van de verandering en de overtuiging dat hij de capaciteiten heeft om de verandering te realiseren

Transtheoretisch model van Prochaska, DiClemente en Norcross

Voordat gedrag veranderd wordt, moeten verschillende stadia doorlopen worden.

Precontemplatie

Voorbeschouwing, waarin de cliënt geen intentie heeft om te veranderen en zich niet bewust is van het probleem.

Contemplatie

De cliënt overweegt wat het op kan leveren om het gedrag te veranderen. Motivatie is aanwezig.

Voorbereiding

De cliënt maakt een plan van aanpak om het gedrag te veranderen.

Actie

Client onderneemt actie voor de gedragsverandering, de behandeling

Consolidatie

Integreren van het nieuwe gedrag in het dagelijks leven

Terugval

Het niet in staat zijn het bereikte resultaat volledig te handhaven.

Motiverende gespreksvoering

Clienten helpen door gedragsveranderingen uit te lokken.

Eigen Kracht-conferentie

Bijeenkomst waarin het gezin met zijn sociaal netwerk een plan maakt om de problematiek aan te pakken.

Deltamethode

werkwijze die de gezinsvoogd gebruikt om de ontwikkelingsbedreiging op te heffen in samenwerking met de ouders en kinderen.

Engageren

De vaardigheid om kind, ouders en anderen te motiveren tot medewerking.

Positioneren

De vaardigheid om het doel van de kinderbeschermingsmaatregel te verduidelijken.

Self-efficacy

De overtuiging van de cliënt dat hij de capaciteiten heeft die nodig zijn voor gedragsverandering.

Integratief Werkzame Factorenmodel

De interactie tussen de client en de hulpverlener is de alliantie. De alliantie staat in verband met het resultaat van de behandeling.

Alliantie

Een professionele werkrelatie waarin sprake is van een emotionele band en overeenstemming over het samenwerkingsdoel en de aanpak.

 

Artikel Dosen

Behandeling

Speciale benadering om het algeheel functioneren te beinvloeden

Stimulatie

Adequate prikkeling en ondersteuning van het ontwikkelingsproces

Training

Oefenen van bepaalde functies

Therapie

Een duidelijke indicatie, doelstelling en therapeutische methode

Integratieve behandeling

Aandacht besteden aan de persoon en zijn omgeving

Hulpvraag

De geconstateerde basale behoeften van de persoon

Affectiviteit

Een positief affect van de behandelaar tegenover de cliënt

Individuele benadering

Persoonlijke interactie met de cliënt in een 1 op 1 situatie

Nabijheid

De fysieke afstand tussen de behandelaar en de cliënt

Stimulering

Prikkels geven om het functioneren te verbeteren

Uitbreiden van gedragsrepertoire

Andere gedragingen leren te gebruiken in de interactie

 

Artikel Gere, Villabo, Torgersen & Kendall (2012)

Ouderlijke controle

Excessieve regulatie van de activiteiten van de kinderen door ouders

 

Artikel Graaf, van der Linden en Onrust

Evidence based interventies

Veelbelovende, theoretisch goed onderbouwd en waarschijnlijk effectief of bewezen effectieve interventies

Interventies

Signalerings- en screeningsinstrumenten, diagnostische instrumenten, behandelingen en justitiele interventies.

Behandeling op maat

Behandeling sluit aan op de specifieke problematiek van de jongere.

 

Artikel Hattie & Timperley

Feedback

Informatie over de onderdelen van het handelen en het begrip. Het is een consequentie van het handelen

 

Artikel Hinfelaar, Verheijder en Prins

ADHD

Aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit

Multidisciplinaire Richtlijn ADHD

Adviseert over een multimodaal behandelaanbod voor ADHD die bestaat uit gedragstherapeutische behandelmethoden voor ouders, kinderen en school.

Taakspel

Universele leerkrachttraining om storend gedrag in de klas te voorkomen.

S-G-G-schema

Situatie-Gedrag-Gevolg schema

 

Artikel Karver, Handelsman, Fields & Bickman

Task Force on Empirically Supported Therapy Relationships

Verklaart welke relationele variabelen evidence-based zijn.

 

Artikel Kendall, Gosch, Furr & Sood

Cognitieve Gedragstherapie

Veronderstelt de relatie tussen gedachten, gevoelens en gedrag en gebruikt cognitieve herstructurering als behandeling

Coping Cat

Interventie gebaseerd op de cognitieve gedragstherapie, ontwikkeld voor kinderen met gegeneraliseerde angststoornissen en/of sociale angst.

FEAR

Feeling Frightened

Expecting bad things to happen

Attitudes and Actions that can help

Results and Rewards

 

Artikel Tijms, Hoeks & Paulussen-Hoogeboom

LEXY behandeling

Dyslexie wordt veroorzaakt door een beperking in de lexicaal fonologische verwerking van woorden

 

Artikel Verhoeven, Bogels & van der Bruggen

Ouderlijke afwijzing

Vijandigheid, ongeïnteresseerdheid en kritiek van de ouders

Ouderlijke aanmoediging van de autonomie

Stimulans om onafhankelijk te worden,

 

Artikel Westermann & Maurer

Doelmatig

Geschikt voor de behandeling van klachten. Effectief door een meetbaar eindresultaat

Wet van Maier

E = K x A

E = Effect

K = Kwaliteit

A = acceptatie

Kwaliteit

De interventie die het best mogelijk werkt en de hulpvraag beantwoordt.

Patientgerichte benadering

De hulpvrager moet actief kunnen participeren in de besluitvorming.

Visualisatie

Bevordert via prikkeling van de rechter hersenhelft het onthouden van de informatie

Relationele stijl

een patroon van omgang dat in de persoon verankerd is door vroege relationele ervaringen.

 

Artikel Yperen, van der Steege, Addink & Boendermaker

Dodo bird verdict

De toegevoegde waarde van een specifieke methode is gering

Extratherapeutische factoren

Clientfactoren en omgevingsfactoren

Werkzame factoren

Onder andere de therapeutische relatie

Placebo-effect

Doordat een cliënt hoop heeft op een goede uitkomst doet deze beter mee aan de behandeling.

Algemeen werkzame factoren

De ingrediënten die bijdragen aan resultaat ongeacht het soort behandeling

Structuur

Ordening aan de inhoud van de behandeling door een consistente theorie die duidelijk verband legt tussen de problemen en de behandeling.

Allegiance

Het geloof van de therapeut in een bepaalde aanpak

Adherence

Het trouw volgen van een specifieke aanpak.

 

Artikel Zijlmans, Embregts, Gerits, Bosman & Derksen

Emotionele intelligentie

Emotionele, persoonlijke en sociale vaardigheden die de copingstrategieën van een individu beïnvloeden.

 

Oefenvragen - Boek

Methoden en technieken van gedragstherapie bij kinderen en jeugdigen (Prins, 2011)

 

1. Wat is het uitgangspunt van gedragstherapie? (H1)

 

2. Wat doet de coach? (H1)

 

3. Noem 3 voordelen van het gebruik van een casus conceptualisatie. (H1)

 

4. Leg uit waarom protocollen de individu niet tekort hoeven doen. (H1)

 

5. Welke drie trajecten worden in de diagnostiek onderscheiden? (H2)

 

6. Noem 3 voordelen van observaties. (H2)

 

7. Van welk soort analyse is sprake als een gedetailleerde beschrijving wordt gegeven van het doelgedrag en de situatie waarin dit gedrag manifesteert? (H2)

A. Betekenisanalyse

B. Functieanalyse

C. Topografische analyse

D. Indicatieanalyse

 

8. Welke operante technieken kunnen gebruikt worden om gedrag toe te laten nemen? (H3)

 

9. Bij welke soort differentiële bekrachtiging wordt gedrag opgesplitst in kleine stukjes om complex gedrag aan te leren? (H3)

A. Shaping

B. Chaining

C. Bekrachtiging van onverenigbaar gedag

D. Stimuluscontrole

 

10. Wat is de reactie van opvoeders op ongewenst gedrag bij overcorrectie? (H3)

 

11. Wat wordt beschreven bij contingency contracting? (H3)

 

12. Beschrijf het verloop van de interactie waarin sprake is van wederzijds afdwingen. (H3).

 

13. waaruit bestaat het driecomponentenmodel van angst? (H4)

 

 

14. Welk soort exposure wordt het meest gebruikt bij angst? (H4)

A. Graduele exposure

B. Imaginaire exposure

C. Flooding

 

15. Noem drie factoren die bepalen hoe effectief modeling is. (H4)

 

16.Wat is het doel van sociale vaardigheidstraining? (H5)

 

17. Wat zijn de voordelen van het trainen van sociale vaardigheden in een groep? (H5)

 

18. Hoe groot moet de groep zijn om een positief effect te hebben op de sociale vaardigheden. (H5)

A. vier tot zes kinderen met twee therapeuten

B. acht tot twaalf kinderen met twee therapeuten

C. vier tot zes kinderen met een therapeut

D. acht tot twaalf kinderen met drie therapeuten

 

19. Uit welke drie fasen bestaat de sociale vaardigheidstraining? Leg deze uit. (H5)

 

20. Noem een argument om een zo homogeen mogelijke groep samen te stellen voor sociale vaardigheidstraining (H5)

 

21. Op welke manier kunnen therapeuten het beste communiceren met kinderen met een autismespectrumstoornis? (H5)

 

22. Wat zijn de kenmerken van een goede straf? (H5)

 

23. Welke kritiek wordt genoemd over de groepsgewijze sociale vaardigheidstraining? (H5)

 

24. Wat is de basisaanname van het heuristische model? (H6)

 

25. Wat is het doel van Cognitieve Gedragstherapie? (H6)

 

26. Welk kenmerk correleert niet positief met de zelfregulatievaardigheden van een kind? (H6)

A. Leeftijd

B. Intelligentie

C. Spreekvaardigheid

D. Socio-economische status

 

27. Uit welke fasen bestaat de problem-solving-theory? (H6)

 

28. Op welke manier kan bij jonge kinderen de cognitie het beste vervangen worden? (H6)

 

29. Vanaf welke leeftijd kunnen cognitieve methoden aangewend worden? (H6)

 

30. Welke drie soorten gezinstherapie worden onderscheiden? (H7)

 

31. Wat zijn de voordelen om hetgeen gezegd over een onderwerp eerst samen te vatten voor over te gaan op een ander onderwerp? (H7)

 

32. Waarom is gericht doorvragen noodzakelijk voor het formuleren van oplossingsstrategieën? (H7)

 

33. Wat is de meest effectieve behandeling wanneer de problematiek gebaseerd is op traumatische ervaringen uit het verleden? (H7)

 

34. Voor welke problematiek is de gezinstherapie niet geschikt? (H7)

A. Angst en depressieve stoornissen

B. Obesitas

C. Gedragsstoornissen

D. Problemen met sociale vaardigheden.

 

35. Vanaf wanneer wordt de directe werkwijze in de speltechniek toegepast? (H8)

 

36. Wat is het verband tussen speltechnieken en operante conditionering? (H8)

 

37. Wat kan de therapeut uit de spelinteractie halen? (H8)

 

38. Welke kenmerken laten kinderen met hechtingsproblematiek zien tijdens spel? (H8)

 

39. Hoe kan je de autonomie van een adolescent erkennen tijdens de behandeling? (H9).

 

40. Wat is kenmerkend voor de leeftijdsfase van adolescenten? (H9).

 

41. Hoe kan straffen en belonen effectief blijven bij adolescenten? (H9)

 

42. Wat voor maatregel moet genomen worden als de adolescent de opgegeven oefeningen niet kan uitvoeren? (H9)

 

43. Welke stoornissen komen vooral in de adolescentie voor? Noem er 2 (H9)

 

44. Waarom is het resultaat van een behandeling waarbij Cognitieve Gedragstherapie en Farmacotherapie het grootst? (H10)

 

45. Bij welke stoornis wordt direct gestart met Farmacotherapie zonder te kijken of Cognitieve Gedragstherapie voldoende is? (H10)
A. Depressiviteit

B. Psychosen

C. Insomnia.

D. ADHD

 

46. Waardoor ontwikkelt psychopathologie volgens de Acceptance and commitment therapy? (H11)

 

47. Over welke drie onderwerpen gaat positieve psychologie? (H11)

 

48. Wat leert het spel Schateiland kinderen? (H11)

 

49. Welke drie categorieën van empirische gevalideerde behandelingen worden onderscheiden? (H12)

 

Oefenvragen - Artikelen en hoofdstukken

1. Wat is de indicerende diagnose en hoe komt deze tot stand?(De Bruyn)

 

2. Welke vragen moet de behandelaar zichzelf stellen om te kijken of een interventie ingezet kan worden? (De Bruyn)

 

3. Wie worden betrokken bij de mediatietherapie? (De Bruyn)

 

4. Hoe wordt het verwacht nut berekend? (De Bruyn)

 

5. Noem 3 doelen van het adviesgesprek. (De Bruyn)

 

6. Wie is de aanmelder van de cliënt? (De Bruyn)

 

7. Waarvoor staan de G’s in het G-G-G-model? (Cladder, 2009)

 

8. Waar staat de Sd voor in het operante model? (Cladder, 2009)

 

9. Hoe fundeert de hulpverlener zijn beslissing zo vele mogelijk empirisch? (Kievit)

 

10. Wat is het eerste empirische moment in de diagnostische cyclus? (Kievit)

 

11. Wat houdt het transactioneel ontwikkelingsmodel in? (Kievit)

 

12. Wat is het effect van het gebruik maken van de elementen die de hulpvragers hebben aangedragen voor een oplossing op de behandeling? (Kievit).

 

13. Wat is het doel van langetermijnevaluatie? (Kievit)

 

14. Hoe wordt de wondervraag geformuleerd? (Le Fevere)

 

15. Op welke manieren kan de therapeut laten zien hoe in bepaalde situaties adequaat gereageerd kan worden? (Pijnenburg)

 

16. Wat is het verschil tussen een leerprobleem en een leerstoornis? (Ruijssenaars)

 

17. Wat wordt bedoeld met de neurobiologsiche condities voor het ontstaan van een stoornis? (Ruijssenaars)

 

18. Wat is een risicofactor voor het ontstaan van dyslexie en dyscalculie? (Ruijssenaars)

  1. Problemen tijdens de zwangerschap

  2. Luchtweginfecties en middenoorontstekingen op jonge leeftijd

  3. Erfelijkheid

 

19. Wat is geen werkzame training voor dyslexie? (Ruijssenaars)

  1. woordidentificatie

  2. training van fonologische vaardigheden

  3. directe instructie

  4. verkorte stimulusaanbieding

 

20. Welke kenmerken bevat een kwalitatief goede indicatiestelling? (Bartelink)

 

21. Wanneer is verandering van gedrag noodzakelijk? (Dosen)

 

22. Welke relatie bestaat tussen over beschermend gedrag van ouders en gedragsproblematiek? (Gere)

 

23. Noem een nadeel van evidence-based werken. (Graaf)

 

24. Wat moet de feedback bevatten om instructies te kunnen geven (Hattie)

 

25. Op welke drie vragen moet feedback antwoord geven? (Hattie)

 

26. Welke vier soorten feedback bestaan er? (Hattie)

 

27. Wat is het verschil in resultaten tussen korte feedback op de taak en het geven van cijfers? (Hattie)

 

28. Wat is het doel van het Taakspel? (Hinfelaar)

 

29. Welke timing van feedback heeft het beste effect op het resultaat van de taak?

  1. Directe feedback

  2. Kleine uitstel in de feedback

  3. Een lange uitstel van de feedback

 

30. Wat is het effect van het Taakspel op het gedrag van de kinderen in de klas? (Hinfelaar)

 

31. Welke vaardigheden moet een kind hebben om rekenproblemen op te lossen? (Kroesbergen)

 

32. Noem 3 kenmerken die zorgen voor de beste uitkomst van een interventie gericht op rekenvaardigheden? (Kroesbergen)

 

33. Wat verhoogt de angst bij een kind NIET (Verhoeven)

  1. Overmatige controle door vader in de adolescentie

  2. Afwijzing door vader en moeder

  3. Bevorderen van autonomie van adolescenten

  4. Overmatige controle door moeder bij jonge kinderen

 

34. Wat is het effect van het maken van een tekening over de aanmeldingsproblemen door jongeren? (Westermann)

 

35. Hoe kan worden voorkomen dat informatie niet verloren gaat als emoties hoog oplopen? (Westermann)

 

36. Welke algemeen werkzame factoren kunnen worden onderscheiden? (Yperen)

 

37. Wat is het effect van probleemgedrag van kinderen op de reacties van het personeel (Zijlmans)

 

38. Wat is het effect van het verbeteren van de emotionele intelligentie op het werk van behandelaars? (Zijlmans)

 

Antwoorden oefenvragen - Boek

 

1. Wat is het uitgangspunt van gedragstherapie? (H1)

Gedrag is in hoge mate aangeleerd

 

2. Wat doet de coach? (H1)

De coach is iemand die op basis van ervaring de vaardigheden van de cliënt versterkt en de ontwikkeling van de cliënt leidt.

 

3. Noem 3 voordelen van het gebruik van een casus conceptualisatie. (H1)

  • De casusconceptualisatie biedt een systematisch cognitief-theoretisch kader

  • De casusconceptualisatie zorgt ervoor dat er een geindividualiseerde cognitief therapeutische behandelprotecol beschikbaar is die aansluit.

  • Het geeft beter inzicht in de problematiek

  • De casusconceptualisatie zorgt ervoor dat er een goede omschrijving is van de therapeutische werkrelatie

  • Door de casusconceptualisatie kan een doelgerichte interventie gekozen worden

  • Aan de hand van de casusconceptualisatie kunnen concrete resultaten gemeten worden.

 

4. Leg uit waarom protocollen de individu niet tekort hoeven doen. (H1)

Protocollen kunnen samengaan met maatwerk, doordat protocollen alleen richtlijnen zijn. De protocollen moeten cliënt specifiek uitgewerkt worden.

 

5. Welke drie trajecten worden in de diagnostiek onderscheiden? (H2)

Minimale diagnostiek, een kortdurende papieren screening waarna snel en oplossingsgericht gehandeld wordt.

Kortdurende diagnostiek, die bestaat uit een klachtenanamnese, klinisch interview en twee gesprekken. Het geeft een eenvoudige probleemsamenhang en diagnose die getest kunnen worden tijdens de interventie.

Uitgebreide diagnostiek, waarbij de psychodiagnostiek en assessment volledig op de cliënt afgestemd zijn.

 

6. Noem 3 voordelen van observaties. (H2)

  • Objectieve metingen in een natuurlijke omgeving

  • Observaties hebben een grote externe validiteit

  • Observaties geven informatie over de functie van gedragingen

  • Door het observeren wordt de samenwerking met de cliënt verbeterd.

 

 

 

7. Van welk soort analyse is sprake als een gedetailleerde beschrijving wordt gegeven van het doelgedrag en de situatie waarin dit gedrag manifesteert? (H2)

C. Een topografische analyse.

 

8. Welke operante technieken kunnen gebruikt worden om gedrag toe te laten nemen? (H3)

Positieve bekrachtiging, gedrag wordt versterkt door een positief gevolg toe te voegen.

Negatieve bekrachtiging, gedrag wordt versterkt doordat een negatief gevolg weggenomen wordt.

 

9. Bij welke soort differentiële bekrachtiging wordt gedrag opgesplitst in kleine stukjes om complex gedrag aan te leren? (H3)

B. Chaining

 

10. Wat is de reactie van opvoeders op ongewenst gedrag bij overcorrectie? (H3)

Na het ongewenste gedrag wordt van het kind onmiddellijk gewenst gedrag gevraagd. Daardoor wordt onacceptabel gedrag direct omgezet in sociaal aanvaardbaar gedrag.

 

11. Wat wordt beschreven bij contingency contracting? (H3)

De opvoeder en het kind, in dit geval het oudere kind, onderhandelen over afspraken die in een contract worden vastgelegd. In het contract staan de wederzijdse rechten en plichten beschreven.

 

12. Beschrijf het verloop van de interactie waarin sprake is van wederzijds afdwingen. (H3).

De ouder wil dat het kind iets doet, maar het kind doet het niet. De ouder gaat mopperen, zeuren en dreigen. Het kind reageert met een grote mond en boosheid, waardoor de ouder zich terugtrekt. Het kind blijft doen wat hij deed.

 

13. waaruit bestaat het driecomponentenmodel van angst? (H4)

gedachten, gedrag en lichamelijke reacties.

Gedachten zijn de ideeen over dat waar hij bang voor is, het gedrag is de vermijding of het weglopen en de lichamelijke reacties zijn de veranderingen in het autonome zenuwstelsel.

 

14. Welk soort exposure wordt het meest gebruikt bij angst? (H4)

A. Graduele Exposure

 

15. Noem drie factoren die bepalen hoe effectief modeling is. (H4)

Het model moet gelijkenis vertonen in de leeftijd.

Het model moet van hetzelfde geslacht zijn.

Het model moet meer prestige en competentie hebben dan het kind.

Het model moet sympathiek zijn.

 

16.Wat is het doel van sociale vaardigheidstraining? (H5)

Het doel is het vergroten van de competentie van het kind in sociale situaties en het vergroten van het zelfvertrouwen van het kind.

 

 

17. Wat zijn de voordelen van het trainen van sociale vaardigheden in een groep? (H5)

  • Personen in de groep voelen zich geaccepteerd.

  • Personen in de groep ervaren steun van de groep.

  • De resultaten van de behandeling zijn beter.

  • In de groep zijn modellen aanwezig die alternatief gedrag laten zien.

  • De problematiek komt duidelijker naar voren.

 

18. Hoe groot moet de groep zijn om een positief effect te hebben op de sociale vaardigheden. (H5)

B. acht tot twaalf kinderen met twee therapeuten

 

19. Uit welke drie fasen bestaat de sociale vaardigheidstraining? Leg deze uit. (H5)

De opbouwfase, het aantrekkelijk maken van de training.

De middenfase. Het aanleren van specifieke vaardigheden voor de omgang met leeftijdgenoten.

De consolidatiefase. Op individueel niveau bepalen waar het kind nog op moet oefenen.

 

20. Noem een argument om een zo homogeen mogelijke groep samen te stellen voor sociale vaardigheidstraining (H5)

Kinderen kunnen dan leren in interactie met anderen die gelijksoortige problematiek hebben.

 

21. Op welke manier kunnen therapeuten het beste communiceren met kinderen met een autismespectrumstoornis? (H5)

Therapeuten moeten concreet en duidelijk communiceren om belangrijke prikkels te selecteren. Therapeuten moeten uitdrukkingen en overdrachtelijk taalgebruik proberen te vermijden.

 

22. Wat zijn de kenmerken van een goede straf? (H5)

  • Het moet onmiddellijk volgen op het ongewenste gedrag.

  • Gewenst gedrag moet beloond worden om aan te leren waar ze het ongewenste gedrag mee moeten vervangen

  • Het moet een korte en duidelijke straf zijn

  • De intensiteit van de straf moet geleidelijk toenemen om gewenning te voorkomen.

 

23. Welke kritiek wordt genoemd over de groepsgewijze sociale vaardigheidstraining? (H5)

Kinderen zouden geen vooruitgang laten zien in spontane interacties buiten de therapeutische setting.

24. Wat is de basisaanname van het heuristische model? (H6)

Het merendeel van de gedragingen en gevoelens worden gemedieerd door cognitieve informatieverwerkingsprocessen. Door verandering van de cognitieve informatieverwerkingsprocessen wordt het gedrag en de emotionele beleving veranderd.

 

25. Wat is het doel van Cognitieve Gedragstherapie? (H6)

Door Cognitieve Gedragstherapie leert het kind om zijn gedachten, gevoelens en gedragingen beter te herkennen, begrijpen en te sturen.

 

26. Welk kenmerk correleert niet positief met de zelfregulatievaardigheden van een kind? (H6)

C. Spreekvaardigheid.

 

27. Uit welke fasen bestaat de problem-solving-theory? (H6)

1. observatie van de situatie

2. probleemdefinitie en de relatie tot het doel

3. Genereren van alternatieven

4. Evalueren en besluitvorming

5. Verificatie

 

28. Op welke manier kan bij jonge kinderen de cognitie het beste vervangen worden? (H6)

Om bij jonge kinderen de cognities te veranderen moeten de helpende gedachten aangereikt worden.

 

29. Vanaf welke leeftijd kunnen cognitieve methoden aangewend worden? (H6)

Vanaf 5 jaar.

 

30. Welke drie soorten gezinstherapie worden onderscheiden? (H7)

Functional Family Therapy

Multisysteemtherapie

Gedrag veranderende gezinstherapie.

 

31. Wat zijn de voordelen om hetgeen gezegd over een onderwerp eerst samen te vatten voor over te gaan op een ander onderwerp? (H7)

  • Voorkomen dat de behandelaar ongemerkt van het ene in het andere getrokken wordt en nog niet genoeg informatie heeft over een bepaald onderwerp.

  • Het aanbrengen van positieve herstructurering

  • Controleren of hij de cliënt goed begrepen heeft.

 

32. Waarom is gericht doorvragen noodzakelijk voor het formuleren van oplossingsstrategieën? (H7)

Cliënten kunnen oplossingen vaak niet gemakkelijk helder formuleren.

 

33. Wat is de meest effectieve behandeling wanneer de problematiek gebaseerd is op traumatische ervaringen uit het verleden?

Het geven van schrijfopdrachten voor het verwerken van de rouw.

 

34. Voor welke problematiek is de gezinstherapie niet geschikt? (H7)

D. Problemen met sociale vaardigheden.

 

35. Vanaf wanneer wordt de directe werkwijze in de speltechniek toegepast? (H8)

Als het kind zich veilig genoeg voelt om rechtstreeks te praten over zijn eigen gedrag.

 

 

 

36. Wat is het verband tussen speltechnieken en operante conditionering? (H8)

Door spel kan het kind de aangeleerde verbanden tussen de omgeving/gebeurtenis en de reactie veranderen. De verbanden kunnen worden gecorrigeerd doordat de verwachte gebeurtenis niet optreedt.

 

37. Wat kan de therapeut uit de spelinteractie halen? (H8)

De analyse maakt duidelijk in welke rol de therapeut geduwd wordt enw elke ervaringen het kind meegemaakt heeft.

 

38. Welke kenmerken laten kinderen met hechtingsproblematiek zien tijdens spel? (H8)

de spelfiguren zijn bang achtergelaten te worden of agressief en met desinteresse behandeld te worden. Vaak komen heftige gevechten met roofdieren terug in het spel.

 

39. Hoe kan je de autonomie van een adolescent erkennen tijdens de behandeling? (H9).

De adolescent moet betrokken worden bij de beslissingen, hij moet keuzes voorgelegd krijgen en er worden bij voorkeur geen beslissingen genomen waar de adolescent het niet mee eens is.

 

40. Wat is kenmerkend voor de leeftijdsfase van adolescenten? (H9).

Adolescenten zitten in een fase waarin ze zich verzetten tegen autoriteiten en regels. Ze zijn eraan gewend zich niet te houden aan afspraken.

 

41. Hoe kan straffen en belonen effectief blijven bij adolescenten? (H9)

Adolescenten moeten zeggenschap hebben over de straffen en beloningen.

 

42. Wat voor maatregel moet genomen worden als de adolescent de opgegeven oefeningen niet kan uitvoeren? (H9)

De cliënt moet een belachelijk kleine opdracht krijgen, om succeservaringen te creëren.

 

43. Welke stoornissen komen vooral in de adolescentie voor? Noem er 2 (H9)

  • Anorexia nervosa

  • Boulimia Nervosa

  • Borderline persoonlijkheidsstoornis

  • Dwangstoornis

 

44. Waarom is het resultaat van een behandeling waarbij Cognitieve Gedragstherapie en Farmacotherapie het grootst? (H10)

Farmacotherapie helpt bij de ernstige klachten om deze korte tijd te verlichten.
Cognitieve gedragstherapie helpt na wat langere tijd om het functioneren en de kwetsbaarheid te verbeteren.

 

45. Bij welke stoornis wordt direct gestart met Farmacotherapie zonder te kijken of Cognitieve Gedragstherapie voldoende is? (H10)
C. Insomnia

 

 

46. Waardoor ontwikkelt psychopathologie volgens de Acceptance and commitment therapy? (H11)

Psychopathologie ontwikkelt doordat pogingen om controle te krijgen op ongewenste ervaringen en gevoelens mislukken.

 

47. Over welke drie onderwerpen gaat positieve psychologie? (H11)

Positieve ervaringen, positieve eigenschappen en positieve instituties.

 

48. Wat leert het spel Schateiland kinderen? (H11)

Kinderen wordt geleerd om positieve en negatieve gedachten te benoemen. Ze leren een onderscheid te maken tussen gedachten, gevoelens en gedrag en ze leren gedachten af te leiden uit non-verbale en verbale communicatie.

 

49. Welke drie categorieën van empirische gevalideerde behandelingen worden onderscheiden? (H12)

Goed onderbouwde behandelingen.

Vermoedelijk werkzame behandelingen

Experimentele behandelingen.

 

Antwoorden oefenvragen - Artikelen en hoofdstukken

 

1. Wat is de indicerende diagnose en hoe komt deze tot stand?(De Bruyn)

De indicerende diagnose is een lijst van aanbevelingen voor een type interventie die afgestemd is op de doelen van de cliënt en die rekening houdt met de indicaties en contra-indicaties. De indicerende diagnose komt tot stand door de indicatieanalyse.

 

2. Welke vragen moet de behandelaar zichzelf stellen om te kijken of een interventie ingezet kan worden? (De Bruyn)

  • Is de behandeling nodig?

  • Is behandeling mogelijk?

  • Is behandeling wenselijk?

 

3. Wie worden betrokken bij de mediatietherapie? (De Bruyn)

De interventie is erop gericht om het gedrag van het kind te veranderen door de ouders of bijvoorbeeld de leerkracht vaardigheden aan te leren.

 

4. Hoe wordt het verwacht nut berekend? (De Bruyn)

Het positief nut wordt vermenigvuldigd met de kans van slagen.

 

5. Noem 3 doelen van het adviesgesprek. (De Bruyn)

  • Informatie over de onderkennende en de verklarende diagnose verkrijgen

  • Het controleren van het diagnose aan de hand van de reacties van de cliënt.

  • Tot een overeenstemming komen tussen de aanbevelingen van de diagnosticus en de voorkeur van de cliënt.

  • Het verzamelen van informatie om het advies concreet in te kunnen vullen.

 

6. Wie is de aanmelder van de cliënt? (De Bruyn)

De aanmelder is de persoon die contact heeft opgenomen met de diagnosticus. Deze heeft de diagnosticus verzocht aandacht te besteden aan de problematiek.

 

7. Waarvoor staan de G’s in het G-G-G-model? (Cladder, 2009)

Gebeurtenis – Gedrag – Gevolg

 

8. Waar staat de Sd voor in het operante model? (Cladder, 2009)

De Sd is de discriminatieve stimulus, de situatie die voorspelt dat het gedrag een bepaald gevolg zal hebben.

 

9. Hoe fundeert de hulpverlener zijn beslissing zo vele mogelijk empirisch? (Kievit)

De hulpverlener gebruikt onderzoeksinstrumenten voor het verzamelen van gegevens en groepeert informatie op basis van wetenschappelijke theorieën.

 

10. Wat is het eerste empirische moment in de diagnostische cyclus? (Kievit)

De screening samen met het intakegesprek.

 

11. Wat houdt het transactioneel ontwikkelingsmodel in? (Kievit)

Een ongungstige ontwikkelingsuitkomst kan het resultaat zijn van factoren en gebeurtenissen in de ontwikkeling die op elkaar inwerken.

 

12. Wat is het effect van het gebruik maken van de elementen die de hulpvragers hebben aangedragen voor een oplossing op de behandeling? (Kievit).

Door de oplossingen te gebruiken die de hulpvrager zelf aandraagt, benadrukt de hulpverlener dat de hulpvrager actief deel kan nemen aan het proces en dat stimuleert de betrokkenheid van de hulpvrager.

 

13. Wat is het doel van langetermijnevaluatie? (Kievit)

Door evaluatie na geruime tijd wordt gekeken of het resultaat in stand is gebleven.

 

14. Hoe wordt de wondervraag geformuleerd? (Le Fevere)

Stel dat er vanacht een mirakel gebeurt, zonder dat jullie het weten, waardoor het probleem waarvoor jullie komen voldoende is opgelost. Waaraan zullen jullie dat dan merken morgenvroeg?

 

15. Op welke manieren kan de therapeut laten zien hoe in bepaalde situaties adequaat gereageerd kan worden? (Pijnenburg)

De therapeut kan tips geven of door modeling.

 

16. Wat is het verschil tussen een leerprobleem en een leerstoornis? (Ruijssenaars)

Leerstoornissen zijn blijvend, in tegenstelling tot leerproblemen. Training kan bij leerstoornissen wel de prestaties verbeteren, maar de tekorten in de vaardigheden zullen blijven.

 

17. Wat wordt bedoeld met de neurobiologsiche condities voor het ontstaan van een stoornis? (Ruijssenaars)

De neurobiologische condities zijn een verzamelterm voor een complex geheel van relaties en wederzijdse invloeden.

 

18. Wat is een risicofactor voor het ontstaan van dyslexie en dyscalculie? (Ruijssenaars)

C.Erfelijkheid

 

19. Wat is geen werkzame training voor dyslexie? (Ruijssenaars)

C. Directe instructie

 

20. Welke kenmerken bevat een kwalitatief goede indicatiestelling? (Bartelink)

  • Professioneel

  • Evidence-based

  • In dialoog met de client

  • Verantwoord

 

21. Wanneer is verandering van gedrag noodzakelijk? (Dosen)

Verandering van gedrag is nodig als het gedrag storend is voor het functioneren van de persoon zelf en zijn sociale interactie met de omgeving.

 

22. Welke relatie bestaat tussen over beschermend gedrag van ouders en gedragsproblematiek? (Gere)

Moeders van kinderen met gedragsproblemen laten meer over beschermend gedrag zien dan moeders van kinderen zonder gedragsproblemen.

 

23. Noem een nadeel van evidence-based werken. (Graaf)

  • evidence based interventies geven onvoldoende richting vor kinderen met meerdere stoornissen.

  • Er blijft te weinig ruimte voor de professionaliteit van de diagnosticus

  • Implementatie van evidence-based programma’s en andere programma’s vergt veel inspanning en tijd

 

24. Wat moet de feedback bevatten om instructies te kunnen geven (Hattie)

De instructie moet informatie bevatten die gerelateerd is aan de taak of het proces van het leren. De instructie moet het gat tussen wat begrepen is en wat begrepen moet worden opvullen.

 

25. Op welke drie vragen moet feedback antwoord geven? (Hattie)

Waar ga ik heen?

Wat is de voortgang die ik tot nu toe maak?

Wat is de volgende stap om voortgang te boeken?

 

 

 

 

26. Welke vier soorten feedback bestaan er? (Hattie)

Feedback over de taak

Feedback over de voortgang van de taak.

Feedback op de zelfregulatie

Feedback op de persoon.

 

27. Wat is het verschil in resultaten tussen korte feedback op de taak en het geven van cijfers? (Hattie)

Een korte feedback over de taak verbetert de testresultaten van studenten. Cijfers verbeteren wel de betrokkenheid, maar niet het resultaat van de taak.

 

28. Wat is het doel van het Taakspel? (Hinfelaar)

Het Taakspel is een leerkrachttraining die ervoor zorgt dat storend gedrag in de klas voorkomen wordt.

 

29. Welke timing van feedback heeft het beste effect op het resultaat van de taak?

B. Kleine uitstel van feedback

 

30. Wat is het effect van het Taakspel op het gedrag van de kinderen in de klas? (Hinfelaar)

In de klas van leraren die het Taakspel als training gekregen hebben, lieten de leerlingen een betere werkhouding zien. Het zorgde voor een groter steunend netwerk en een grotere kans voor kinderen om school af te ronden en een diploma te halen.

 

31. Welke vaardigheden moet een kind hebben om rekenproblemen op te lossen? (Kroesbergen)

Elementaire rekenvaardigheden en probleemoplossingsvaardigheden

 

32. Noem 3 kenmerken die zorgen voor de beste uitkomst van een interventie gericht op rekenvaardigheden? (Kroesbergen)

  • De interventie is gericht op de basisvaardigheden.

  • Individuele interventies

  • Interventies gericht op kinderen met een ontwikkelingsachterstand.

  • De interventie moet van korte duur zijn.

  • Directe instructie of zelfinstructie.

 

33. Wat verhoogt de angst bij een kind NIET (Verhoeven)

C. Bevorderen van de autonomie van adolescenten.

 

34. Wat is het effect van het maken van een tekening over de aanmeldingsproblemen door jongeren? (Westermann)

Het maken van een tekening biedt houvast. Het maakt het makkelijker om overzicht en inzicht te krijgen en het geeft meer duidelijkheid over wat het probleem is en wat een mogelijke oplossing zou zijn.

 

 

 

35. Hoe kan worden voorkomen dat informatie niet verloren gaat als emoties hoog oplopen? (Westermann)

Informatie kan het beste niet alleen verbaal, maar ook met behulp van grafieken of tekeningen worden overgebracht.

 

36. Welke algemeen werkzame factoren kunnen worden onderscheiden? (Yperen)

  • Aansluiting bij de motivatie van de cliënt.

  • Een goede werkrelatie tussen de client en de behandelaar.

  • Een goed gestructureerde interventie

  • De hulpvraag en de aanpak zijn goed op elkaar afgestemd.

  • De interventie uitvoeren volgens het protocol.

  • Professionele behandelaar

  • Goede werkomstandigheden voor de behandelaar.

 

37. Wat is het effect van probleemgedrag van kinderen op de reacties van het personeel (Zijlmans)

Probleemgedrag roept bij een gedeelte van het personeel emotionele reacties op, zoals angst, boosheid en irritatie.

 

38. Wat is het effect van het verbeteren van de emotionele intelligentie op het werk van behandelaars? (Zijlmans)

De emotionele intelligentie is gerelateerd aan het welzijn, zoals de omgang met stress. Het verbetert de keuze van de coping strategie in verschillende situaties.

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
857