Begrippenlijst Social Psychology

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoofdstuk 1 Wat is sociale psychologie?

Afhankelijke variabele: De variabele die gemeten wordt in het experiment.

Correlationele methode: Er wordt onderzocht of variabelen aan elkaar gerelateerd zijn. Let op: wanneer er sprake is van correlatie, betekent dit niet dat er sprake is van een oorzakelijk verband.

Debriefing: Achteraf wordt het doel van het onderzoek heel goed duidelijk gemaakt en worden eventuele misleidingen of achtergehouden informatie onthuld.

Deceptie: Sociaal psychologen zijn vaak terughoudend in het vertellen van de echte reden van het onderzoek aan de deelnemers, omdat dat het gedrag van de deelnemers hierdoor beïnvloed zou kunnen worden.

Evolutionaire psychologie: De tak binnen de psychologie die zich richt op het onderzoek van de mogelijke rol van genetische factoren op verschillende aspecten van het menselijke gedrag. Sociaal psychologen die het evolutionaire perspectief aannemen onderzoeken de rol van de genen op het sociale gedrag.

Experimentele methode: Er wordt kennis verkregen door systematische interventie. In deze methode van onderzoek worden een of meer factoren (de afhankelijke variabelen) systematisch veranderd om te kunnen bepalen of deze veranderingen een effect hebben op zekere aspecten van gedrag (de afhankelijke variabelen).

Geïnformeerde toestemming (informed consent): De deelnemers krijgen zoveel mogelijk informatie over het onderzoek voor ze beslissen wel of niet mee te doen.

Hypothese: Voorspelling over observeerbare gebeurtenissen op basis van een theorie. Deze voorspelling is de basis voor het onderzoek.

Mediating variabele: De variabele die wordt beïnvloed door een onafhankelijke variabele en vervolgens een afhankelijke variabele beïnvloedt.

Multicultureel perspectief: De overtuiging van de sociale psychologie dat culturele en etnische factoren van grote invloed zijn op sociale gedragingen en gedachten. Volgens dit principe moeten deelnemers aan een onderzoek een gelijke kans hebben om blootgesteld te worden aan elk niveau van de onafhankelijke variabele.

Onafhankelijke variabele: De variabele die systematisch wordt veranderd in het experiment.

Random toewijzing van deelnemers aan de experimentele conditie: Een basis voorwaarde voor het uitvoeren van valide experimenten.

Relaties: De sociale banden die we hebben met andere personen, variërend van oppervlakkige kennissen tot intense lange termijn relaties zoals een huwelijk of levenslange vriendschappen.

Systematische observatie: Een belangrijke onderzoeksmethode voor het bestuderen van sociaal gedrag, waarbij gedrag systematisch geobserveerd en geregistreerd wordt.

Hoofdstuk 2 Sociale cognitie

Affect: Onze huidige gevoelens en gemoedstoestanden/stemmingen.

Affectieve voorspelling (‘affective forecast’): Voorspelling over hoe we ons zouden voelen over gebeurtenissen die we nog niet hebben meegemaakt.

Automatische verwerking: Dit is het proces waarbij sociale informatie onbewust, onopzettelijk, onvrijwillig en tamelijk moeiteloos wordt verwerkt.

Beschikbaarheidsheuristiek: Dit is een strategie voor het maken van beoordelingen op basis van het gemak waarmee specifieke informatie naar boven komt. Herinneringen die snel naar boven komen worden geacht belangrijk te zijn en zijn vervolgens van invloed op sociale beoordelingen en beslissingen. Ze zijn echter niet altijd correct. Voorbeeld is het overschatten van de kans op een bepaalde dramatische gebeurtenis door het feit dat de herinnering van zo’n gebeurtenis snel naar boven komt.

Denken in tegenstelling tot de feiten (‘counterfactual thinking’): Dit is de neiging je af te vragen hoe het geweest zou zijn als het anders was gelopen.

Eiken en aanpassen heuristiek (‘anchoring and adjustment heuristic’): Eiken en aanpassen is een heuristiek die slaat op de tendens om een bepaalde waarde of getal te gebruiken als startpunt en afhankelijk daarvan vervolgens aanpassingen te maken. Eiken en aanpassen wordt niet alleen toegepast bij geld of getallen. Er kunnen namelijk ook persoonlijke ervaringen als ijkpunt worden genomen voor onze ideeën, ook al zijn deze misschien uniek of ongewoon.

Heuristieken: Dit zijn simpele vuistregels (verfijnde procedures) die we gebruiken om problemen op te lossen, snelle en efficiënte beslissingen te nemen, antwoorden te geven op vragen of om conclusies te trekken.

Humeur bepalend geheugen (‘mood dependent memory’): Dit houdt in dat ons humeur van invloed is op wat we ons herinneren omdat we in het verleden, toen de informatie werd opgeslagen, in dezelfde gemoedstoestand waren. Je huidige humeur dient als een soort cue voor het ophalen van de herinneringen.

Humeur overeenstemmend effect (‘mood congruence effect’): Dit houdt in dat we meer positieve informatie waarnemen of herinneren als we in een overeenstemmend positief humeur zijn en negatieve informatie als we een in overeenstemmend negatief humeur zijn.

Magisch denken: Er worden aannames gemaakt die niet rationeel (niet getoetst) zijn

Metaforen: Ze zijn een taalkundig apparaat dat relateert of een vergelijking trekt tussen een abstract begrip en een ongelijk concept.

Onzekere omstandigheden (‘conditions of uncertainity’): Hier is sprake van wanneer het moeilijk is om het ‘juiste’ antwoord te weten of het veel moeite kost om te bepalen wat het ‘juiste’ antwoord is.

Optimistische vooroordelen (‘optimistic bias’): Dit zijn neigingen te geloven dat het uiteindelijk wel goed komt.

Overbelasting van informatie ‘information overload’: Dit zijn gevallen waarin ons vermogen om informatie te verwerken wordt overschreden.

Overschattingsbarrière (‘overconfidence barrier’): Dit is de optimistische tendens om meer vertrouwen te hebben in de juistheid van het eigen oordeel dan eigenlijk redelijk is.

Priming: Dit is het sneller herkennen van, of reageren op een bepaalde stimulus als men deze eerder heeft waargenomen.

Prototype: Dit is je samenvatting van de overeenkomende kenmerken bezeten door leden van een categorie.

Representativiteitsheuristiek: Dit is de overtuiging dat hoe meer iemand overeenkomstige kenmerken vertoont die typisch zijn voor leden van een bepaalde groep, hoe groter de kans is dat de persoon ook tot die groep behoort.

Schema’s: Dit zijn bepaalde cognitieve structuren (opzetten, raamwerken) die men heeft ontwikkeld over een specifiek thema. Schema’s worden gebaseerd op voorgaande ervaringen en helpen bij het organiseren van grote hoeveelheden sociale informatie. Als ze eenmaal gevormd zijn, zijn ze vaak hardnekkig.

Sociale cognitie: Dit is de manier waarop we de sociale wereld interpreteren, analyseren, opslaan en informatie erover gebruiken.

Terreur beheer (‘terror management’): Dit zijn onze inspanningen om in het reine te komen met de zekerheid van onze dood en de daarbij behorende verontrustende implicaties.

Unpriming: Dit refereert naar het feit dat de effecten van de schema’s neigen voort te duren totdat ze op een of andere manier worden uitgedrukt in gedachtes of gedrag. Alleen dan verminderen de effecten van de schema’s.

Valkuil van het plannen (‘planning fallacy’): Dit is de tendens optimistische schattingen te maken over de tijd die nodig is om een bepaalde taak te volbrengen.

Volhardend effect (‘perseverance effect’): Het nadeel van schema’s, ze worden vaak niet bijgesteld als tegenstrijdige informatie is ontdekt.

 

Hoofdstuk 3 Sociale perceptie

Actie identificatie: Dit is een belangrijk onderdeel van het attributie proces, het niveau van interpretatie dat we hechten aan een actie. Interpretatie op laag niveau focust op de actie zelf. Interpretatie op hoger niveau focust op het uiteindelijke doel van de actie zelf.

Actor-observer effect: Dit is de tendens om ons gedrag voornamelijk te verklaren door situationele oorzaken en dat van anderen voornamelijk door interne (dispositionele) oorzaken.

Attribueren: Dit verwijst naar onze pogingen de oorzaken van andermans gedrag te identificeren en een beeld te krijgen van zijn karaktertrekken en disposities.

Consensus: Dit is de mate waarop anderen op een zelfde manier reageren op een bepaalde stimulus of gebeurtenis als de persoon die we observeren.

Consistency: Dit is de mate waarop de persoon op een zelfde manier reageert op een zelfde situatie of stimuli op andere gelegenheden.

Correspondentie bias/fundamentale atrributie bias: Dit is de neiging van mensen om het gedrag van de ander vaker toe te schrijven aan de kenmerken van de persoon dan aan mogelijke situationele oorzaken.

Corresponderende inferenties theorie: In deze theorie wordt beschreven hoe we het gedrag van de ander als uitgangspunt nemen om hier uit te kunnen afleiden wat de stabiele karaktertrekken zijn van de persoon. Omdat veel gedrag veroorzaakt wordt door externe factoren is het identificeren van karaktertrekken op grond van gedrag niet eenvoudig.

Distinctie: Dit is de mate waarop een persoon op een zelfde manier reageert op verschillende stimuli of gebeurtenissen.

Impliciete persoonlijkheid theorieën: Volgens de theorie zal een persoon die een bepaalde karaktertrek vertoont zeer waarschijnlijk ook andere bepaalde karaktertrekken bezitten. Deze theorieën kunnen worden beschouwd als schema’s en zijn sterk beïnvloed door de cultuur. Ons geloof in de theorie kan zo sterk zijn dat we onze percepties over anderen verdraaien om zo in overeenstemming te komen met de overtuigingen. We vormen dus impressies die in overeenstemming zijn met onze impliciete ideeën en niet met de werkelijke trekken van de persoon.

Impressie formatie: Dit is het proces waarbij we een impressie vormen van anderen, blijkt dat die eerste indruk inderdaad belangrijk is.

Impressie management (zelfrepresentatie): Dit zijn de pogingen die de meeste mensen doen om een goede indruk te maken op anderen bij een eerste ontmoeting.

Lichaamstaal (‘body language’): De positie, de houding en beweging van het lichaam of lichaamsdelen van een persoon.

Micro-expressie: Dit zijn vluchtige gezichtsuitdrukkingen die zelfs minder dan een seconde duren.

Niet gebruikelijke effecten (‘noncommon effects’): Dit zijn de effecten die door één specifieke factor veroorzaakt zijn en niet toevallig ook door andere oorzaken.

Non-verbale communicatie: Dit is de communicatie tussen personen waarbij gebruik wordt gemaakt van de ongesproken taal van gezichtuitdrukkingen, oogcontact en lichaamstaal.

Self-serving bias: Dit is de tendens om positieve uitkomsten toe te schrijven aan interne oorzaken en negatieve uitkomsten aan externe oorzaken.

Sociale perceptie: Dit is het proces van observeren van andere personen om inzicht te krijgen in wat de ander beweegt.

Spreekstijl (‘linguistic style’): Dit zijn de aspecten van taal afgezien van de betekenis van de gebruikte woorden.

Staren: Dit is een vorm van oogcontact waarbij een persoon gestaag blijft staren naar een ander ongeacht wat de ander doet.

Thin slices: Dit zijn de kleine hoeveelheden informatie over anderen die we gebruiken om eerste impressies van hen te vormen.

 

Hoofdstuk 4 De zelf

Autobiografisch geheugen: Betreft herinneringen over onszelf in het verleden, soms over onze levensloop in het geheel.

Bovengemiddeld effect (‘above-average effect’): Wanneer iemand denkt beter te zijn dan de gemiddelde persoon op bijna alle positieve gebieden.

Ego depletion: Succesvolle zelfcontrole kan onze volgende poging namelijk ook verzwakken. Het is dus een verminderde capaciteit tot het in de praktijk brengen van zelfcontrole na een succesvolle poging.

Intergroep vergelijkingen: Verschillen tussen de groep waartoe men behoort en andere groepen.

Intragroep vergelijkingen: Vergelijkingen tussen individuen binnen de groep.

Introspectie: Dit is een methode om zelfkennis te vergaren, men vraagt zich persoonlijk af “wie ben ik?”. Er wordt nagedacht over welke factoren maken wie we zijn.

Impliciete zelfwaardering: Gevoelens over de zelf waar we ons niet bewust van zijn.

Mogelijke zelf (‘possible selves’): Een beeld over hoe we zullen zijn in de toekomst. Dit kan een gevreesd of een gewenst beeld van ons mogelijk zelf zijn.

Persoonlijke-sociale identiteit continuüm: Bij de persoonlijke identiteit omschrijven we onszelf primair als individuen. Bij de sociale identiteit zien we onszelf als leden van bepaalde sociale groepen. Deze twee identiteiten staan op de uiteinden van het continuüm.

Saillantie (‘saillance): Dit heeft effect op hoe we onszelf en anderen waarnemen. Saillantie is wanneer iemand opvalt of de focus van aandacht is.

Sociale-identiteit theorie: Deze theorie suggereert dat, als we tot dezelfde groep behoren, we dicht bij een goed presterende persoon willen zijn en afstand willen nemen van de persoon die slecht presteert.

Sociale kapitaal: Het aantal sociale banden dat ieder persoon heeft met anderen. Dit zijn verbindingen die kunnen putten uit kennis, steun of andere sociale goederen

Sociale-vergelijkingstheorie: Deze theorie van Festinger gebruiken we anderen als vergelijkingsmaatstaf voor het evalueren van onszelf op vele domeinen en attributen. Hoe we ons voelen en hoe we over onszelf denken hangt af van de standaard waar we ons mee vergelijken.

Stereotype dreiging: Dit heeft betrekking op het ondermijnen van de prestaties op een domein dat van waarde is voor de persoon. Dat gebeurt als de persoon lid is van een groep die men op bepaalde domeinen negatief beoordeeld en de persoon bang is het vooroordeel te bevestigen. De effecten van stereotype dreiging zijn moeilijk onder controle te houden en ze kunnen gemakkelijk opgeroepen worden en komen vooral voor op dimensies die relevant zijn voor het stereotype

Vleierij (‘ingratiation’): Een tactiek om anderen te overtuigen dat we hen leuk vinden door ze te prijzen of vleien. Dit is meestal een effectieve tactiek mits we niet overdrijven, dan wordt onze oprechtheid namelijk in twijfel getrokken.

Zelfconcept (‘self-construal’): Hoe we onszelf karakteriseren. Dit hangt af van welke identiteit saillant is op welk moment.

Zelfcontrole: Dit kan worden verkregen door je niet in te laten met acties die je leuk vindt, maar je bezig te houden met acties die niet leuk zijn waar je wel (lange termijn) doelen mee kan behalen. Zelfcontrole is geen oneindige bron.

Zelfevaluatie behoud model (‘self-evaluation maintenance model’): Het perspectief dat suggereert dat om een positief beeld van onszelf te behouden we afstand moeten houden van anderen die beter presteren dan ons op gewaardeerde dimensies. We moeten verder nader komen tot anderen die slechter dan ons presteren. Dit heeft een positief effect op onze zelfwaardering.

Zelfpromotie: De poging jezelf te presenteren als een persoon met positieve attributies.

Zelfspot (‘self-deprecating’): Dit is het impliceren dat je niet zo goed bent als een ander. Dit wordt gebruikt om anderen te overtuigen dat we hen leuk vinden.

Zelfverificatie perspectief: De theorie die gaat over het proces dat ertoe leidt dat anderen het eens zijn met ons eigen zelfbeeld.

Zelfwaardering (‘self esteem’): De houding die we hebben ten opzichte van onszelf. We kunnen een meer of minder positief of negatief beeld hebben van onszelf

Hoofdstuk 5 Attitudes

Attitude (houding): De evaluatie van verschillende aspecten van de sociale wereld verstaan. Attitudes kunnen positief zijn of negatief, maar ook een mix van beide. Ambivalente attitudes zijn gemakkelijker te beïnvloeden dan de uitgesproken positieve of negatieve attitudes. Sterk uitgesproken attitudes zijn betere voorspellers van gedrag.

Attitude-voor-gedrag proces model: In veel situaties hebben mensen niet de tijd na te denken over hun attitude en moeten ze spontaan reageren. Hier beïnvloeden attitudes het gedrag op een directe, automatische manier waarbij de intenties een minder belangrijke rol spelen. Volgens de theorie beïnvloeden attitudes het gedrag door eerst een duidelijk beeld te krijgen van de situatie en deze zal vervolgens bepalend zijn voor het gedrag.

Centrale route van overreden: Als de attitude als gevolg van de systematische manier van verwerken plaats vindt.

 

Cognitieve dissonantie: De emotionele toestand die ontstaat wanneer iemand inconsistentie ervaart tussen twee of meer attitudes of wanneer het gedrag in strijd is met de attitudes.

Effect van de illusie van de waarheid (‘illusion of the truth effect’): Door louter de herhaling van informatie kan een gevoel van vertrouwdheid en meer positieve attitudes gecreëerd worden. Dit proces heet het).

Ego depletion: Succesvolle zelfcontrole kan onze volgende poging namelijk ook verzwakken. Het is dus een verminderde capaciteit tot het in de praktijk brengen van zelfcontrole na een succesvolle poging.

Elaboration-likelihood model (ELM): Volgens de theorie kunnen overredingen op twee manieren worden uitgewerkt, de systematische en de heuristische manier, welke verschillen in de mate van cognitieve moeite of bewerking die daar bij aan te pas komt.

Expliciete attitudes: Attitudes die bewust toegankelijk, controleerbaar en gemakkelijk te rapporteren zijn.

Fear appeal: Er wordt geprobeerd andermans gedrag te veraderen door een boodschap te gebruiken die angst induceert.

Forewarning: Het vooraf waarschuwen voor een aankomende overredingspoging, dit leidt vaak tot verzet.

Geconditioneerde stimulus: De stimulus die tot stand komt voor een ongeconditioneerde stimulus.

Gewoonte (‘habit’): Herhaaldelijk een bepaald gedrag uitvoeren zodat reacties relatief automatisch plaatsvinden na de stimulus.

Heuristische verwerking: De boodschap wordt volgens simpele vuistregels of simpele gedachtegangen verwerkt. De attitudeverandering vindt hier plaats door oppervlakkige overredingsaanwijzingen, zoals de expertise of de status van de overreder. Dit wordt de perifere route van overreden genoemd.

Implementatie plan: Dit is een plan hoe onze intenties geïmplementeerd gaan worden om onze acties uit te voeren.

Impliciete attitudes: Onbewuste associaties tussen objecten en evaluatieve reacties.

Instrumentele conditionering: Gedragingen (attitudes) worden versterkt door positieve responsen (zoals complimentjes) en afgezwakt door negatieve responsen.

Klassieke conditionering: Hier wordt een stimulus, die in eerste instantie neutraal is, regelmatig gekoppeld aan een stimulus die een reactie uitlokt met als gevolg dat de neutrale stimulus dezelfde reactie zal gaan uitlokken als de andere stimulus

Less-leads-to-more effect: Dissonantie is groter als we onvoldoende verklaringen hebben voor de discrepantie tussen attitude en gedrag. Dit leidt tot attitude verandering. We ervaren minder dissonantie als we wel redenen (grotere beloningen) hebben voor de discrepantie.

Mere exposure: Je attitude wordt gevormd doordat je iets eerder hebt gezien, maar je dit niet noodzakelijk herinnert.

Observationeel leren: Als individuen nieuw gedrag of ideeën verkrijgen door het observeren van anderen.

Onderbewuste (‘subliminal’) conditionering is er sprake van klassieke conditionering van attitudes door blootstelling aan stimuli waarvan men zich niet bewust is.

Ongeconditioneerde stimulus: Een stimulus die een positieve of negatieve reactie oproept zonder substantieel te leren.

Overreding (‘persuasion’): De moeite die we doen om andermans attitudes te veranderen door het gebruik van verschillende boodschappen.

Reactantie: Als men negatief op overredingspogingen reageert omdat men zich bedreigd voelt in de persoonlijke vrijheid. Reactantie veroorzaakt verzet: als een individu merkt dat er sterke druk op hem of haar wordt uitgeoefend om een bepaalde beslissing of opinie over te nemen, zal hij of zij geneigd zijn juist het tegenovergestelde te kiezen.

Referentiegroepen: Dit zijn groepen van mensen waarmee we ons identificeren en van wie we de mening waarderen.

Selectieve vermijding: De tendens om de aandacht van de overreding af te wenden (niet te luisteren naar argumenten) om te voorkomen dat de huidige attitude beïnvloed wordt. Dit is een defensieve manier van verzet tegen overredingen. Een actieve manier van verzet is met tegenargumenten te komen en de discussie aan te gaan.

Schijnheiligheid (‘hypocricy’): Het publiekelijk bepleiten van attitudes of gedrag en vervolgens inconsistent handelen in relatie tot deze attitudes of dit gedrag.

Sociaal leren: Het proces van het verwerven van informatie, vormen van gedrag of attitudes door te leren van anderen.

Sociale netwerken: Bestaan uit individuen die inter-persoonlijke relaties hebben en regelmatig interactie hebben.

Sociale vergelijking: Mensen hebben ook de neiging zichzelf te vergelijken met anderen om zo te kunnen bepalen of hun beeld van de sociale realiteit correct is. Dit proces wordt sociale vergelijking genoemd en op basis hiervan vormen mensen tevens hun attitudes. Mensen veranderen hun attitudes omdat ze een zelfde mening willen hebben als (en willen lijken op) de mensen die ze hoog achten of waar ze zich mee identificeren.

Systematische verwerking: De overredingsboodschappen worden zorgvuldig op inhoud en ideeën onderzocht. Dit proces vereist inspanning

Theorieën van beredeneerd denken: In deze theorieën en de (daaruit voortkomende) theorieën van gepland gedrag wordt beredeneerd dat gedrag beter voorspeld kan worden als de attitudes heel bewust gevormd zijn, dus als men goed heeft nagedacht over de attitude en daarbij de consequenties voor het gedrag goed heeft overwogen.

Zelfregulatie: De beperkte capaciteit om onze wilskracht te gebruiken en onze gedachtes en emoties te controleren.

Hoofdstuk 6 Stereotypering, vooroordelen en discriminatie

Bedreiging: Angst dat ons groepsbelang of onze zelfwaarde in gevaar is.

Belichaming van vrouwen (‘objectfication of females’): Dit is het fenomeen dat vrouwen soms gezien kunnen worden als louter lichamen die bestaan voor het plezier van anderen.

Bonafide pipeline: Minder bewuste vooroordelen worden hiermee getest. Het is een techniek die gebruik maakt van impliciete metingen om de impliciete racistische houdingen te meten. Priming wordt bijvoorbeeld toegepast. Hier wordt een stimulus gebruikt (getoond aan de deelnemer) om de gerelateerde informatie in het geheugen te bereiken. Onderzoek heeft inderdaad impliciete racistische houdingen aangetoond en dat deze houdingen automatisch tot uiting komen in het nemen van beslissingen betreffende de anderen of in vriendelijkheid tijdens interacties.

Collectief schuldgevoel: De emotie die kan worden ervaren wanneer we geconfronteerd worden met de schadelijke acties uitgevoerd door onze wij-groep tegen de zij-groep. Dit gevoel wordt het meest waarschijnlijk ervaren als de schadelijke acties als onrechtmatig worden beschouwd.

Common in-group identity model: Volgens dit model kunnen vooroordelen teruggedrongen worden door recategorisatie

Contact hypothese: Het idee dat toegenomen contact tussen leden van verschillende sociale groepen effectief kan zijn in het verminderen van vooroordelen tussen de groepen.

Discriminatie: Slaat op het component gedrag dat we vertonen en de acties die we ondernemen tegenover de leden van de specifieke sociale groep.

Essentie: Dit is doorgaans een biologisch gebaseerd kenmerk dat wordt gebruikt om de groepen van elkaar te onderscheiden. Het dient vaak als een rechtvaardiging voor het verschil in de behandeling van de twee groepen.

Glazen klif effect: Onderzoek van Ryan en Haslam (2005, 2007) toont aan dat in tijden van crisis het waarschijnlijker is dat vrouwen een leiderschap positie krijgen toegewezen. Ook groeit deze waarschijnlijkheid als het gaat om een riskante en/of precaire positie met een mogelijke kans op falen.

Glazen plafond: Slaat op het feit dat vrouwen meer barrières in hun carrières ondervinden dan mannen en als gevolg daarvan minder topposities bekleden.

Impliciete associaties: De link tussen een gevoel en een groep. De associaties kunnen bijna automatisch worden opgeroepen alleen al door het feit dat er sprake is van een onderscheid tussen een wij-groep en een zij-groep.

Incidentele gevoelens: In onderzoeken is naar voren gekomen dat het hebben van gevoelens van kwaadheid, die niet eens veroorzaakt zijn door acties van de zij-groep, een negatieve attitude ten opzicht van de zij-groep tot gevolg kan hebben. Deze incidentele gevoelens worden dus veroorzaakt door factoren anders dan de zij-groep, maar kunnen wel voor automatische vooroordelen zorgen richting leden van de zij-groep

Minimale groepen: Is categorisatie in verschillende groepen gebaseerd op enkele “minimale” criteria. We hebben neiging voorkeur te geven aan anderen die zijn gecategoriseerd in dezelfde groep als wij zelf zijn. Dit in tegenstelling tot de anderen die zijn gecategoriseerd als leden van een andere groep.

Minimale uitvoering (tokenism): Het in dienst nemen of accepteren van een paar leden van een bepaalde groep. Tokenism kan verwijzen naar een niet frequente aanwezigheid van leden van een bepaalde groep. Het kan ook verwijzen naar gevallen waarin individuen triviale positieve acties verrichten voor leden van een zij-groep (out-group), die later als excuus gebruikt worden voor het weigeren van meer betekenisvolle gunstige acties voor de leden van deze groep(en).

Modern racisme: Veel sociaal psychologen zijn van mening dat met betrekking tot racisme, deze niet is verdwenen nu deze niet meer overal openlijk geuit wordt maar dat er nu sprake is van wat ze noemen modern racisme. Hier worden vooroordelen verborgen gehouden voor anderen in het openbaar, maar als het veilig is, bij familie of vrienden, wel geuit. Bij deze vorm van discriminatie hebben mensen het idee dat de minderheidsgroepen meer gunsten ontvangen of zoeken en wordt ontkend dat ze worden achtergesteld.

Moral disengagement: Wanneer dit ontstaat worden sancties niet meer als noodzakelijk gezien als consequentie van het berokkenen van schade. Zo wordt het onmenselijk behandelen van de zij-groep als legitiem gezien wanneer het dient ter bescherming van de wij-groep.

Objectieve schalen: Zijn maatstaven of normen met meeteenheden die hetzelfde betekenen ongeacht de categorie lidmaatschap.

Realistische conflict theorie: Er wordt duidelijk gemaakt dat een simpele strijd om een bepaald product kan leiden tot escalatie van het conflict met emotioneel geladen vooroordelen.

Recategorisatie: Dit ontstaat als de verschillen tussen de wij-groep en de zij-groep weggenomen worden. Volgens het model zal de attitude van een persoon positief veranderen als de persoon zichzelf gaat zien als lid van een afzonderlijke sociale entiteit. Dit kan bijvoorbeeld bereikt worden door individuen van verschillende groepen samen te laten werken om een bepaald doel te bereiken. Er ontstaat hier een nieuwe groep en de vijandige gevoelens zullen afnemen.

Risico mijdend (‘risk averse’): Volgens de ‘vooruitzicht theorie’ van Kahneman en Tversky (1984) zijn mensen risico mijdend. Dit betekent dat men geneigd is mogelijk verlies zwaarder te wegen dan mogelijke winst.

Sekse stereotypes: Zijn vaststaande ideeën over de karakteristieken van vrouwen en mannen.

Singlism: Is de negatieve stereotypering en discriminatie gericht op mensen die single (alleenstaand) zijn.

Sociale identiteitstheorie: In deze theorie wordt verklaard hoe het komt dat sociale categorisatie tot vooroordelen leidt. De theorie geeft als verklaring dat groepsleden zich identificeren met de sociale groep en de wereld verdelen in ‘wij’ tegenover ‘zij’. Doordat mensen de behoefte hebben zich goed te voelen, zullen ze de groep waartoe ze behoren als positief (willen) zien en zich over andere groepen als inferieur in vergelijking tot de onze.

Sociale-leer inzicht: Het inzicht over vooroordelen houdt in dat deze worden verkregen doordat kinderen ze overnemen van significante anderen en ze direct beloond worden als ze de denkbeelden overnemen. Om te voorkomen dat kinderen vooroordelen overnemen moeten ze niet in hun bijzijn worden geuit. Door mensen bewust te maken van hun vooroordelen, de effecten ervan, en van de schadelijke gevolgen, kunnen mensen uitingen van de vooroordelen in het bijzijn van kinderen minder wenselijk gaan vinden en minder gaan vertonen.

Stereotypes: De cognitieve componenten van de attitudes ten opzichte van een sociale groep, ze bevatten ideeën en verwachtingen over hoe de groep in elkaar zit.

Subjectieve schalen: Zijn de maatstaven of normen die voor interpretatie vatbaar zijn. Bijvoorbeeld schalen die lopen van goed tot slecht of van zwak tot sterk. De betekenis van de maatstaaf verschilt afhankelijk van het groepslidmaatschap van de persoon die wordt geëvalueerd.

Subtype: Is een deelverzameling van de groep die niet consistent is met het stereotype van de groep als geheel.

Superordinate doelen: Het werken hieraan is een oplossing voor competities of strijd tussen groepen. Dit zijn doelen die alleen bereikt kunnen worden als er coöperatie is tussen de groepen.

Verschuivende normen (‘shifting standards’): Is een fenomeen dat plaatsvindt wanneer we een groep als norm gebruiken maar verschuiven naar een ander groep als de vergelijkingsnorm wanneer we leden van een andere groep beoordelen/evalueren. Wanneer zowel een kat als een auto groot genoemd worden, worden verschillende vergelijkingen gemaakt. De kat is groot ten opzichte van andere katten en de auto ten opzichte van andere auto’s en dus niet andere katten.

Vooroordelen (‘prejudice’): Slaan op de gevoelens (meestel negatief) die we hebben ten opzichte van een groep, het affectieve component.

Zero sum outcomes: Zijn belangrijk bij de realistische conflict theorie. Het zijn de dingen die alleen één persoon of één groep kan hebben. Dus als de ene groep ze krijgt, kan de andere groep ze niet krijgen. Denk hierbij aan bepaalde huizen, banen, grondgebied etc.

 

 

Hoofdstuk 7 Aantrekkingskracht

Afstoting ( ‘repulsion’) hypothese: Het provocatieve voorstel van Rosenbaum dat aantrekking niet verhoogt door gelijke attitudes maar simpelweg wordt verminderd door ongelijke attitudes. Deze verklaring is echter niet juist. Wel hebben ongelijke attitudes een negatief effect dat sterker is dan het positieve effect van gelijke attitudes.

Afwijzende (‘dismissing’) hechtingsstijl: Iemand met deze hechtingsstijl heeft een hoge zelfwaarde en een laag interpersoonlijk vertrouwen. Dit is in strijd met elkaar en een wat onzekere stijl. De persoon voelt dat hij een hechte band verdient maar is gefrustreerd door wantrouwen van potentiële partners.

Angstige-vermijdende (‘fearful-avoidant’) hechtingsstijl: Iemand met deze hechtingsstijl heeft een lage zelfwaarde en een laag interpersoonlijk vertrouwen. Dit is de meest onzekere en adaptieve stijl.

Attitude overeenkomst: Wanneer twee individuen dezelfde attitudes delen.

Balans theorie: Een verklaring voor het ‘similarity-dissimilarity’ effect wordt gegeven door deze theorie. De theorie beschrijft dat als mensen elkaar mogen en overeenkomsten vertonen, dit een gevoel van balans geeft en emotioneel prettig is. Als mensen elkaar mogen maar echter verschillende opvattingen hebben, geeft dat een gevoel van disbalans en een emotioneel onprettig gevoel.

Behoefte aan affiliatie: Dit is de motivatie relaties aan te gaan en te onderhouden met andere mensen op een coöperatieve manier.

Beslissing/betrokkenheid: De cognitieve processen betrokken bij het besluit of je van een ander houdt en toegewijd bent aan het behouden van en relatie.

Bezorgde (‘preoccupied’) hechtingsstijl: Iemand met deze hechtingsstijl heeft een lage zelfwaarde en een hoog interpersoonlijk vertrouwen. Dit is in strijd met elkaar en een wat onzekere stijl. De persoon wil een hechte relatie maar voelt zichzelf onwaardig en is gevoelig voor afwijzing.

Fysieke aantrekkelijkheid: De combinatie van karakteristieken die worden geëvalueerd als mooi of knap.

Gepassioneerde liefde: Dit is een intense en vaak onrealistische respons op een andere persoon. Als deze emotie wordt ervaren, wordt dat vaak gezien als “echte liefde” terwijl buitenstaanders spreken van “dwaas verliefd”.

Hechte vriendschap: Dit is een relatie waarin twee mensen veel tijd met elkaar doorbrengen en er interactie is in verscheidene situaties en er wederzijdse emotionele steun wordt gegeven.

Hechtingsstijl (‘attachment style’): De mate van veiligheid die wordt ervaren in interpersoonlijke relaties. Verschillende stijlen ontwikkelen zich in interacties tussen kind en verzorger als het kind basis attitudes verkrijgt over zelfwaarde en interpersoonlijk vertrouwen.

Herhaaldelijke blootstelling (‘repeated exposure’): Hoe kleiner de fysieke afstand hoe groter de kans dat mensen elkaar herhaaldelijk ontmoeten. Gebleken is dat meestal resulteert in een meer positieve evaluatie. Dit wordt ook wel het louter blootstelling (‘mere exposure’) effect genoemd, om te benadrukken dat in feite louter blootstelling vereist is om de positieve evaluatie te vergroten.

Interpersoonlijk vertrouwen: Een attitude dimensie onderliggend aan de hechtingsstijlen die een geloof in de betrouwbaarheid in tegenstelling tot de onbetrouwbaarheid van anderen met zich mee brengt. Dit is de meest succesvolle en gewenste hechtingsstijl.

Intimiteit: De dichtbijheid/hechtheid die wordt gevoeld door twee personen, de mate van verbinding tussen beide.

Kameraadschappelijke (‘companionate’) liefde: Dit is liefde die gebaseerd is op vriendschap, wederzijdse aantrekking, gedeelde interesses, respect en zorg voor elkaars welbevinden.

Liefde: Dit wordt omschreven als een combinatie van emoties, cognities en gedragingen die vaak een rol spelen in intieme relaties. Liefde is meer dan een hechte vriendschap en liefde is niet alleen seksuele interesse hebben voor elkaar.

Nabijheid: Dit is bijvoorbeeld het naast elkaar wonen of naast elkaar zitten in de klas. Dit is een externe factor waarop een eerste ontmoeting vaak is gebaseerd en het resulteert meestal in aantrekking.

Onbeantwoorde (‘unrequited’) love: Dit is liefde die door een persoon wordt ervaren voor de ander, echter de ander voelt deze liefde niet en kan het dus ook niet terug geven.

Overeenkomst (‘matching’) hypothese: Het idee dat hoewel we liever zeer aantrekkelijke romantische partners zouden willen hebben, we in het algemeen ons meer focussen op fysieke schoonheid gelijk aan die van ons.

Passie: De seksuele motivatie en opwinding die wordt geassocieerd met liefde tussen een koppel.

Proportie van overeenkomst: Het aantal specifieke indicators die twee mensen overeenkomstig hebben, gedeeld door het aantal specifieke indicators die de twee mensen overeenkomstig hebben met daarbij opgeteld het aantal specifiek indicators die ze niet gemeenschappelijk hebben.

Similarity-dissimilarity effect: Aangetoond is dat mensen elkaar meer mogen als ze meer overeenkomsten hebben en dat ze elkaar minder mogen als ze meer verschillen vertonen.

Sociale-vergelijkingstheorie: De theorie van Festinger waarin wordt omschreven dat we onze attitudes en ideeën vergelijken met die van anderen om er achter te kunnen komen of ze accuraat en normaal zijn doordat anderen het met ons eens zijn.

Triangular model of love: Een andere omschrijving van liefde wordt gegeven in dit model van Sternberg. In deze formulering wordt gesuggereerd dat elke liefdesrelatie opgemaakt is uit drie componenten: intimiteit, passie en beslissing/betrokkenheid.

Volmaakte (‘consummate’) liefde: Als al de componenten (intimiteit, passie, beslissing/betrokkenheid) van het triangular model of love van Sternberg in een relatie even sterk aanwezig zijn, wordt hier van gesproken.

Zekere hechtingsstijl: Iemand met deze hechtingsstijl heeft een hoge zelfwaarde en een hoog interpersoonlijk vertrouwen.

 

Hoofdstuk 8 Sociale invloed

Autokinetisch fenomeen: Dit is de schijnbare beweging van een enkel stilstaande bron van licht in een donkere kamer. Dit wordt vaak gebruikt om de verschijning van sociale normen en sociale invloed te bestuderen.

Beschrijvende normen: Deze normen geven eenvoudigweg een beschrijving van wat de meeste mensen doen in een bepaalde situatie.

Cohesie: Verwijst naar de factoren die de groepsleden met elkaar samenbindt tot een sociale groep.

Deadline techniek: Dit is een tactiek gebaseerd op schaarste. Klanten worden overgehaald door te verkondigen dat men alleen binnen een bepaalde tijd van een bepaald voordeel kan profiteren of een bepaald product kan bemachtigen.

Deur-in-het-gezicht techniek: Dit is een tactiek gebaseerd op wederkerigheid. Bij deze procedure wordt eerst een te groot verzoek gedaan en als deze wordt geweigerd wordt meteen een kleiner verzoek gedaan (waar het eigenlijk om gaat). Daar gaat men dan vaak wel mee akkoord.

Gehoorzaamheid: Iemand gebiedt één of meerdere individuen zich te gedragen op een bepaalde manier en daaraan direct te voldoen.

Geïnformeerde sociale invloed: Sociale invloed gebaseerd op het verlangen om correct te zijn, om een juist en accuraat beeld te hebben van de sociale wereld.

Introspectie illusie: Het geloof dat sociale invloed een kleinere rol speelt in het vormen van onze eigen acties dan in het vormen van acties van anderen

Lowball procedure: Dit is een tactiek die gebaseerd is op toezegging. Hier wordt iemand eerst een aantrekkelijk aanbod gedaan en als de persoon daar mee akkoord gaat, wordt het aanbod veranderd in een minder aantrekkelijk aanbod. De persoon accepteert dan toch ook het minder aantrekkelijke aanbod omdat de persoon al eerder “ja” heeft gezegd en moeite heeft daar op terug te komen.

Meegaandheid: Een aspect van sociale invloed waarbij de ene persoon de andere persoon directe verzoeken doet en hoopt positieve antwoorden erop te krijgen.

Normatieve focus theorie: Volgens deze theorie beïnvloeden de normen ons gedrag alleen als ze relevant of doeltreffend zijn.

Normatieve sociale invloed: Sociale invloed gebaseerd op het verlangen om geaccepteerd en leuk gevonden te worden door anderen.

Overeenstemming: Een aspect van sociale invloed waarbij individuen hun attitudes of gedragingen veranderen om zich te houden aan de bestaande sociale normen.

Playing hard to get: Dit is een tactiek gebaseerd op schaarste. Hier worden mensen overgehaald door te suggereren dat iets (een object of persoon) moeilijk te krijgen is.

Sociale invloed: De pogingen van een of meerdere individuen de attitudes, overtuigingen, standpunten of gedragingen van een of meerdere andere individuen te veranderen.

Sociale norm: Een regel die aangeeft hoe individuen zich behoren te gedragen in specifieke situaties. Een sociale norm is meestal duidelijk voorgeschreven. Sociale normen kunnen expliciet of impliciet zijn.

Symbolische sociale invloed: Het fenomeen waarbij er sprake is van sociale invloed wanneer andere mensen niet aanwezig zijn en geen directe pogingen doen om ons gedrag te beïnvloeden. Het is het resultaat van mentale representaties van anderen en onze relaties.

That’s-not-all techniek: Dit is een tactiek gebaseerd op wederkerigheid. Hier wordt, nog voor iemand heeft besloten op een verzoek in te gaan, meteen nog meer voordelen aangeboden. Door deze extra aanbiedingen, voelen de mensen dat ze aardig terug moeten doen en gaan daardoor vaak op het aanbod in.

Voet-tussen-de-deur techniek: Dit is een tactiek die gebaseerd is op toezegging en consistentie. Het is een procedure waarbij eerst een klein verzoek wordt gedaan en als deze wordt ingewilligd zal worden overgegaan tot een groter verzoek (waar het eigenlijk om te doen is). De persoon zal, omdat hij al eerder heeft toegezegd en consistent wil blijven, dan toch op het verzoek ingaan.

Voorschrijvende (‘injunctive’) normen: Deze normen specificeren wat gedaan zou moeten worden in een bepaalde situatie.

 

 

Hoofdstuk 9 Prosociaal gedrag

Altruïsme: Gedrag dat ingegeven wordt door niet zelfzuchtige betrokkenheid voor het welbevinden van anderen.

Defensief helpen: Hulp die gegeven wordt aan leden van de zij-groep om de bedreiging die zij vormen voor de status of karakteristieken van de wij-groep te verminderen.

Diffusie van verantwoordelijkheid: In sommige situaties reageren mensen niet op een noodtoestand. Hoe meer mensen aanwezig zijn, des te meer men verwacht dat een van de anderen hulp zal bieden.

Empathie: Een complexe affectieve en cognitieve respons op de emotionele toestand van een ander. Empathie houdt in: de emotionele toestand van de ander aanvoelen, sympathie voelen, de behoefte hebben het probleem op te lossen en zich kunnen verplaatsen in de ander.

Empathie-altruïsme hypothese: Deze hypothese wil hulpvaardigheid verklaren door te stellen dat deze voortkomt uit de motivatie een ander in nood te helpen en door het feit dat het goed voelt een ander te helpen.

Empathie vreugde hypothese: Deze hypothese stelt dat prosociaal gedrag gemotiveerd wordt door de positieve emotie die de helper verwacht te krijgen als resultaat van de positieve invloed die hij of zij heeft kunnen uitoefenen op het leven van een persoon in nood.

Model van verlichting van negatieve gevoelens: Deze hypothese doet het voorstel dat prosociaal gedrag gemotiveerd wordt door de wens van de omstanders om minder last te hebben van hun emotioneel onprettige gevoelens.

Pluralistische onwetendheid (‘pluralistic ignorance’): Een omstander moet de situatie als een noodtoestand interpreteren. Men weet vaak niet wat er precies aan de hand is en of men te hulp moet schieten. Men wacht dan liever even want men wil ook niet afgaan. Als daarbij ook andere omstanders/getuigen aanwezig zijn, dan vertrouwt men op sociale vergelijking om de interpretaties te testen. Als anderen niets doen dan is het beter ook niets te doen. Omdat niemand zeker weet wat er aan de hand is, is men van elkaar afhankelijk voor het verschaffen van aanwijzingen.

Prosociaal gedrag: Hulpvaardig gedrag ten gunste van een ander. Het gedrag levert niets op voor degene die het uitvoert en kan zelfs een zeker risico met zich meebrengen.

Selectie van verwanten (‘kin selection’) theorie: Deze theorie suggereert dat een kerndoel voor alle organismen is om onze genen in de volgende generatie te krijgen. Een manier hoe individuen dit voor elkaar kunnen krijgen is het helpen van anderen die hun genen delen.

Sociale uitsluiting: Wanneer een individu het gevoel heeft dat hij/zij wordt uitgesloten van een sociale groep. Het vermindert vaak prosociaal gedrag. Omdat de persoon die het ervaart een verminderde capaciteit heeft om empathie te voelen.

 

 

Hoofdstuk 10 Agressie

Agressie: Gedrag gericht op een ander persoon met de bedoeling die persoon (fysiek en/of psychisch) pijn te doen.

Algemene agressie model (‘general agression model’, ‘GAM’): Is op het sociale leerperspectief gebaseerd. Dit model verklaart dat agressie is aangeleerd en dat daarbij onderscheid gemaakt moet worden tussen enerzijds situationele factoren en anderzijds persoonlijke factoren die tot agressie kunnen leiden.

Catharsis hypothese: Deze hypothese stelt dat agressie kan worden afgereageerd door aan bepaalde activiteiten deel te nemen (zoals: lezen over of kijken naar agressieve acties, of deelnemen aan “veilige” vormen van agressie zoals boksen). Gebleken is dat de agressie alleen tijdelijk afneemt.

Culture of honor: Een cultuur waarbij sterke normen heersen die aangeven dat agressie de gepaste respons is op beledigingen die het eergevoel aantasten.

Cyberpesten: Is pesten dat plaatsvindt in chatrooms, op sociale netwerken etc.

Drijfveer theorieën van agressie: Suggereren dat agressief gedrag wordt veroorzaakt door externe condities die de drijfveer (het motief) activeren om iemand te kwetsen of pijn te doen.

Frustratie-agressie hypothese: Een bekende drijfveer theorie. Deze stelling luidt dat frustratie leidt tot agressie en dat andersom agressief gedrag een indicatie is voor eerdere frustratie.

Instrumentele persoonlijkheden: Is agressie bedoelt om iets te bereiken. Wordt meer vertoond door type B persoonlijkheden dan door type A persoonlijkheden.

Opwinding overdracht theorie (‘excitation transfer theory’): Suggereert dat lichamelijke opwinding, opgedaan in een bepaalde situatie, slechts langzaam wegebt en dat eventuele overgebleven opwinding in een andere situatie op later tijdstip kan leiden tot extra overdreven emotionele reacties.

Pesten: Is een vorm van agressie waarbij de agressie één kant opgaat. Bij pesten valt een persoon herhaaldelijk een andere persoon lastig, die niet in staat is daar tegen in te gaan. Pesten komt voor bij kinderen en tieners, maar ook onder volwassenen op de werkvloer of in gevangenissen.

Provocatie: Hier onder verstaat men acties van anderen die agressie opwekken bij de ontvanger omdat men vermoedt dat deze acties door slechte bedoelingen zijn ingegeven. Lichamelijke of verbale provocaties worden beschouwd als sterke oorzaken van agressie. Voorbeelden van provocaties zijn: arrogantie of verachting, harde en onrechtvaardige kritiek en beledigen van familieleden.

Self-affirmation: Het reageren op pesten, wat de zelfwaarde bedreigt, door de bekwaamheid op een ander gebied te benadrukken en te bekrachtigen.

Straf: Een methode om agressie tegen te gaan en wordt gegeven om verschillende redenen. Allereerst om mensen die een agressieve daad hebben begaan duidelijk te maken dat het niet de bedoeling is anderen iets aan te doen. Ten tweede kan straf worden toegepast om als een afschrikmiddel te dienen. Ten derde worden gevangenisstraffen toegediend om de maatschappij te beschermen tegen zeer gevaarlijke mensen.

TASS model: Staat voor Trekken (‘traits’) als Situationele gevoeligheden (‘Sensitivities’). Alleen wanneer situationele factoren sterk genoeg zijn wekken ze persoonlijkheidstrekken op die het gedrag beïnvloeden. Het model gaat dus uit van een drempelwaarde. Dit model erkent het belang van situationele factoren en de complexe interacties met onder andere persoonlijkheidskenmerken.

Treiteren/sarren (‘teasing’): Provocatieve statements die de aandacht vestigen op andermans gebreken en imperfecties. Zelfs mild treiteren kan agressie oproepen, hoewel het effect ervan wel per cultuur verschilt.

Type A persoonlijkheid: Wordt gekenmerkt door een sterke competitieve instelling, gehaast zijn en vijandigheid.

Type B persoonlijkheid: Wordt gekenmerkt door lage competitieve instelling, ontspannenheid en het ontbreken van vijandigheid.

Vijandige agressie: Is agressie bedoelt om de ander pijn te doen. Wordt meer vertoond door type A persoonlijkheden dan door Type B persoonlijkheden.

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
2625