Artikelen Risicogedrag

Samenvatting van Arnett (2007), Spijkerman et al (2007), factsheet ESPAD (2011), Kobus (2003) en Teunissen (2012) en Moore et al (2007)


De mythe van peer invloeden op rokersinitiatie bij adolescenten (Arnett, 2007)

 

Abstract

In dit onderzoek wordt de overtuiging  onderzocht dat peer invloeden de hoofdoorzaak zijn van het beginnen met roken bij jongeren. Er worden correlationele en longitudinale onderzoeken geanalyseerd en de beperkingen beschreven. Kwalitatieve interviews worden gebruikt om de context van peers in kaart te brengen. Tot slot wordt er een nieuw model opgesteld over de rol van peers bij het beginnen met roken, hierbij wordt een opsomming gegeven van de karaktertrekken die bijdragen aan de selectie van vrienden, die zorgen voor het wel of niet steunen van roken.

 

 

Introductie

Invloed van peers is al jaren de belangrijkste bijdrager aan rokers initiatie van jongeren (beginnen met roken), zo blijkt uit polls van de bevolking en tabaksfabrikanten. De invloed van peers zorgt voor de manier waarop sigaretten en wanneer ze voor het eerst gebruikt worden. De druk van peers heeft een grote invloed op jongeren en kan moeilijk te weerstaan zijn. Er is dus een ‘duidelijke samenhang’ (clear connection) tussen peer invloeden en rokersinitiatie van jongeren. In dit artikel wordt deze ‘duidelijke samenhang’ gezien als een gevaarlijke mythe, die tabaksfabrikanten de kans geeft om de aandacht af te leiden van de rol die de reclame en promotie van sigaretten speelt bij rokersinitiatie bij jongeren.

 

 

Druk van peers en de context van peers

Het is van belang om uit te leggen wat peer invloed precies is. Vaak wordt de term peer pressure (druk van peers) gebruikt, dit betekent directe invloed van peers, dit is vaak expliciet zoals het aanbieden van een sigaret wat samengaat met dwang, treiteren of pesten als het aanbod wordt afgeslagen. Met peer invloed wordt niet alleen de samenhang tussen rookgedrag van jongeren en hun vrienden bedoeld, maar de directe peer pressure en ook andere sociale processen die invloeden van peers hebben. Meestal wordt de term peer invloed gebruikt boven peer pressure. In tegenstelling tot peer invloed, zijn er peer context variabelen. Dit zijn interpersoonlijke peer groep processen, dit is vaak impliciet zoals groepsverwachtingen, de ontwikkeling van een sociale identiteit als roker en het feit dat de kansen om te roken, afhankelijk zijn van peers die roken.

Het is een bekend gegeven in de sociale psychologie dat mensen zich gedwongen voelen om zich te schikken naar de normen en verwachtingen van de groep waartoe ze behoren. Dit komt vooral vaak voor in de vroege adolescentie, als het risico om te beginnen met roken het hoogst is. Volgens de sociale identiteitstheorie ontwikkelt homogeen gedrag zich in groepen, als groepsleden hun gedrag aanpassen om aan de normen van de sociale identiteit van de groep te voldoen. In de vroege adolescentie komt dit vaak voor door identiteitsproblemen.

De belangrijkste tegenstelling tussen peer invloed en peer context, is dat de selectie van vrienden de basis is voor peer context variabelen. Jongeren kiezen hun vriendengroepen, wat de inhoud van de peer context bepaald. Peer invloed is dus een effect waarbij de richting van de peers naar de jongere loopt, terwijl de richting van effect bij de peer context loopt van de jongere naar peers, doordat de jongere zelf zijn vriendengroep bepaald, binnen de groep zijn er meerdere richtingen.

 

Onderzoek over peer invloeden

Correlationeel onderzoek

Veel onderzoeken laten zien dat jongeren die roken, meer geneigd zijn dan niet- rokende jongeren tot het hebben van rokende vrienden op basis van peer invloeden. In de nationale Teenage Attitudes and Practices Survey (TAPS), werd gevonden dat rookgedrag van de beste drie tot vier vrienden van jongeren, samenhangt met rookgedrag van de jongere zelf. Er zijn echter problemen met de interpretatie van correlationele onderzoeken als bewijs voor rokersinitiatie onder jongeren. Correlationale data kan geen invloed tussen variabelen aangeven, want correlatie betekent niet automatisch een causale relatie, het kan een causale relatie aangeven.

 

Een tweede probleem is dat de meeste data afhangt van zelfrapportages van jongeren over het rookgedrag van hun vrienden, dit kan zorgen voor overdrijving en een misvatting van de overeenkomst tussen het werkelijke rookgedrag en het aangegeven rookgedrag. Dit wordt ook wel het false consensus effect genoemd.  Veel onderzoeken hebben vragenlijsten bijgevoegd die het onafhankelijke rookgedrag van vrienden weergeeft.  Uit deze onderzoeken komt naar voren dat de correlatie tussen het rookgedrag van vrienden en de jongere zelf lager is wanneer vrienden onafhankelijk hun rookgedrag rapporteren, in plaats van jongeren die het rookgedrag van vrienden rapporteren.

 

De meest belangrijke beperking van correlationeel onderzoek is dat ze geen selectieve associatie weer kunnen geven. Dit betekent dat deze onderzoeken geen rekening kunnen houden met overeenkomsten tussen adolescente vrienden die bestonden voordat ze vrienden werden. Het is namelijk algemeen bekend dat mensen vrienden en partners kiezen op basis van overeenkomsten, zoals leeftijd, geslacht, sociale klasse etc. Een van deze overeenkomsten is rookgedrag. Mensen die roken, hebben een voorkeur voor vrienden die ook roken en mensen die niet roken, hebben een voorkeur voor vrienden die niet roken. Bij niet- rokers is deze voorkeur zelfs nog sterker dan bij rokers.

 

Er zijn veel verschillende algemene factoren die bijdragen aan zowel vriendschappen als rokersinitiatie bij jongeren. Deze factoren zijn de sociaaleconomische status, academische prestaties, etniciteit, deelname aan risicogedrag, en een verscheidenheid aan persoonlijke variabelen zoals sensation seeking, impulsiviteit en depressiviteit. Als adolescente vrienden dus beiden roken, kan dit het gevolg zijn van andere overeenkomsten die ervoor gezorgd hebben dat ze dit rookgedrag vertonen.

 

 

Longitudinaal onderzoek

In sommige gevallen wordt er gedacht dat de oplossing voor het afleiden van causale conclusies uit correlationele data is om een longitudinaal onderzoek op te zetten. Longitudinale onderzoeken lijken bewijs te leveren voor een causale relatie. Als een jongere bijvoorbeeld rookt op tijdstip 1 en vrienden heeft die roken en vervolgens op tijdstip 2 aangeeft te roken, kan dit als een bewijs gezien worden dat peer invloed de oorzaak is van rokersinitiatie. Maar zelfs als er een causale relatie lijkt te zijn, hangt de validiteit van de causaliteit af van de manier waarop de variabelen zijn gemeten en de sterkte van het argument.

De variabelen voor onderzoek naar rokersinitiatie zijn vaak zwak en vaak worden bij vragen alleen de incidentie gemeten (hoe vaak rook je etc.) dit kan zorgen voor het false consensus effect. Als er alleen zelfrapportages van jongeren over het rookgedrag van henzelf en hun vrienden wordt gebruikt, zal ook bij longitudinale onderzoeken een vertekend beeld ontstaan.

Ook het probleem van selectieve associatie komt voor bij longitudinale onderzoeken. Als een jongere niet rookt op tijdstip 1, maar een rokende vriend heeft, kan het zijn dat de jongere verschillende karaktertrekken heeft gedeeld met de rokende vriend, wat ervoor zorgde dat de jongere het risico nam om te roken, onafhankelijk van het rookgedrag van de vriend.  Bij longitudinaal onderzoek zou peer invloed bij rokersinitiatie succesvol aangetoond kunnen worden als er rekening wordt gehouden met de karaktertrekken van de jongere en de vrienden. Het longitudinale model op zich wordt gezien als voldoende om causale peer invloeden aan te tonen.

 

 

Inzicht in de peer context

 

Kwalitatief onderzoek

Kwalitatief onderzoek biedt betere inzichten in de peer context van rokersinitiatie. Vaak geven deze onderzoeken een eigen weergave van de beperkte, complexe en soms verrassende rol die peers aannemen. Kwalitatief onderzoek is erg consistent in het gegeven dat peer invloed om te roken weinig voorkomt, peer pressure om niet te roken komt vaker voor. De peer context speelt echter wel een belangrijke rol in het beginnen met roken, het biedt een omgeving waarbij rookgedrag geaccepteerd wordt en bij het vormen van een motief voor de niet- rokende vrienden om te kunnen roken, waardoor ze eerder geaccepteerd zullen worden door de rokende vrienden.

Bij rare instanties waar directe dwang werd waargenomen, kwam dit voor bij mannen die hun mannelijkheid wilden testen door te roken. Adolescenten geven vaak aan dat ze begonnen met roken om geaccepteerd te worden door hun rokende vrienden, ook als er geen druk van de rokende vrienden af kwam. Terwijl andere jongeren juist een grote waarde hechten aan onafhankelijkheid en de vrijheid om zelf te bepalen of ze roken of niet. Zij zijn ervan overtuigd dat peer pressure zorgt voor een schending van de vriendschap. Deze jongeren beweren dat peer invloeden om te roken nauwelijks bestaan tenzij je bij een groep jongeren wil horen die al roken. Jongeren die niet roken oefenen peer pressure uit op een jongen in de groep die wel (wil) rookt, om niet meer te roken, anders hoort diegene er niet meer bij.

Er wordt een onderscheid gemaakt tussen niet rokende jongeren, experimentele rokers en reguliere rokers. Experimentele rokers roken niet altijd alleen wanneer het uitkomt of bij een bepaalde gelegenheid of om erbij te horen. Reguliere rokers roken standaard. Roken wordt vaak niet door peer pressure veroorzaakt, maar door de sociale context waarin peers roken. Dit motiveert rokersinitiatie, omdat jongeren indirect bij een groep willen horen, hierbij hoeven ze geen druk van andere peers te voelen.

Samenvattend, kwalitatief onderzoek over adolescente rokersinitiatie ondersteunt niet het idee dat peer invloed een centrale rol speelt in rokersinitiatie. Directe peer pressure komt zelden voor, en als het voorkomt, wordt het vaak verworpen als een overtreding van het principe van vriendschap, onafhankelijkheid en keuzevrijheid. Peer invloeden zijn ook zelden een effect met de richting van peers naar adolescent, de rol van de peer context bij het beginnen met roken is juist subtiel, indirect en complex en het vind zijn oorsprong in de keuzes van de adolescent zelf en niet van peers.

 

Een nieuw model

In dit artikel wordt peer invloed gezien als een mythe, dit betekent niet dat peers geen rol spelen in rokersinitiatie bij jongeren. Zelf mythes zijn soms gebaseerd op een korrel waarheid. Het worden mythes doordat ze zo overdreven en verfraaid worden, dat het geen feiten meer zijn.

In dit onderdeel wordt een nieuw model voorgesteld, dit model is te vinden het oorspronkelijke artikel (figuur 1 van The Myth of Peer Influence in Adolescent Smoking Initiation, 2007). Aan de linkerkant van het model bevinden zich de factoren die betrokken zijn bij zowel vriendschapsselectie als rokersinitiatie. Voor elk blokje zijn de variabelen in het blokje representatief, maar niet uitputtend. Dit zijn de factoren die het meest belangrijk zijn als algemene bijdragers aan adolescente vriendschap en rokersinitiatie. Het volgendje blok in de rij is vriendschap groep selectie, de blokken aan de linker kant leiden hier naar toe en de invloed gaat van links naar rechts. Vriendschapsselectie leidt tot de peer context van adolescente rokersinitiatie. Dit stadium heeft vier aspecten, de eerste is impliciete groepsverwachtingen en houdt in dat jongeren bijvoorbeeld gemotiveerd zijn om te roken door zich aan te passen aan het gedrag wat de anderen in de groep vertonen. Als tweede is er de kansen om te roken die aangeboden worden door vrienden, hierbij worden jongeren die het risico lopen om te roken, overgehaald om te roken doordat vrienden roken en zij sigaretten tot hun beschikking hebben. Het derde stadium is de sociale identiteit van de roker, als jongeren roken hebben uitgeprobeerd, kunnen vrienden denken dat de jongere een roker is geworden en sigaretten aan te bieden. Het vierde en laatste stadium is directe peer pressure dit komt zelden voor.

In de laatste rij met blokjes komt rookgedrag voor, de peer context variabelen beïnvloeden of jongeren gaan roken of niet. Waarbij jongeren bepalen of ze zich laten beïnvloeden door vrienden en gaan roken of juist niet, en zo bepalen ze ook welke vrienden ze hebben. Jongeren kunnen een vriendschap beëindigen door de druk om te roken, of ze kunnen vriendschappen sluiten. Rokende jongeren kunnen van mening zijn dat niet- rokers geen vrienden willen zijn. Het belangrijkste van dit model is dat vriendschap selectie een vereiste is voor alle peer context variabelen. Geen enkele peer context variabele kan jongeren beïnvloeden om te roken, tenzij ze zichzelf in een context plaatsen door vriendschap selectie waarbij jongeren roken.

 

Implicaties

Dit onderzoek biedt implicaties voor preventiemedewerkers op het gebied van gezondheid en roken. Door de mythe van peer invloed, zijn de meeste preventieprogramma’s tegen roken gericht op het aanleren van sociale weerbaarheids vaardigheden voor jongeren. Een voorbeeld van zo’n programma is D.A.R.E. (Drug Abuse Resistance Education). Dit is het meest gebruikte preventieprogramma voor middelengebruik. De resultaten van preventieprogramma’s over peer invloed zijn teleurstellend, ze richten zich slechts op een minderheid van de jongeren. Het is van belang om de rol van peers opnieuw in overweging te nemen. Effectieve preventieprogramma’s moeten zich op meerdere factoren richten die bijdragen aan de rokersinitiatie van jongeren, hierbij dienen niet alleen peers maar ook een gezonde leefstijl, vaardigheden om goed te kunnen leven (zoals omgaan met stress) en risicopercepties in acht te worden genomen. Er dienen ook programma’s gegeven te worden om de aantrekkingskracht van sigarettenreclames en promoties te weerstaan.

 

 

Conclusie

De peer invloed mythe is zwak naarmate het goed onderzocht wordt, maar wordt door veel instanties en mensen geloofd. Voor tabaksfabrikanten is het slechts een trucje om de aandacht af te leiden van de invloed die reclames en promotie over tabak hebben op jongeren. Tabaksonderzoekers dienen hun overtuigingen over peer invloed opnieuw te onderzoeken. Onderzoeken naar de bijdrage van peers aan adolescente rokersinitiatie dienen alle achtergrond factoren van adolescente vriendschappen in acht te nemen die eerder zijn genoemd in het nieuwe model. Dan kan er gekeken worden of er iets verklaard kan worden door adolescente vriendschappen. Er zou meer aandacht moeten zijn voor sociale processen in de peer context en er zou meer geldig begrip moeten zijn over het beginnen met roken, dit is van groot belang voor het effectief maken van interventies tegen roken. Voor verder onderzoek is het van belang dat niet alleen de peer invloeden, maar ook de peer context wordt meegenomen.

 

Spijkerman et al. (2007) - De invloed van peer en ouderlijke normen en van gedrag op het drinkgedrag van adolescenten: De rol van drinker prototypes

The impact of peer and parental norms and behavior on adolescent drinking: The role of drinker prototypes. Psychology & health, 22 (1), 7 -29.

Abstract

Uit onderzoek is gebleken dat ouders en peers invloed hebben op de vorming van drinker prototypes. Er is ook naar voren gekomen dat drinker prototypes relaties mediëren tussen ouders en peers drinkgedrag en normen, en het alcoholgebruik van adolescenten. Dit geldt echter alleen voor adolescenten die al ervaring hebben met het drinken van alcohol.

Introductie

In de adolescentie beginnen jongeren met het experimenteren van gedrag dat volwassenen vertonen, zoals bijvoorbeeld het nuttigen van alcohol. Alcohol consumptie kan voordelen en nadelen met zich meebrengen. Nadelen zijn bijvoorbeeld vandalisme, seksuele intimidatie, geweld en ongelukken door toedoen van alcohol. Het vroegtijdig beginnen met drinken of veelvoudig consumeren van alcohol in de adolescentie kunnen het risico verhogen op problemen met alcohol later in het leven. Hierdoor is preventie van alcoholgebruik onder adolescenten van belang. De redenen waarom adolescenten drinken kan hierbij een belangrijke bijdrage leveren aan de preventie. Deze redenen houdt onder andere in, het sociale beeld wat past bij dit gedrag. Dit houdt in dat adolescenten specifiek gedrag oppakken wat nodig is om kenmerken passend bij het type persoon dat ze zijn te verkrijgen. Het sociale beeld is hierbij van belang, omdat het een toenemende werking heeft in de adolescentie doordat adolescenten zich bezighouden met hun uiterlijke verschijning en acceptatie door peers.

Het meten van drinker prototypes wordt verkregen door de percepties van adolescenten over peers en hun drinkgedrag, ofwel de kenmerken die samenhangen met de prototypische peer drinker. Het blijkt dat adolescenten die drinken, peers die drinken meer positief beoordelen dan peers die geen alcohol drinken. Er is ook gebleken dat drinker prototypes het drinkgedrag van adolescenten voorspellen.

Volgens onderzoek zouden jongeren beginnen met drinken om een beter zelfbeeld te krijgen. Het blijkt echter dat zowel drinkende als niet drinkende jongeren een minder beeld hadden van drinkers dan van henzelf. Er werden bij drinkende jongeren geen correlaties gevonden tussen het beeld van drinkende peers en hun zelfbeeld.

Bij niet- drinkende jongeren was het beeld van drinkende peers negatief gecorreleerd aan hun zelfbeeld. Hieruit blijkt dat drinker prototypes geen doelen representeren, ze spelen echter wel een rol in het alcoholgebruik van jongeren.

 

Het beeld dat jongeren hebben van drinkende peers kan gevormd worden door de media, ouders, peers en vrienden. De rol van ouders en leeftijdsgenoten zijn hierbij vooral van belang. Het gedrag en de normen van ouders en peers kunnen het beeld van jongeren over drinkende peers beïnvloeden, wat weer invloed kan hebben op de beslissing om alcohol te drinken.

Het drinkgedrag van ouders en peers, en de normen van ouders en peers over drinken, zijn gerelateerd aan een positief prototype, die vervolgens gerelateerd is aan een hogere bereidheid om te drinken en grotere hoeveelheden aan alcohol consumptie bij jongeren. Hierbij hadden peer variabelen meer effect dan ouderlijke variabelen op de drinker prototypen.

Ondanks dat houdingen en sociale cognities zoals prototypes worden gezien als veroorzakers van veranderingen in gedrag, kunnen ze ook een omgekeerde causale relatie hebben, waarbij het vertonen van bepaald gedrag voor veranderingen kan zorgen in houdingen en sociale cognities. Een belangrijke verklaring voor deze omgekeerde causale relatie is te vinden in de Cognitive Dissonance Theory. Deze theorie stelt dat mensen psychologische angst ondervinden wanneer ze vrijwillig gedrag vertonen dat bekend staat om negatieve gevolgen te creëren of die tegengesteld zijn aan eerdere houdingen en overtuigingen. Om van deze stress af te komen, kunnen mensen hun houding veranderen of aanpassen om zo meer gelijkenis te hebben met het vertoonde gedrag.

Eenzelfde soort proces kan plaatsvinden in de relatie tussen drinker prototypes van adolescenten en het drinkgedrag. Zo kunnen adolescenten met een minder of negatief beeld van drinkende peers, zelf alcohol gaan consumeren, door bijvoorbeeld druk van peers, ondanks het negatieve beeld dat ze van drinkende peers hebben. Om de tegenstrijdigheid tussen drink prototypes en drink ervaringen te verminderen, kunnen jongeren hun beeld van drinkende peers aanpassen naar een meer positief of beter beeld.

Alcohol consumptie kan gezien worden als een ontwikkelingsproces waarbij er verschillende stadia te onderscheiden zijn. Adolescenten kunnen in verschillende stadia worden gezet, zoals experimentatie, (non)contemplatie en continuatie. Het blijkt dat adolescenten verschillen in het gebruik van alcohol en de cognities erover, afhankelijk van het stadium waar ze zich in bevinden. Dit beïnvloedt het drinkgedrag van jongeren. De effecten van het drinkgedrag van ouders en peers, en de normen over adolescente drinker prototypes kunnen variëren, afhankelijk van de drinkervaring van jongeren.

Uit onderzoek is gebleken dat de effecten van ouderlijke monitoring en het betrokken zijn bij een peer groep waar drugs worden gebruikt, sterker zijn bij jongeren die beginnen met alcohol drinken dan bij jongeren die van experimenteel alcohol gebruik naar normaal alcohol gebruik zijn overgestapt. Niet alleen verschillen in ouderlijke en peer invloeden zijn van belang, ook verschillen in het hebben van wel of geen ervaring met het drinken van alcohol zijn van belang voor drinker prototypes over alcoholgebruik. De volgende hypothese kan hierbij worden opgesteld: prototypen van drinkende peers zijn sterker gerelateerd aan toekomstig alcoholgebruik bij jongeren die nog niet zijn begonnen met drinken, dan bij jongeren die al drinkervaring hebben.

 

Een andere hypothese kan zijn dat prototypen sterker gerelateerd kunnen zijn aan drinkpatronen van ervaren drinkers dan van jongeren zonder drinkervaring. De hoofdhypothese houdt in dat de rol van drinker prototypes verschilt afhankelijk van de drinkervaring die jongeren hebben. Er is echter geen duidelijke aanname of drinker prototypes een belangrijkere rol spelen onder jongeren met of zonder drinkervaring.

Het onderzoek

In deze studie wordt gekeken naar de rol van ouders en peer drinkgedrag en normen op drinker prototypes van jongeren en het eigen drinkgedrag van de jongeren. De wederkerige relatie tussen alcoholgebruik en drinker prototypes wordt hierbij in acht genomen. In deze studie worden mediërende invloeden van prototypen op relaties tussen ouder en peer variabelen en alcoholgebruik van jongeren bekeken. Hierbij wordt gekeken naar een verschil tussen jongeren met en zonder drinkervaring.

 

Methode

Procedure

In dit onderzoek wordt longitudinale data gebruikt van twee data verzamelingsmomenten onder 2031 scholieren van tien middelbare scholen in Nederland. Om data te verzamelen is er gebruik gemaakt van een vragenlijst. Scholieren van de brugklas en de tweede klas (7th en 8th grade in Amerika) werden gevraagd om de vragenlijst in te vullen. De twee metingen T1 en T2, werden uitgevoerd met een interval van een jaar tussen de twee metingen.

Metingen

De vragenlijst bestaat uit zelf rapporteer elementen van prototypen over drinkgedrag van ouders en peers. De prototypen bestaan uit het drinkgedrag van ouders, de normen van ouders over wekelijks alcoholgebruik, het drinkgedrag van peers/ vrienden en de normen van peers/ vrienden over wekelijks alcoholgebruik. Bij de ouders wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen vader en moeder en bij vrienden tussen beste vrienden en vrienden. Er wordt ook naar de drinkstatus gekeken, waarbij er onderscheid wordt gemaakt tussen drie soorten status, namelijk de frequentie van alcoholgebruik, de hoeveelheid alcoholgebruik en binge drinking.

Resultaten

Steekproefkenmerken

Uiteindelijk namen 1956 scholieren mee, waarvan 47% man was en 53% vrouw. Tijdens de eerste meting zat 63% van de deelnemers in de brugklas en 37% in de tweede klas. De leeftijd varieert tussen 12 en 16 jaar, met een gemiddelde van 12.8. In de tweede meting had 22.4% een andere etnische achtergrond dan Nederlands en gaven 868 (44.4%) deelnemers aan nooit of geen alcohol te hebben gedronken in de laatste zes maanden op meetmoment 1 (T1), 45.4% van deze deelnemers dronk in de tweede meting wel.

Verschillen tussen wel en niet- drinkers

Jongeren die drinken, zagen peers die wekelijks drinken als beter aangepast, minder rebels en als cool. Jongeren die drinken vertonen een hogere frequentie van alcoholgebruik, hoeveelheid alcoholgebruik en binge drinken dan niet- drinkers. Drinkende jongeren lieten hogere niveaus zien van vrienden en ouders die drinken en van normen van ouders en vrienden dan niet- drinkers.

Correlaties

In zowel de wel als niet drinker groep werden positieve associaties gevonden tussen drinker prototypes en drinkgedrag van ouders en peers. Dit houdt in dat hoe hoger de alcoholconsumptie van peers en ouders, hoe gunstiger de drinker prototypen voor jongeren. Ook geldt met betrekking tot normen, dat hoe meer peers en ouders van jongeren positieve normen voor drinken hebben, hoe meer jongeren zelf een gewenste drinker prototype aanhouden. Hetzelfde geldt voor peer en ouder variabelen, hoe meer peers en ouders van jongeren drinken en hoe meer ze positieve normen naar drinken hebben, des te meer jongeren alcohol drinken.

Tot slot zijn drinker prototypes gerelateerd aan drinkgedrag van zowel drinkers als niet- drinkers. Hoe meer jongeren drinkende peers als goed aangepast en cool zien, hoe meer jongeren drinken. En hoe meer jongeren drinkende peers als rebels zien, hoe minder jongeren drinken.

Niet- drinkers

Er is een positieve associatie tussen de prototypen in meting 1 en meting 2. Prototypen van peers die wekelijks drinken, voorspellen het drinkgedrag van jongeren, en normen van ouders en peers voorspellen de prototypen van niet- drinkers. De relatie tussen normen van ouders en peers, en drinker prototypen is significant. Maar de relatie tussen de normen van ouders en peers, en het drinkgedrag van niet- drinkers, werden niet gemedieerd door drinker prototypen. Het alcoholgebruik van niet- drinkers wordt dus beïnvloed door het alcoholgebruik van ouders en peers zonder mediërende effecten van drinker prototypes.

 

Drinkers

Voor zowel drinker prototypes als drinkgedrag werden positieve associaties gevonden in beide metingen. Dit houdt in dat drinkers die veel dronken bij meting 1 ook veel dronken bij meting 2. Een deel van het alcoholgebruik van drinkers in meting 2 wordt voorspeld door de prototypen van wekelijks drinkende peers in meting 1. Ook werd gevonden dat het drinkgedrag van peers en normen van peers en ouders in meting 1 de alcohol consumptie in meting 1 voorspelde. Tot slot voorspelden de normen van ouders en peers over drinken de drinker prototypen van jongeren. Deze bevindingen geven dus weer dat drinker prototypes de effecten van normen van ouders en peers op het alcoholgebruik van jongeren met drinkervaring medieert.

 

(Voor meer informatie zie tabel 1 en 2 en figuur 1, 2 en 3 van The impact of peer and parental norms and behavior on adolescent drinking: The role of drinker prototypes, 2007)

Discussie

In dit onderzoek werden de invloeden van ouders en peers op de drinker prototypen en het alcoholgebruik van jongeren onderzocht. De resultaten verschilden in jongeren met en zonder drinkervaring.

Drinkers en niet- drinkers

Ouders en vrienden van drinkers toonden een hoger alcoholgebruik en meer positieve normen naar alcohol toe dan vrienden en ouders van niet- drinkers. Het alcoholgebruik van vrienden en ouders bleek een betere voorspeller te zijn van alcoholgebruik van niet- drinkers dan de drinker prototypes. Er werden geen mediërende effecten gevonden van drinker prototypen over de samenhang tussen normen van peers en het alcoholgebruik van niet- drinkers. Drinker prototypes medieerden de relatie tussen normen van ouders en peers, en alcoholgebruik voor drinkers.

Invloeden van ouders en peers op het alcoholgebruik van jongeren worden gemedieerd door drinker prototypen, dit geldt alleen voor jongeren met drinkervaring. Bij jongeren met geen drinkervaring, hadden drinker prototypen effect op het alcoholgebruik, maar in mindere mate. De invloed van alcoholgebruik van ouders en peers zijn hierbij belangrijker.

Tegen de verwachtingen in, is er geen bewijs gevonden voor de wederkerige relatie tussen drinker prototypen en het alcoholgebruik van jongeren. Echter, er wordt geconcludeerd dat de drinker prototypen van jongeren het alcoholgebruik van jongeren voorspeld in plaats van alcoholgebruik dat drinker prototypen voorspeld.

 

Alcohol initiatie

De keuze van jongeren om te beginnen met drinken, wordt het meest beïnvloed door het alcoholgebruik van peers en ouders, en niet door de normen van peers en ouders.

 

De keuze van jongeren om te beginnen met het drinken van alcohol (initiation) wordt beïnvloed door het modeling gedrag van ouders en peers, terwijl de beslissing om door te gaan met drinken (continuation) bij jongeren met drinkervaring wordt beïnvloed door modeling gedrag van peers en drinker prototypen.

 

Deze resultaten laten zien dat het alcoholgebruik van ouders van belang is voor het beginnen met alcohol drinken van jongeren en niet voor het door gaan met alcohol drinken, terwijl de normen van ouders over drinken meer van belang zijn bij het door gaan met alcohol drinken dan het beginnen ervan.

 

Limitaties

Een belangrijke beperking in het onderzoek is de bron van informatie over het verzamelen van data over invloeden van ouders en peers op alcoholgebruik. De deelnemers werd gevraagd naar het gedrag van ouders en peers, in plaats van het aan de ouders of peers zelf te vragen. Dit kan leiden tot misvattingen over het gedrag van ouders en peers, waardoor het werkelijke gedrag misschien niet overeenkomt met het aangegeven gedrag door de deelnemers. Een andere beperking is dat er mogelijk een bias is ontstaan, doordat data gebruikt is uit zelfrapportages. Dit kan zorgen voor vervalsing van de resultaten door het niet juist aangeven van alcoholgebruik of door sociale wenselijkheid. Tot slot bestaat het onderzoek uit twee metingen, wat de mogelijkheden voor het onderzoeken van sommige processen beperkt. Een model met drie metingen zou hiervoor beter gebruikt kunnen worden.

 

Implicaties

Verschillende suggesties voor preventieprogramma’s over alcohol kunnen afgeleid worden uit dit onderzoek. Ten eerste zouden preventiewerkers verschillende strategieën moeten bedenken voor verschillende doelgroepen, zoals adolescenten met en zonder drinkervaring. Ten tweede kunnen drinker prototypes belangrijke doelen zijn voor preventie, vooral bij drinkende jongeren.

Ten derde kunnen adolescente drinker prototypen gebruikt worden voor het verminderen van alcoholgebruik in plaats van normen van ouders en peers.

 

Preventieprogramma’s gericht op jongeren zonder drinkervaring zouden meer gericht moeten zijn op het gedrag van ouders en peers. Voor jongeren die drinkervaring hebben, is een andere aanpak beter. Er dient meer aandacht op het drinken van peers en drinker prototypes gevestigd te worden en minder op het gedrag van ouders. Voor een beter preventieprogramma is meer onderzoek nodig.

 

Factsheet ESPAD (2011)

Factsheet ESPAD 2011: Het gebruik van alcohol, tabak en drugs onder Nederlandse

scholieren vergeleken met de rest van Europa.

Inleiding

De European School Survey Project on Alcohol and Other Drugs, ook wel bekend als de ESPAD studie, heeft het doel om gegevens te verzamelen die internationaal vergelijkbaar zijn over het gebruik van alcohol, tabak en drugs bij scholieren van vijftien en zestien jaar in Europa. In 1996 werd de eerste ESPAD studie uitgevoerd, sinds 1999 neemt Nederland deel aan de ESPAD studie. Deze factsheet heeft betrekking op de belangrijkste gegevens van de vijfde studie van 2011, hieraan deden ruim 100.000 scholieren mee uit 37 verschillende landen.

Methode

In elk land wordt eenzelfde vragenlijst schriftelijk afgenomen op een gestandaardiseerde wijze, waardoor gegevens vergelijkbaar zijn. Het trekken van de steekproef bestaat uit twee stappen. Er wordt allereerst een willekeurige steekproef getrokken uit alle scholen van het regulier voortgezet onderwijs, dus VMBO, HAVO en VWO. Vervolgens wordt een willekeurige steekproef getrokken uit alle klassen van de scholen die deelnemen. In Nederland wordt de ESPAD studie gecombineerd met het Peilstationsonderzoek scholieren, zodat het gebruik van middelen bij een grotere wijdte aan leeftijden bekeken kan worden.

Het gebruik van tabak

Het Europese gemiddelde voor het uitproberen van roken onder scholieren van vijftien en zestien jaar ligt op 54%. In Nederland is dit percentage 52%, in Letland is dit percentage het hoogst namelijk 78% en in IJsland het laagst namelijk 26%.

28% van de Europese scholieren geeft aan in de maand voorafgaande aan het onderzoek gerookt te hebben. Bij Nederland is dit percentage Nederland 30%. Het percentage actuele rokers is bij Letland het hoogst namelijk 43% en bij IJsland het laagst namelijk 10%. Er zijn hierbij verschillen in geslacht, maar in de meeste landen zijn deze verschillen redelijk klein, voor Nederland is dit bij de jongens 30% en bij de meisjes 29%.

Het percentage vroege starters (bijvoorbeeld voor het eerst een sigaret roken met dertien jaar) is in Europa gemiddeld 31% en in Nederland 28%. Het hoogste percentage ligt bij Letland met 61%.

Slechts 14% van de Europese scholieren gelooft dat roken eens in de zoveel tijd grote risico’s tot gevolg heeft. Voor Nederland is dit percentage 7%. In Tsjechië, Finland en Portugal ligt dit percentage nog lager. Het roken van 1 pakje sigaretten per dag wordt echter door de meerderheid als een groot risico gezien, in Europa is dit 65% en in Nederland 73%.

(voor meer informatie zie figuur 1 van Factsheet ESPAD 2011: Het gebruik van alcohol, tabak en drugs onder Nederlandse scholieren vergeleken met de rest van Europa, 2012)

Het gebruik van alcohol

Het percentage Europese scholieren uit verschillende landen die wel eens alcohol hebben genuttigd op de leeftijd van vijftien of zestien jaar ligt rond de 80%. In Nederland is dit percentage 84% en in IJsland is dit percentage aanzienlijk lager, namelijk 56%.

Het gemiddelde percentage van vijftienjarige en zestienjarige scholieren die in de maand voor het onderzoek alcohol hebben genuttigd, is 57%. In Nederland ligt dit percentage op 64% wat Nederland op de vijftiende plaats zet van de 37 deelnemende landen. In Tsjechië ligt dit percentage maar liefst op 79%.

Nederlandse jongeren blijken veel alcohol per keer te nuttigen. Het aantal centiliters (cl.) pure alcohol dat Nederlandse scholieren nuttigden tijdens de laatste dag om te drinken, lag rond de 6.4 cl. hiermee behoort Nederland tot de acht hoogst scorende landen. Scandinavische landen scoren hierbij hoog, waarbij Denemarken het hoogst scoort met 9.7 cl. Oost- Europese landen scoren laag, waarbij Moldavië het laagst scoort met 2.7 cl.

Het blijkt dat in alle landen jongens de meeste alcohol hebben genuttigd tegenover meisjes, in Nederland hadden jongens 6.8 cl. tegenover 6.0 cl. van de meisjes.

Het Europese gemiddelde voor het eerst drinken van minstens één glas alcohol van scholieren op de leeftijd van dertien jaar of jonger is 57%. In Nederland is dit 35%, in Letland is dit percentage het hoogst, namelijk 79% en in IJsland het laagst, namelijk 20%.

Het Europese gemiddelde voor het inschatten van risico (schadelijkheid) met betrekking tot alcohol is 30% voor het nuttigen van één of twee alcoholische drankjes per dag. In Nederland is dit 26%. Het Europese gemiddelde voor risico inschatting is 63% voor het nuttigen van vijf of meer alcoholische drankjes per dag. In Nederland is dit 70%.

(voor meer informatie zie figuur 2 en 3 van Factsheet ESPAD 2011: Het gebruik van alcohol, tabak en drugs onder Nederlandse scholieren vergeleken met de rest van Europa, 2012)

Het gebruik van cannabis

Het Europese gemiddelde voor het ooit in het leven genuttigd hebben van cannabis is 17%, in Nederland ligt dit percentage maar liefst op 27%. Het gebruik van cannabis in de maand voor het onderzoek ligt in Europa op 7% tegenover 14% in Nederland, waarmee Nederland een vijfde plaats bemachtigd in de lijst van de 37 deelnemende landen. Frankrijk scoort het hoogst met 24% en Moldavië en Faroer Eilanden het laagst met 1%.

Over het algemeen blijken jongens meer te blowen dan meisjes. In Nederland is dit 19% van de jongens tegenover 9% van de meisjes.

Het Europese gemiddelde van vijftien en zestien jarige scholieren voor het eerst te hebben geblowd op de leeftijd van dertien jaar of jonger is 3%. In Nederland is dit percentage 5%. Tsjechië en Frankrijk scoren hierbij het hoogst met 8%.

De risico inschatting (schadelijkheid) voor één keer in de zoveel tijd blowen onder vijftien en zestienjarige scholieren is in Europa 41% en in Nederland slechts 15%. De risico inschatting voor regelmatig blowen is in Europa 72% en in Nederland 56%. Dit maakt Nederland tot het land met het laagste percentage risico inschatting van Europa.

29% van de Europese scholieren geeft aan makkelijk aan cannabis te kunnen komen. In Nederland ligt dit percentage op 45%, waarbij meer jongens dit aangeven dan meisjes (54% tegen 37%). Tsjechië heeft het hoogste percentage met 59%.

(voor meer informatie zie figuur 4 van Factsheet ESPAD 2011: Het gebruik van alcohol, tabak en drugs onder Nederlandse scholieren vergeleken met de rest van Europa, 2012)

Het gebruik van overige drugs

Overige drugs die genuttigd worden zijn bijvoorbeeld LSD, ecstasy, heroïne, cocaïne, crack, amfetamine, paddo’s en GHB. Het Europese gemiddelde voor het gebruik van deze drugs door scholieren ligt op 6%. In Nederland ligt dit percentage op 5%. Monaco scoort hierbij het hoogst met 11%. In Bosnië en Herzegovina en Noorwegen ligt dit percentage het laagst met 2%.

Risico inschatting voor het proberen van harddrugs zoals ecstasy ligt in Europa op 38% terwijl dit in Nederland slechts een kwart van de scholieren is. In Liechtenstein is dit percentage het laagst, namelijk 23%. De risico inschatting voor het regelmatig gebruiken van ecstasy ligt in Europa op 73% en in Nederland op 67%.

(Voor meer informatie zie figuur 5 van Factsheet ESPAD 2011: Het gebruik van alcohol, tabak en drugs onder Nederlandse scholieren vergeleken met de rest van Europa, 2012)

De meest belangrijke bevindingen

Nederlandse scholieren van vijftien en zestien jaar blijken gemiddeld te scoren wat zowel betreft het percentage rokers als vroege starters. Wat alcoholgebruik betreft, het percentage alcohol gebruikers ligt boven het Europese gemiddelde, het percentage vroege starters ligt onder dit gemiddelde en het aantal cl. wat genuttigd wordt tijdens het drinken, ligt hoog tegenover dit gemiddelde. Nederland scoort het hoogst op het gebruik van cannabis in Europa, het percentage vroege starters ligt hoog, veel jongeren proberen cannabis en het regelmatig gebruiken van cannabis ligt ook hoog. Het gebruik van cannabis is twee keer zo groot als het Europese gemiddelde. Het gebruik van andere drugs zoals ecstasy ligt in Nederland lager dan het Europese gemiddelde. Nederlandse scholieren geven een lage risico inschatting aan van het gebruik van genotsmiddelen zoals cannabis, voor alcohol geldt dit echter niet. Bij de risico inschatting van zwaarder gebruik van genotsmiddelen, verschillen Nederlandse scholieren niet veel met het Europese gemiddelde.

Alcoholgebruik en groepsdruk (Teunissen et al, 2012)

Vrienden kunnen veel invloed hebben op het drinkgedrag van adolescenten. Deze invloed is echter maar weinig experimenteel onderzocht. In dit onderzoekt kijkt men naar de bereidheid van adolescenten om te drinken, wanneer zij worden geconfronteerd met pro-alcohol en anti-alcohol normen in een chatroom. Daarbij wordt ook gekeken of deze effecten worden gemodereerd door de sociale status van de vrienden.

Inleiding

Alcoholgebruik heeft enorm veel nadelen, waarvan agressie, verkeersongelukken en vandalisme er maar een paar zijn. Om met goede interventiemaatregelen te komen, moeten de oorzaken van alcoholgebruik beter worden onderzocht. Een belangrijke oorzaak bij adolescenten is de vriendeninvloed. Jonge adolescenten hebben vaak maar weinig ervaring met drinken. Zij zullen dan ook niet vaak ‘alleen’ drinken. De initiatie van het drinken van alcohol is vaak afhankelijk van de sociale situatie waarin zij zich bevinden. Jongeren gaan vaak niet uit met duidelijke intenties om te gaan drinken, maar ze hebben vaak wel een idee van hoe zij zullen gaan reageren in een bepaalde situatie. Dit wordt door de onderzoekers ‘behavioral willingness’ genoemd. Uit onderzoek is gebleken dat ‘behavioral willingness’ een grotere voorspeller is van daadwerkelijk drinkgedrag van de ‘behavioral intentions’.

Peer invloed

Het drinken van alcohol is voor jongeren een sociale activiteit. Hun bereidheid om te drinken is daarbij sterk afhankelijk van de verwachte sociale gevolgen. Tijdens de adolescentie worden vriendschappen steeds belangrijker. De meningen van vrienden zijn erg belangrijk. Om negatieve evaluaties van vrienden te voorkomen, zijn adolescenten bereid om meer te gaan drinken. Welke soort alcohol normen de vrienden hanteren, is belangrijk, omdat deze indirecte informatie geven over welk drinkgedrag acceptabel is.

Adolescenten conformeren zich eerder aan de normen van de vrienden, wanneer zij sociale beloningen verwachten, zoals sociale status, sociale acceptatie en macht.

Goede vrienden hebben meer invloed dan minder goede vrienden, en populaire vrienden hebben meer invloed dan onpopulaire vrienden.

Hypothese

De centrale hypothese in dit onderzoek stelt dat adolescenten zich eerder zullen conformeren aan de alcoholnormen van populaire vrienden, en daarbij de normen van onpopulaire vrienden verwerpen.

Discussie

Adolescenten conformeren hun bereidheid om te drinken aan zowel de pro-alcohol normen als de anti-alcohol normen van hun vrienden. Daarbij passen ze zich meer aan aan de normen van de populaire vrienden, en minder aan de normen van de onpopulaire vrienden. Hiermee wordt de theorie gesteund dat de meegaandheid van adolescenten met betrekking tot alcoholnormen voornamelijk gemotiveerd wordt door verwachte sociale beloningen.

Adolescenten conformeren zich voornamelijk om een goede indruk te maken. Deze conclusie is gebaseerd op het feit dat de adolescenten verschillende antwoorden gaven in de online conditie van het onderzoek en de offline (private) conditie van het onderzoek. Daarbij is een klein effect gevonden dat de adolescenten de anti-alcohol normen van populaire adolescenten accepteren en internaliseren.

Beleid

Normatieve educatieve programma’s zijn gebaseerd op de bevinding dat adolescenten de anti-alcohol normen van vrienden internaliseren. Deze programma’s gaan ervan uit dat adolescenten de hoeveelheid alcohol die hun vrienden drinken overschatten. Binnen deze programma’s probeert men om deze overschatting te compenseren. Wanneer de adolescenten denken dat hun vrienden minder drinken, zullen zij ook minder gaan drinken. Er zijn echter tegensprekende resultaten gevonden bij dit beleid. Dit zou kunnen komen doordat binnen bepaalde vriendengroepen de normen belangrijker zijn dan binnen andere vriendengroepen.

Peer-led interventies zijn gebaseerd op de assumptie dat interventies voor jongeren effectiever zijn wanneer deze wordt overgebracht door jongeren, en niet door volwassenen. Hier is echter weinig bewijs voor gevonden. Het is waarschijnlijker dat verschillende aspecten van de persoon die de interventie geeft, van invloed zijn op de effectiviteit. Zo blijken de interventies effectiever wanneer de leider van de interventie is gekozen door de jongeren zelf.

Toekomstig onderzoek

In dit onderzoek is niet gekeken naar daadwerkelijk alcoholgebruik. Toekomstig onderzoek moet zich richten op de hoeveelheid die de jongeren daadwerkelijk drinken, de invloed van hun vrienden daarop en hoe dit gedrag zich ontwikkeld over tijd. Tevens is er alleen gekeken naar mannelijke participanten en naar scholen met een hoog academisch niveau.

Vriendschappen en rookgedrag (Kobus, 2003)

Er is veel wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de relatie tussen vriendschappen en roken tijdens de adolescentie. Toch bestaat er nog veel onduidelijkheid. Men probeert hier meer inzicht te krijgen in de processen. Men wil weten hoe jongeren precies worden beïnvloed. Daarmee kan men de preventie- en interventieprogramma’s verbeteren.

Vriendschappen spelen een belangrijke rol tijdens de adolescentie. Sommige vrienden moedigen roken aan, terwijl anderen het juist afwijzen. Rokers raken vaker bevriend met andere rokers, terwijl niet-rokers vaker bevriend raken met niet-rokers. Men denkt echter vaak dat het zwart-wit is (“Rook!”, “Doe het niet!”), maar zo is dat niet. De invloed van vrienden is meer subtiel en moet preciezer worden onderzocht. Daarbij moet men rekening houden met de sociale context, de familie, de buurt en de media.

Theorieën

Social learning theory

De ‘social learning theory’ kijkt zowel naar de sociale processen als cognitieve mediatie wanneer het gaat om het aanleren en behouden van gedrag, zoals roken. Volgens deze theorie wordt gedrag aangeleerd door middel van observatie van anderen en het vervolgens imiteren van dit gedrag. Daarbij worden ook de beloningen, straffen, voordelen en nadelen van het gedrag geobserveerd.

De theorie maakt onderscheid tussen verschillende typen sociale contacten. De directe invloed van ouders en vrienden worden gezien als primaire sociale factoren. Een voorbeeld van een indirecte sociale factor is de media. Jongeren zullen eerder gedrag overnemen van diegenen met wie zij goed contact hebben, zowel in frequentie als in duur.

Als een adolescent eenmaal is begonnen met roken, worden de observaties minder belangrijk en de daadwerkelijke ervaringen belangrijker. Positieve ervaringen zorgen voor een positievere attitude tegenover het roken. Volgens de theorie zullen adolescenten meer en meer gaan roken, tot het punt dat zelfs negatieve straffen en andere attituden geen invloed meer hebben op het rookgedrag.

Primary socialization theory

Volgens deze theorie worden normen en gedrag aangeleerd in sociale contexten. Er worden drie primaire contexten geïdentificeerd, namelijk de familie, de school en vriendengroepen. Media en lokale instituties hebben een indirect effect, doordat zij een effect hebben op families, scholen en vriendengroepen. Daarnaast houdt deze theorie ook rekening met de individuele persoonlijke kenmerken, zoals angst, zelfvertrouwen, sensatie zoeken en psychopathologie.

De ‘primary socialization theory’ stelt dat, wanneer de relaties tussen jongeren en anderen in hun leven sterk en prosociaal zijn, het onwaarschijnlijk is dat zij zich bezig zullen gaan houden met drugs, alcohol en sigaretten. Echter, wanneer jongeren zwakke relaties hebben met hun familie en school worden de relaties met vrienden belangrijker. De kans is dan vaker groter dat deze vriendengroepen normen hanteren die het gebruik van deze middelen wel aanmoedigen.

Social identity theory

Deze theorie richt zich op het zelfconcept van een individu als een groepslid en categorisatie van verschillende sociale groepen. Een jongere creëert een zelfconcept op basis van verschillende zelfbeelden. Deze zelfbeelden vallen op een continuüm van persoonlijke kenmerken aan de ene kant (e.g. “Ik ben een roker”) en sociale categorieën aan de andere kant (e.g. “Ik behoor tot een groep die rookt”). Het gedrag van een individu in een bepaalde situatie wordt bepaald door de voorkeur van het individu voor de persoonlijke of de sociale identiteit in die situatie. Wanneer de jongere de voorkeur geeft aan de persoonlijke identiteit, wordt gehandeld volgens de persoonlijke normen. Wanneer de jongere de voorkeur geeft aan de sociale identiteit, wordt gehandeld overeenkomstig met de sociale normen van de groep waartoe hij behoort.

Social network theory

De ‘social network theory’ richt zich op de interdependentie van individuen, ofwel de relaties tussen individuen in een sociaal systeem. Een sociaal systeem refereert naar een gerichte populatie binnen specifieke grenzen. Voorbeelden van sociale systemen zijn een klas met kinderen, een school of een buurt.

Individuen binnen een sociaal systeem interacteren met elkaar en beïnvloeden elkaars beslissingen. De relaties tussen individuen kunnen worden gezien als kanalen waarbinnen informatie en hulpbronnen worden uitgewisseld binnen het systeem. Deze kanalen hebben te maken met beperkingen van de omgeving. De locatie van het individu in het systeem is dus belangrijk. Deze beïnvloedt namelijk zijn/haar gedrag, percepties en attitudes. Voor jongeren binnen sociale systemen zijn drie van zulke locaties geïdentificeerd, namelijk hechte groepsleden, losse ‘liaisons’ en niet-verbonden ‘isolates’.

Er kan ook onderscheid worden gemaakt tussen centrale en marginale individuen. Centrale individuen zijn de erg zichtbare groepsleden. De marginale individuen zijn de liaisons en de isolates. De centrale individuen hebben niet altijd meer invloed in het sociale systeem. Dit is alleen het geval wanneer het niet-controversiële topics betreft. Bij controversiële topics zijn de marginale individuen belangrijker. Dit komt doordat centrale personen meer onder druk staan om te conformeren, terwijl marginale individuen kunnen doen wat zij willen.

Samenvoegen van theorieën

Alle theorieën stellen afzonderlijk dat jongeren die omgaan met rokers, eerder zelf ook zullen gaan roken. Jongeren die omgaan met niet-rokers zouden minder snel gaan roken. Elke theorie draagt op een eigen manier bij aan het begrijpen van dit proces. De ‘social learning theory’ benadrukt het mechanisme van sociale invloed, de ‘primary socialization theory’ benadrukt het belang van individuele kenmerken en relaties, de ‘social identity theory’ kijkt naar het proces van groepsvergelijking en sociale identiteiten, en de ‘social network theory’ benadrukt het belang van de locatie in het sociale systeem en informatieuitwisseling.

Er is nu meer zicht op het proces van sociale invloed, beginnend bij het brede sociale systeem en eindigend bij de cognities van de individu.

Groepsdruk

Bij groepsdruk denkt men al snel aan toejuichen en aanmoedigen van slecht gedrag. Echter, jongeren geven zelf aan vooral een interne druk te voelen om te beginnen met roken wanneer anderen om hen heen dat doen. Roken wordt hierbij gekoppeld aan de wens om niet te worden uitgesloten, sociale acceptatie, het bewerkstelligen van sociale interacties, en een gevoel van autonomie.

Typen vriendschappen

Beste vrienden

Er worden veel overeenkomsten waargenomen in het rookgedrag van beste vrienden. Er moet hierbij echter wel rekening gehouden worden met het ‘rater-effect’. Deze vindt plaats wanneer respondenten hun eigen gedrag op hun beste vriend of vriendin projecteren. Recent onderzoek dat daar rekening mee houdt, ziet minder overeenkomsten in het rookgedrag van beste vrienden. Bij het beginnen met roken zijn vooral de vriendengroepen belangrijk, terwijl de invloed van de beste vriend of vriendin pas belangrijk wordt bij het in standhouden van het rookgedrag.

Romantische relaties

Jongeren vertonen vaak bepaald gedrag omdat zij denken dat een bepaald persoon dat leuk zal vinden en hen dan aantrekkelijker zal vinden. Roken is een voorbeeld van zulk gedrag. De meeste romantische relaties tijdens de adolescentie zijn van korte duur. Bij relaties die wel lang bestaan wordt de invloed van de partner steeds belangrijker.

Social crowds

Aan de hand van de reputatie van een groep, ook wel het stereotype genoemd, leren jongeren welke andere individuen vergelijkbaar zijn met henzelf. Deze reputatie wordt door de jongeren gebruikt als richtlijn. Zij willen zelf graag tot die groep behoren en dat gedrag vertonen, ongeacht of hun directe vrienden dat gedrag vertonen of willen vertonen. Deze stereotypen worden vaak door de media versterkt.

Uit onderzoek is gebleken dat jongeren die roken en tot behaalde ‘crowds’ behoren in verschillende groepen kunnen worden onderverdeeld. Binnen deze groepen verschillende de kenmerken van de jongeren en hun redenen om te roken.

Ongeacht de categorisering, social crowds voorzien de jongeren van een sociale identiteit, die soms gepaard gaat met roken. Voor sommigen gaat dit om status en populariteit, terwijl het voor anderen onderdeel uitmaakt van het willen deelnemen in risicogedrag in het algemeen.

Invloed van familie en vrienden

Er is enorm veel bewijs voor het feit dat roken van vrienden sterker geassocieerd is met rookgedrag, dan het roken van de familieleden. Familie kan zelfs beschermend werken. Zo is gebleken dat jongeren minder vaak roken wanneer de ouders de jongeren in de gaten houden, positieve opvoedingsstijlen gebruiken, steun geven, zelf niet roken en duidelijk aangeven dat ze tegen roken zijn. 

T. Moore, T, Zammit, S., Lingford-Hughes, A., Barnes, T., Jones, P., Burke, M. & Lewis G. (2007). Cannabis use and risk of psychotic or affective mental health outcomes: a systematic review. The Lancet, 370, 319-328.

Inleiding

Cannabis of marihuana is het meest gebruikte illegale middel in de meeste landen. Ongeveer 20 procent van de jongeren meldt minstens een keer per week gebruik of zwaar gebruik (meer dan 100 keer) te maken van cannabis of marihuana.
Het gebruik is vooral toegenomen tijdens de vroege adolescentie, wanneer de ontwikkeling van de hersenen juist vatbaar zijn voor gevaarlijke milieublootstelling. Of cannabis nu ziektes zoals schizofrenie of depressie verergert, is onduidelijk. Maar dit is wel belangrijk om te weten, aangezien deze stoornissen leiden tot aanzienlijk leed voor individuen en hun families en natuurlijk ook voor de openbare lasten van de samenleving en de gezondheidszorg. Dit is een systematische review van een aantal longitudinale studies over het gebruik van cannabis, de latere psychotische of geestelijke gezondheidsproblemen en of er een mogelijk causaal verband is tussen cannabis en psychoses of geestelijke gezondheidsproblemen.

Methoden

Steekproefselectie en datacollectie

Studies over het gebruik van cannabis en latere geestelijke gezondheidsproblemen werden gebruikt voor dit onderzoek wanneer de longitudinale studies gebaseerd waren op de juiste populatie of als het case-control studies waren met een longitudinale design.
Het zoeken naar literatuur over dit onderwerp werd beperkt tot studies over de mens, maar werd niet beperkt op taal of study design. Daarnaast werd er gezocht in de referenties van de gevonden literatuur. Verder werd er aan deskundigen en onderzoekers in het veld gevraagd naar gepubliceerde en niet-gepubliceerde studies die van belang kunnen zijn. Moore e.a. beoordeelden de kwaliteit van de studies aan de hand van hoe non-causale verbanden (bias en storende factoren) werden verantwoord in elke studie.

Data Synthese
De studies waarvan de kenmerken redelijk homogeen bleken te zijn, hebben Moore e.a. samengebundeld en gebruikt voor een meta-analyse.

Rol van de sponsor

De sponsor van deze studie heeft op geen enkele manier een rol gespeeld in het onderzoeksopzet, de verzamelde gegevens, data-analyse, data-interpretatie of het schrijven van het rapport.

Resultaten

Zoekopdrachten werden gedaan door middel van bibliografische databases, met gebruikmaking van advies van experts en het doorzoeken van referenties van gevonden studies en reviews. Dit leverde in totaal 4804 referenties op.

Aan de hand van de titels en abstracts werd beoordeeld dat 175 (3.6%) van deze referenties wellicht voldoende informatie bevatten om mee te nemen in deze review. Verschillende aandoeningen werden onderzocht, zoals depressie (10 studies), depressieve symptomen (6 studies), angststoornissen (5 studies) en angstsymptomen (1 studie).
Uit de resultaten is gebleken dat er een verhoogd risico is op een psychotische aandoening bij mensen die ooit cannabis hebben gebruikt (gepoolde gecorrigeerde odds ratio =1.41, 95% CI 1.20 -1 · 65). Deze bevinding komt overeen met een dosis-respons effect. Dus hoe meer cannabis individuen gebruikten, hoe groter de kans was op psychotische aandoeningen (2·09, 1·54–2·84). De kans op aandoeningen zoals depressie, suïcidale gedachten en angststoornissen werden afzonderlijk onderzocht. De resultaten hiervan waren vaak minder consistent en er werden weinig pogingen gedaan om non-causale verbanden toe te lichten. Er is niet een eenduidig beeld over een causaal verband tussen cannabisgebruik en psychotische stoornissen. Cannabisgebruik was vrij consistent geassocieerd met verhoogde kans op heropnames en mindere therapietrouw, Er waren onderzoeken die een ook een verband vonden tussen cannabisgebruik en meer positieve symptomen, maar een onderzoek vond daarnaast wel een afname van de negatieve symptomen.

Discussie

Ten eerste is er geen consistente toename van psychoses gevonden bij mensen die cannabis hebben gebruikt. Hoewel er geen statistisch bewijs is gevonden van publicatiebias, zijn deze bevindingen gebaseerd op slechts zeven studies. Ten tweede bleek in de gepoolde analyse een verhoogd risico van psychoses bij ongeveer 40 procent van de deelnemers die ooit cannabis hebben gebruikt. Maar deze studies hebben de neiging om grotere effecten te rapporteren bij frequenter gebruik van cannabis. Uit deze studies blijkt een risicoverhoging van 50-200% van wie het gebruik van cannabis het grootst is. Ten derde, studies uit de gepoolde analyse hebben allemaal verschillende methoden gebruikt voor het meten van cannabisgebruik en psychotische of geestelijke aandoeningen. Een ander kritiekpunt is dat er nog steeds geen bewijs is gevonden voor mensen die zeggen dat het gebruik van cannabis op vroege leeftijd het meest schadelijk is. Verder betekent een observatie niet dat er ook daadwerkelijk een causaal verband is. De meeste studies over psychoses hebben geprobeerd om de uitkomst van het onderzoek zo min mogelijk het gevolg te laten zijn van het directe effect van intoxicatie met cannabis, hoewel dit erg moeilijk te bepalen is voor de onderzoekers. Het meten de effecten van cannabisgebruik is bijzonder moeilijk, aangezien elk persoon biologisch gezien anders op cannabis reageert.
 

Recente schattingen van het aandeel jongeren en jongvolwassenen in Engeland die ooit cannabis hebben gebruikt zit op ongeveer 40%. Als het slechts één keer gebruiken van cannabis, 1 x 4 keer de kans op psychotische en geestelijke gezondheidsproblemen vergroot, dan kunnen we schatten dat ongeveer 14% van de huidige psychotische aandoeningen bij jongeren in Engeland niet zou voorkomen als ze geen cannabis hadden gebruikt. Maar een dergelijke schatting geldt alleen als de associatie tussen cannabisgebruik en psychische aandoeningen daadwerkelijk causaal van aard is. Zelfs als de methoden van toekomstig onderzoek wat betrouwbaarder zijn, zullen deze studies hoogstwaarschijnlijk tegen dezelfde beperkingen lopen als die hier boven vermeld staan.

Toekomstig onderzoek is desondanks toch nodig om te bepalen of cannabis daadwerkelijk schadelijker is voor jongeren of dat dit te maken heeft met genetische erfelijkheid. De vraag of cannabis psychotische of geestelijke aandoeningen veroorzaakt is misschien wel de verkeerde om te vragen, omdat het moeilijk zal zijn om deze vraag met enige mate van zekerheid te beantwoorden. Wat relevanter is, is de vraag of het bewijs wat nu beschikbaar is, kan zorgen voor een positieve verandering in het beleid tegen cannabisgebruik. Zoals openbare campagnes om mensen te waarschuwen over de mogelijke risico’s van cannabisgebruik.

 

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
683