Boeksamenvatting bij de 4e druk van Adolescence and Emerging Adulthood: A cultural approach van Arnett


1. Introductie

Het is belangrijk om zich ervan bewust te zijn dat elke adolescent opgroeit in een bepaalde cultuur. Adolescentie is een cultureel construct; bepaald door de regels, de normen, de wensen en de leefpatronen in een cultuur. Puberteit is een set van biologische veranderingen die betrokken zijn bij het fysiek en seksueel volwassen worden. Puberteit is universeel; dezelfde biologische veranderingen doen zich voor tijdens de puberteit bij jonge mensen over de hele wereld, hoewel er wel verschillen te vinden zijn in de timing en de culturele betekenis. Adolescentie is meer dan puberteit, het is een periode in het leven tussen het begin van de puberteit en de start van volwassenheid, een periode waarin jonge mensen zich voorbereiden om volwassen verantwoordelijkheid op zich te nemen. Ontwikkelingspsychologie is het onderzoek naar hoe mensen ontwikkelen en de veranderingen gedurende bepaalde periodes in hun leven.

Hieronder wordt gekeken naar de veranderingen in deze periode van adolescentie door de jaren heen voor Westerse culturen. Er wordt ook gekeken naar belangrijke ideeën van sociale psychologie, de studie naar hoe mensen met elkaar omgaan en de effecten op gedrag van de relaties die mensen hebben. Adolescentie is cultureel en sociaal bepaald, dit betekent dat culturen verschillen in hoe ze volwassenheid definiëren en verschillen in de inhoud van volwassen rollen en verantwoordelijkheden waarvan adolescenten moeten leren hoe ze daaraan moeten voldoen. Bijna alle culturen en samenlevingen hebben een soort van adolescentie, maar de lengte, inhoud en dagelijkse ervaringen van adolescentie kunnen erg verschillen. Naast adolescentie (van 10 tot 18 jaar) wordt ook gekeken naar de opkomende volwassenheid (‘emerging adulthood’), deze periode van een jongvolwassene vindt plaats tussen 18 en 25 jaar. In deze tekst blijft de culturele benadering centraal staan.

Adolescentie in Westerse culturen

Adolescentie in de oudheid.

Al in het eeuwenoude Griekenland werd over adolescentie gesproken; Plato en Aristoteles zagen het als de derde periode in het leven, de periode na de vroege kindertijd (0-7 jaar) en de kindertijd (7-14). De adolescentie duurde van 14 tot 21 jaar. Zij zagen het als een periode waarin de jeugd het vermogen tot redeneren begon te ontwikkelen. Volgens Plato kon een kind pas onderwezen worden in natuurkunde en wiskunde vanaf deze periode, omdat het kind dan pas logisch kon redeneren.

Adolescentie van het vroege Christendom tot de middeleeuwen.

Eén van de meest beroemde en invloedrijke boeken van het vroege Christendom was de autobiografie van St. Augustine; Confessions uit ongeveer 400 na Christus. Augustine beschreef zijn leven vanaf de vroege kindertijd tot zijn bekering tot het Christendom op 33 jarige leeftijd. Een groot deel van de autobiografie richt zich op zijn tienerjaren en als begin twintiger, toen hij een roekeloze jonge man was die een impulsief en plezier-zoekend leven leefde. Hij heeft berouw van zijn roekeloze jeugd en stelt dat bekering tot het Christendom de sleutel is tot zowel de eeuwige verlossing als het instellen van de regel over reden boven passie op aarde. De historische archieven over adolescentie zijn schaars, maar er is één goed gedocumenteerde gebeurtenis die de geschiedenis van adolescentie duidelijker maakt. Dit is de kruistocht van de kinderen, in 1212. Dit waren met name kinderen tijdens hun tienerjaren. De tieners kwamen uit Duitsland en de mediterrane kust en ze geloofden dat wanneer ze aan zouden komen, dat het water van de rode zee opzij zou gaan zoals het voor Moses had gedaan en dat ze naar het Heilige Land zouden kunnen lopen. De kruistocht was een poging om de Moslims te benaderen in vrede, geïnspireerd door het geloof dat Jezus had afgekondigd dat het Heilige Land alleen veroverd kon worden door de onschuld van jeugdigen. De kruistocht van de kinderen was een totale ramp, maar het feit dat het gebeurd is, suggereert dat veel mensen adolescentie zagen als een tijd van onschuld en dat ze onschuld zagen als iets met een speciale waarde en kracht.

Adolescentie van 1500 tot 1890.

Begin 1500 werd het in Westerse culturen een gewoonte om als jongvolwassene deel te nemen aan de zogeheten life-cycle service, een periode waarbij de jongeren huishoudelijk werk deden, op het land werkten of in de leer gingen bij een ambachtsman. De jongeren verlieten hiervoor hun huis en woonden voor zo’n 7 jaar bij hun ‘meester’. Deze service verdween vanaf de 18e eeuw in Amerika, toen door de industrialisering steeds meer jonge mensen naar de steden trokken. Daar was er geen sociale druk van familie, en de jongeren werden al snel gezien als een sociaal probleem; misdaad, seks voor het huwelijk en alcoholgebruik kwamen vaak voor. Er werden instellingen opgericht om sociale controle uit te oefenen over de jongeren, dit zorgde ervoor dat in de 19e eeuw de problemen sterk afnamen.

Het tijdperk van de adolescentie (1890-1920)

Het was pas eind 19e eeuw dat de term adolescentie voor het eerst veel gebruikt werd. Daarvoor werden mensen in hun tienerjaren en van begin 20 eerder gewoon jeugd genoemd, of jonge mensen. De omslag vond plaats in een belangrijke periode, eind 19e eeuw. Deze tijd wordt ook wel het ‘tijdperk van de adolescentie’ genoemd. Belangrijke veranderingen in deze jaren waren:

  • De wetten tegen kinderarbeid. Kinderarbeid werd beperkt in deze periode, omdat een groot deel van de kinderen aan het werk werd gezet tijdens de industriële revolutie. Jeugdwerkers en onderwijzers zorgden ervoor dat met name de jongere kinderen en tieners niet meer mochten werken, of slechts een beperkt aantal uren per dag.

  • Nieuwe regels over leerplicht. Tot eind 19e eeuw hadden veel landen geen wetten wat betreft leerplicht, of alleen wetten over leerplicht op de basisschool. Tussen 1890 en 1920 werd in veel landen in Europa ook de middelbare school verplicht voor alle kinderen. Deze verandering droeg bij aan het vormen van het tijdperk van de adolescentie, omdat het een meer duidelijke scheiding markeerde tussen adolescentie als een periode van voortgezette scholing en volwassenheid dan als een periode die begint nadat men school heeft afgerond.

  • De opkomst van de adolescentie als specifiek onderzoeksgebied. De derde grote bijdrage aan het tijdperk van de adolescentie was het werk van G. Stanley Hall en het begin van de studie van adolescentie als een apart onderzoeksgebied. Hall was een opmerkelijk persoon, die onder andere het eerste doctoraat in de psychologie in de Verenigde Staten behaalde en oprichter was van de American Psychological Association. Hall was ook één van de oprichters van de ‘child study movement’ in de VS, waarbij wetenschappelijk onderzoek naar de kindertijd en adolescentie werd aangespoord en ook werd gestreefd naar de verbetering van het leven van deze leeftijdsgroepen. Hall was ook de eerste die een boek schreef over de adolescentie, getiteld Adolescence: Its psychology and its relations to Physiology, Anthropology, Sociology, Sex, Crime, Religion and Education. Veel van zijn observaties zijn nog steeds van kracht in huidig onderzoek, maar veel ook niet. Hall was een aanhanger van de recapitulatie theorie, die stelt dat elk individu in zijn ontwikkeling de evolutionaire ontwikkeling van de mens doormaakt. Het stadium van de adolescentie zou daarbij lijken op een tijd waarbij de mens veel wanorde en chaos (storm en stress) meemaakt. Deze theorie wordt tegenwoordig niet meer aangehangen.

Het ‘Storm and Stress’ debat.

Eén van de ideeën van G. Stanley Hall die tegenwoordig nog steeds bediscussieerd wordt is zijn stelling dat adolescentie per definitie een tijd van storm en stress is. Volgens Hall is het normaal dat adolescenten een tijd ervaren met veel onrust en verstoringen. Hall stelde dat de storm en stress van adolescenten gereflecteerd wordt in een hoge mate van drie soorten problemen gedurende de adolescentie: conflicten met ouders, stemmingswisselingen en risicovol gedrag (bijvoorbeeld drugsgebruik en criminaliteit). Hall was een aanhanger van de Lamarckiaanse evolutietheorie, een theorie die veel mensen aan het begin van de 20e eeuw een betere verklaring vonden voor de evolutie dan de theorie over natuurlijke selectie van Darwin. De theorie van Jean-Baptiste Lamarck wordt nu niet meer aangehangen. Volgens deze theorie is evolutie het resultaat van opstapelende ervaringen. Organismen geven hun eigenschappen door van de ene generatie op de volgende. Dit gebeurt niet in de vorm van genen (hier was in deze tijd nog niets over bekend), maar in de vorm van herinneringen en verworven eigenschappen. Deze herinneringen en verworven eigenschappen zouden dan opnieuw vastgelegd of door middel van recapitulatie opgenomen worden in de ontwikkeling van elke individu van toekomstige generaties. Volgens deze theorie moet er dus een periode in de menselijke evolutie zijn geweest die extreem moeilijk en onstuimig was, want sindsdien is de herinnering van die periode doorgegeven van generatie op generatie en is het samengevat (recapitulatie) in de ontwikkeling van iedere individu als de storm en stress tijdens de adolescente ontwikkeling.

Anna Freud was één van de meest uitgesproken voorstanders van de storm en stress theorie geweest. Zij zag adolescenten die geen storm en stress ervoeren als verdacht. Storm en stress waren volgens haar universeel en onvermijdelijk, in de mate dat de afwezigheid hiervan zou leiden tot een serieus psychologisch probleem.

De stelling dat storm en stress eigenschappen zijn van alle adolescenten en dat de bron hiervan puur biologisch is, klopt niet. Huidige onderzoekers benadrukken dat de meeste adolescenten goed overweg kunnen met hun ouders en respect voor ze hebben. Ook zeggen ze dat voor de meeste adolescenten de stemmingswisselingen niet zo extreem zijn dat ze psychologische behandeling nodig hebben en dat de meeste adolescenten niet met regelmaat risicovol gedrag vertonen. Niet alle adolescenten ervaren storm en stress in deze gebieden, maar de adolescentie is een periode waarin er een grotere kans is op storm en stress dan op andere leeftijden. Culturen verschillen in de mate waarin adolescenten storm en stress ervaren. Er is relatief weinig storm en stress in traditionele culturen, en meer in Westerse culturen.

Adolescentie en opkomende volwassenheid.

Tijdens een groot deel van de geschiedenis bedoelde men met de term adolescentie niet alleen de vroege tienerjaren, maar ook de late tienerjaren en het begin van de twintigerjaren. Hall definieerde adolescentie als de periode tussen 14 en 24 jaar. Tegenwoordig spreken onderzoekers over het algemeen van adolescentie tussen de 10 en 18 jaar. Waardoor is het beeld van de adolescentie zo veranderd? Er zijn twee verklaringen. Ten eerste is er sinds de 20e eeuw een afname in de leeftijd waarop de puberteit begint. Begin 20e eeuw was de gemiddelde leeftijd waarop een meisje voor het eerst ongesteld werd (ook wel de menarche genoemd) 15 jaar. De puberteit begon toen dus rond de 13 jaar voor de meeste jongeren. De gemiddelde leeftijd van de menarche nam echter af tussen 1900 en 1970, en is nu 12,5. De adolescentie begint tegenwoordig dus eerder, rond de 10 jaar.

De tweede verklaring focust op de eindleeftijd van de adolescentie. Dit is waarschijnlijk geen biologische maar een sociale verandering geweest, namelijk de groei van het aantal adolescenten die de middelbare school afmaakten. Doordat nu bijna alle Britse en andere Europeaanse adolescenten naar de middelbare school gaan en doordat de middelbare school en verder onderwijs verlengd zijn tot de leeftijd van 18 of 19 jaar, is het logisch voor onderzoekers naar adolescentie om de eindleeftijd rond de 18 of 19 jaar te plaatsen. Hall koos niet voor 18 als het einde van de adolescentie, omdat er voor de meeste adolescenten op deze leeftijd geen belangrijke overgang plaatsvond. Scholing stopte eerder, werk begon eerder en men verliet pas later het ouderlijk huis. Daarom koos Hall waarschijnlijk voor 24 jaar als het einde van de adolescentie.

Opkomende volwassenheid.

Volgens de schrijver is het fout om de adolescentie te laten eindigen bij 18 jaar. De late tienerjaren en vroege twintiger jaren zijn belangrijk, en worden door de schrijver de periode van opkomende volwassenheid genoemd. Een aantal karakteristieken van deze periode zijn:

  • leeftijd van de zoektocht naar identiteit: mensen bekijken verschillende mogelijkheden om hun leven in te richten, voor zowel werk als liefde. Zo komen ze erachter wie ze zijn, en wat ze willen.

  • leeftijd van instabiliteit: door het exploreren van mogelijkheden is deze periode erg instabiel, dit is bijvoorbeeld te zien in de verschillende woonplekken die een jongere heeft, of de verschillende relaties die hij doormaakt.

  • leeftijd van focus op jezelf: de meeste opkomende volwassenen verlaten het ouderlijk huis wanneer zij 18 of 19 zijn en ze trouwen en hebben hun eerste kind vaak pas wanneer ze achterin de 20 zijn, soms begin 30. Zelfs in landen waar de opkomende volwassenen tot hun vroege twintigerjaren thuis blijven, zoals in Zuid-Europa en Aziatische landen, krijgen ze een meer onafhankelijke levensstijl dan ze hadden als adolescent.

  • leeftijd van het gevoel ‘ertussenin’ te zitten: de jongere is geen adolescent meer, maar ook geen volwassene. De meeste jongvolwassenen antwoorden dat ze in sommige opzichten volwassen zijn, maar in sommige ook nog niet.

  • leeftijd van de mogelijkheden: de toekomst ligt nog open voor de jongvolwassene, niks is nog zeker. Er heerst ook nog veel optimisme over de toekomst in deze periode.

Niet elke cultuur heeft een periode van opkomende volwassenheid. Culturen variëren ook in de leeftijd dat jonge mensen verwacht worden om echt volwassen te worden. Een periode van opkomende volwassenheid bestaat alleen in die culturen waar jongeren volwassen rollen, zoals het huwelijk en ouderschap, kunnen uitstellen. Het wordt met name aangetroffen in geïndustrialiseerde samenlevingen. In dit boek wordt gesproken over drie periodes: de vroege adolescentie van 10 tot 14 jaar, de late adolescentie van 15 tot 18 jaar en de opkomende volwassenheid van 19 tot ongeveer 25 jaar.

De overgang naar volwassenheid.

Wanneer volwassenheid wordt bereikt is een complexe vraag en het verschilt significant tussen culturen. De overgang naar volwassenheid in geïndustrialiseerde culturen kan op een aantal manieren gedefinieerd worden. Volgens de wet is het meestal op de leeftijd van 18 jaar, omdat een persoon dan bepaalde volwassen rechten krijgt als het mogen tekenen van bepaalde documenten en het mogen stemmen. Volwassenheid kan ook het moment zijn waarop een individu bepaalde volwassen rollen mag gaan vervullen, zoals full-time werk, huwelijk en ouderschap. Volgens jonge mensen zelf waren de karakteristieken anders:

  • het nemen van verantwoordelijkheid voor jezelf

  • het maken van onafhankelijke keuzes

  • financieel onafhankelijk worden

Deze karakteristieken worden door mensen uit verschillende culturen, etnische groepen en sociaal economische klassen genoemd.

De karakteristieken draaien allemaal om individualisme; het vermogen om voor jezelf te kunnen zorgen zonder hulp van anderen. Dit wordt vaak het tegenovergestelde genoemd van collectivisme, waarbij verplichtingen jegens anderen belangrijk zijn.

De overgang naar volwassenheid: variaties tussen culturen.

Tussen culturen zijn ook afwijkingen te vinden in de karakteristieken van volwassenheid. Zo zien jonge Israëli’s het dienen in het leger als een belangrijke voorwaarde en jonge Argentijnen hechten veel waarde aan de mogelijkheid om hun familie financieel te onderhouden. Dit komt ook terug in Korea en China, en reflecteert collectivistische waarden.

In traditionele culturen is het huwelijk de overgang naar volwassenheid. Pas na het huwelijk krijgt het individu volwassen verantwoordelijkheden en rechten. Het kan zijn dat in deze culturen het huwelijk een symbool is voor de collectivistische waarde van onderlinge afhankelijkheid, dat de persoon door te trouwen nieuwe verplichtingen aangaat jegens een andere familie.

Marokkaanse ideeën over adolescentie

Davis en Davis bestudeerden adolescenten in Marokko. Het belangrijkste concept voor adolescentie is ‘aql, dat te maken heeft met redelijkheid, begrip en rationaliteit, maar ook zelfcontrole. Iemand die ‘aql bezit heeft controle over zijn behoeftes en passies en wil en is in staat om deze te beperken, uit respect voor de mensen om hem heen. ‘Aql wordt gezien als een eigenschap van volwassenen, die vaak nog ontbreekt in adolescenten. Marokkaanse mannen zouden er 10 jaar langer over doen om het te ontwikkelen, waardoor meisjes veel eerder verantwoordelijkheden krijgen. Een andere term die wordt gebruikt is taysh, wat roekeloosheid en frivoliteit betekent. Dit is juist een eigenschap van adolescenten.

De wetenschappelijke studie naar adolescentie en opkomende volwassenheid.

Onderzoekers die de adolescentie op een wetenschappelijke manier bekijken, gebruiken de ‘wetenschappelijke methode’, waarbij gebruik wordt gemaakt van hypothesen, sampling, procedure, methoden, analyse en interpretatie. Een hypothese is het idee van de onderzoeker over een mogelijk antwoord op de vraag die hij stelt. De sample is heel belangrijk, die moet representatief zijn voor de populatie die wordt onderzocht. Als de sample representatief is voor de populatie, dan zijn de uitkomsten van de sample te generaliseren naar de populatie. Ook betrouwbaarheid en validiteit zijn belangrijk. Een methode is betrouwbaar wanneer men gelijke resultaten verkrijgt in verschillende situaties. Een methode heeft een goede validiteit wanneer het meet wat het beoogt te meten. Een meting hoeft niet persé valide te zijn wanneer het betrouwbaar is.

In sociaal wetenschappelijk onderzoek worden meestal vragenlijsten gebruikt als methode van onderzoek. Deze zijn vaak met gesloten vragen, waarbij de respondent kan kiezen uit antwoorden. Gesloten vragen maken het makkelijker om data te verzamelen, maar deze vragenlijsten hebben ook beperkingen in het gebruik: door de vastgestelde antwoordmogelijkheden krijgt het onderzoek weinig diepte en diversiteit. Interviews bieden dan de uitkomst. Interviews geven kwalitatieve data, vragenlijsten geven juist kwantitatieve data. Bij interviews moeten de antwoorden in het gesprek nog gecodeerd en geclassificeerd worden en dit kost veel tijd, geld en moeite. Een andere methode van onderzoek is etnografisch onderzoek. Hierbij leven wetenschappers een tijd bij de mensen die ze willen bestuderen en ze verzamelen informatie door observaties, ervaringen en gesprekken met de mensen.

In wetenschappelijk onderzoek wordt vaak gebruik gemaakt van experimenten, waarbij groepen worden gemaakt die verschillende behandelingen krijgen. Daarna wordt gekeken welk effect de behandeling heeft gehad. In sociaal wetenschappelijk onderzoek is dit lastig: adolescenten kunnen bijvoorbeeld niet random aan hoge kwaliteit of lage kwaliteit scholen worden toegewezen om het effect op hun leerprestaties te bekijken. In zo’n geval wordt een natuurlijk experiment uitgevoerd: een situatie die van nature bestaat wordt gebruikt en niet gecreëerd door de wetenschapper. In het voorbeeld kan de wetenschapper de adolescenten testen op hun leerprestaties voor- en nadat ze zelf een bepaalde school kiezen. Een belangrijk natuurlijk experiment in de adolescentie is adoptie: door adoptiekinderen te vergelijken met hun biologische en adoptieouders, kan worden gekeken hoe genen of juist omgeving de ontwikkeling van een kind beïnvloeden.

Een ander natuurlijk experiment is de tweelingstudie. Eeneiige (identieke) tweelingen hebben precies hetzelfde genotype (genenpakket), twee-eiige tweelingen delen maar de helft van hun genen, zoals normale broertjes of zusjes. Door deze typen tweelingen te vergelijken kan worden onderzocht of een karakteristiek genetisch bepaald is. Als identieke tweelingen meer op elkaar lijken in een bepaalde karakteristiek, dan heeft dit waarschijnlijk te maken met genen.

Bronfenbrenner’s ecologische theorie

Bronfenbrenner ontwikkelde zijn ecologische theorie als reactie op theorieën die naar zijn mening teveel aandacht besteedden aan de nabije omgeving van het kind, zoals de ouders. Bronfenbrenner wilde met zijn theorie de bredere culturele omgeving die mensen ervaren als zij ontwikkelen onder de aandacht brengen en ook de manieren waarop de verschillende niveaus van iemands omgeving met elkaar interacteren. Volgens Bronfenbrenner zijn er vijf niveaus of systemen die een rol hebben in de ontwikkeling:

  • microsysteem: de nabije omgeving, daar waar je dagelijks leven zich afspeelt, dus de relaties met ouders, broers en zusjes, vrienden, leerkrachten en andere volwassenen zoals coaches en werkgevers. Het kind is een actieve ‘agent’ in het microsysteem: het wordt beïnvloedt door ouders maar beïnvloedt andersom ook zelf zijn omgeving. Veel onderzoekers gebruiken de term context voor het microsysteem.

  • mesosysteem: het netwerk van connecties tussen microsystemen; de opvoeding door de ouders kan bijvoorbeeld botsen met de waarden van de leerkracht.

  • exosysteem: de sociale instellingen die indirect de ontwikkeling beïnvloeden, zoals de school en media.

  • macrosysteem: culturele opvattingen en waarden en economie en regering.

  • het chronosysteem: de veranderingen die voorkomen in de omstandigheden van de ontwikkeling door de tijd heen, zowel voor het individu als op nationaal niveau. Denk aan de impact van het verliezen van je bijbaantje als je 15 bent, tegenover het verliezen van je baan als je 45 bent, of de opkomst van een wet die het mogelijk maakt voor vrouwen om te werken.

Adolescentie over de wereld.

In een heel kort overzicht de adolescentie in de grotere regio’s van de wereld:

  • Sub-Sahara Afrika: in de landen onder de Sahara heerst relatief veel armoede en is de levensverwachting korter. Adolescenten krijgen te maken met ziekten. De Afrikaanse cultuur heeft verder een krachtige traditie van grote, ondersteunende families, met veel kinderen per gezin. Adolescenten groeien dus op met veel broers en zussen en dragen daar vaak verantwoordelijkheid voor.

  • Noord Afrika en het Midden Oosten: hier oefent het islamitische geloof veel invloed uit. Zo is er een traditie van patriarchie, waarbij de vader de autoriteit heeft en iedereen aan hem dient te gehoorzamen. Deel van deze patriarchie is de dominantie van mannen over vrouwen. In veel samenlevingen dragen vrouwen en meisjes een burka, als toonbeeld van bescheidenheid, en soms mogen ze niet alleen over straat. Maagdelijkheid is een vereiste en vrouwen worden niet geacht te werken. Deze strenge regels maken de volwassenheid voor veel meisjes erg beperkt.

  • Azië: de landen in Azië verschillen erg van elkaar: sommigen zijn al sterk geïndustrialiseerd, zoals Japan, anderen zijn nog druk bezig met industrialisering (zoals China). Er zijn wel wat overeenkomsten. In Azië overheerst de invloed van het confucianisme, een geloof dat veel waarde hecht aan filial piety, letterlijk vertaald ‘kinderlijke vroomheid’: kinderen moeten hun ouders respecteren, gehoorzamen en vereren. Ook moet de oudste zoon voor zijn ouders zorgen als zij ouder worden. In het confucianisme is onderwijs ook heel belangrijk; kinderen in Azië worden onder grote druk gezet om te presteren, omdat examens in grote mate bepalen wat zij als volwassene zullen doen.

  • India: India maakt officieel deel uit van Azië, maar de cultuur is behoorlijk verschillend. Culturele tradities zijn namelijk gebaseerd op het hindoeïsme. Het is verder een van de weinige landen in de wereld zonder leerplicht voor kinderen of adolescenten. In landelijke gebieden zijn maar weinig scholen. Verder is er nog veel kinderarbeid, hoewel de regering wel stappen neemt om dit te beperken.

  • In India is er een kaste systeem: mensen worden geboren in een bepaalde kaste, gebaseerd op hun morele en spirituele vorige levens. Een kaste is in feite een sociale klasse, die de status van een individu bepaalt. Trouwen buiten je kaste is verboden. De lagere kasten krijgen de slecht betaalde beroepen en hebben minder mogelijkheden tot onderwijs.

  • De relaties binnen een familie in India zijn sterk en warm: adolescenten brengen meer tijd door met hun familie dan met vrienden

  • Latijns Amerika: Ook in Latijns Amerika zijn er veel verschillende culturen, maar ook wat algemene kenmerken. Voor adolescenten zijn er 2 sleutelbegrippen: politieke stabiliteit en economische groei. Politieke stabiliteit is daarbij een voorwaarde voor economische groei, waarna jonge mensen betere kansen krijgen. Op dit moment is de werkloosheid onder volwassenen en jonge mensen groot.

  • Het ‘Westen’: Westerse landen zijn behoorlijk stabiel, democratisch en welvarend. Jonge mensen hebben veel mogelijkheden voor onderwijs en kunnen uit veel beroepen kiezen. Ook vrijetijdsbesteding is veelzijdig.

Globalisering

Globalisering betekent dat technologische vooruitgang en economische integratie de wereld ‘kleiner’ maken, of homogener. Jonge mensen hebben steeds gelijkwaardiger omgevingen, en dus ook gelijkwaardiger ervaringen. Dit betekent niet dat jonge mensen overal ter wereld precies hetzelfde opgroeien, er is eerder sprake van een biculturele identiteit: de identiteit voor de eigen cultuur en een identiteit voor de mondiale cultuur.

 

2. Biologische aspecten

Adolescentie is een cultureel geconstrueerd concept, maar de biologische veranderingen die een adolescent doormaakt zijn universeel. Biologische gebeurtenissen in de adolescentie hangen wel samen met culturele aspecten, zoals timing en voorbereiding op deze gebeurtenissen en de reactie die het opwekt bij de adolescent zelf en zijn omgeving.

Het woord puberteit komt van het Latijnse ‘pubescere’, dat ‘harig worden’ betekent. De puberteit houdt meer in dan het harig worden: er vindt een biologische revolutie plaats waarbij anatomie, fysiologie en uiterlijk sterk veranderen.

Het endocriene systeem

Dit systeem is het stelsel van klieren in het lichaam, die allerlei hormonen afgeven aan het bloed. De hormonen beïnvloeden de ontwikkeling en het functioneren van het lichaam. Hormonale veranderingen in de puberteit beginnen in de hypothalamus, te vinden onderin het brein; deze klier beïnvloedt het lichaam, de psychologische motivatie en functies zoals eten, drinken en seksualiteit. De hypothalamus is verder belangrijk bij de regulering van hormoonafgifte door andere klieren. De hypothalamus start de puberteit door het hormoon GnRH af te geven (gonadotropin-releasing hormone), ongeveer 2 jaar voor de eerste lichamelijke veranderingen door de puberteit te zien zijn. De trigger voor de afgifte van dit hormoon is waarschijnlijk een toename aan lichaamsvet; de vetcellen geven het eiwit leptine af, dat de hypothalamus stimuleert om het hormoon GnRH te gaan afgeven.

Door het GnRH wordt de hypofyse gestimuleerd, deze ligt aan de basis van de hersenen. Het GnRH zorgt ervoor dat het hormoon gonadotropin wordt afgegeven. Er zijn twee typen: FSH (follikel stimulerend hormoon) en LH (luteïniserend hormoon). Beide soorten stimuleren de ontwikkeling van geslachtscellen (eicellen bij vrouwen en spermacellen bij mannen) en de productie van geslachtshormonen.

De eierstokken en testikels worden geslachtsklieren genoemd (in het Engels gonads), en worden door de FSH en LH gestimuleerd om meer geslachtshormonen te produceren. De geslachtshormonen worden ingedeeld in twee klassen: oestrogenen en androgenen. In de puberteit is oestradiol het belangrijkste oestrogeen, en testosteron het belangrijkste androgeen. Deze hormonen zijn van belang bij de grootste lichamelijke veranderingen zoals borstgroei en gezichtshaar. Beide hormonen komen bij zowel jongens als meisjes voor, in de kindertijd is de afgifte ongeveer gelijk. In de puberteit gaan vrouwen meer oestradiol produceren (tot wel 8 keer zoveel) en mannen meer testosteron (tot wel 20 keer zoveel). Androgenen worden naast in de geslachtsklieren ook in de bijnieren geproduceerd. Tijdens de puberteit gaat de hypofyse meer van het adrenocorticotropisch hormoon (ACTH) produceren. Dit hormoon zorgt ervoor dat de bijnieren meer androgenen gaan produceren. De androgenen die geproduceerd worden door de bijnieren hebben dezelfde effecten als de androgenen die geproduceerd worden door de testikels. Ze zorgen voor veranderingen zoals de ontwikkeling van meer lichaamsbeharing.

Het endocriene systeem heeft een feedback lus, deze loopt tussen de hypothalamus, hypofyse, geslachtsklieren en bijnieren en past de afgifte van de geslachtshormonen aan waar nodig. De hypothalamus houdt het niveau van oestrogenen en androgenen in de gaten, en bij een optimaal niveau (het set point ofwel ingestelde waarde), wordt de productie van GnRH door de hypothalamus geremd en als gevolg daarvan wordt de productie van FSH, LH en ACTH geremd. De geslachtsorganen en de bijnieren reageren op hun beurt op lagere concentraties van FSH en LH door het aantal geslachtshormonen die ze produceren te verminderen. Wanneer de puberteit begint, wordt het set point voor de androgenen en oestrogenen in de hypothalamus hoger. Het set point voor androgenen stijgt meer bij mannen dan bij vrouwen en het set point voor oestrogeen stijgt meer bij vrouwen dan bij mannen.

Ontwikkelingsstadia.

Veel recente onderzoeken naar de veranderingen wat betreft groei tijdens de puberteit gebruiken eenzelfde 5-fasen model van veranderingen tijdens de puberteit. Het 5-fasen model dat het meeste gebruikt wordt werd voor het eerst ontwikkeld in de jaren 60 door de Britse bioloog en kinderarts James Tanner. Geen van de fasemodellen zijn in staat om het continue aspect van groei en ontwikkeling of de individuele verschillen aan te tonen. Voor de fasen modellen van Tanner zie tabel 2.1 en 2.2 in het boek.

Fysieke groei in de puberteit.

De geslachtshormonen beïnvloeden de lichamelijke ontwikkeling van een puber. Een van de eerste tekenen van puberteit is de groeispurt. De groeispurt bereikt een maximale snelheid op een bepaald punt (genaamd de piekhoogte snelheid), waarbij meisjes zo’n 9 cm per jaar groeien en jongens 10,5 cm per jaar. Meisjes krijgen de groeispurt sneller dan jongens, zo’n 2 jaar eerder. Gemiddeld hebben zij een groeispurt tussen de 11 en 13 jaar, jongens pas tussen de 13 en 15. Dit verklaart ook waarom meisjes kleiner blijven: de groeispurt markeert ook het eind van de groei, en als de groeispurt eerder begint, is de groei ook eerder afgelopen.

Niet alle delen van het lichaam groeien even snel in de groeispurt; de groei is asynchroon. De uiteinden van het lijf (extremiteiten) zoals voeten, handen en hoofd groeien eerst, daarna de armen en benen en als laatste het torso. Ook de spieren groeien, met name door een toename in testosteron. Jongens hebben dus meer spiergroei dan meisjes. Lichaamsvet neemt ook toe, juist meer voor meisjes dan voor jongens. Aan het eind van de puberteit is daardoor de spier-vet ratio voor jongens 3:1 en voor meisjes 5:4. Ook de heup-schouder ratio verschilt: bij meisjes groeien heupen meer, bij jongens juist de schouders.

Ook de organen gaan groeien. Bij zowel jongens als meisjes wordt het hart groter tijdens de puberteit (gemiddeld genomen verdubbelt het gewicht) en de hartslag daalt, maar het hart van jongens groeit meer dan het hart van meisjes en hun hartslag wordt lager. Vitale capaciteit is de hoeveelheid lucht die uitgeademd kan worden na een diepe ademhaling. De vitale capaciteit stijgt snel voor zowel jongens als meisjes tijdens de puberteit, maar het neemt meer toe voor jongens dan voor meisjes. Sekseverschillen in groei van het lichaam resulteren vervolgens in verschillen in kracht en sportprestaties in de adolescentie en daarna. Er is ook een cultureel aspect aan de verschillen tussen jongens en meisjes: adolescente meisjes worden vaak niet aangespoord om te sporten om aan een cultureel ideaal te voldoen.

Obesitas

Obesitas wordt steeds meer een probleem in Westerse landen en zelfs in ontwikkelingslanden. Wanneer vrouwen 20% of meer boven het maximaal gezonde gewicht voor hun lengte zitten, en mannen 25% of meer, is er sprake van overgewicht. Meer en meer adolescenten krijgen te kampen met overgewicht. Obese adolescenten hebben hogere leptine niveaus, dus het kan zo zijn dat een toegenomen overgewicht heeft bijgedragen aan het eerder optreden van de puberteit. Verklaringen zijn de toename in het aanbod van fast-food, grotere porties en minder beweging door het gebruik van auto’s.

De opkomende volwassenheid is ook nog een belangrijke periode voor de fysieke functies van de adolescent. Zo wordt de grootste botmassa bereikt in de twintiger jaren, is de zuurstof opname ook maximaal in deze jaren (VO2 max+ het vermogen van het lichaam om zuurstof op te nemen en het naar verschillende organen te transporteren) en is het hartminuutvolume (hoeveelheid bloed dat uit het hart vloeit) het hoogst bij een leeftijd van 25 jaar. De reactietijd is ook het snelst in de vroege twintiger jaren. Voor de meeste sporten geldt ook, dat de prestaties het hoogst zijn als de sporter rond de twintig of iets ouder is. Over het algemeen zijn jong volwassenen het gezondst in vergelijking met jongere en oudere mensen. Daartegenover staan wel weer factoren die de gezondheid beschadigen, zoals weinig slaap, slechte voeding en stress. De bron van de meeste gezondheidsproblemen bij tieners en jongvolwassenen is echter het gedrag van deze jongeren (te snel rijden, onveilige seks, teveel drinken). De promotie van gezond gedrag onder deze jongeren is dus belangrijk.

Primaire geslachtskarakteristieken

Naast fysieke groei en functioneren zijn er nog twee soorten veranderingen in de puberteit zichtbaar. Primaire geslachtskarakteristieken betreffen de productie van eicellen en sperma en de ontwikkeling van de geslachtsorganen, secundaire betreffen andere lichamelijke veranderingen die niet direct gerelateerd zijn aan reproductie.

De ontwikkeling van eicellen en sperma wordt gestimuleerd door de geslachtshormonen. Deze ontwikkeling is heel verschillend voor de beide geslachten: vrouwen worden geboren met 400.000 onrijpe eicellen, waarvan er in de puberteit nog 80.000 over zijn. Als een meisje ongesteld begint te worden, rijpt er telkens 1 eicel tot een ei (in het Engels ovum), elke 28 dagen. In totaal zullen er zo’n 400 eieren afgegeven worden. Mannen hebben geen spermacellen als ze geboren worden, en produceren er ook geen tot de puberteit begint. De eerste productie van sperma door jongens heet de spermarche (vergelijk met de menarche – eerste menstruatie – van meisjes), en gebeurt rond de 12 jaar. De productie van spermacellen is enorm: per ejaculatie zitten zo’n 30 tot 500 miljoen spermacellen in het sperma, wat neerkomt op een productie van miljoenen cellen per dag. Dit hoge aantal is nodig omdat het vrouwelijk lichaam veel spermacellen zal afstoten; het vrouwelijke lichaam is namelijk niet erg gastvrij voor sperma. Het immuunsysteem ziet sperma als een ‘vreemd lichaam’ en begint deze meteen aan te vallen. Daarnaast moet sperma, in vergelijking met de grootte van een zaadcel, een lange weg afleggen naar de eicel. Door de grote aantallen spermacellen wordt de kans dat tenminste een paar de eicel zullen bereiken groter.

De veranderingen tijdens de puberteit bereiden het lichaam voor op geslachtelijke voortplanting en tijdens de puberteit ondergaan de geslachtsorganen een aantal belangrijke veranderingen als onderdeel van die voorbereiding. Bij jongens groeien zowel de penis als de testikels gedurende de puberteit. De dramatische groei van de testikels geeft de productie van de vele miljoenen spermacellen weer. Bij vrouwen groeit de vulva ook (dit betreft de labia majora – grote schaamlippen, labia minora – kleine schaamlippen en de clitoris). De eierstokken groeien ook in gewicht en grootte. De baarmoeder verdubbelt in lengte tot de grootte van een gesloten vuist.

De menarche is bij een meisje de eerste menstruatie, maar normaal niet de eerste ovulatie. Vaak duurt het nog 2 jaar na de menarche voordat er een eisprong plaatsvindt voor iedere menstruatie. Pas na zo’n vier jaar menstrueren ovuleert een meisje regelmatig.

Secundaire geslachtskarakteristieken

Onder deze karakteristieken vallen haargroei, veranderingen in de huid (die wordt op sommige plekken ruwer of vettiger en gaat sterker ruiken), en de botten (die worden harder en dikker). Zowel mannen als vrouwen krijgen een diepere stem. Beide geslachten hebben ook borstgroei, voor de meeste jongens gaat dit weer weg. Sommige secundaire geslachtskenmerken komen alleen bij mannen of alleen bij vrouwen voor, maar de meeste veranderingen die voorkomen bij de ene sekse, komen in een bepaalde mate ook voor bij de andere sekse.

De volgorde en timing van ontwikkeling

Tussen adolescenten kunnen grote verschillen bestaan in de timing van ontwikkelingen. Zo kan een eerste teken van puberteit voorkomen als een jongen 8 is, maar ook pas als hij 13 is. De puberale ontwikkeling van een adolescent kan dus slecht afgemeten worden aan zijn leeftijd. De volgorde van gebeurtenissen ligt wel redelijk vast.

Meisjes

  • Groei van schaamhaar

  • Eerste tekenen van borstgroei

  • Groeispurt

  • Groei van seksuele en reproductieve organen

  • Menarche, onderarmhaar, verhoogde talg- en zweetproductie

Jongens

  • Groei van de testes

  • Groei van schaamhaar

  • Groeispurt begint

  • Groei van penis

  • Stem wordt dieper

  • Spermarch (tussen de 12 en 14)

  • Onderarmhaar en gezichtshaar, verhoogde talg- en zweetproductie

In andere culturen zijn variaties zichtbaar in puberale ontwikkelingen. Zo is bij een cultuur in Kenya aangetoond dat de jongens eerder dan de meisjes fysiek veranderen in de puberteit. Bij Chinese meisjes schijnt verder pas schaamhaar te gaan groeien zo’n 2 jaar nadat er voor het eerst borstgroei zichtbaar is, en vlak voordat de menarche begint. Ook beginnen Afrikaans Amerikaanse meisjes veel eerder borsten te ontwikkelen en schaamhaar te krijgen dan blanke meisjes in Amerika: al bijna 50% van de meisjes had dit op een leeftijd van 8 jaar, ten opzichte van slechts 15% van de blanke meisjes. De timing en volgorde van puberale ontwikkelingen blijkt af te hangen van zowel genen als omgeving.

De cultuur waarin de adolescent opgroeit heeft invloed op de puberteit door: voedselpatronen, gezondheidsniveau, en de betekenis en significantie van puberale veranderingen.

Culturele, sociale en psychologische reacties op de puberteit.

De cultuur waarin je opgroeit heeft invloed op de timing van puberale veranderingen door voedselproductie en medische zorg. Puberteit begint vroeger in culturen waar voedsel voldoende voedingsstoffen biedt, en waar medische zorg goed bereikbaar is. In Westerse landen is bijvoorbeeld sinds 150 jaar een daling te zien in de gemiddelde leeftijd van de menarche bij meisjes (een seculaire trend), waarschijnlijk door bovengenoemde factoren. Uit de vergelijking van geïndustrialiseerde versus niet-geïndustrialiseerde landen blijkt dit ook: de menarche begint eerder in landen waar voedsel en medische zorg goed voorhanden is. Wanneer Afrikaanse meisjes in Afrika en Amerika vergeleken worden, blijkt dat de menarche nergens in Afrika zo vroeg begint als dat die in Amerika begint. In Afrika begint de menarche soms pas op een leeftijd van 15 tot 17 jaar, in Amerika meestal rond de 12 jaar (voor Afrikaanse meisjes). De invloed van voeding verklaart ook waarom meisjes die bepaalde sporten doen, zoals ballet en turnen, later pas hun menarche krijgen: deze sporten vereisen een speciaal dieet waarbij het gewicht laag wordt gehouden.

De gemiddelde leeftijd van de menarche lijkt niet te blijven dalen, sinds 1970 is hij relatief stabiel gebleven. Er blijkt dus een soort ‘reactie bereik’ te zijn voor vrouwen voor de menarche, en veel lager dan de leeftijd van nu kan het blijkbaar niet worden. Andersom geldt: zelfs onder behoorlijk ongunstige omstandigheden zullen de meeste meisjes uiteindelijk wel hun menarche krijgen.

Culturele reacties op de puberteit: rituelen.

Veel culturen hebben rituelen voor de overgang naar en uit puberteit, met name traditionele culturen. Vooral voor meisjes komen deze rituelen vaak voor. Voor meisjes is het de menarche die meestal wel een ritueel krijgt, vaak is deze het begin van een maandelijks ritueel rond de menstruatie. Veel culturen geloven namelijk in de krachten van menstrueel bloed: dat het schadelijk is voor de gewassen, het succes voor de jagers of de gezondheid van de echtgenoot van de vrouw. Rituelen bestaan daarom vaak uit een beperking van het werk van de vrouw. Sommige culturen zien menstrueel bloed juist als een positieve kracht.

Rituelen voor jongens focussen niet op een bepaalde fysieke verandering. Over het algemeen bestaat een ritueel uit een vertoning van kracht en moed, omdat volwassen mannen dit nodig hebben om te jagen of te vechten. Rituelen voor jongens kunnen vaak gewelddadig zijn. De gewelddadigheid is een symbool voor de moeilijkheden die de jongens als ze volwassen zijn, zullen moeten ondergaan. Met de globalisering zijn de rituelen echter vaak verdwenen, ook omdat de puberteit steeds minder van belang wordt in het leven van de mensen.

Sociale en persoonlijke reacties op de puberteit.

Ouders en adolescenten moeten wennen aan de veranderingen die de adolescent doormaakt. Veel studies hebben onderzocht hoe de relatie tussen ouder en kind verandert in deze periode. De meesten vinden dat de relatie afstandelijker wordt. Er zijn meer conflicten en ouders en adolescenten zijn minder op hun gemak in elkaars bijzijn. Waarom de relatie verandert is nog niet duidelijk. Het zou kunnen dat de fysieke veranderingen van een adolescent een ‘incest taboe’ aanwakkeren, omdat het kind seksueel volwassen wordt en dit ongemak kan opwekken. Maar de afstandelijkere relatie in de adolescentie komt niet in alle culturen voor, dus dit is geen goede verklaring. In traditionele culturen groeien meisjes juist vaak naar hun moeder toe. Een andere uitkomst uit onderzoek naar ouders en puberteit is dat de puberteit eerder begint bij meisjes uit families met een stiefvader of een andere volwassen man die niet biologisch verwant is aan het meisje. Dit is ook bij andere zoogdieren gevonden. Blootstelling aan niet verwante volwassen mannen zorgt ervoor dat vrouwen eerder in de puberteit komen, door de blootstelling aan de feromonen van mannen (in de lucht zwevende stoffen geproduceerd door de zweetklieren). Waarom deze feromonen de puberteit stimuleren is nog onduidelijk.

De reactie van meisjes op hun eerste menstruatie (menarche) is vaak onderzocht, omdat het een specifiek moment is in de puberteit van een meisje. Uit het onderzoek komt meestal naar voren dat de meisjes de menarche als positief ervaren, omdat het een gevoel geeft van volwassenheid. De menarche kan daarom zorgen voor meer zelfvertrouwen. Soms wordt het als negatief gezien, afhankelijk van biologische en culturele factoren. In culturen waar het onderwerp van menstruatie een taboe is, zijn meisjes niet voorbereid en kan de eerste menstruatie erg angstig zijn. Andere culturen zien de menstruatie als iets onreins, wat ook negatieve reacties kan veroorzaken.

Biologische factoren zijn het algemeen gevoel van ongemak bij de menstruatie, waar veel vrouwen last van hebben. Veel adolescente meisjes hebben last van PMS (premenstrueel syndroom), een combinatie van symptomen in de week voor de menstruatie, zoals depressie, krampen, hoofdpijn en vermoeidheid.

Voor jongens komt de eerste ejaculatie (ofwel semenarche) het dichtst in de buurt van de menarche. Hier is weinig onderzoek naar gedaan. Jongens reageren meestal positief op de semenarche, maar veel waren ook angstig toen het gebeurde, met name ook omdat ze er niks van af wisten (het onderwerp is behoorlijk taboe).

Timing van puberteit

Adolescenten in geïndustrialiseerde landen houden zich erg bezig met het vergelijken van hun veranderingen in de puberteit met anderen. De timing van de puberteit is vooral genetisch bepaald. In geïndustrialiseerde landen is leeftijd erg belangrijk bij jongeren, zo worden kinderen in klassen en leerjaren ingedeeld op basis van hun leeftijd (binnen een kleine marge). De puberale ontwikkeling is echter niet leeftijdsgebonden, en dus zullen er tussen een hele groep kinderen van allemaal 12 jaar oud veel verschillen zijn in de stadia van deze ontwikkeling.

De effecten van een vroege puberale rijping zijn erg negatief voor meisjes. Ze lopen een risico op allerlei problemen, van depressie tot een negatief lichaamsbeeld, eetstoornissen, delinquentie en schoolproblemen. Een verklaring hiervoor is de culturele waarde die wordt gehecht aan uiterlijk: vroege rijping leidt meestal tot een kleiner en zwaarder postuur, dat in het Westen niet het ideale vrouwenbeeld is. Een andere verklaring is dat de vroege rijping de aandacht trek van oudere jongens, die de meisjes in aanraking doen komen met delinquentie en vroege seksuele activiteit. Meisjes die zich pas laat ontwikkelen hebben weinig problemen, behalve dat ze soms gepest worden en een negatief zelfbeeld kunnen ontwikkelen.

Voor jongens zijn de effecten van een vroege puberale rijping juist positief, en in slechts sommige opzichten negatief. Als jongens zich vroeg ontwikkelen, hebben ze een positiever zelfbeeld en zijn ze populairder dan anderen. Dit kan komen doordat deze jongens eerder spieren gaan ontwikkelen en daardoor betere sportprestaties hebben. De puberale ontwikkeling maakt jongens ook aantrekkelijker voor meisjes. De negatieve effecten zijn een verhoogde kans op betrokkenheid in delinquentie, seks en drugsgebruik. Een late puberale rijping leidt over het algemeen tot meer delinquentie, lagere punten op school en soms tot problemen die doorlopen tot in de volwassenheid.

De theorie van genen-omgeving interacties

De besproken effecten van een vroege of late puberale rijping zijn alleen van toepassing op adolescenten in Westerse landen. Het zou kunnen zijn dat in landen zonder leeftijd gebaseerde klassen de effecten heel anders zijn (omdat bijvoorbeeld vroeg rijpende kinderen dan niet in aanraking komen met oudere, delinquente kinderen).

De relatieve belangrijkheid van genen versus omgeving is al jarenlang een onderwerp van discussies. Dit wordt het nature-nurture debat genoemd en gaat over de factoren die menselijk gedrag kunnen verklaren. Zijn het met name biologische factoren (nature) of juist omgevingsfactoren (nurture)? Tegenwoordig zijn de meeste onderzoekers het erover eens dat een combinatie van beide factoren belangrijk is. In de adolescentie, waarin veel biologische veranderingen plaatsvinden, is dit een belangrijke discussie. Een belangrijke theorie is de theorie van genen-omgeving interacties. Deze theorie gaat ervan uit dat zowel het genotype als de omgeving belangrijk zijn en dat daarbij onze genen beïnvloeden in wat voor omgeving we leven: we creëren onze omgevingen op basis van onze genen. Er zijn drie vormen van interacties op deze manier:

  • passieve interacties: vinden plaats in biologisch verwante gezinnen: ouders geven zowel bepaalde genen als een bepaalde omgeving door aan hun kinderen. Als de vader een getalenteerd tekenaar is, en zijn dochter blijkt later ook goed te kunnen tekenen en zij wordt architect, dan is het moeilijk te zien of dat ligt aan gedeelde genen (een talent voor tekenen) of doordat vader zijn dochter vaak heeft gestimuleerd haar tekenkunsten te ontwikkelen. Een manier om erachter te komen of bepaald gedrag genetische of omgevingsfactoren heeft, is door naar adoptiekinderen te kijken. Een adoptiekind krijgt de set genen van zijn biologische ouders, maar de omgeving van zijn adoptieouders. Als een adoptiekind in een bepaalde eigenschap sterk op zijn adoptieouders lijkt, is dit effect beter toe te schrijven aan omgevingsfactoren.

  • evocatieve (oproepende) interacties: dit is een interactie waarbij de karakteristieken van een persoon (die geërfd zijn), bepaalde reacties uitlokken bij zijn omgeving. Een kind dat snel vooruitgaat met tekenen kan bij zijn moeder de reactie uitlokken dat zij hem veel tekenspullen geeft of dat hij misschien op tekenles doet.

  • actieve interacties: wanneer mensen omgevingen opzoeken die corresponderen met hun genetische karakteristieken. Het kind dat van tekenen houdt, kan zijn moeder zelf vragen om tekenlessen en meer tekenmateriaal.

Genen-omgeving interacties over de tijd

Van de geboorte tot de volwassenheid verandert de invloed van de drie soorten interacties op een kind: in de kindertijd is de invloed van de passieve interactie het sterkst, omdat het kind weinig autonomie heeft en zijn ouders zijn dagelijks leven bepalen. Naarmate het kind ouder wordt, met name in de adolescentie en de opkomende volwassenheid, krijgt het meer autonomie en dus meer kansen op actieve interacties. De evocatieve interacties blijven relatief stabiel in de gehele jeugd.

3. Cognitieve aspecten

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de cognitieve ontwikkeling van adolescenten en opkomende volwassenen. Dit betreft de ontwikkeling in denkpatronen, probleemoplossend vermogen en capaciteiten voor geheugen en aandacht. Jean Piaget’s theorie is hierbij belangrijk.

Piaget’s cognitieve ontwikkelingstheorie

Piaget kreeg interesse in de cognities van kinderen door observatieonderzoek dat hij deed naar de intelligentie van kinderen. Hij vond aan de hand van deze observaties dat kinderen van verschillende leeftijden anders denken en dat zij met het ouder worden verschillende cognitieve stadia doorgaan. Een belangrijk onderdeel van het identificeren van de stadia is dat op elk moment gedurende iemands groei en ontwikkeling de cognitieve vermogens georganiseerd worden in een samenhangende mentale structuur die stand houdt tijdens alle aspecten van denken. Omdat Piaget focuste op de verandering van cognities met het ouder worden, wordt zijn benadering de cognitieve-ontwikkelingsbenadering genoemd.

Voor Piaget was de kracht achter het ontwikkelen van een stadium naar de volgende een kwestie van rijping, of ouder worden. De invloed van de omgeving was in zijn ogen dus gering. Piaget dacht ook dat dit proces van rijping door het kind zelf werd gestuurd: het kind zelf zoekt volgens hem naar informatie en stimulering, die matchen met zijn cognitieve stadium. Het proces van leren voor elk kind gaat dan als volgt: elk kind gebruikt schema’s, dit zijn structuren voor het organiseren en interpreteren van informatie. Twee processen zijn van toepassing in het gebruik van deze schema’s:

  • assimilatie: het veranderen van nieuwe informatie zodat het in een bestaand schema past

  • accommodatie: het schema veranderen om nieuwe informatie erin te passen

Bijvoorbeeld bij het lezen van een informatief boek: tijdens het lezen kom je dingen tegen die bekend klinken, omdat je iets eerder hebt gehoord of gelezen, dus wat je leest past makkelijk in je bestaande kennis (of schema): je assimileert het. Andere, nieuwe informatie, bijvoorbeeld als er wordt gesproken over andere culturen, past niet in de kennis die je al had en daarom moet je accommodatie gebruiken om je bestaande kennis uit te breiden en ruimte te maken voor de nieuwe kennis.

De stadia van cognitieve ontwikkeling

De stadia in het denken van kinderen zijn:

  • van 0-2 jaar: sensorimotorisch stadium. Het kind leert zijn zintuigen te gebruiken, zoals een bewegend object blijven volgen met je blik, en deze te combineren met motorische handelingen, zoals het grijpen naar een object.

  • van 2-7 jaar: preoperationele stadium. Het kind leert de wereld symbolisch te zien, zoals door taal te gebruiken. Het mentaal redeneren is wel nog zwak (ze geloven nog in sprookjes).

  • van 7-11 jaar: concrete handelingen. Het kind leert mentale handelingen beter te gebruiken en leert hierdoor de wereld beter te begrijpen (eenzelfde hoeveelheid water in een dunner glas zorgt ervoor dat het waterpeil hoger staat). Dit logisch redeneren blijft beperkt tot concrete, tastbare dingen, het hypothetisch denken is nog zwak.

  • van 11-15/20: formele handelingen. Dit stadium is vooral van belang in de adolescentie. Adolescenten leren redeneren over complexe taken of problemen, in hypothetische vorm. Het kind leert ook wetenschappelijk te denken.

Piaget ontwikkelde een taak waarmee kon worden gekeken of het kind van het concrete naar het formele stadium was ontwikkeld. Deze taak heet het pendule probleem. Adolescenten krijgen een pendule te zien (gewichtje aan een koord) en zij moeten uitvinden wat de snelheid van de pendule bepaalt: hoe zwaar het gewichtje is, of de lengte van het touw, etc. Kinderen in het concrete stadium gaan een beetje random proberen, terwijl ze vaak meer dan 1 variabele veranderen (een langer koord en een zwaarder gewichtje), waardoor ze niet kunnen zeggen wat de pendule sneller laat slingeren. Een kind in het formele stadium kan wetenschappelijk denken en zo op een goede manier de oplossing vinden. Het kind kan bij zichzelf denken: het zou het gewichtje kunnen zijn, dus die ga ik telkens veranderen. Als dat niet lukt, dan verander ik telkens de lengte. Het kind heeft het vermogen tot hypothetisch-deductief redeneren (hypothese opstellen – onderzoek bedenken – analyseren van de uitkomst).

Naast dit wetenschappelijk denken hebben adolescenten in het formele stadium nog meer capaciteiten ontwikkeld: abstract denken, complex denken en denken over denken (metacognitie).

Abstract denken

Iets dat abstract is, is een puur mentaal concept of proces en heeft niets tastbaars. Een abstract concept is bijvoorbeeld ‘liefde’. Een abstract denkproces is bedenken: A=B en B=C, is A=C? Je moet kunnen bedenken dat hoewel je niet weet wat A, B, of C is, je toch logisch kan redeneren en zeggen dat ja, A=C. Abstract denken betreft ook het denken over oorlog, goed zijn of slecht zijn en rechtvaardigheid.

Complex denken

Het denken in het formele stadium is veel complexer dan dat in het concrete stadium. Adolescenten focussen niet meer op één ding, maar bekijken verschillende dingen in een samenhang. Zo kunnen adolescenten nu metaforen snappen: deze uitspraken hebben meer dan één betekenis, en subtiele ondertonen. Ook worden uitdrukkingen sneller begrepen. Een ander voorbeeld van complex denken is in het geval van sarcasme: meer dan één interpretatie is hier mogelijk.

Metacognitie

Een van de abstracte concepten waar adolescenten over leren te denken, is hun eigen denken. Adolescenten worden zich gewaar van hun eigen gedachten en kunnen erover nadenken, dit heet metacognitie. Metacognitie wordt verder ontwikkeld tot ver in de volwassenheid. Metacognitie omvat ook het denken over sociale onderwerpen, zoals dat je nadenkt over wat anderen van je zouden vinden.

Kritiek op Piaget

Piaget’s theorie heeft ook wat kritiek gekregen, met name de laatste fase van de formele handelingen. Ten eerste is er kritiek op Piaget’s aanname dat de meeste mensen de stadia doorlopen op een bepaalde leeftijd. Ook zou op die bepaalde leeftijd het denken van dat stadium geheel onder controle zijn, er was kort gezegd geen ruimte voor verschillen in het gebruik van de handelingen. Veel onderzoek heeft dit tegengesproken: met name in de adolescentie zijn er veel verschillen tussen individuen in de mate waarin zij formele handelingen toepassen. Sommigen gebruiken ze sporadisch, anderen nog bijna helemaal niet. Het is ook bewezen dat de adolescenten een zekere mate van instructie nodig hebben in het gebruik van formele handelingen, of veel ervaring moeten opdoen hiermee, voordat ze er echt goed in worden. De omgeving is dus zeker van belang!

Een ander kritiekpunt is de mate waarin Piaget’s theorie kan worden toegepast op andere culturen. Onderzoek heeft aangetoond dat in veel culturen het stadium van formele handelingen helemaal niet wordt ontwikkeld, met name in culturen waarin kinderen niet naar school gaan. Men is het er nu over eens dat formeel redeneren wel een universeel potentieel is van elk persoon, maar dat het van de cultuur afhangt of en hoe het tot uiting komt.

Cognitieve ontwikkeling in de opkomende volwassenheid

Volgens Piaget’s theorie eindigt de cognitieve ontwikkeling in de adolescentie met de ontwikkeling van formeel redeneren. Onderzoek heeft aangetoond dat de cognitieve ontwikkeling vaak doorloopt in de opkomende volwassenheid, waarbij meer cognitieve processen worden ontwikkeld: postformeel denken. Twee aspecten van postformeel denken zijn:

Pragmatisme

Dit is het aanpassen van logisch redeneren aan de beperkingen van een levensechte situatie. Labouvie-Vief heeft hier onder andere onderzoek naar gedaan. Hij ziet de cognitieve ontwikkeling van een jongvolwassene als anders dan in de adolescentie: de praktische beperkingen bij het logisch redeneren worden eerder herkend en gebruikt bij het nadenken. Adolescenten zullen kortom de effectiviteit van hun redeneringen in het echte leven overdrijven, terwijl jongvolwassenen eerder inzien dat bijvoorbeeld sociale factoren in de weg kunnen gaan zitten. Bijvoorbeeld: beide groepen krijgen een verhaaltje te horen, waarbij een vrouw tegen haar man zegt dat als hij nog 1 keer dronken thuiskomt, zij hem zal verlaten. Hij komt weer dronken thuis, wat zal de vrouw doen? De adolescenten redeneren strikt logisch en zeggen dat ze zal vertrekken. De jongvolwassenen denken verder na: hij kan misschien smeken dat ze niet weggaat, zij kan bedenken dat ze geen onderdak heeft waar ze heen kan, of spijt krijgen van haar uitspraak. Kortom, de jongvolwassenen denken verder na, zien de complexiteit van het echte leven. De onderzoeker Basseches heeft dit vermogen tot realistisch logisch denken dialectisch denken genoemd: bij het nadenken verschillende perspectieven innemen.

Reflectief oordelen

Dit is een andere cognitieve kwaliteit die in de opkomende volwassenheid zou ontwikkelen. Het omvat het vermogen tot het evalueren van bewijs en argumenten. Perry was een onderzoeker die dit bekeek, en hij noemde het denken van adolescenten dualistisch denken, waarbij zij dus situaties van telkens 2 kanten zien: goed of slecht, waar of niet waar. Oudere jongeren leren reflectief te oordelen: eerst denken zij over een probleem met meervoudig denken, waarbij een jongvolwassene leert dat er meer is dan goed of fout, dat er subtiele verschillen zijn. Begin twintig ontwikkelt dit meervoudig denken tot relativisme. Relativisten zien ook meerdere kanten aan een verhaal, maar daarbij kunnen zij ook nadenken over de voor- en nadelen en de juistheid van verschillende visies. Uiteindelijk is er het stadium van de commitment (toezegging): jongvolwassenen kunnen zich scharen achter een bepaalde visie omdat zij die zien als de beste visie. Ook het vermogen tot reflectief oordelen hangt samen met het volgen van onderwijs, hier met name universitair onderwijs.

De informatieverwerking benadering

Deze benadering is behoorlijk anders dan die van Piaget. Piaget zag cognitieve ontwikkeling als discontinu, oftewel gescheiden in aparte stadia, maar de informatieverwerking benadering ziet het als continu, dus een constante ontwikkeling. Verder focust deze benadering meer op denkprocessen die bij alle leeftijden voorkomen, dan op een ontwikkeling van processen. De informatieverwerking benadering is ook een benadering in componenten, omdat het denkproces in kleinere componenten wordt verdeeld, zoals ‘aandacht’ en ‘geheugen.’ Het originele model voor deze benadering was dan ook de computer, omdat die ook bestaat uit verschillende componenten in het functioneren. Nu weet men dat het denken veel complexer is dan een computer; zo gebruiken mensen verschillende denkcomponenten tegelijkertijd. Wat precies de verschillende componenten in informatieverwerking zijn, volgt hierna.

Aandacht

Informatieverwerking begint met het binnenkomen van informatie uit de omgeving. Er komt heel veel informatie binnen van tast-, geur- en smaakzintuigen bijvoorbeeld, maar veel informatie gaat gewoon aan ons voorbij. Alleen de informatie waarop wij focussen wordt verder verwerkt. Het focussen op één soort informatie (het lezen van je tekstboek) terwijl je andere informatie negeert heet selectieve aandacht. Dit vermogen wordt sterker in de adolescentie en nog sterker in de opkomende volwassenheid. Adolescenten kunnen ook beter gebruik maken van verdeelde aandacht, waarbij een boek wordt gelezen maar tegelijkertijd ook muziek wordt geluisterd.

Opslaan en terughalen van informatie

Het geheugen is misschien wel de belangrijkste component van informatieverwerking. Er wordt onderscheid gemaakt tussen het korte termijn en het lange termijngeheugen. Het korte termijn geheugen is je geheugen voor informatie waar je op dat moment op focust, het houdt informatie maar voor beperkte tijd vast (30sec of minder). Lange termijn geheugen slaat informatie voor lange tijd op, zodat je het ook kan terughalen als je een tijd niet bent gefocust op die informatie. Beide soorten geheugens worden een stuk beter tussen kindertijd en adolescentie.

Van het korte termijn geheugen bestaan ook 2 typen:

  • De input en opslag van nieuwe informatie. Een makkelijk testje hiervoor is het onthouden van een rij nummers of woorden, om te zien hoeveel je er kan herhalen. Dit vermogen wordt vanaf de kindertijd groter, en is vanaf ongeveer 16 jaar stabiel: op dat punt kun je ongeveer 7 eenheden onthouden.

  • Het werkgeheugen: hier wordt informatie opgeslagen terwijl je ermee bezig bent, wanneer je analyseert en wanneer je redeneert over informatie. De informatie in dit werkgeheugen kan ook zijn opgehaald uit het lange termijn geheugen. De grootte van het werkgeheugen hangt sterk samen met de intelligentie van een persoon. Ook dit type blijft vanaf ongeveer 16 jaar stabiel.

Het lange termijn geheugen verbetert ook in de adolescentie. Adolescenten gebruiken vaker mnemonische hulpmiddelen, zoals het organiseren van informatie in herkenbare patronen (bijvoorbeeld het onderstrepen van belangrijke stukken tekst in een boek). Verder hebben adolescenten meer kennis, waardoor nieuwe informatie beter opgeslagen kan worden. Het lange termijn geheugen heeft ook een onbeperkte opslagcapaciteit, terwijl het korte termijn geheugen beperkt is.

Informatieverwerking: snelheid en automatisme

In de adolescentie is de informatieverwerking zowel sneller als meer automatisch dan bij kinderen. Automatisme van informatieverwerking hangt natuurlijk voornamelijk samen met het kennisniveau, zoals van de tafels. De mate waarin de informatie automatisch verwerkt wordt, hangt ook weer samen met de snelheid van verwerking. Ook neemt de informatie dan minder plek in het werkgeheugen in.

Kritiek op de informatieverwerking benadering

Er is wat kritiek gekomen op het afbreken van informatieverwerking in componenten, wat door de critici reductionisme wordt genoemd: een proces wordt zover opgebroken in componenten dat de betekenis van het proces als geheel verloren is. Ook wordt de benadering bekritiseerd omdat er geen ruimte is voor emoties; als er emoties in het spel zijn bij logisch redeneren kan dit in de weg zitten, met name bij adolescenten.

Praktische cognities

Het veld van de praktische cognities onderzoekt hoe bepaalde cognities worden toegepast in realistische situaties. Twee onderzoeksgebieden zijn:

1. kritisch denken

Alle veranderingen in de cognities van de adolescent kunnen bijdragen aan een verbetering van het kritisch denken. Dit is nadenken over iets, waarbij het probleem ook wordt geanalyseerd, afgewogen en gerelateerd naar andere informatie. Kritisch denken wordt bevorderd in de adolescentie door: meer kennis in het lange termijn geheugen (dit bevordert de analyse en het oordeel over de informatie), verschillende soorten kennis tegelijk kunnen bekijken en meer metacognitieve strategieën zoals het monitoren van het begrip van een tekst. Weinig adolescenten hebben het kritisch denken goed onder controle, met name omdat op scholen dit denken weinig wordt gebruikt. De aandacht ligt op school meer bij het stampen van feiten.

2. beslissingen maken

Veel adolescenten zien het kunnen maken van de juiste beslissingen als een voorwaarde voor het volwassen worden. Een theorie die vaak voorkomt is de behavioristische beslissingstheorie (behavioral decision theory). In deze theorie is het beslissing nemend proces ingedeeld in:

  • Identificeren van keuzemogelijkheden

  • Identificeren van de gevolgen van elke keuze

  • Evalueren van de aantrekkelijkheid van elk gevolg

  • De waarschijnlijkheid van elk gevolg evalueren

  • Een beslissing nemen aan de hand van deze informatie

Met de leeftijd worden tieners en adolescenten beter in het maken van beslissingen. Veel studies hebben zelfs gevonden dat late adolescenten en volwassenen weinig verschillen tonen in het gebruik van beslissing nemende processen. Toch zijn adolescenten veel vaker betrokken bij risicovolle gebeurtenissen. Een verklaring is dat adolescenten en volwassenen de aantrekkelijkheid van de verwachte gevolgen anders zien: een adolescent zal bij het gebruiken van drugs het gevolg van ‘stoer gevonden worden door je vrienden’ hoger inschatten dan een volwassene, en het gevaar van de drug juist lager inschatten.

Een andere verklaring is een ‘tweezijdig proces’-theorie van Klaczynski. Beslissingen worden volgens hem genomen op basis van twee cognitieve systemen:

  • Analytisch: het redeneren van formele handelingen wordt gebruikt

  • Heuristisch: gebaseerd op intuïtieve factoren zoals vorige ervaringen, emoties, etc.

Volgens Klaczynski gaat het analytisch redeneren wel vooruit, maar de heuristische kant vaak niet. Een adolescent zal bij het nemen van een beslissing dus gebruik maken van analytisch redeneren en daarbij overgehaald worden door de intuïtieve redenen van het heuristisch redeneren.

Nog een verklaring is voorgesteld door Steinberg en Cauffman. Zij zien de verschillen tussen adolescenten en volwassenen als verdeeld in twee categorieën: die door cognitieve factoren en die door psychosociale factoren. De tweede categorie is duidelijk een toevoeging door de twee onderzoekers. Zij zien het proces van beslissingen nemen als geleid door zowel cognitieve en psychosociale factoren, het is een interactie tussen beiden.

Sociale cognitie

De cognitieve ontwikkeling in de adolescentie beïnvloedt alle gebieden van het denken en is daardoor een soort organisatorische kern. De cognitieve processen werken dus ook in het geval van sociale onderwerpen. Sociale cognitie is de term voor hoe we denken over andere mensen, sociale relaties en instituties. Twee aspecten van sociale cognitie worden nader bekeken.

Perspectief nemen

Perspectief nemen is het vermogen om je in te leven in anderen, hoe zij over iets denken of hoe zij zich kunnen voelen. Dit vermogen groeit vanaf de kindertijd, maar een belangrijke periode is de adolescentie. Selman is een belangrijke onderzoeker bij dit onderwerp; hij vormde een theorie over de ontwikkeling van perspectief nemen. Tot aan de adolescentie is het vermogen tot perspectief nemen bij kinderen beperkt. Tussen 6 en 8 jaar snappen kinderen wel dat er andere perspectieven bestaan, maar kunnen ze nog moeilijk vergelijken. Tussen 8 en 10 zien ze in dat een ander perspectief kan afwijken van hun eigen perspectief. In de vroege adolescentie, van 10 tot 12 jaar, zijn kinderen voor het eerst in staat tot wederzijds perspectief nemen: dat de andere persoon ook kan inzien dat jij een ander perspectief hebt. De adolescent kan ook een 3e perspectief innemen: als buitenstaander kijken naar 2 mensen bijvoorbeeld.

Na wederzijds perspectief nemen volgt het sociaal en conventioneel systeem perspectief nemen. Dit betekent dat adolescenten inzien dat hun perspectieven en die van anderen worden beïnvloed door sociale processen en door hun plaats in een samenleving. Net als bij het geval van de formele handelingen is het niet zeker wanneer een adolescent naar een volgend stadium gaat in het perspectief nemen. Er zijn grote individuele verschillen.

Onderzoek heeft uitgewezen dat een beter vermogen tot perspectief nemen leidt tot meer vrienden, een betere sociale status (want je kunt je inleven in anderen) en tot meer sympathie en pro-sociaal gedrag.

Het concept theory of mind hangt samen met perspectief nemen: dit is het vermogen om mentale toestanden aan jezelf en aan anderen toe te schrijven, zoals opvattingen, gedachten en gevoelens (de overlap is groot tussen de twee begrippen).

Egocentrisme

Door het vermogen om het perspectief van anderen in te nemen worden adolescenten minder egocentrisch. Maar andere cognitieve ontwikkelingen versterken dit egocentrisme juist weer. Zo kan metacognitie, denken over denken, een adolescent verwarren: hij gaat dit denken over zijn eigen denken verwarren met het denken over de gedachten van anderen. Dit wordt adolescent egocentrisme genoemd. Elkind deed hier onderzoek naar en stelde dat dit egocentrisme twee aspecten had:

  • het denkbeeldig publiek: doordat de adolescent het onderscheid niet weet tussen denken over jezelf en denken over de gedachten van anderen voelen ze al snel dat anderen vast heel vaak over hen denken. Zo creëren ze een denkbeeldig publiek: bijvoorbeeld dat de hele klas altijd in de gaten houdt wat hij doet of zegt.

  • de persoonlijke fabel: dit aspect wordt gevormd uit het denkbeeldig publiek. Het denkbeeldig publiek maakt een adolescent heel zelfbewust: alles wat hij draagt, of hoe hij zich gedraagt rond anderen, wordt in de gaten gehouden. Dit leidt ertoe dat de adolescent gaat denken dat hij vast heel speciaal is, anders zou niemand hem zo in de gaten houden. Dit is de persoonlijke fabel: het idee dat je uniek bent en daardoor zoveel aandacht trekt. Het feit dat de adolescent zichzelf als zo ontzettend uniek ziet, verklaart ook waarom veel kinderen op die leeftijd denken dat ze later een bijzonder beroep krijgen, zoals popartiest. Ook kan een adolescent denken dat ‘normale’ consequenties van risicovol gedrag niet voor hem opgaan, zoals een ziekte oplopen van onveilige seks: omdat hij zo uniek is. Dit ‘scheve’ denken wordt wel de optimistische bias genoemd. Er is aangetoond dat deze bias sterker is in de adolescentie en dat er daardoor ook in de adolescentie meer ongelukken gebeuren.

De psychometrische benadering

In de psychometrische benadering worden de cognities van mensen geëvalueerd met behulp van intelligentietests. De eerste intelligentietest werd in 1905 ontwikkeld door Alfred Binet, en was een korte test met slechts 30 items. Sindsdien is de test vaak aangepast, en nu bevat hij items in vier gebieden: verbaal redeneren, kwantitatief redeneren, abstract/visueel redeneren, en korte termijn geheugen. De test kan gebruikt worden bij mensen vanaf 2 jaar. De uitkomst van de test is een IQ score.

Een andere veelgebruikte test is de Wechsler Intelligence Scale for Children (WISC-IV) voor kinderen van 6-16 jaar, en de Wechsler Adult Intelligence Scale (WAIS-IV). In de Wechsler zijn er twee categorieën: de verbale sub-tests en de prestatie sub-tests. Dit resulteert in twee IQ scores en een algemeen IQ. In de Wechsler is gebruik gemaakt van leeftijdsnormen: door een grote random sample kinderen te testen van een specifieke leeftijd, is een ‘normale’ score vastgesteld voor elk van de mogelijke leeftijden. Het IQ van een individu wordt vervolgens bepaald door zijn prestaties te vergelijken met de norm. De norm ligt trouwens op de mediaan: het punt waarbij de helft van de sample erboven scoorde, en de helft eronder (dit is een IQ score van 100).

Het is bekend dat de intelligentie van een individu relatief gelijk blijft: scoor je hoog als je jong bent, dan scoor je hoog als je ouder bent. De absolute prestaties kunnen wel gaan veranderen tussen de midden adolescentie en volwassenheid: over het algemeen ziet men tussen de 16 en 38 jaar een verbetering op de verbale sub-tests, maar een afname vanaf midden 20 in de prestatie sub-tests. Deze verschillen wijzen op twee soorten intelligentie:

  • Fluid intelligence, ofwel vermogens die te maken hebben met de snelheid van analyseren en reageren op informatie; het soort vermogens dat getest wordt in de prestatie sub-tests.

  • Crystallized intelligence, ofwel vergaarde kennis en een beter beoordelingsvermogen door ervaring. Een sub-test is bijvoorbeeld een test van het vocabulaire.

Door middel van adoptiestudies zijn interessante ontdekkingen gedaan over de erfelijkheid van intelligentie. Zo vond men dat in de kindertijd de correlatie tussen het IQ van het adoptiekind en zijn adoptieouders groot was, maar tegen de adolescentie nam deze correlatie af. Het zou kunnen dat tegen de adolescentie de invloed van de omgeving op de intellectuele ontwikkeling afneemt, omdat de adolescent zijn eigen invloeden gaat bepalen (een actieve genen-omgeving interactie). Zo ontwikkelt de adolescent een persoonlijker IQ.

Ander onderzoek betreft ‘transracial adoption’, waarbij donkere kinderen worden geadopteerd door blanke ouders. Deze kinderen blijken een even hoog of hoger IQ te hebben dan de norm voor blanke kinderen van hun leeftijd. Dit is een belangrijk resultaat, omdat bekend is dat kinderen uit andere culturen vaak lager scoren op IQ tests die in het Westen zijn genormeerd: dit komt dus niet door echte verschillen in IQ, maar door culturele verschillen.

Voorspelt IQ academische prestaties?

De meeste mensen zien intelligentie als een graad voor de kennis die een persoon heeft en zijn capaciteiten tot redeneren en logisch nadenken. Bestaande intelligentietests zijn ook op deze definitie gebaseerd. Er zijn echter ook andere theorieën. Een theorie is van Gardner: de theorie van multipele intelligenties. Hierbij zijn er 8 typen intelligentie, waarbij slechts 2 typen in bestaande intelligentietests voorkomen (linguïstische en logisch-wiskundige intelligentie). De andere typen zijn: ruimtelijke, muzikale, lichamelijk kinesthetische (zoals voor atleten en dansers), naturalistische (kennis van natuurlijke fenomenen), interpersoonlijke (in interactie met mensen) en intra-persoonlijke (zelfkennis) intelligentie. Voor deze theorie is nog geen intelligentietest ontwikkeld. Verder is het onduidelijk of het goed kunnen spelen van piano wijst op muzikale intelligentie en niet op muzikaal talent.

Hersenontwikkeling in de adolescentie

PET scans en fMRI worden gebruikt om te kijken hoe de hersenen ontwikkelen: deze methoden tonen namelijk welke delen van het brein functioneren tijdens het uitvoeren van een bepaalde taak. Voor de ontwikkeling van het brein is niet de omvang van belang, maar de verbindingen of synapsen tussen hersencellen (neuronen). Aan het begin van de puberteit neemt het aantal synapsen sterk toe, dit proces heet overproductie of een overvloed. Dit is al een keer eerder gebeurd: tijdens de ontwikkeling in de baarmoeder tot aan de eerste 18 maanden dat een kind leeft. De overproductie vindt plaats in de grijze stof van de hersenen, de buitenste laag, met name in de frontale kwabben. Daar zitten de belangrijkste functies van het brein zoals vooruit plannen, problemen oplossen en morele beslissingen nemen.

Na de overproductie komt er een periode van synaptic pruning (‘snoeien’), waarbij een groot deel (7-10%) van de geproduceerde synapsen weer wordt weggehaald, dit gebeurt tussen de 12 en 20 jaar. Hierbij worden synapsen weggehaald die niet gebruikt worden, en dit ‘snoeien’ is vooral heel snel bij adolescenten met een hoge intelligentie! Door het snoeien werkt het brein efficiënter; het specialiseert zich in de dingen die de persoon nodig heeft. Dit betekent ook dat het brein minder flexibel en veranderbaar wordt: het leren van nieuwe dingen wordt moeilijker.

Tijdens de adolescentie is er ook myelinering, waarbij het belangrijke deel van de neuronen wordt omwikkeld door een laagje vet. Hierdoor verhoogt de snelheid van elektrische impulsen. Ten slotte blijkt het cerebellum tijdens de adolescentie te groeien, een deel van de lagere hersenen dat ook belangrijk is bij hogere functies zoals wiskunde, muziek en sociale vaardigheden. De groei stopt pas halverwege de 20.

Cultuur en cognitieve ontwikkeling.

Alle drie genoemde perspectieven op cognitieve ontwikkeling (cognitieve ontwikkelingsbenadering, informatieverwerking benadering en psychometrische benadering) besteden weinig aandacht aan de rol van cultuur hierin. De laatste jaren is hier wel meer aandacht voor gekomen, met name door werk van Vygotsky. Zijn theorie heet de socioculturele theorie omdat hij aandacht besteedt aan zowel de sociale als de culturele processen in cognitieve ontwikkeling. Sociaal omdat kinderen leren door omgang met anderen en cultureel omdat wat ze leren wordt bepaald door de cultuur.

In Vygotsky’s theorie is de zone van nabije ontwikkeling heel belangrijk: een ‘gat’ tussen wat de adolescent al weet en wat hij kan doen mits hij hulp krijgt van een ervarener persoon. Volgens Vygotsky leren kinderen het snelst als ze les krijgen op dit niveau, zodat ze eerst wat hulp nodig hebben maar al snel leren om het alleen te doen.

Scaffolding (steigerbouwen) is de mate van hulp die de adolescent krijgt in de zone van naaste ontwikkeling. Volgens Vygotsky moet de mate van hulp langzaam afnemen naarmate het kind beter wordt in de taak.

Rogoff heeft Vygotsky’s theorie uitgebreid. Zij benoemde het idee van guided participation (geleide deelname), in de interactie tussen twee mensen, terwijl ze een culturele activiteit doen. De begeleiding is hier de richting die een bepaalde cultuur of sociale waarde je opstuurt (bij Rogoff is cultuur dus nog belangrijker dan bij Vygotsky).

4. Culturele opvattingen

Culturele opvattingen zijn ideeën binnen een cultuur over gepaste gedragingen en gedachten, bijvoorbeeld voor adolescenten. Adolescentie en opkomende volwassenheid zijn cultureel geconstrueerd, zelfs biologische en cognitieve ontwikkelingen. Culturele opvattingen zijn hier heel belangrijk bij: die geven de fundering voor welke regels kinderen opgelegd krijgen, welk materiaal op school wordt verstrekt en welke wetten er voor kinderen bestaan, etc.

Culturele opvattingen zijn dus de algemene normen en standaarden in een cultuur. Deze opvattingen komen meestal voort uit de symbolische erfenis van een cultuur: een set van ideeën en begrippen over personen, samenleving, natuur en goddelijkheid. De erfenis bevat bijvoorbeeld opvattingen over de zin van het leven, waar de ziel vandaan komt of de rol van een individu in een politieke stroming.

Deel van de culturele opvattingen zijn de gepaste rollen voor individuen: zo hebben alle culturen specifieke genderrollen, maar vaak ook leeftijdsgebonden rollen of rollen gebaseerd op sociale status.

Culturele opvattingen en socialisatie.

Een belangrijk deel van de culturele opvattingen van adolescenten is het deel over goed en fout in de opvoeding. Elke cultuur heeft opvattingen over wat een ouder zijn kind moet leren om een ‘goed’ individu te worden; wat een goede socialisatie is. Er zijn drie uitkomsten van socialisatie:

  • Zelfregulatie: het vermogen om controle uit te oefenen over je impulsen en te voldoen aan sociale normen, een deel hiervan is de ontwikkeling van een geweten.

  • Rol voorbereiding: je gaat je voorbereiden op een beroepsrol, gender rol etc.

  • Bronnen van betekenis: je ontdekt wat belangrijk is, waar je voor moet leven.

Elke cultuur heeft bovenstaande uitkomsten van socialisatie. Vaak worden deze uitkomsten niet expliciet aangeleerd. In de adolescentie zijn de drie uitkomsten erg belangrijk: zelfregulatie begint al bij geboorte, maar in de adolescentie komt er een nieuwe soort impuls bij: de seksuele impuls. Ook moet de adolescent leren omgaan met de toename in lichamelijke kracht en omvang. De adolescentie is daarnaast ook belangrijk voor rol voorbereiding. Ten slotte kunnen adolescenten leren over waarden en opvattingen die betekenis hebben omdat zij het vermogen tot abstract denken ontwikkelen.

Culturele waarden

Sommige uitkomsten van socialisatie zijn hetzelfde, maar de socialisatie waarden verschillen vaak sterk. Een groot verschil is of de cultuur waarde hecht aan individualiteit, onafhankelijkheid en zelfexpressie of juist gehoorzaamheid en inschikkelijkheid. Dit verschil wordt wel het individualisme versus collectivisme contrast genoemd. Collectivistische culturen streven naar het ontwikkelen van een inter-afhankelijke zelf; mensen hechten veel waarde aan samenwerking, wederzijdse steun, harmonieuze sociale relaties en toevoegingen voor de groep. Individualistische culturen daarentegen streven naar het ontwikkelen van een onafhankelijk zelf; mensen hechten veel waarde aan onafhankelijkheid, individuele vrijheid en individuele prestaties.

Een paar opmerkingen:

  • De meeste culturen zijn niet puur voor de ene of de andere vorm, meestal bestaat er een combinatie van de twee in verschillende proporties (er zijn altijd elementen van de andere soort).

  • Individualisme en collectivisme zijn kenmerken van een cultuur als geheel, maar er bestaan individuele verschillen binnen de cultuur.

  • Ook op individueel niveau bestaat diversiteit: binnen een persoon zal een bepaalde combinatie van collectivistische en individualistische waarden bestaan, die gebruikt kunnen worden in verschillende situaties.

Brede en smalle socialisatie.

In het boek wordt het contrast tussen collectivisme en individualisme uitgelegd aan de hand van de termen brede en smalle socialisatie. Culturen met een brede socialisatie geven de voorkeur aan individualisme: karakteristieken van het individu, onafhankelijkheid en zelfexpressie staan voorop. Culturen met een smalle socialisatie zijn voor collectivisme. De termen collectivisme en individualisme geven de algemene verschillen in waarden aan, en brede en smalle socialisatie geven het proces van socialisatie aan. De termen geven aan hoe breed het scala aan mogelijkheden is voor individuele verschillen binnen een cultuur. Elke cultuur heeft wel beperkingen, omdat het vaststelt wat ‘normaal’ is, maar de mate van beperking verschilt.

De meeste culturen met een smalle socialisatie zijn economisch minder ver ontwikkeld dan het Westen. Een smalle socialisatie is nodig omdat de jonge mensen nodig zijn voor de overleving van de familie; men heeft meer aan deugden zoals gehoorzaamheid. Sommige geïndustrialiseerde Aziatische culturen vormen de uitzondering, zoals Japan.

Bronnen van socialisatie

Socialisatie vindt plaats door familie, peers en vrienden, school, samenleving, media, het rechtssysteem en het systeem van culturele opvattingen. Meestal neemt in de adolescentie de invloed van ouders af en de invloed van peers en de andere bronnen toe. Voor elke bron zijn er verschillen te noemen in een brede socialisatie of smalle socialisatie cultuur. Maar binnen een cultuur kan per bron de socialisatie verschillen: de socialisatie door het gezin kan relatief breed zijn (weinig beperkingen op gedrag, adolescent vaak weg, ouders sporen aan tot onafhankelijkheid) maar relatief smal in de school (leren van het standaard curriculum, geen ruimte voor kritisch denken, sterke discipline). Meestal is het type socialisatie hetzelfde bij alle bronnen, omdat er culturele opvattingen aan ten grondslag liggen. Zie tabel 4.1 voor een overzicht van de verschillende bronnen in een brede en een smalle socialisatie cultuur.

Rituelen

In sommige culturen bestaan rituelen voor het inwijden in (met name) collectivisme. Zo hebben de Aboriginals ‘the Law’, een overgeleverd ‘verhaal’ met ideeën over individuen, samenleving en goddelijke krachten. ‘The Law’ wordt uitgevoerd door middel van drie publieke ceremonies, waarbij iedere ceremonie een fase voorstelt van het begin van overgang van de adolescentie naar volwassenheid bij jongens. De opvattingen in the Law zijn collectivistisch en de socialisatie is smal; overeenstemming en gehoorzaamheid aan ‘the Law’ en aan anderen worden benadrukt. Aboriginal adolescenten ontwikkelen tegenwoordig overtuigingen die niet alleen gebaseerd zijn op ‘the Law’, maar ook op andere ervaringen. Deze ervaringen hebben hun overtuigingen meer individualistisch gemaakt. In het Westen bestaat er niet zo’n ritueel om een adolescent in te wijden in individualisme. Dit is ook logisch, want een ritueel staat per definitie voor een vastgestelde gang van zaken en individualiteit gaat juist om het vinden van je eigen weg. Onderzoek heeft aangetoond dat de individualistische waarden over de jaren heen steeds sterker zijn geworden in de meeste Europese culturen. Het individualisme wordt tegenwoordig meer gewaardeerd en beschermd dan in het verleden het geval was.

De ‘custom complex’

Veel culturele opvattingen worden expliciet geleerd aan kinderen. Maar deze opvattingen komen ook terug in het dagelijks leven op andere, onbewuste manieren. Elk gedrag en elk aspect van ontwikkeling reflecteert iets van culturele opvattingen. Een ‘custom complex’ bestaat uit een typische handeling in een cultuur en de culturele opvattingen die de oorzaak waren van deze handeling. Daten is iets wat men kan zien als ontogenetisch: wanneer een adolescent 13, 14 of 15 jaar oud is, is het normaal dat hij of zij gaat daten. Als men daten echter als een custom complex bekijkt, blijkt dat daten niet gewoonweg een natuurlijk onderdeel van de ontwikkeling is, maar het is een custom complex die bepaalde culturele overtuigingen reflecteert. Daten is geen universeel iets, het komt bijvoorbeeld meer voor in de VS dan in Europa en het wordt in niet-Westerse culturen meestal niet geaccepteerd.

De culturele opvattingen die aan daten ten grondslag liggen, zijn ten eerste dat adolescenten de mogelijkheid moeten hebben om een deel van hun vrije tijd zelf in te delen. Ten tweede reflecteert daten de overtuiging dat mensen zelf mogen kiezen met wie ze een intieme relatie aangaan. Ten derde laat daten zien dat in de cultuur een zekere mate van seksuele ervaring voor het huwelijk acceptabel is.

Contrast in socialisatie

In veel Westerse landen is een veelzijdigheid aan culturen terug te vinden, vaak ook met andere socialisatie principes. In de meeste Europese landen leven minderheidsgroepen wiens culturele overtuigingen voornamelijk collectivistisch zijn en minder individualistisch dan de Europese meerderheidscultuur. Zo kan het voorkomen dat een adolescent in het gezin een ander soort socialisatie meekrijgt dan vanuit media, de school of het rechtssysteem. Dit is onderzocht voor adolescenten in Hong Kong, de VS en Australie. De onderzoekers bekeken de effecten van socialisatie wanneer Chinese adolescenten naar de VS of Australie emigreerden. In de studie kwamen eerste-generatie families voor (adolescenten en hun ouders geboren in China voor de immigratie) en tweede-generatie families (adolescenten in een nieuw land geboren, ouders niet). Uit het onderzoek bleek dat de eerste-generatie Chinese adolescenten al waarden en opvattingen hadden die dichter bij die van blanke Westerse adolescenten lagen dan bij Chinese adolescenten in China. De adolescenten waren individualistischer geworden en minder collectivistisch. Ook waardeerden ze traditie minder, en succes juist meer. Tussen de eerste en tweede generatie adolescenten was weinig verschil. De collectivistische waarde waar de Chinese adolescenten na emigratie aan vasthielden was de ‘familie als residentiële eenheid’: het geloof dat ouders bij hun volwassen kinderen zouden moeten wonen, en dat ongehuwde kinderen bij hun ouders moeten blijven tot het huwelijk.

Religieuze opvattingen

In veel culturen betreffen culturele opvattingen met name religieuze opvattingen. Die gaan meestal over hoe de wereld begon en wat er gebeurt als je doodgaat. Bij religieuze opvattingen wordt ook ingegaan op richtlijnen voor socialisatie. De drie uitkomsten komen terug: er zijn regels voor zelfregulatie (‘gij zult niet doden’), rolvoorbereiding (man versus vrouw) en bronnen van betekenis (de belangrijkheid van een individu in relatie tot god). Religies hebben vaak een soort gedragscode en deze codes bevatten vaak verschillende regels voor zelfregulatie.

Adolescenten en opkomende volwassenen in geïndustrialiseerde samenlevingen zijn over het algemeen minder religieus dan adolescenten in traditionele culturen. Geïndustrialiseerde landen zijn meestal seculair: gebaseerd op non-religieuze opvattingen. De naleving van religieuze overtuigingen is met name laat onder Europese adolescenten. Van de geïndustrialiseerde landen is Amerika nog het meest religieus. Veel adolescenten doen ook aan religieuze praktijken. Toch volgen ze vaak niet de traditionele richtlijnen, en gaat hun geloof meer over hoe je een goed mens bent en je gelukkig voelt, dan over zonde en boetedoening. Of een Amerikaanse adolescent gelooft of niet, hangt af van een aantal factoren: familiekarakteristieken (zijn je ouders gelovig, zijn je ouders het eens over het geloof) en etniciteit: geloof is sterker bij Afrikaanse Amerikanen.

Adolescenten die gelovig zijn rapporteren minder depressie en lagere percentages van seks voor het huwelijk, drugsgebruik en delinquent gedrag. De relatie met de ouders is vaak beter en de adolescenten doen vaker aan vrijwilligerswerk. Gelovigheid neemt wel af tussen de adolescentie en de opkomende volwassenheid: dit komt waarschijnlijk omdat jongvolwassenen door hebben dat individualiteit belangrijk wordt, en ze zich los moeten maken van hun ouders en hun geloof.

Geloof en cognitieve ontwikkeling

Wanneer adolescenten het vermogen tot abstract denken gaan ontwikkelen, gaan zij ook abstracter denken over het geloof in vergelijking met jongere kinderen. Een ‘katholiek’ is niet zomaar ‘iemand die vaak naar de kerk gaat’, maar ze hebben abstracte criteria, zoals over zijn relatie met god. Fowler bedacht een theorie met stadia van religieuze ontwikkeling:

  • Vroege adolescentie is het stadium van poetisch-conventioneel geloof (poetic-conventional faith): mensen worden zich steeds bewuster van het symbolisme in hun geloof; adolescenten begrijpen dat ze op meerdere manieren kunnen geloven.

  • Late adolescentie en opkomende volwassenheid: individualiserend-reflectief geloof (individuating-reflective faith): mensen gaan minder hangen aan wat hun ouders geloven en ze ontwikkelen een ‘eigen’ geloof, waarbij ze reflecteren over wat zij belangrijk vinden.

Islam

De tweede fase in Fowlers theorie wordt vaak niet teruggevonden in culturen die individualisme niet als waarde hebben. Bijvoorbeeld in culturen waar de Islam belangrijk is. Adolescenten die in de puberteit raken (meisjes na de menarche en jongens bij een bepaalde hoeveelheid baardgroei of lichaamsverandering), moeten meedoen aan de Ramadan, een maand van vasten. Als iemand die fysiek volwassen is niet meedoet met de Ramadan, wordt dat niet geaccepteerd. Bij moslims worden de religieuze praktijken in de adolescentie dus minder open voor individuele keuzes, en wordt sociale druk belangrijk.

Culturele opvattingen en morele ontwikkeling

Piaget en Kohlberg zagen de basis van morele ontwikkeling in universele cognitieve processen. Tegenwoordig is hier kritiek op gekomen door onderzoekers die de rol van culturele overtuigingen in de morele ontwikkeling benadrukken.

Piaget

Piaget baseerde zijn theorie op de observatie van kinderen terwijl zij een spelletje speelden, om zo te zien hoe zij omgingen met vastgestelde regels. Hij vond twee benaderingen voor het moreel redeneren, gebaseerd op het niveau van hun cognitieve ontwikkeling:

  • Heteronome moraliteit: in het pre-operationele stadium tussen de 4 en 7 jaar. Kinderen zien morele regels als vaste regels, die zijn gemaakt door autoriteitsfiguren en die dus niet veranderd kunnen worden

  • Autonome moraliteit: begin van de adolescentie als formele handelingen mogelijk worden: kinderen gaan begrijpen dat morele regels sociale constructen zijn en dat ze veranderd kunnen worden. Kinderen gaan ook nadenken over motivaties voor gedrag in plaats van alleen de gevolgen van gedrag.

Piaget ging ervan uit dat de morele ontwikkeling plaatsvindt in interactie met peers, omdat peers op een gelijk statusniveau staan en dus kan er onderhandeld en gediscussieerd worden over regels.

Kohlberg

Kohlberg wilde de theorie van Piaget uitbreiden naar de adolescentie en volwassenheid. Ook hij zag het verband tussen morele en cognitieve ontwikkeling. Net als Piaget gebruikte hij hypothetische morele dilemma’s om te zien wat de kinderen goed en fout gedrag vonden, en met name waarom. Hij classificeerde hun verklaringen in drie niveaus, elk met 2 stadia:

1. pre-conventioneel redeneren: moreel redeneren is gebaseerd op de kans op een externe beloning of straf. Iets ‘goeds’ is dus waarbij je straf voorkomt of waarbij je een beloning krijgt.

  • stadium 1: focus op straf en gehoorzaamheid

  • stadium 2: focus op individualisme en het doel: wat goed is, is datgene dat je eigen behoeften bevredigd.

2. conventioneel redeneren: het kind wil meer voldoen aan de morele verwachtingen van anderen. Wat goed is, is datgene dat overeenkomt met vastgestelde regels of tradities

  • stadium 3: focus op interpersoonlijke overeenkomst: je moet dat doen wat anderen van je verwachten (een ‘braaf meisje’ zijn)

  • stadium 4: focus op sociale systemen: redeneren is gebaseerd op concepten als sociale orde en de wet. Je moet regels nastreven om de sociale rust te behouden.

3. post-conventioneel redeneren: redeneren gebaseerd op de eigen onafhankelijke beoordelingen van de situatie, niet op basis van wat anderen zien als goed of fout.

  • stadium 5: focus op rechten van de gemeenschap en het individu: de wetten van de samenleving zijn belangrijk, maar de persoon kan die wetten ook in twijfel trekken en negeren als ze zijn idealen van vrijheid en rechtvaardigheid in de weg zitten

  • stadium 6: focus op universele ethische principes: de persoon heeft een onafhankelijke morele code gebaseerd op universele principes. Wetten mogen geschonden worden als ze deze principes niet naleven.

Weinig mensen halen het tot stadium 5, en niemand tot stadium 6 (die heeft Kohlberg ook later verwijderd uit zijn theorie). Onderzoek wijst uit dat kinderen en adolescenten de genoemde stadia altijd in deze volgorde doorlopen (en eerder of later blijven hangen), en dat ze bijna nooit terugvallen naar een eerder stadium: de ontwikkeling is cumulatief.

De morele ontwikkeling hing samen met de sociaal economische status, de intelligentie en het opleidingsniveau. Stadium 5 bleek in niet-Westerse culturen nog minder vaak voor te komen. Dit betekent niet direct dat niet-Westerse culturen op een lager niveau redeneren: het kan ook liggen aan een bias in Kohlberg’s theorie voor individualisme.

Kritiek op Kohlberg

De gender kritiek

Kohlberg’s eerste sample bestond alleen uit mannen. Later ging hij ook vrouwen bestuderen met hetzelfde model en vond dat zij in de adolescentie op een lager niveau redeneerden dan mannen. Gilligan ging dit bekritiseren: vrouwen zouden een andere morele ‘stem’ hebben. Kohlberg’s theorie zou een bias hebben richting mannen, met name richting een focus op rechtvaardigheid (justice orientation). Mannen zouden volgens Gilligan eerder redeneren in termen van rechtvaardigheid en eerlijkheid dan vrouwen, zodat vrouwen in Kohlberg’s systeem minder moreel overkomen. Vrouwen zouden eerder redeneren richting een focus op zorg (care orientation), waarbij ze letten op relaties met anderen.

Onderzoek ondersteunt Gilligan’s theorie over de verschillende morele redeneringen in mannen en vrouwen, maar alleen wanneer het dilemma’s in de realiteit betreft. Als adolescenten hypothetisch moeten redeneren, zijn er geen verschillen. Uit het onderzoek bleek ook dat Kohlberg ongelijk had toen hij zei dat vrouwen moreel lager scoorden: toen de scores uit een grote groep werden vergeleken, waren er geen verschillen tussen mannen en vrouwen in de morele stadia.

De cultuur kritiek

In Kohlberg’s theorie was de rol van cultuur minimaal en betrof dit alleen de mogelijkheden voor individuen om een bepaald niveau van ontwikkeling te halen. Hij dacht dit omdat hij de morele ontwikkeling toeschreef aan cognitieve ontwikkeling, dit is een puur natuurlijke ontwikkeling volgens hem. Shweder ging dit tegen: volgens hem is het post-conventionele niveau van redeneren niet de enige rationele manier van denken en niet beter ontwikkeld dan de andere stadia. Kohlberg’s theorie is volgens Shweder te veel gebaseerd op Westerse idealen en abstract, individualistisch denken is dus geen universeel gewild niveau.

Verder is Kohlberg’s post-conventioneel denken gebaseerd op het volgen van objectieve, universele principes, dus niet gebaseerd op geloof of samenleving. Volgens Shweder denken mensen wel al op dit niveau, maar omdat zij de principes zien als een product van traditie of religie, denken zij in Kohlberg’s systeem op conventioneel niveau. Dit is de seculaire bias in Kohlberg’s systeem.

Volgens Shweder is het niet minder rationeel om te geloven in objectieve principes gebaseerd op geloof dan in objectieve principes op een seculaire, individualistische basis. Anders komt het erop neer dat alle rationele denkers atheïst moeten zijn.

De wereldvisie benadering op morele ontwikkeling.

Volgens Jensen is iemands wereldvisie de ultieme basis van moraliteit. Een wereldvisie is een set culturele overtuigingen die verklaren wat het betekent om een mens te zijn, hoe menselijke relaties vormgegeven moeten worden en hoe menselijke problemen opgelost moeten worden. Wereldvisies zorgen voor de basis voor moreel redeneren (waarom is gedrag goed of fout?). De uitkomst van moreel redeneren is een morele evaluatie (oordelen over of gedrag goed of fout is) wat moreel gedrag voorschrijft. Jensen heeft de reacties van mensen op morele problemen gecodeerd volgens drie typen ‘ethiek’, gebaseerd op verschillende wereldvisies:

  • De ethiek van autonomie: de individu is de voornaamste morele autoriteit. Mensen kunnen doen wat ze zelf willen, zolang hun gedrag geen directe schade aanricht aan anderen.

  • De ethiek van de gemeenschap: individuen zijn leden van sociale groepen waaraan zij verbonden zijn en waaraan zij plichten hebben. De verantwoordelijkheden van rollen in de familie, de samenleving en binnen andere groepen zijn de basis van iemands morele oordelen.

  • De ethiek van goddelijkheid: het individu is een spirituele entiteit. De individu is onderwerp van de voorschrijvingen van een goddelijke autoriteit. Deze ethiek omvat morele visies gebaseerd op traditionele religieuze autoriteiten en religieuze teksten.

Volgens Kohlberg was met name de structuur van moreel redeneren belangrijk; de onderliggende cognitieve basis van hoe een persoon redeneert over morele zaken, en niet de inhoud: het werkelijke onderwerp waarover iemand redeneert.

Politieke opvattingen

Onder culturele opvattingen vallen ook politieke opvattingen over mensenrechten en gewenste vormen van politieke stelsels bijvoorbeeld. Het denken over politiek vereist een bepaalde mate van abstract denken, en het kan verwacht worden dat dit vermogen dus toeneemt in de adolescentie. Adelson onderzocht de ontwikkeling van politiek denken, en net als Piaget en Kohlberg legde hij de ontwikkeling uit in termen van cognitieve ontwikkeling. Adelson vond dat alleen leeftijd een variabele was in de ontwikkeling van politiek denken. Hij vond een omslag in politiek denken bij adolescenten, ergens tussen de 13 en 16 jaar. Er waren drie veranderingen:

  • een verandering in de ‘cognitieve modus’: deze verandering heeft te maken met de cognitieve ontwikkeling van formele handelingen, zoals het abstract denken. Jongere adolescenten zagen wetten bijvoorbeeld als onveranderbaar, maar oudere zagen wetten als sociale constructen die veranderd konden worden. Deze verandering in politiek denken is hetzelfde als bij de morele ontwikkeling waarbij kinderen op een gegeven moment de morele regels ook als veranderbaar gaan zien.

  • een sterke afname in autoritaire politieke visies: jongere adolescenten waren vaak autoritair; zo vonden ze het goed om spionnen in te huren om te controleren op de naleving van het rookverbod. Ook waren ze vaak voor harde straffen bij misdaad. Oudere adolescenten dachten na over mensenrechten zoals privacy.

  • de ontwikkeling van een vermogen tot idealiseren: de oudere adolescenten hadden een ideologie ontwikkeld, een set van opvattingen die als basis diende voor hun politieke houding.

Er is weinig onderzoek gedaan naar culturele verschillen in de veranderingen die Adelson beschreef. Als we kijken naar morele ontwikkeling en dat toepassen op politieke ontwikkeling dan kunnen we zeggen dat er waarschijnlijk een aantal universele veranderingen zijn in politiek denken, omdat die samenhangen met de cognitieve ontwikkeling van abstract denken. Daarnaast zal een deel van Adelsons theorie alleen toepasbaar zijn op de Amerikaanse cultuur en culturen met een gelijkwaardige politiek.

Opkomende volwassenen en politieke betrokkenheid

Onder opkomende volwassenen is de deelname aan politiek erg laag, in vergelijking met volwassenen maar ook met eerdere generaties jonge mensen. De jongvolwassenen zien het nut niet van deelnemen aan de politiek; en vertrouwen politieke systemen niet. Dit betekent niet dat jongvolwassenen niet geïnteresseerd zijn in het verbeteren van hun samenleving of de wereld! Opkomende volwassenen willen gewoon directer betrokken zijn bij dingen die ze belangrijk vinden, zo doen ze vaak mee aan protestbewegingen. De reden waarom juist opkomende volwassenen vaak meedoen aan extreme politieke bewegingen is omdat ze minder sociale banden en verplichtingen hebben dan oudere of jongere mensen (weinig druk van de ouders en nog geen sociale verplichting richting vrouw of kinderen). Een andere verklaring is dat ze op zoek zijn naar een identiteit: dit is heel belangrijk in de opkomende volwassenheid; jongvolwassenen zoeken een ideologie om de wereld te verklaren en kunnen zich aangetrokken voelen tot de uitgesprokenheid van extremistische bewegingen.

5. Gender invloeden in de adolescentie

Vanaf de geboorte van een kind bepaalt het geslacht in grote mate hoe we over hem of haar denken en wat we van haar verwachten qua karakteristieken en gedrag. In de adolescentie worden individuen zich sterk bewust van hun gender. In dit boek wordt het woord gender gebruikt in plaats van sekse, want er is een specifiek verschil tussen de twee termen: sekse is de term voor de biologische status van man zijn of vrouw zijn. Gender verwijst naar de sociale categorieën van ‘man’ of ‘vrouw’. Door dit woord te gebruiken geef je aan dat ‘man’ zijn meer is dan alleen wat biologisch aantoonbare verschillen met een vrouw: sommige karakteristieken zijn cultureel of sociaal bepaald. De impact van gender is het grootst in traditionele culturen. Er zijn vaste patronen van gedrag waaraan adolescenten moeten voldoen, waarbij jongens van meisjes gescheiden werken. De genderpatronen zijn het sterkst in de adolescentie.

Meisjes in traditionele culturen

Vanaf jonge leeftijd helpen meisjes hun moeder. Zo verzorgen ze vaak jongere broertjes, zusjes of neefjes en nichtjes. Ook helpen ze met het verzamelen van voedsel, met koken en met het huishouden. Tegen de adolescentie zijn de meisjes gelijkwaardige helpers voor hun moeders, de moeder heeft nog wel autoriteit, maar het meisje kan alle taken zelf. Jongens hebben veel minder contact met hun familie vanaf de adolescentie, en veel meer met hun leeftijdsgenoten. Sommigen werken wel eens met hun vader, maar niet zo intens als meisjes met hun moeder. Er wordt wel gezegd dat socialisatie voor jongens in de adolescentie breder wordt, en voor meisjes smal blijft of zelfs smaller wordt. Een andere reden voor dit verschil in socialisatie is dat meisjes vaak beperkter zijn in hun handelen als hun seksualiteit begint te ontwikkelen dan wanneer dit gebeurt bij jongens. Voor adolescente jongens in traditionele culturen is het toegestaan en soms zelfs verplicht om enige seksuele ervaring op te doen voordat ze trouwen. Soms geldt dit ook voor de meisjes, maar voor meisjes zijn er meer verschillen tussen de culturen. Sommige culturen sporen het meisje aan om seksueel actief te worden, in andere culturen wordt het meisje gestraft wanneer ze haar maagdelijkheid kwijt is; soms zelfs met de dood. En dan zijn er nog culturen met variaties hier tussen. Tijdens de adolescentie leren meisjes vooral hoe ze een huishouden moeten regelen. In de midden kindertijd leren ze voornamelijk hoe ze voor kinderen moeten zorgen, in de adolescentie leren meisjes andere huishoudelijke vaardigheden, zoals koken, naaien en borduurwerk. School is meestal geen onderdeel van het leven van een adolescent meisje. Jongens gaan vaker tot hun 12e naar school. Van hun 10e tot hun 16e hebben meisjes vaak weinig contact met jongens. Praten met jongens wordt sterk afgeraden en dit wordt strikt in de gaten gehouden door ouders, broers en andere volwassenen. Vanaf 16 jaar heeft het meisje een leeftijd waarop ze zou kunnen trouwen en nu mogen ze aanwezig zijn bij openbare gelegenheden, wel onder toezicht van een ouder vrouwelijk familielid. Hierbij kunnen jongens en meisjes elkaar bekijken en soms zelfs een paar woorden uitwisselen. Overblijfselen van deze verschillen in sekse-rolpatronen zijn nog te zien in Europese landen die sterke traditionele oorsprong hebben en in de meer traditionele culturen binnen onze multiculturele samenlevingen.

Jongens in traditionele culturen

Een groot verschil in de genderverwachtingen tussen jongens en meisjes is dat jongens hun mannelijkheid moeten verdienen, terwijl vrouwen gewoon op een gegeven moment hun vrouwelijkheid krijgen (hangt vooral af van biologische veranderingen zoals de menarche). Volgens de antropoloog David Gilmore moet in de meeste culturen een adolescente jongen drie capaciteiten laten zien: provide, protect en procreate (verschaffen, beschermen en voortplanten).

  • Provide: hij moet laten zien dat hij de middelen heeft om een vrouw en kinderen te onderhouden (bijv.: kunnen vissen)

  • Protect: hij moet laten zien dat hij zijn familie, stam en groep kan beschermen

  • Procreate: hij moet seksuele ervaring krijgen voor het huwelijk, zodat hij weet hoe hij nageslacht kan krijgen.

In de meeste culturen gaat het hier niet alleen om de vaardigheden, maar ook om bepaalde karakteristieken die daarbij nodig zijn, zoals moed hebben in het geval van bescherming.

Adolescentie en geslacht in de Europese geschiedenis.

Van meisje tot vrouw.

Voor meisjes uit de middenklasse in het vroegere Groot-Brittannië waren de verwachtingen veel hoger dan voor meisjes vandaag de dag. Zo waren er maar een beperkt aantal beroepen die ze mochten doen (lerares, verpleegkundige of naaister) en eigenlijk werd niet werken als beste beschouwd. Vrouwen werden gezien als breekbaar en onschuldig, en daarom werd een intellectueel beroep afgeraden, omdat dit ‘ongezond’ zou zijn. Dit is heel anders dan de traditionele culturen, waar meisjes juist zwaar huishoudelijk werk mogen doen en volwassen werk doen vanaf de leeftijd van 6 jaar. Ook op het gebied van seksualiteit waren de meisjes erg beperkt. Tot 1920 was maagdelijkheid heel belangrijk. De jaren 20 worden soms als het decennium van de eerste seksuele revolutie gezien, omdat maagdelijkheid de status van bijna heiligheid begon te verliezen. Meisjes kregen ook erg weinig seksuele voorlichting. Sommigen kregen niet eens informatie over de menarche. Pas in 1940 begon de meerderheid van de meisjes erover te leren op school of van hun moeder. Het uiterlijk was en is ook heel belangrijk. Tot in 1900 droegen veel vrouwen en meisjes een korset, en toen dat verdween kwam het scheren van de benen en oksels, en werd diëten populair.

Van jongen tot man.

Ook de verwachtingen over jongens zijn sterk veranderd in de laatste twee decennia, maar we zien ook een aantal consistente kenmerken. Rotundo heeft deze veranderingen in kaart gebracht. Rond de 17e/18e eeuw waren de samenlevingen klein, gehecht en zeer religieus. In deze fase was er de ‘commune manhood’, waarbij de focus van de verwachtingen lag op het krijgen van verantwoordelijkheden als werker en als echtgenoot. Individuele prestaties waren dus niet van belang. Deze waarden lijken erg op die in de traditionele culturen: provide en protect. Gedurende de 19e eeuw verlieten veel jongeren hun families en gingen in de anonieme steden wonen. Dit was de fase van de ‘self-made manhood’: individualisme was belangrijk, je ‘maakte jezelf’. Onafhankelijkheid van je familie was een pre. Karakteristieken die belangrijk waren, waren zelfcontrole en de kracht om onafhankelijke beslissingen te nemen. In deze tijd kwamen ook organisaties op, voor zowel mannen als vrouwen, waarbij mensen van hetzelfde geslacht tijd met elkaar konden doorbrengen. Voor jongens waren dit literaire organisaties, debatclubs, en religieuze groepen. De organisaties bij de jongens werden vaak niet geleid door een volwassene, maar door de jongens zelf (in tegenstelling tot die van de meisjes). Naast deze organisaties werd sport ook heel belangrijk gevonden. Militaire training en de padvinderij werden populair. In de 20e eeuw kwam er een ander soort mannelijkheid: de ‘passionate manhood’. Individualisme werd nog belangrijker, waarbij zelfcontrole dit keer niet meer zo aan bod kwam: emoties zoals woede en seksuele lust werden juist gewaardeerd. Zelfexpressie en plezier werden deel van het mannelijk ideaal.

Gender en socialisatie van tegenwoordig.

De karakteristieken die een meisje of een jongen moeten hebben, worden hen bijgebracht door een proces van gender socialisatie. De adolescentie is hier een hele belangrijke periode in, vooral voor meisjes, volgens Hill en Lynch. Zij stelden de ‘gender intensification’ hypothese op, die stelt dat de verschillen tussen mannen en vrouwen groter worden tussen kindertijd en adolescentie doordat de sociale druk om je op een (cultureel) bepaalde manier te gedragen dan intenser wordt. Deze sociale druk zou groter zijn voor meisjes. Zo worden zij zich heel bewust van hun uiterlijk, meer dan jongens, omdat bij de vrouwelijke genderrol fysieke verschijning heel belangrijk is. Ook krijgen meisjes meer ervaring met het vormen van intieme vriendschappen, omdat ook dit volgens culturele waarden bij de ‘vrouw’ hoort. Onderzoek naar deze hypothese wijst uit, dat er wel sprake is van gender intensivering, maar niet voor alle adolescenten even sterk en niet per se meer voor meisjes dan voor jongens. De intensivering is vooral sterk in gezinnen waarbij traditionele gender rollen worden aangespoord. Tegenwoordig zijn gender verschillen veel minder uitgesproken; de meeste mensen neigen naar een gelijkwaardiger gender houding: mannen zijn niet per se beter in de politiek, en vrouwen zijn niet alleen goed in het runnen van een huishouden. De traditionele verhoudingen blijven echter ook bestaan: mannen moeten eigenlijk wel de macht hebben in het gezin, en vrouwen zouden moeten focussen op kinderen en huishoudelijk werk.

Differentiële gender socialisatie is de term voor het verschillend socialiseren van mannen en vrouwen door verschillende verwachtingen over beide seksen. De differentiële socialisatie begint vroeg: ouders doen hun kinderen verschillende kleertjes aan, geven andere speeltjes, of spelen zelf anders met een jongetje of meisje. Als kinderen ouder worden, worden bepaalde gender specifieke activiteiten aangespoord door ouders, leeftijdsgenootjes en leerkrachten. In de vroege kindertijd spelen de meeste kinderen uitsluitend met peers van hetzelfde geslacht. Kinderen (voornamelijk jongens) die afwijken van de gender normen van het spel worden vaak gepest en zijn minder populair dan kinderen die zich aan de gender rollen houden. Tijdens de midden-kindertijd worden de gender regels vaak tijdelijk flexibeler. Echter, met de gender intensivering tijdens de adolescentie, treedt de differentiële socialisatie meer op de voorgrond. Leerkrachten kijken ook gender specifiek naar hun leerlingen: ze zien jongens als agressiever en dominanter, meisjes als stiller en beleefder. Zelfs de vakken die kinderen kiezen worden beïnvloed door gender verwachtingen. Dit betekent niet dat ouders en leerkrachten bewust en opzettelijk adolescente meisjes en jongens anders behandelen. Soms behandelen ze jongens en meisjes wel verschillend, maar vaak is dit slechts het resultaat van verschillende verwachtingen die ouders en leerkrachten hebben van jongens en van meisjes als een gevolg van hun eigen gender socialisatie.

Media en gender

In de media wordt ook een bepaald stereotype van elk gender neergezet. Vooral tijdschriften focussen op gender socialisatie, met name voor meisjes. In deze tijdschriften staan allerlei boodschappen voor meisjes om een typisch adolescent meisje te zijn, naar een traditioneel model. Uiterlijk is heel belangrijk en er wordt aandacht besteed aan hoe je aantrekkelijk wordt voor jongens. Sommige tijdschriften hebben artikelen over gezondheid, waarbij vooral wordt ingegaan op diëten. Ook in de reclame in de tijdschriften komen boodschappen over diëten en schoonheid naar voren. Er zijn maar weinig artikelen over politiek of sociale onderwerpen. Maar de tijdschriften over schoonheid trekken ook de meeste meisjes aan: een verklaring is dat meisjes tegenwoordig geen directe instructies meer krijgen van andere vrouwen over hoe ze een goede vrouw moeten zijn, deze boodschappen halen ze uit tijdschriften.

Problemen door gender socialisatie

De intensieve gender socialisatie in de adolescentie kan zorgen voor problemen. De nadruk op het uiterlijk bij meisjes kan leiden tot een negatief zelfbeeld, ongezond diëten in een belangrijke ontwikkelingsperiode en zelfs eetstoornissen. Meisjes die niet voldoen aan het ideaal worden vaak gepest. Jongens hebben vooral problemen met agressiviteit: dit is deels biologisch bepaald, maar deels ook door de gender socialisatie, en zij gedragen zich vaak agressief ‘omdat dat erbij hoort’. De agressie kan leiden tot een statusverschil, waarbij jongens met een lage status gepest worden. Agressiviteit kan ook leiden tot vandalisme, vechten en misdaad.

Cognitie en gender

Kohlberg maakte een theorie over de ontwikkeling van gender: de cognitieve-ontwikkeling theorie van gender. Hij gebruikte Piagets theorie van cognitieve ontwikkeling, maar dan speciaal voor het aspect gender.

  • Kinderen van 3 jaar oud begrijpen al het fenomeen ‘gender identiteit’: dat zij een jongen of een meisje zijn. Daarna kunnen ze gaan zien wat zij met de informatie in hun leefwereld moeten doen: kan ik met dit speeltje spelen, kan ik deze kleren dragen.

  • Tussen de 4 en 5 jaar weten kinderen ondertussen van veel dingen of het gepast is om dat als meisje of jongen te doen, inclusief beroepen, activiteiten en speeltjes. De kinderen proberen zelf ook aan hun eigen gender te voldoen: ze willen alleen met die speeltjes spelen waar andere jongens ook mee spelen. Dit proces heet zelf-socialisatie.

  • Tussen de 6 en 10 worden de gender kenmerken tijdelijk weer wat flexibeler. Jongens en meisjes zijn makkelijker in het spelen van bepaalde sporten of luisteren naar bepaalde muziek zonder dat ze erover nadenken of het wel bij hun gender past. Waarom dit zo is, is niet duidelijk. Mogelijk komt dit doordat volwassenen en peers minder nadruk gaan leggen op de gender rollen, of doordat kinderen waarbij de gender identiteit goed is ontwikkeld het niet meer zo verontrustend vinden om zich niet naar de gender normen te gedragen.

  • In de vroege adolescentie worden de kenmerken weer strikter, tijdens het gender intensivering proces.

Deze verandering in de perceptie van gender is te verklaren met de cognitieve ontwikkeling: in de adolescentie ontwikkelen de formele handelingen zich, waaronder de zelfreflectie en idealisering. Een adolescent gaat reflecteren op wat het betekent een man/vrouw te zijn, en wat hij moet doen om aan dit beeld te voldoen. Verder begint de seksualiteit te ontwaken, waardoor een adolescent zich nog bewuster wordt van zijn gender. Een andere theorie is de gender schema theorie. Het schema is hier Piagets term voor een structuur waarin je informatie organiseert en verwerkt. Gender is hierbij een manier waarop mensen informatie in de wereld organiseren: een schema van zichzelf dus, en een van de belangrijkste vanaf de vroege kindertijd. In het schema stoppen we allerlei informatie uit onze omgeving in hokjes die passen bij mannen of juist bij vrouwen. Deze gender schema’s beïnvloeden vervolgens hoe we het gedrag van anderen interpreteren, maar ook hoe we ons eigen gedrag interpreteren. Volgens de theorie vormen we ons eigen gedrag zodat ze voldoen aan de culturele definities (die we zelf hebben gevormd) van man-zijn of vrouw-zijn: ook weer zelf-socialisatie.

Mannelijkheid en vrouwelijkheid

Dat adolescenten nadenken over wat het betekent een man of vrouw te zijn, betekent dat zij proberen eigenschappen toe te wijzen die vallen onder ‘mannelijkheid’ of juist ‘vrouwelijkheid’. Uit onderzoek zijn een aantal eigenschappen gekomen die door veel mensen onder een van de twee termen vallen. Vrouwelijkheid wordt meestal geassocieerd met een verzorgende rol en een meegaande, toegeeflijke persoonlijkheid. Mannelijkheid is juist onafhankelijkheid, en een agressieve persoonlijkheid (dominant, assertief).

Mannelijk: onafhankelijk, atletisch, assertief , analytisch, leider, neemt risico’s, dominant, agressief, ambities en competitief.

Vrouwelijk: toegeeflijk, verlegen, vriendelijk, loyaal, sympahtiek, begripvol, onnozel, kind-achtig, gebruikt geen harde woorden, sentimenteel en gevoelig.

In bovenstaande rijtjes is het verschil bijna te zien als een contrast tussen de expressieve karakteristieken voor de vrouw, en de instrumentele karakteristieken voor een man.

Volgens sommige onderzoekers zou een meisje niet puur vrouwelijk moeten zijn, of een jongen puur mannelijk, maar is de gezondste persoonlijkheid er een met zowel mannelijkheid als vrouwelijkheid: androgynie. Deze term kwam op in de jaren ’80, toen de vrouwenbeweging in de jaren daarvoor de mensen hadden wakker geschud over de strenge rolverdeling van mannen en vrouwen. Hierdoor gingen veel mensen geloven in een ‘ideale’ persoon, waarbij het beste van de mannelijke en vrouwelijke karaktereigenschappen gecombineerd werd. Dus een man kon zowel onafhankelijk (mannelijk), als verzorgend (vrouwelijk) zijn. Aanhangers van androgynie zien het als een betere persoonlijkheid, omdat je flexibeler bent in het dagelijks leven met hoe je je voordoet. Als de situatie het vraagt, ben je ofwel zachtaardig, of juist assertief. Soms ambitieus (op je werk), en dan weer gevoelig (thuis). Voor adolescenten is het niet zeker te zeggen of androgynie altijd goed is. Voor meisjes lijkt het wel zo te zijn: dit wordt namelijk al grotendeels geaccepteerd in de samenleving: vrouwen mogen ambitieus zijn, onafhankelijk, of atletisch. Maar voor mannen geldt dit veel minder. Het zou kunnen zijn dat de status van mannen in de samenleving nog steeds hoger is dan die van vrouwen in het Westen. Als vrouwen in sommige opzichten ‘mannelijker’ zijn, gaat haar status omhoog omdat die meer overeenkomt met die van een man. Maar als een man vrouwelijker wordt, dan daalt zijn status omdat dit overeenkomt met een lage-status groep: vrouwen.

Gender in minderheidsgroepen

In de meeste minderheidsgroepen zijn genderrollen behoorlijk verschillend van die in de meerderheidscultuur. Zwarte meisjes lijken meer zelfvertrouwen te hebben en bekommeren zich minder om hun uiterlijk dan blanke meisjes. Ook voor de zwarte mannen geldt dat de geschiedenis doorklinkt in de genderrollen van vandaag. Volgens sommige onderzoekers werden zwarte mannen vroeger vaak beledigd, omdat ze als slaaf aan het werk werden gezet of altijd als ‘jongens’ werden gezien. Deze beledigingen maakten dat veel jonge mannen nu de rol van de ‘man’ in extreme vorm uitdragen: ze zijn fysiek agressief, nemen veel risico’s, en hebben vaak een ‘cool pose’: een set van gedragingen en taalgebruik bedoelt om sterk, stoer en onafhankelijk over te komen. In mediterrane culturen zijn de genderrollen nog steeds erg traditioneel. De rol van vrouwen is bij de kinderen en het huishouden. Verder is de katholieke kerk erg belangrijk. Mannen laten zich leiden door de ideologie van machismo: waarbij mannen dominant zijn over vrouwen. Mannen eisen volledig respect en gehoorzaamheid van hun vrouw en kinderen. De drie traditionele aspecten van provide, protect en procreate gelden hier nog sterk. De laatste jaren zijn de rollen wel iets losser geworden.

Gender stereotypen in de ontluikende volwassenheid

Een stereotype is een beeld dat mensen hebben van een persoon, omdat die tot een bepaalde groep behoord. Een gender stereotype schrijft bepaalde karakteristieken toe aan iemand, omdat die een man of vrouw is. Dit kan gezien worden als een aspect van gender schema’s. De stereotypering betreft objecten (kleding) en activiteiten (zoals sporten) die bij een bepaalde groep ‘horen’. In sommige gevallen kan een stereotypering tegen je werken: in een onderzoek werden artikelen die door een vrouw geschreven zouden zijn, minder hoog beoordeeld dan die een man zou hebben geschreven. Maar in andere gevallen kan er juist een tegenovergesteld effect plaatsvinden: in een onderzoek waarbij foto’s beoordeeld werden die gemaakt waren door een man of een vrouw (in feite waren het dezelfde foto’s), werd de foto van een football wedstrijd, genomen door een vrouw, juist hoger beoordeeld, omdat zij de gender verwachtingen had geschonden: football is juist sterk geassocieerd met mannen. In dit geval werd de vrouw dus over-geëvalueerd: positiever beoordeelt omdat zij inging tegen gender normen.

Hoe sterk zijn gender verschillen?

Onderzoek heeft aangetoond dat er verschillen bestaan in gender, zowel in de adolescentie als in de ontluikende volwassenheid. Maar deze verschillen zijn niet erg groot. Ook geldt voor elke ‘typische’ karakteristiek van een jongen of meisje dat deze in de populatie normaal verdeeld is: in een klokvorm. Dus de meeste mensen zitten in het midden, in een normaal gebied, en steeds minder mensen zullen de karakteristiek in extreme mate hebben (helemaal niet of helemaal wel). Wanneer je voor een bepaalde karakteristiek een klokvorm tekent voor jongens en meisjes apart, dan zie je dat die in grote mate overlappen met elkaar: zoveel verschil is er dus niet.

Er zijn twee verklaringen waarom stereotypen over gender nog steeds bestaan.

  1. de ontwikkeling van gender schema’s: deze schema’s bepalen hoe we informatie interpreteren en onthouden. Als eenmaal ideeën over het verschil tussen mannen en vrouwen zijn gevormd, ‘zoeken’ we informatie die in dat schema past; informatie die ons idee bevestigd. Zo overschatten we gender typisch gedrag.

  2. de sociale rollen van mannen en vrouwen lijken onze stereotypen te bevestigen: differentiële gender socialisatie (met name in adolescentie) maakt dat mannen en vrouwen verschillende vaardigheden ontwikkelen en verschillende houdingen, wat leidt tot verschillend gedrag in de toekomst en andere banen, etc. (dit is de sociale rollen theorie). Bijvoorbeeld: de traditionele rol van vrouwen is een verzorgersrol. Als kind krijgt een meisje daarom poppen om mee te spelen, of krijgt de verantwoordelijkheid over haar jongere broertjes of zusjes. Later gaat een meisje babysitten om geld te verdienen. Uiteindelijk zal een vrouw eerder een zorgberoep kiezen of een studie doen op sociaal of zorg gebied. Mensen zien de verschillen in hoe mannen en vrouwen zich gedragen en welk werk ze doen, en schrijven dat toe aan ‘aangeboren’ verschillen, zonder dat ze zien dat onze cultuur de man en vrouw zo maakt.

6. Het ego

Het begrip ‘zelf’ (the self) wordt heel belangrijk in de adolescentie. Adolescenten gaan naar zichzelf kijken, zichzelf evalueren, en dit is soms negatief. Dit wordt zelfreflectie genoemd. De ontwikkeling van een goede zelfreflectie heeft verschillende gevolgen: adolescenten veranderen hun zelfconceptie: wie ben ik. Adolescenten veranderen in hun zelfwaardering, in hun emotioneel begrip (vooral meer bewustzijn van hun eigen emoties) en in hun identiteit: ze zien beter welke capaciteiten en tekortkomingen ze hebben en vinden daardoor een plaats in de samenleving.

Cultuur en de zelf

Tussen culturen zijn verschillen in hoe de adolescent zichzelf ziet. Meestal promoten individualistische culturen een onafhankelijk zelf, en collectivistische culturen promoten een gemeenschappelijk zelf: afhankelijk van anderen en zij van jou (in het Engels: interdependent). In individualistische culturen wordt zelfreflectie aangespoord, denken over wie je bent en welke waarden je hebt. Dit komt vooral voor in het westen, waar men vindt dat iedereen een aparte individu is, door sommige schrijvers dualisme genoemd. In collectivistische culturen gaan juist de belangen van de groep voor; goed over jezelf denken is daar niet zo belangrijk, en kan zelfs de belangen van de groep schaden. Voor adolescenten in deze culturen geldt dat hun ‘zelf’ geen onafhankelijk, gescheiden iets is, maar dat die wordt bepaald door hun relaties met anderen.

Zelfconceptie

Net als bij de cognitieve ontwikkeling in het algemeen, wordt de zelfconceptie in de adolescentie abstracter en complexer.

Abstracter

Kinderen gaan, als ze ouder worden, zichzelf steeds minder beschrijven in concrete termen, zoals ‘Ik heb een hond en een zus’, en steeds meer in termen van hun eigenschappen: ‘ik ben best slim, maar wel verlegen’. In de adolescentie gaat dit door, en worden de eigenschappen ook abstracter. Een reden waarom zij dit kunnen, is omdat zij onderscheid kunnen maken tussen de actuele zelf en mogelijke zelf. De mogelijke zelf wordt nog weer onderscheiden in een ideale zelf en een gevreesde zelf. De gevreesde zelf is de persoon van wie de adolescent vreest dat hij die zou kunnen worden (zoals een alcoholist). De mogelijke zelf is een abstract iets, want het bestaat alleen als idee in het hoofd van de adolescent. Het vermogen om jezelf te zien en te denken over een ideale zelf, leidt er ook toe dat je teleurgesteld kan zijn in wie je bent, dat je hebt gefaald. Dit gevoel kan leiden tot depressie. Hoe groter het verschil tussen de actuele en mogelijke zelf, hoe meer problemen. Dit verschil is meestal groter in de mid-adolescentie dan de vroege of late adolescentie. Andere adolescenten raken juist gemotiveerd om richting de ideale zelf te komen.

Complexer

Een ander aspect van de zelfconceptie is dat deze complexer wordt in de adolescentie. Dit heeft te maken met de formele handelingen die ontwikkelen in de adolescentie: het vermogen om meerdere kanten van een situatie of idee te bezien. Wat betreft de zelfconceptie kan het zijn dat adolescenten tegenstrijdige eigenschappen aan zichzelf toeschrijven. Dit betekent niet dat ze in de war zijn over zichzelf, maar dat ze inzien dat hun gevoelens en gedrag kunnen veranderen per situatie of van dag tot dag. Adolescenten leren ook te herkennen wanneer ze een valse zelf tonen: in het bijzijn van anderen je gedragen op een manier die niet past bij wat je denkt of voelt. Dit gebeurt het meest bij dates.

Eigenwaarde

Eigenwaarde is de mate van waarde en welzijn die een persoon toeschrijft aan zichzelf. Zelfbeeld, zelfconceptie en zelfperceptie zijn hieraan gerelateerd. In de jaren ’80 en ’90 waren veel onderzoekers bezorgd om de ontwikkeling van eigenwaarde onder meisjes: veel zouden tijdens de adolescentie een lage eigenwaarde hebben. Dit was typisch Amerikaans; in die cultuur is een hoge eigenwaarde heel belangrijk. In het traditionele Japan is juist zelfkritiek belangrijk, en is een hoge eigenwaarde een karakterfout.

Het verloop van eigenwaarde

Uit onderzoek blijkt dat de eigenwaarde meestal afneemt in de vroege adolescentie, en dan weer toeneemt tijdens de late adolescentie en ontluikende volwassenheid. Een verklaring: Het ‘denkbeeldig publiek’ dat eerder al aan bod is gekomen, ontwikkelt zich in de adolescentie en kan leiden tot groter zelfbewustzijn, en in de eerste plaats een daling in de eigenwaarde omdat ze zich ‘ongemakkelijk’ voelen: ze hebben het gevoel dat anderen hen constant beoordelen. Dit wordt versterkt door de sterke oriëntatie richting peers in de adolescentie (in het Westen). Wat peers van ze vinden is heel belangrijk voor adolescenten en versterkt het idee van een denkbeeldig publiek. Als adolescenten ouder worden, wordt deze invloed van peers kleiner en neemt de eigenwaarde weer toe. Deze verklaring is niet helemaal rotsvast. Zo daalt de eigenwaarde niet ontzettend veel in de vroege adolescentie, en dit geldt dan ook maar voor een deel van de adolescenten. Vele anderen hebben geen last van een daling in eigenwaarde. Er is ook diversiteit in eigenwaarde tussen verschillende etnische groepen. Voor Afrikaans Amerikaanse kinderen geldt bijvoorbeeld dat zij gedurende hun hele jeugd een hogere eigenwaarde hebben dan andere groepen, en dit verschil wordt alleen maar groter tussen kindertijd en ontluikende volwassenheid. Aziatisch Amerikaanse kinderen hebben meestal de laagste eigenwaarde. Deze verschillen liggen ingebed in de cultuur van de verschillende groepen: in Azië overheerst een collectivistische cultuur, waarbij eigenwaarde niet belangrijk is, maar alleen het belang van de groep.

Verschillende aspecten van eigenwaarde

Rosenberg maakte onderscheid tussen baseline eigenwaarde en barometrische eigenwaarde. Baseline eigenwaarde is de stabiele zelfwaarde en gevoel van welzijn van een persoon. Mensen met een hoge baseline hebben soms een slechte dag, maar over het algemeen voelen ze zich goed. Voor mensen met een lage baseline is dit juist andersom. Barometrische zelfwaarde is het schommelende gevoel van zelfwaarde en gevoel van welzijn, terwijl mensen omgaan met verschillende gedachten, ervaringen en interacties. In de vroege adolescentie zijn deze schommelingen erg sterk. De eigenwaarde van een adolescent fluctueert in het bijzijn van verschillende mensen; hoe sterker en plezieriger de sociale relatie, hoe stabieler de eigenwaarde.

Harter identificeert acht verschillende domeinen van eigenwaarde:

  • School competentie

  • Sociale acceptatie

  • Atletische competentie

  • Fysiek voorkomen

  • Werk competentie

  • Romantische aantrekkingskracht

  • Gedrag

  • Hechte vriendschappen

Volgens Harter hoeven adolescenten niet op alle gebieden een positief zelfbeeld te hebben om over het algemeen een hoge eigenwaarde te hebben. Hoeveel invloed elk domein heeft, is afhankelijk van hoe belangrijk de adolescent dat domein vindt. Harter maakte een meetinstrument aan de hand van de acht domeinen, genaamd de ‘Self-Perception Profile for Adolescents’. Elk item bestaat uit twee stellingen waaruit de adolescent moet kiezen, en vervolgens moet hij nog aangeven of dit ‘een beetje waar’ of ‘helemaal waar’ is.

Eigenwaarde en uiterlijk

Uiterlijk is de belangrijkste schaal in Harters domeinen van eigenwaarde, gevolgd door sociale acceptatie. Meisjes vinden daarbij uiterlijk belangrijker dan jongens, en hebben daarom eerder een lager zelfbeeld en zijn kritischer over hun uiterlijk. De belangrijkheid van uiterlijk verklaart ook waarom de eigenwaarde bij meisjes vaak afneemt in de vroege adolescentie: op deze leeftijd begint het meisje te ontwikkelen tot een vrouw, en zal ze rondere vormen krijgen, maar het meisje ziet dit als dik worden. Onderzoek wijst uit dat deze afname in eigenwaarde meestal alleen voor blanke meisjes geldt: Afrikaans Amerikaanse meisjes zijn veel vaker tevreden met hun lichaam.

Oorzaken van een lage of hoge eigenwaarde

Voor de eigenwaarde is het heel belangrijk dat de adolescent zich geaccepteerd voelt en goedgekeurd door anderen, voornamelijk door leeftijdsgenootjes. De relatie met ouders is ook belangrijk; als deze warm en liefdevol is, neemt de eigenwaarde toe. Ook schoolsucces heeft invloed, maar het is niet duidelijk op welke manier: krijgen adolescenten meer eigenwaarde als ze het beter doen op school, of beïnvloedt eigenwaarde de prestaties? Tegenwoordig gaat men ervan uit dat schoolsucces leidt tot meer eigenwaarde. In sommige studies worden verschillende soorten eigenwaarde onderscheiden: een lage eigenwaarde op school en thuis, gecombineerd met een hoge eigenwaarde bij peers zou leiden tot risicovol gedrag. In een andere longitudinale studie wordt echter geen direct verband gevonden tussen een lage eigenwaarde en risicovol gedrag.

Eigenwaarde in de ontluikende volwassenheid

In de ontluikende volwassenheid neemt de eigenwaarde meestal alleen toe. Dit kan zijn omdat het uiterlijk minder belangrijk is: de ‘transformatie’ van het lichaam is voltooid en jongvolwassenen krijgen meer vrede met hun lichaam. Ook wordt de relatie met de ouders beter, met minder conflicten. Jongvolwassenen zitten vaak niet meer dagelijks in de klas, waar de invloed van peers groot is.

De emotionele zelf

Adolescenten moeten leren omgaan met hun emoties en ze leren te begrijpen. De adolescentie werd wel aangeduid als ‘storm en stress’, een periode van extreme emoties van angst, droefheid en passie. Voor onderzoek naar emoties worden ESM studies gebruikt: ‘Experience Sampling Methods’, waarbij mensen hun emoties moeten noteren als er een beeper afgaat op willekeurige momenten. Uit dit onderzoek blijkt dat adolescenten inderdaad verhoogde emoties hebben: ze voelen zich veel vaker erg zelfbewust of gegeneerd, alleen of nerveus. Dit in vergelijking met volwassenen, maar ook in vergelijking met jongere kinderen.

Een verklaring voor de verhoogde emoties ligt in de hersenen: deze ontwikkelen zich gedurende de adolescentie. Wanneer adolescenten emotionele informatie verwerken, is met name veel hersenactiviteit te zien in de amygdala, een primitief deel van de hersenen voor emotieverwerking. Verder is er weinig activiteit in de frontale kwabben, het deel van de hersenen die betrokken is bij hogere functies zoals redeneren en plannen. Voor volwassenen geldt het omgekeerde; weinig activiteit van de amygdala en veel van de frontale kwabben. In de adolescentie verwerk je emoties dus op een andere, minder rationele manier.

Een andere verklaring heeft te maken met cognitieve en omgevingsfactoren. Zo zijn er in de adolescentie heel veel veranderingen: puberteit, van school veranderen, eerste liefdes, etc. Dit kan leiden tot meer emotionaliteit. Daarbij ervaren adolescenten dezelfde gebeurtenissen als heftiger dan pre-adolescenten of volwassenen.

Verlies van je ‘stem’

Een erg invloedrijke theoreticus over de ontwikkeling van de zelf van meisjes in de adolescentie is feministe en psycholoog Carol Gilligan. Volgens Gilligan leren jongens in de vroege adolescentie om hun mening helder te uiten, terwijl meisjes juist hun ‘stem’ verliezen en onzeker worden. Sowieso hebben meisjes een andere ‘stem’ dan jongens: zij zien volgens Gilligan meer emotionele intimiteit in hun relaties en meer nuances in sociale interacties. Gilligan stelt dat meisjes in de vroege adolescentie voor een conflict komen te staan: de Westerse samenleving promoot aan de ene kant onafhankelijkheid en assertiviteit, daarmee kom je het verst in je carrière en je leven. Maar aan de andere kant zijn er de culturele waarden waaraan vrouwen dienen te voldoen, die uitgaan van zachtaardigheid, zorg, en juist afhankelijkheid en onderdanigheid. Hierdoor worden meisjes onzeker. Uit verder onderzoek blijkt dat sommige meisjes inderdaad hun ‘stem’ gedeeltelijk verliezen, maar dit geldt alleen voor de vrouwelijke meisjes, niet voor androgyne meisjes.

Identiteit

Een van de belangrijkste ontwikkelingen in de adolescentie is dat je gaat nadenken over wie je bent, waar je in gelooft, en waar je staat in je omgeving. Dit zijn allemaal problemen van de identiteit. Door de ontluikende capaciteit voor zelfreflectie kan de adolescent nadenken over deze identiteitsproblemen. Erik Erikson heeft een theorie ontwikkeld over menselijke ontwikkeling, waarbij elke levensperiode wordt gekenmerkt door een ‘crisis’. Bij elke crisis kan de ontwikkeling gezond doorlopen, of ongezond. In de kindertijd is de crisis bijvoorbeeld ‘vertrouwen versus wantrouwen’. In adolescentie is deze crisis ‘identiteit versus identiteitsverwarring’. Voorafgaand aan het krijgen van een identiteit is er het proces van ‘identity formation’: hierbij reflecteer je op wat je karaktereigenschappen zijn, je interesses en talenten, en je bedenkt welke keuzes je hebt in het leven, en uiteindelijk maak je de keuze een bepaalde richting te volgen (je maakt commitments). Deze identiteitsformatie vindt plaats op de gebieden liefde, werk en ideologieën. Er zijn natuurlijk altijd identiteitsproblemen, maar die zijn het meest uitgesproken in de adolescentie. Volgens Erikson ontwikkel je een gezonde identiteit door de identificaties die je hebt opgebouwd gedurende je kindertijd. Kinderen identificeren zichzelf met nabije personen: ze willen net zoals zij zijn. In de adolescentie gaat de adolescent alle identificaties bekijken en sommige verwerpen. De rest integreert hij in zijn identiteit. Daarnaast is het belangrijk dat de adolescent verschillende levensopties overweegt. Hij gaat exploreren: bijvoorbeeld verschillende opleidingen proberen, op zoek naar de juiste levensweg. De adolescent heeft hiertoe de mogelijkheid, omdat hij in een soort psychosociaal moratorium verkeert: een periode waarin hij nog geen volwassen verantwoordelijkheden heeft, zodat hij verschillende ‘zelven’ kan uitproberen. Adolescenten die het niet lukt om een identiteit vast te stellen, kunnen een negatieve identiteit ontwikkelen: een identiteit gebaseerd op gevormde identificaties die de adolescent ergens in zijn ontwikkeling als meest ongewenst of gevaarlijk had gezien. Adolescenten gaan in dit geval dus expres datgene doen/uitdragen wat anderen onacceptabel of vreemd vinden.

Onderzoek naar identiteit.

Marcia ontwikkelde aan de hand van Eriksons theorie vier statussen van identiteit, genaamd het identiteit status model. Hierbij is elk van de vier statussen een combinatie van exploratie (een andere term voor Eriksons identiteitscrisis) en commitment (toewijding aan een bepaalde identiteit).

  1. identiteitsdiffusie: geen exploratie en geen commitment. Adolescenten hebben geen keuzes gemaakt uit de mogelijke identiteiten, en hij probeert ook niet naar de keuzes te kijken en ze te sorteren.

  2. identiteitsmoratorium: exploratie maar geen commitment. De adolescent probeert actief verschillende mogelijkheden uit op persoonlijk, beroepsmatig en ideologisch gebied.

  3. identiteitsafscherming (foreclosure): geen exploratie, wel commitment. De adolescent heeft nog niet geëxperimenteerd met verschillende mogelijkheden, maar wel al een bepaalde identiteit op zich genomen. Dit komt meestal door sterke invloeden van ouders.

  4. identiteitsverwerving: exploratie en commitment. Dit is de gezondste versie van identiteit

Diffusie wordt gezien als de minst gunstige identiteitsstatus, en blijkt een voorspeller van latere psychologische problemen. Deze adolescenten hebben een lager zelfvertrouwen en zelfcontrole, meer angst en een minder hechte band met ouders. Foreclosure is complexer: adolescenten scoren hoger op gehoorzaamheid richting autoriteiten, overeenstemming en conventionaliteit. Ook hebben ze erg hechte relaties met hun ouders, door wie ze misschien minder hebben geëxperimenteerd met identiteiten. Dit wordt als negatief gezien in Westerse culturen, maar wordt juist als deugd gezien in andere culturen. Identiteitsverwerving duurt lang: pas de helft van de adolescenten heeft aan het begin van de ontluikende volwassenheid een vaste identiteit verworven. De ontluikende volwassenheid blijkt dus heel belangrijk te zijn voor identiteitsformatie.

Kritiek op Erikson’s theorie

  • Over het identiteitsstatus model: dit model wordt gezien als te smal voor het begrip identiteitsformatie. Zo is identiteit helemaal niet zo stabiel als het model laat blijken, en is identiteitsverwerving helemaal niet altijd het einddoel: tegenwoordig is de meest voorkomende vorm de postmoderne identiteit, waarbij verschillende elementen bij elkaar zijn gezet. Een persoon met deze identiteit kan hem veranderen in verschillende contexten, en blijft gedurende het hele leven ontwikkelen en veranderen.

  • Over gender: Erikson is bekritiseerd omdat hij teveel naar de identiteit bij mannen zou kijken. In zijn theorie betekent de vorming van identiteit het onafhankelijk van anderen worden; dit is in de Westerse cultuur meer een mannelijk dan een vrouwelijk ideaal. Uit onderzoek blijkt ook dat vrouwen eerder hun relaties verkiezen boven beroepskansen; intimiteit is voor hen belangrijker. Volgens Erikson is ‘intimiteit versus eenzaamheid’ de crisis in de jonge volwassenheid.

  • Over cultuur: Erikson had een diverse culturele achtergrond en was zich erg bewust van de relatie tussen cultuur en identiteitsformatie. Toch is het meeste van zijn onderzoek uitgevoerd onder blanke adolescenten in de VS. Zijn theorie is daarom erg Westers ingesteld; zoals gezegd neemt hij aan dat bij de ontwikkeling van een identiteit onafhankelijkheid een centrale rol inneemt, het maken van eigen keuzes. Ook focust zijn theorie op hoe jonge mensen zichzelf gaan begrijpen als uniek individu. Maar dit zelfconcept is erg Westers en historisch nieuw.

  • Ook het psychosociale moratorium waar Erikson over spreekt, is niet mogelijk in alle culturen. In geïndustrialiseerde samenlevingen heeft de jeugd veel ruimte om te exploreren, omdat ze economisch nog niet zelfstandig hoeven te zijn. In traditionele culturen ligt dit anders: exploraties in de liefde zijn bijvoorbeeld bijna niet mogelijk, en in het werk slechts gedeeltelijk omdat de economie simpel is en maar een paar keuzes biedt. Bovendien krijgt de jeugd in deze culturen sowieso weinig ruimte tot exploratie: de ouderen bepalen alles.

Etnische identiteit

Adolescenten gaan ook over hun etnische identiteit nadenken, vooral door de ontwikkeling van cognitieve capaciteiten zoals zelfreflectie. Ook kunnen ze beter bedenken dat anderen ook over hen denken met stereotypen of vooroordelen. Adolescenten uit minderheidsgroepen kunnen hier erg mee zitten, en de ontwikkeling van een identiteit wordt hierdoor bemoeilijkt, bijvoorbeeld in geval van liefde. Adolescenten krijgen te maken met verschillende waarden: die van hun eigen cultuur en die van de meerderheidscultuur. Jean Phinney heeft onderzoek gedaan naar de identiteitsontwikkeling bij adolescenten van minderheidsgroepen. Zij maakte 4 reacties van deze adolescenten op hun gewaarwording van hun etniciteit. Bij marginaliteit wordt de cultuur van afkomst afgewezen, maar ook de cultuur waarin men terecht komt. Adolescenten voelen zich niet welkom, kunnen zich niet identificeren met de cultuur van hun familie, en ook niet met de cultuur in de Amerikaanse samenleving.Bij assimilatie laat de adolescent de gewoonten van de etnische cultuur achter en verruilt deze voor de waarden en gewoonten van de meerderheidscultuur. Dit wordt ook wel de ‘melting pot’ van een multiculturele samenleving genoemd: mensen van verschillende origine smelten samen in 1 cultuur. Scheiding betekent dat de adolescent bij de leden van zijn eigen culturele achtergrond blijft en de gewoonten van de meerderheidscultuur afwijst. Scheiding komt het meeste voor bij Afrikaans Amerikanen. Bi-culturalisme houdt in dat de adolescent een dubbele identiteit aanneemt: een voor elke cultuur. Hij kan heen en weer bewegen tussen beide culturen. Deze status komt het meest voor bij Mexicaans Amerikanen, Aziatisch Amerikanen, en Turkse Nederlanders.

Identiteit en globalisering

Globalisering heeft een grote invloed op de vorming van een identiteit. Ten eerste ontwikkelen veel meer jonge mensen nu een bi-culturele identiteit: de ene ligt in hun lokale cultuur, de ander is een bewustwording van hun rol in een globale cultuur. Bijvoorbeeld in India, waar technologie snel vooruit gaat, maar waar de beter opgeleide mensen nog steeds vasthouden aan tradities zoals een gearrangeerd huwelijk. Globalisering zorgt er ook voor dat veel culturen zelf aangepast worden door media, economie, meer scholing en uitstel van trouwen en ouderschap. In dit geval is er geen bi-culturele identiteit maar meer een hybride identiteit: een identiteit voor de lokale cultuur met elementen van de globale cultuur. Globalisering wordt vergemakkelijkt door immigratie. Voor immigranten is de identiteitsformatie extra lastig: zij combineren de eigen cultuur met die van de cultuur in het nieuwe land, en de globale cultuur, zodat een multiculturele identiteit ontstaat, of een complex hybride identiteit. Een ander gevolg van globalisering is de toename in identiteitsverwarring, of een gemarginaliseerde identiteit, bij mensen van traditionele culturen. Wanneer culturen veranderen door globalisering, veranderen de meeste inwoners mee, maar sommigen kunnen zich niet zo snel aanpassen en ze vallen ‘ertussenin’. Deze verwarring kan leiden tot depressie, zelfmoord en middelenmisbruik.

Alleen zijn

Uit onderzoek blijkt dat adolescenten een vierde van hun tijd alleen doorbrengen. Deze tijd alleen gebruiken ze waarschijnlijk voor zelfreflectie en ‘mood management’: het regelen van je humeur. Even alleen zijn kan dus goed voor je zijn. Weiss maakte onderscheid tussen twee vormen van eenzaamheid:

  • Sociale eenzaamheid: wanneer mensen voelen dat ze te weinig sociale contacten hebben (kwantiteit)

  • Emotionele eenzaamheid: wanneer mensen voelen dat de relaties die ze hebben te weinig diepgang of intimiteit hebben (kwaliteit)

Ontluikende volwassenen zijn nog meer alleen dan adolescenten. Zij rapporteren ook dat ze eenzamer zijn dan volwassenen of adolescenten. Voor ontluikende volwassenen die naar een universiteit gaan is de sociale eenzaamheid laag (wel vrienden), maar de emotionele eenzaamheid komt vaak voor.

7. Familierelaties

Voor adolescenten verandert er veel in hun familierelaties. Zo zoeken adolescenten steeds meer autonomie in deze relaties en kan het familieleven gecompliceerd worden wanneer ouders scheiden of hertrouwen. Toch blijft de familie belangrijk voor steun, liefde en bescherming en de meeste adolescenten kijken op naar hun ouders.

De adolescent in het familiesysteem.

De familie systeem benadering is een raamwerk voor de interactie van gezinsleden met elkaar. Volgens de benadering moet je kijken naar alle relaties binnen een gezin om de familie als geheel te kunnen begrijpen. In elk gezinssysteem zijn verschillende subsystemen aanwezig: de ouders, moeder en adolescent en vader en adolescent bijvoorbeeld. Elke relatie van 2 personen heet een dyadische relatie. De benadering rust op 2 principes:

  • Elk subsysteem beïnvloedt elk ander subsysteem.

  • Een verandering in een individu of subsysteem resulteert in een periode van onbalans of disequilibrium, totdat het gezinssysteem zich aanpast.

Ontwikkeling van de ouders tijdens de midlife

Voor de meeste ouders geldt dat zij hun midlife bereiken als hun kinderen in de adolescentie komen. Het begin van de midlife valt meestal tussen de 40 tot 60 jaar. Voor de meeste mensen is de midlife een heel plezierige periode. Wijsheid, competentie en psychologische gezondheid nemen toe en respect van anderen ook. Voor de meeste mensen kan midlife gezien worden als de ‘bloei van je leven’. Zo is de tevredenheid met werk het grootst en financiële bronnen nemen toe. Gender rollen worden voor zowel mannen als vrouwen flexibeler, net als de persoonlijkheid van veel mensen. Dit helpt ouders om de veranderingen in hun relatie met een adolescent goed op te vangen. Het empty-nest syndrome, een term voor de aanpassingen die ouders doormaken als hun jongste kind vertrekt, is meestal niet aanwezig; veel ouders zien het vertrek van hun laatste kind als een positieve verandering. Het disequilibrium veroorzaakt door het vertrekken van de kinderen is dus positief. Bij mensen die aan fysieke arbeid doen kunnen tijdens de midlife problemen voordoen; de fysieke kracht neemt af. Ook zijn scheidingen in de midlife financieel en emotioneel een stuk lastiger.

Relaties met broers en zussen

Er zijn vijf patronen te herkennen in de relatie tussen adolescenten en hun broertjes of zusjes.

  • De verzorger relatie: 1 broer of zus dient als ‘ouder’ voor de ander. Meestal is dit een oudere zus.

  • De buddy relatie: broers en zussen zien elkaar als vrienden

  • De kritieke relatie: er is veel conflict en gepest

  • De rivaal relatie: broers en zussen strijden tegen elkaar en meten hun succes af aan elkaar

  • De casual relatie: de relatie is niet emotioneel intens, broers en zussen hebben weinig met elkaar te maken

Adolescenten kunnen ook een combinatie van relaties hebben met broers en zussen. Vaak is er sprake van een kritieke relatie. Naarmate de adolescent ouder wordt, nemen de conflicten af en worden de relaties meer casual en minder emotioneel intens. Voor veel adolescenten zijn broers en zussen wel belangrijk voor emotionele steun. Wanneer ouders scheiden is er een toename in zowel vijandigheid als in warmte in de relatie: conflict vanwege de stress, maar ook een grotere hechting waarmee ze elkaar steun geven.

In traditionele culturen komt de verzorger relatie het meest voor. Tussen broers en zussen van hetzelfde geslacht is de relatie erg hecht en ze brengen veel tijd door met elkaar. In traditionele culturen is er weinig conflict, omdat leeftijd een krachtige status-bepaler is: je leeftijd dwingt vanzelf respect af.

Enig kind.

Kinderen die enig kind blijven tijdens hun kindertijd en adolescentie zullen geen ‘onttroning’ (dethronement) meemaken volgens sommige psychologen. Onttroning komt voor wanneer een kind bij de geboorte van een broer of zus moet leren om een relatieve verlating door de ouders te accepteren. Het brengt een gevoel over zichzelf met zich mee als behorende tot een familie, maar niet langer het middelpunt van de aandacht zijn. Volgens sommige psychologen is dit een belangrijke ontwikkelingstaak en kinderen die dit missen vertonen vaker emotionele en gedragsstoornissen op school en in andere ‘gedwongen’ sociale situaties. Voordelen van enig kind zijn; geen ruzie met broers en zussen, het gezin heeft meer geld, ouders hebben meer tijd voor een carrière en het kind kan meer tijd doorbrengen met de ouders (betere kwaliteit van de hechting).

De extended family

In traditionele culturen blijft de man na zijn huwelijk bij zijn familie wonen en de vrouw trekt bij hem in. Deze families zijn dus een stuk groter. Voor adolescenten betekent dit meer contact met meer familieleden; vaak is de band zelfs hechter met de grootouders dan met de ouders. Dit wordt ook teruggevonden in minderheidsgroepen in Amerika. Ook in de meerderheidscultuur in Amerika blijven familieleden buiten het gezin belangrijk; bijvoorbeeld een opa of oma. Het contact met de extended familie is wel minder frequent dan bij de minderheidsculturen omdat de grootouders verder weg wonen. Als Amerikaanse en Europese jeugd vergeleken worden hebben adolescenten in Amerika veel minder contact met hun grootouders omdat de mensen verder uit elkaar wonen.

In het geval van een scheiding neemt het contact met de grootouders toe, vooral met de grootvader van moeders kant. Waarschijnlijk neemt hij de vaderrol deels over, ook in financiële zin.

Opvoedingsstijlen

Opvoedingsstijlen zijn de acties van ouders richting hun kinderen. Onderzoekers identificeerden twee dimensies aan opvoedingsstijlen: veeleisendheid of controle (‘demandingness’) en warmte of responsiviteit (‘responsiveness’). Bij controle bedoelt men de mate waarin ouders regels opstellen en verwachtingen voor gedrag van hun kinderen. Responsiviteit is de mate waarin ouders sensitief op hun kinderen reageren en liefde, warmte en zorg uitstralen.

Baumrinds model combineerde de twee dimensies tot een aantal opvoedingsstijlen:

  • autoritatieve ouders: zij zijn hoog in controle en hoog in warmte. Ze hebben heldere regels en verwachtingen, maar die verzinnen ze niet gewoon zelf. Een kenmerk van autoritatief ouderschap is dat de ouders hun kinderen de redenen van de regels uitleggen, en met de kinderen in discussie willen gaan hierover (democratisch ouderschap). Naast de heldere regels zijn ouders ook responsief en stralen ze warmte en liefde uit.

  • autoritaire ouders: hoog in controle maar laag in warmte. Ze eisen gehoorzaamheid van hun kinderen, en gaan niet in discussie over regels. Ze tonen weinig liefde of warmte.

  • permissieve ouders (‘laissez-faire houding’): laag in controle en hoog in warmte. Er zijn weinig verwachtingen voor het gedrag van hun kinderen, en weinig regels. Deze ouders geloven dat kinderen alleen maar liefde nodig hebben en dat discipline de ontwikkeling van hun kinderen kan schaden. De kinderen hebben veel vrijheid.

  • Verwaarlozende ouders: laag in controle en warmte. Ze willen zo min mogelijk tijd en emoties aan het opvoeden besteden, dus ze leggen weinig regels op en laten weinig liefde zien.

Opvoedingsstijlen kunnen gezien worden als custom complexes: typische culturele praktijken en de opvattingen die er aan ten grondslag liggen. Zo vinden Amerikaanse ouders onafhankelijkheid heel belangrijk, en dit komt niet tot uiting in autoritair ouderschap (juist veel controle). De andere opvoedingsstijlen reflecteren dit wel: een geloof in autonomie (onafhankelijk zijn en verantwoordelijk zijn voor je eigen gedrag). Bij autoritatief ouderschap wordt autonomie op een goede manier aangespoord, met warmte en discussie. Bij de andere stijlen niet: adolescenten krijgen vrijheid, maar zonder sturing van hun ouders.

Effecten van opvoedingsstijlen

In onderstaand overzicht staan enkele karakteristieken van adolescenten die geassocieerd worden met een bepaalde opvoedingsstijl. Uit dit overzicht blijkt dat autoritatief ouderschap over het algemeen de beste uitkomsten biedt, voor Amerikaanse verwachtingen.

Uitkomsten voor adolescenten bij bepaalde opvoedingsstijl

Autoritatief

Autoritair

Permissief

Verwaarlozend

Onafhankelijk

Creatief

Zelfverzekerd

Sociaal vaardig

Afhankelijk

Passief

Conformerend (volgend)

Onverantwoordelijk

Conformerend

Onvolwassen

Impulsief

Delinquent

Vroegtijdige seks, drugs

Autoritatief ouderschap lijkt het beste te zijn. In de adolescentie willen kinderen meer autonomie krijgen, om straks een goede overgang naar de volwassenheid te hebben. Ze moeten meer verantwoordelijkheid krijgen, maar tegelijkertijd hebben ze nog weinig ervaring hiermee, dus een teveel aan verantwoordelijkheid kan schadelijk zijn. Bij autoritatief ouderschap is er een balans tussen genoeg autonomie voor een goede ontwikkeling en genoeg invloed om ervoor te zorgen dat de autonomie niet doorslaat. Naast de juiste mate van controle hebben autoritatieve ouders ook genoeg responsiviteit om hun kinderen te steunen en een hoge eigenwaarde te ontwikkelen.

Als de ouders niet dezelfde opvoedingsstijl hebben is dit slecht voor de ontwikkeling van de adolescent. Adolescenten krijgen een lagere eigenwaarde, lagere zelfcontrole, minder academische motivatie en lagere schoolprestaties bij inconsistentie in de opvoeding, zowel bij autoritatieve als permissieve ouders.

Een complexer beeld

De relatie tussen opvoedingsstijl en kenmerken van de adolescent is niet zo simpel als oorzaak en gevolg. Adolescenten worden beïnvloed door hun ouders, maar beïnvloeden hun ouders zelf ook: het is een wederkerig of bi-directioneel effect. Adolescenten die erg agressief zijn kunnen autoritair ouderschap uitlokken, omdat een autoritatieve aanpak niet lijkt te werken.

Door deze wederkerigheid komt het voor dat binnen een gezin adolescente broers en zussen hun ouders anders beoordelen op opvoedingsstijl. Dit heet differentieel ouderschap. Dit ouderschap zorgt ervoor dat broers en zussen binnen een gezin de omgeving heel anders ervaren; ze hebben gescheiden omgevingsinvloeden (‘nonshared environmental influences’). Daarnaast blijkt dat ouders en adolescenten het opvoedingsgedrag heel vaak anders beoordelen: ouders rapporteren meestal meer warmte en minder negatief gedrag in hun opvoedingsstijl dan de adolescenten.

Opvoeding in andere culturen

In andere culturen valt met name op hoe weinig de autoritatieve opvoedstijl voorkomt. In traditionele culturen gaan ouders ervan uit dat kinderen gehoorzamen, omdat ouders de autoriteitsfiguren zijn, zonder overleg of discussie over regels (zoals gebeurt bij een autoritatieve opvoedstijl). De autoritatieve opvoedstijl komt zowel in niet en wel geïndustrialiseerde culturen buiten de Westerse culturen voor (denk aan Japan en China). De rol van ouders in niet-Westerse culturen neemt veel meer autoriteit met zich mee dan in het Westen. Net als dat leeftijd gehoorzaamheid afdwingt, dwingt ouderschap gehoorzaamheid af bij de kinderen.

Veel mensen denken dat in traditionele culturen de autoritaire opvoedstijl overheerst, maar dit is niet zo. Bij autoritaire opvoedstijlen is er hoge controle maar lage responsiviteit, en veel ouders in traditionele culturen scoren juist hoog op responsiviteit of warmte. Dit niveau is misschien wel hoger dan in het Westen, omdat families hele dagen samen doorbrengen en samen werken. In geïndustrialiseerde niet-Westerse culturen zoals in Azië overheerst nog steeds de warme relatie, zoals dat kinderen en ouders van elkaar afhankelijk blijven.

India

Als voorbeeld voor een traditionele cultuur wordt in het boek India aangehaald. Zo zijn collectivistische waarden belangrijk en wordt het welzijn van het gezin voor het welzijn van het individu geplaatst. Onderlinge afhankelijkheid tussen gezinsleden blijft sterk, zowel emotioneel en sociaal als financieel. De hiërarchie in een gezin wordt bepaald op basis van leeftijd. In India bestaat wel een speciale visie op het gezin, namelijk dat de ouders, met name de vader, door de kinderen moeten worden gezien zoals een gelovige zijn God ziet. Dit toont aan hoeveel autoriteit de vader in een gezin heeft.

Responsiviteit komt dus zeker voor in traditionele culturen, maar misschien niet zoals we in het Westen gewend zijn. Zo prijzen ouders hun kinderen nauwelijks, en in veel Aziatische culturen tonen ouders weinig directe affectie en warmte richting hun kinderen. Toch zijn deze ouders wel responsief: ze hebben een diepe emotionele band met hun kinderen, ze houden van ze en zijn bezorgd om hun welzijn.

Welke opvoedstijl dan wel?

De opvoedstijl van ouders in niet-Westerse culturen is lastig te bepalen, omdat het genoemde schema van Baumrind niet goed lijkt te passen. Ze passen nog het best bij autoritatieve opvoeden (hoge controle en hoge warmte), maar de manier van controle over hun kinderen is heel anders dan in het Westen (geen discussie over regels). Dit probleem geldt ook voor minderheidsgroepen in Westerse landen. Baumrind zag het probleem en stelde de term traditionele opvoedstijl voor; dit is een hoge mate van warmte en een hoge mate van controle waarbij discussies niet voorkomen maar gehoorzaamheid wordt verwacht op basis van de ‘natuurlijke’ autoriteit van ouders. Dit komt bijvoorbeeld voor bij Latino’s in Amerika: de Latino cultuur vindt het idee van respeto heel belangrijk: respect voor en gehoorzaamheid richting ouders en ouderen. Een andere culturele opvatting bij de Latino’s is familismo, die de liefde, gehechtheid en wederzijdse verplichtingen in de Latino familie benadrukt. Dit toont aan dat Latino ouders niet autoritair opvoeden: er is zeker veel warmte in de relatie.

Gehechtheid aan ouders

De gehechtheidstheorie van Bowlby beschrijft de emotionele relatie tussen ouders en hun kinderen. Bowlby zag de gehechtheid tussen ouders en kinderen als een evolutionair aangeleerd gedrag, omdat het de kwetsbare jongelingen veilig bij volwassenen in de buurt houdt. Mary Ainsworth beschreef twee typen gehechtheid:

  • veilige hechting: kinderen gebruiken de moeder als een veilige basis van waaruit ze de wereld kunnen ontdekken als alles veilig is, maar als ze bang zijn zoeken ze haar op voor geruststelling.

  • onveilige hechting: kinderen durven de omgeving niet goed te verkennen en vermijden ook de moeder als zij hen wil troosten.

Zowel Bowlby als Ainsworth dachten dat de hechting met de primaire verzorger (meestal moeder) de basis legt voor de hechtingen aan anderen voor de rest van je leven. In de omgang met de primaire verzorger ontwikkelt het kind een intern werkmodel die de verwachtingen over relaties met anderen vorm geeft. De kwaliteit van je gehechtheid aan je primaire verzorger bepaalt dus de kwaliteit van je relatie met peers, leerkrachten of romantische partners volgens Bowlby. Uit onderzoek blijkt dat de kwaliteit van de relatie met ouders in de adolescentie inderdaad de kwaliteit van je relaties met anderen voorspelt, en de mate van welzijn van de adolescent in het algemeen (eigenwaarde, psychologische gezondheid).

Een andere voorspelling aan de hand van de gehechtheidstheorie is dat autonomie (jezelf kunnen sturen) en verbondenheid (‘relatedness’: je emotioneel verbonden voelen aan je ouders) samen kunnen gaan, en niet tegengestelden zijn. In de kindertijd en adolescentie zouden kinderen die zich gehecht voelen aan hun ouders een beter gevoel van autonomie ontwikkelen omdat ze het zelfvertrouwen hebben de wereld goed te verkennen. Ook dit wordt teruggevonden in onderzoek.

De claim van de gehechtheidstheorie dat de gehechtheid in de kindertijd de rest van je relaties bepaalt, is nog niet echt getest. Longitudinale studies vinden gemengde uitkomsten. De laatste jaren worden onderzoekers het er meer over eens dat de gehechtheid in de kindertijd misschien wel bepaalde ‘voorkeuren’ voor de soort gehechtheid maakt, maar dat die door latere ervaringen kunnen worden veranderd.

Ouder-kind conflict

In de adolescentie kan de relatie tussen ouders en kinderen moeilijker worden. Het is echter niet zo (zoals G. Stanley Hall en Anna Freud dachten) dat conflicten in de adolescentie universeel zijn en onvermijdelijk. Adolescenten en ouders zijn het over de meeste grote aspecten van hun leven eens en respecteren elkaar meestal heel erg. Er zijn wel argumenten, maar over kleinere dingen zoals kleding of uitgaanstijden. Argumenten die de gehechtheid tussen adolescent en ouder niet schaden.

Onderzoek toont aan dat conflicten erg toenemen in de vroege adolescentie en een aantal jaren hoog blijven voordat ze in de late adolescentie weer afnemen. ‘Normale’ adolescenten hebben zelfs vaker conflicten met hun ouders dan een getrouwd stel dat een moeilijke tijd doorgaat. Vooral tussen moeders en dochters zijn er veel conflicten. Veel ouders zien de adolescentie als de moeilijkste periode van hun kind, misschien wel door het aantal conflicten.

Bronnen van conflict

Er is veel onderzoek gedaan naar de vraag waarom de adolescentie een tijd is waarbij conflicten erg toenemen. Een verklaring hiervoor zijn de biologische en cognitieve veranderingen in de adolescentie. Biologisch gezien veranderen de adolescenten van kleine kindjes in sterkere, grotere personen. Ouders kunnen geen autoriteit meer uitstralen met alleen hun fysieke voorkomen. Ook worden adolescenten seksueel volwassen en een deel van de conflicten gaat ook over dit onderwerp, dat in de kindertijd nog niet aan de orde kwam.

Wat de cognitieve ontwikkeling betreft krijgen adolescenten meer capaciteiten voor goed redeneren en zo maken ze het hun ouders moeilijker om discussies snel te beëindigen. (zeggen: ‘Omdat ik het zeg’ helpt niet meer).

Conflicten kunnen ook voortkomen uit het feit dat adolescenten en hun ouders een ander idee hebben over de mate van autonomie van de adolescent. Met name in de vroege adolescentie denken ouders bijvoorbeeld dat zij mogen beslissen over dingen als kleding, keuze van vrienden en de netheid van de slaapkamer, maar adolescenten denken dat niet. Dit komt waarschijnlijk omdat vanaf de vroege adolescentie de jongere steeds meer zelfstandigheid gaat krijgen (of eisen) en ouders zich daaraan moeten aanpassen.

Sommige conflicten gaan over dingen waar ouders het niet direct over durven te hebben. Zo communiceren Amerikaanse ouders meestal weinig over seksuele dingen met hun kinderen. Ze zeggen: ‘ik wil niet dat je dat aandoet naar school’ terwijl ze bedoelen ‘ dat kledingstuk is te uitdagend’. Conflicten over uitgaanstijden kunnen bijvoorbeeld ook eigenlijk gaan over bezorgdheid dat de jongere zo dronken wordt dat hij in een ongeluk komt. Ouders maken zich zorgen over de veiligheid van hun kinderen, maar willen dat niet direct uiten omdat de Amerikaanse meerderheidscultuur voorschrijft dat ze hun kinderen meer loslaten vanaf de adolescentie. Dit leidt tot ‘verborgen boodschappen’ in de conflicten die ze hebben.

Cultuur en conflict

Conflicten in de adolescentie hebben misschien deels een biologische basis (hormonen en cognities), maar conflicten zijn daarmee niet meteen universeel en hetzelfde. In traditionele culturen hebben ouders en adolescenten zelden dezelfde frequente conflicten over kleine dingetjes als die in de Amerikaanse cultuur. Een verklaring hiervoor is dat ouders en kinderen economisch afhankelijk zijn van elkaar en elkaar moeten helpen in het dagelijks leven. In zo’n omgeving is de druk om een goede harmonie in het gezin te houden hoog. Maar ook in niet-Westerse culturen, waar onderlinge economische afhankelijkheid minder sterk is, zijn er weinig conflicten (bijvoorbeeld Japan en Taiwan). Culturele opvattingen over de autoriteit van ouders zijn ook belangrijk: in deze culturen is de autoriteit van de ouder iets wat bij zijn rol hoort en adolescenten gaan daar minder snel tegenin.

Het is niet zo dat adolescenten in traditionele culturen geen neigingen krijgen om zich tegen hun ouders te verzetten. De opvattingen uit hun cultuur maken gewoon dat zij er minder snel over nadenken om tegen hun ouders in te gaan, of ze uiten hun verzet niet uit respect voor hun ouders.

Nog een verklaring voor de lagere frequentie van conflicten ligt in de waardering van onafhankelijkheid in traditionele culturen. In het Westen wordt onafhankelijkheid als ultiem doel van het volwassen worden gezien, zowel door adolescenten als door ouders. De conflicten zijn uitingen van een constant aanpassingsgedrag aan de nieuwe autonomie van adolescenten en de verminderde autoriteit van ouders. In andere culturen is onafhankelijkheid geen ultiem doel, maar juist onderlinge afhankelijkheid. Onafhankelijkheid wordt gezien als egocentrisch en dom: je moet op je familieleden kunnen leunen. In niet-Westerse culturen leren adolescenten juist hun onenigheden te onderdrukken en te gehoorzamen aan hun meerderen (ouders of ouderen), zodat ze later als volwassene kunnen overleven in hun cultuur.

Uit huis gaan

In de meeste Westerse culturen gaan jonge mensen weg van hun ouderlijk huis tijdens de opkomende volwassenheid. In de VS is de gemiddelde leeftijd 18 tot 19 jaar. De redenen hiervoor zijn omdat ze naar de universiteit gaan, gaan samenwonen of gewoon onafhankelijk willen zijn. Als de jongvolwassene vertrekt, betekent dit dat het gezin zich moet aanpassen aan de verandering. Voor ouders geldt dat zij zich goed aanpassen: de relatie tussen ouders verbetert en ouders zijn meer tevreden met hun leven. Ook voor de relatie tussen ouders en de opkomende volwassene geldt dat deze beter wordt. Jongvolwassenen rapporteren een grotere nabijheid en minder negatieve gevoelens zodra ze uit huis gaan. Ze gaan ook beter om met hun ouders. Er zijn verschillende verklaringen hiervoor. Zo zou het kunnen zijn dat het makkelijker is om iemand aardig te vinden die niet bij je woont; er is geen dagelijkse spanning meer, en de jongvolwassenen kunnen nu hun eigen leven bepalen: wanneer ze op bezoek gaan en wanneer niet.

In Amerika blijft ongeveer een kwart van de jongeren in hun begin twintiger jaren thuis wonen. Dit komt meer voor bij Latino’s, kleurlingen en Aziatisch Amerikanen, wat waarschijnlijk komt door de nadruk op onderlinge afhankelijkheid en familiebanden. Ook is in sommige culturen de maagdelijkheid van jonge vrouwen heel belangrijk en blijven zij daarom thuis wonen.

Zo’n 40% van de Amerikaanse jongvolwassenen komt nog minstens 1 keer terug bij hun ouders nadat ze uit huis zijn gegaan. De reacties hierop zijn verschillend. Sommige ouders verwelkomen hun kinderen makkelijk terug; dit wordt gemakkelijker als ouders hun kinderen gaan behandelen als volwassenen en niet als adolescenten. Het kan ook dat ouders het moeilijk vinden om het huis niet meer voor zich alleen te hebben. Jongvolwassenen kunnen het ook moeilijk vinden om weer dagelijks gecontroleerd te worden door hun ouders. Vaak is het een dubbel gevoel: jongvolwassenen zijn dankbaar dat hun ouders hen willen ondersteunen, maar vinden het vervelend weer als het afhankelijke kind te worden gezien.

Jongvolwassenen in Europa blijven langer bij hun ouders wonen. Dit komt omdat ze vaker tijdens hun studie nog thuis blijven. Jongvolwassenen die niet gaan studeren kunnen zich verder soms geen appartement veroorloven. In de Europese culturen heerst vaak ook de overtuiging dat gezinsleden elkaar moeten ondersteunen, maar tegelijkertijd de jonge mensen genoeg zelfstandigheid moeten bieden. Europese jongvolwassenen kunnen dus thuis blijven wonen en hiervan profiteren, en toch genoeg zelfstandigheid blijven houden.

Jongvolwassenen krijgen groter begrip voor hun ouders. Adolescenten hebben vaak moeite om het perspectief van hun ouders in te nemen, maar dit wordt makkelijker als ze ouder worden. Ouders veranderen ook: ze gaan het gedrag van hun kind minder volgen, waardoor de relatie rustiger en vriendschappelijker wordt. Wederzijds respect kan hierdoor groeien. Jongvolwassenen en hun ouders worden elkaars gelijken. Samenvattend: jongvolwassenen kunnen de gehechtheid met hun ouders behouden of de band wordt nog sterker, terwijl ze ook zelfstandiger worden; autonomie en verbondenheid kunnen dus echt samengaan.

Historische veranderingen in het gezin

Drie sleutelveranderingen zijn: een lager geboorteaantal, hogere levensverwachtingen en een beweging van landelijke naar stedelijke omgevingen. Mensen van 200 jaar geleden kregen veel meer kinderen en adolescenten hadden veel meer verantwoordelijkheden voor hun kleinere broers en zussen dan vandaag de dag. Door de lagere levensverwachtingen kregen adolescenten ook vaak te maken met de dood van een ouder. Verder groeide in 1830 zo’n 90% van de kinderen in Europa op in boerengezinnen, vandaag de dag is dit slechts 0,5%. Door de beweging naar de steden kregen adolescenten een heel ander leven: ze woonden niet meer op een afgelegen boerderij, dicht op hun gezin, maar konden nu naar school, werken en kwamen ook meer in aanraking met seks en alcohol. Over het algemeen zijn de functies van het gezin afgenomen en deels overgenomen door sociale instellingen. De familie nu dient voornamelijk als affectieve, liefdevolle eenheid. Voor religieuze, educationele en medische voorzieningen bijvoorbeeld zijn nu instellingen beschikbaar.

De afgelopen vijftig jaar.

De afgelopen vijftig jaar alleen is er ook veel veranderd. Dramatische veranderingen zijn: stijging in aantal scheidingen, in het percentage kinderen in eenoudergezinnen en in de prevalentie van tweeverdiener gezinnen.

Scheidingen

In Groot Brittannië werd het aantal scheidingen tussen 1957 en 2007 bijna 4,5 keer zo groot, waardoor zes keer zo veel afhankelijke kinderen hierdoor beïnvloed werden als daarvoor.

Eenoudergezinnen

Door het aantal scheidingen nam ook het aantal eenoudergezinnen toe. De meeste ouders hertrouwen, maar iedereen doorgaat een periode van zelfstandigheid. In 90% van de gevallen heeft de moeder de kinderen bij haar wonen. De toename in eenoudergezinnen komt ook door de trend van buitenechtelijke kinderen. Een derde van de blanke kinderen wordt geboren bij een alleenstaande moeder, bij gekleurde kinderen is dit twee derde.

Tweeverdieners

Tijdens de industrialisering waren het vooral de mannen die werkten. Vrouwen werkten in het huishouden. Ongeveer vijftig jaar geleden kwam het tweeverdiener gezin in trek. Moeders van adolescenten werken meer dan moeders van jongere kinderen. Een verklaring voor het stijgende aantal werkende moeders is het scheidingspercentage en de eenoudergezinnen. Verder werken vrouwen nu ook meer, gewoon omdat het nu kan en toegestaan is.

Effecten van veranderingen binnen een familie.

Scheiding

Onderzoek toont aan dat een scheiding een breed scala aan risico’s kan opleveren voor jonge mensen. Adolescenten van gescheiden ouders gebruiken meer drugs en alcohol, beginnen eerder met seksuele contacten en zijn vaker depressief. Schoolprestaties zijn soms ook lager. Over het algemeen tonen adolescenten wel minder negatieve effecten in vergelijking met kinderen, misschien omdat ze niet meer zo afhankelijk zijn van hun ouders of de situatie beter begrijpen. In de opkomende volwassenheid kunnen door de scheiding problemen ontstaan met het zelf vormen van romantische relaties. Toch kunnen er geen algemene conclusies worden getrokken: er is veel verschil in hoe de scheiding impact heeft op het gezin. Wat uitmaakt is niet zozeer de gezinsstructuur (getrouwd of niet, hoeveel kinderen etc.) maar de gezinsprocessen: de kwaliteit van de relaties, de mate van warmte in interacties. Een variabele is bijvoorbeeld de mate waarin adolescenten de conflicten tussen hun ouders meemaken.

 

Verder kan het proces van een scheiding ervoor zorgen dat ouders gestrest raken, wat hun opvoedgedrag beïnvloedt. Het eerste jaar na een scheiding zijn moeders minder affectief en consistent, en juist permissiever in hun opvoedstijl. Sommige moeders bespreken hun problemen met adolescenten, wat kan leiden tot een warmere band.

In de meeste gezinnen neemt het contact met de vader na de scheiding af. Adolescenten hebben ook vaker negatieve gevoelens richting hun vader.

Een derde factor is de toename in economische stress na een scheiding. Moeders dragen meestal zorg voor de kinderen en moeten dat doen met 1 salaris in plaats van twee, terwijl ze ook vaak minder moet gaan werken om voor de kinderen te zorgen.

De effecten van een scheiding worden verzacht door verschillende factoren, zoals een goede band met de moeder, een goede communicatie tussen de gescheiden ouders en een consistente opvoeding van de twee (ook al wonen ze in aparte huizen). Tegenwoordig wordt vaak scheidingsbemiddeling (divorce mediation) gebruikt, waarbij een professional de gescheiden ouders helpt om tot overeenstemming te komen over verschillende dingen.

Hertrouwen

Als naar de gevolgen van een scheiding wordt gekeken, zoals de economische druk die de moeder ervaart of conflict tussen gescheiden ouders, kan bedacht worden dat het hertrouwen van (met name) de moeder gunstige invloeden heeft. Maar onderzoek toont aan dat het hertrouwen juist zorgt voor meer problemen bij adolescenten, zoals depressie, angst en delinquentie, in vergelijking met kinderen van ongescheiden ouders en kinderen van niet hertrouwde ouders. Verder blijkt dat hoewel de scheiding gunstiger verloopt bij adolescenten, na het hertrouwen juist de oudere kinderen meer problemen hebben dan de jongere kinderen.

Een verklaring voor de problemen na het hertrouwen is dat het weer een verstoring van het gezinssysteem inhoudt. Er komt een nieuwe gezinsstructuur waaraan iedereen zich moet aanpassen. De problemen worden erger als de stiefvader probeert veel autoriteit te krijgen over de adolescent. Adolescenten worstelen vaak met een loyaliteitsprobleem, waarbij ze hun eigen vader niet willen verraden.

Eenouderschap

Adolescenten die opgroeien met één ouder hebben meer kans op problemen. Ook hierbij zijn gezinsprocessen erg belangrijk. Als de band met de ouder erg warm en ondersteunend is, zijn adolescenten net zo goed of zelfs beter af dan adolescenten met twee ouders. Adolescenten die opgroeien in extended families, dus waarbij opa en oma ook in huis wonen bijvoorbeeld, krijgen daar ook heel veel steun van en ook de ouder zelf kan de opvoeding dan beter aan.

Tweeverdienergezinnen

Adolescenten in tweeverdienergezinnen zien hun ouders natuurlijk minder. De consequenties voor de ontwikkeling zijn vaak onderzocht. Er zijn weinig bijzondere effecten gevonden in vergelijking met gezinnen waar één ouder werkt. Zo wijkt de tijd die de moeder doorbrengt met de kinderen vrijwel niet af. Wel vond men dat de effecten wat positiever zijn voor meisjes, omdat die het gevoel van verantwoordelijkheid meer verwelkomen. Jongens ruziën meer met hun moeders. Een belangrijke variabele is het aantal uur dat beide ouders werken. De risico’s voor de adolescent zijn hoger als beide ouders full-time werken, in plaats van 1 ouder slechts parttime. In dat geval is er meer kans op depressie en drugs en alcohol misbruik, omdat de ouders ook na de schooltijd van de adolescent niet aanwezig zijn om op te letten. Een andere variabele is de kwaliteit van de relatie tussen de ouders en de adolescent. Als ouders bijvoorbeeld blijven monitoren door de adolescent ’s middags te bellen, zijn de risico’s minder groot.

Mishandeling en seksueel misbruik in het gezin

Het percentage van misbruikgevallen in het gezin is moeilijk vast te stellen. Wel is onderzocht dat mishandeling vaker voorkomt bij adolescenten dan jongere kinderen. Seksueel misbruik begint meestal vlak voor de adolescentie en duurt dan voort.

Mishandeling

De reden waarom ouders hun kinderen fysiek iets aandoen is vaak onderzocht. Een bevinding is dat deze ouders vaker dan niet-mishandelende ouders zelf ook mishandeld zijn als kind. Ze hebben ook vaker ouderlijk conflict meegemaakt of een strenge discipline. Zelf mishandeld zijn is een risicofactor voor het worden van een mishandelende ouder, het betekent niet dat het een leidt tot het ander. Een andere risicofactor is de omgeving van het gezin: als ouders gezondheidsproblemen hebben of economische stress. Mishandeling heeft een aantal gevolgen voor de adolescent. Zo zijn ze vaker agressief in interacties, wat kan komen door het agressieve gedrag dat de ouder toont (modelgedrag). Het kan ook genetisch zijn (mishandelende ouder is agressiever, die genen krijgt het kind ook). Ook zijn ze eerder depressief en angstig.

Seksueel misbruik

Mishandeling overkomt jongens vaker dan meisjes, maar voor seksueel misbruik is dit andersom. Meestal is de dader een broer, vader of stiefvader. Seksueel misbruikende vaders zijn meestal niet agressief, maar gedragen zich rond andere volwassen juist onzeker en weinig sociaal. Hierdoor richten ze zich op kinderen, omdat die makkelijker te overheersen zijn. De gevolgen van seksueel misbruik zijn ernstiger dan bij mishandeling. Seksueel misbruik door ouders betekent een beschadiging van het vertrouwen en dit beïnvloedt alle sociale relaties van het kind. Veel slachtoffers hebben last van depressie, angst en teruggetrokkenheid. Ze vermijden seksueel contact totaal of zoeken het juist extreem op.

Een belangrijke factor in het herstel van de slachtoffers is de relatie met de andere ouder: als de moeder bijvoorbeeld geloofd in wat de adolescent haar verteld, en haar niet afwijst, kunnen meisjes grotendeels het misbruik te boven komen.

Weggelopen kinderen

Elf procent van de kinderen in Groot Brittannië die zijn weggelopen van huis, of werden gedwongen te vertrekken, blijven één of meerdere keren een nacht weg voordat ze 16 zijn. De adolescenten die niet terugkomen, lopen een hoog risico op allerlei problemen. De adolescenten die weglopen hebben vaak een vorm van mishandeling of misbruik meegemaakt, ervaren veel conflict tussen de ouders of zij worden verwaarloosd door de ouders. De jongeren zelf hebben vaak ook problemen zoals problemen op school, depressie of een afwijkende seksuele geaardheid (homo/lesbienne). Ze lopen weg om aan problemen te ontkomen, maar lopen tegen andere problemen aan. Zo lopen ze een hoge kans op exploitatie (seksueel/fysiek, ondervoed). Ze gebruiken seks om aan eten te komen, stelen eten of andere dingen en komen vaak in de cel terecht. Meer dan de helft komt in aanraking met drugs, en meer dan een derde doet minstens een keer een poging tot zelfmoord.

8. Vrienden en peers

Tijdens de adolescentie en ontluikende volwassenheid zijn vriendschappen erg belangrijk. De invloed van ouders neemt af, en vrienden vormen de brug tussen de band met familie en de band met een romantische partner. Ook peers worden belangrijker: adolescenten gaan vaak naar grote middelbare scholen of universiteiten met een hele peer cultuur. Peers en vrienden zijn twee verschillende groepen. Peers zijn simpelweg mensen met bepaalde gemeenschappelijke statusaspecten, zoals dezelfde leeftijd. Vaak zijn vrienden ook peers, maar dan de mensen met wie je een gewaardeerde relatie opbouwt.

Familie en vrienden.

In de adolescentie blijven ouders belangrijk, maar wordt de band minder warm en hecht. Adolescenten trekken meer naar hun vrienden, zowel op school als buiten school. Verder verandert de kwaliteit van de relatie met vrienden. Adolescenten gaan meer op hen vertrouwen en meer met hen delen. Voor onderwerpen over onderwijs en beroepen gaan adolescenten nog wel naar de ouders, maar persoonlijkere onderwerpen bespreken ze liever met vrienden. Ouders vormen de relaties met peers op bepaalde indirecte manieren. Zo kiezen ouders waar het gezin gaat wonen, waar het kind naar school gaat en of en waar ze hun religie aanhangen. Vriendschappen worden ook actief gevormd doordat ouders een vriendschap aansporen of juist afraden. Ouders beïnvloeden ook de persoonlijkheid van de adolescent door hun opvoedgedrag, wat tot bepaalde vriendschappen leidt.

Band met vrienden

Adolescenten rapporteren vaak dat ze veel gelukkiger zijn als ze met vrienden zijn. De eerste verklaring is dat een adolescent in een hechte vriend iemand ziet die zijn eigen gevoelens weerspiegelt. Adolescenten rapporteren vaak dat hun vriend hen echt ‘begrijpt. Een andere verklaring is dat adolescenten zich vrijer en opener voelen rond vrienden dan rond ouders. Adolescenten voelen dat vrienden hen meer accepteren zoals ze zijn: hierdoor vertellen ze eerder hun diepste geheimen, of doen ze lekker gek rond elkaar. Dit gebeurt vooral in het weekend: Larson en Richards noemen dat de ‘emotional high point of the week’. Adolescenten zijn niet alleen het gelukkigst met vrienden, ze ervaren met hen ook de meest negatieve emoties, zoals woede en frustratie. Ze maken zich veel zorgen over of hun vrienden hen wel leuk vinden.

Traditionele culturen

Ook buiten het Westen is er een verschuiving van familie naar peers. Er is wel een groot verschil: traditionele culturen hebben veel eerder een gender verschil in de relaties die adolescenten aangaan. Meestal kunnen jongens veel meer met peers en vrienden omgaan dan meisjes. Voor zowel jongens als meisjes geldt dat zij minder tijd doorbrengen met peers dan in het Westen, of ze naar school gaan of niet.

Veranderingen in vriendschappen

Wat maakt dat vrienden steeds belangrijker worden tussen late kindertijd en adolescentie? En hoe verandert de kwaliteit van de vriendschappen? Het belangrijkste verschil tussen vriendschappen in de kindertijd en die in de adolescentie is de mate van intimiteit; hoeveel kennis, gevoelens en gedachten gedeeld worden. Harry Sullivan deed hier onderzoek naar. Hij stelt dat het verlangen naar intimiteit met vrienden toeneemt in de adolescentie. Zo vormen de meeste kinderen rond de 10 jaar een hele hechte vriendschap met iemand. Dit heeft te maken met het vermogen tot perspectief nemen en het voelen van empathie. Zo’n beste vriend(in) promoot de verdere ontwikkeling van perspectief nemen, omdat de kinderen hun gedachten en gevoelens delen. Beste vrienden zijn ook eerlijk tegenover elkaar over elkaars fouten en kwaliteiten, wat helpt bij de identiteitsformatie. Voor adolescenten zijn vertrouwen en loyaliteit heel belangrijk bij goede vriendschappen, belangrijker dan voor jongere kinderen. Dit benadrukt de intimiteit van de relaties. Veranderingen in cognities zijn een verklaring voor de belangrijkheid van intimiteit in vriendschappen. Tijdens de adolescentie wordt denken abstracter en complexer. Deze vermogens maken ook dat de sociale cognitie verbetert: adolescenten denken en praten meer over abstracte kwaliteiten in hun relaties. Een andere verklaring is het lichamelijk en seksueel volwassen worden: adolescenten hebben veel moeite om dit te bespreken met ouders, en daarom richten ze zich op vrienden. Ook dit promoot intimiteit tussen vrienden. Bij intimiteit in vriendschappen moet naar gender gekeken worden: hoewel beide seksen dezelfde cognitieve veranderingen doorgaan en beiden lichamelijk veranderen, zijn er verschillen in intimiteit: meisjes hebben intiemere vriendschappen dan jongens. Ook praten ze meer met hun vrienden, en zeggen ze eerder dat ze hun vrienden vertrouwen dan jongens. Jongens zien de basis van hun vriendschap meer in de activiteiten die ze samen doen. Een verklaring voor dit genderverschil ligt in de socialisatie van genders: meisjes worden aangemoedigd over hun emoties te praten, jongens niet.

Vrienden kiezen

Een van de redenen waarom mensen vrienden worden is gelijkheid. Mensen maken vaak vrienden op basis van een gedeelde leeftijd, gender of andere karakteristieken. In de adolescentie zijn deze gelijkheden meestal oriëntatie in het onderwijs, media, vrije tijd voorkeuren, deelname in riskant gedrag en etniciteit. Dit laatste is bij alle leeftijdsgroepen aanwezig, maar is met name sterk in de adolescentie. Dit kan komen omdat jonge mensen zich bewuster worden van conflicten tussen etnische groepen, of omdat ze de verschillen tussen groepen meer gaan zien als ze hun etnische identiteit gaan vormen. Een derde reden is omdat er soms etnische segregatie is op scholen: de adolescenten zien meer mensen van hun eigen etnische groep, dus daar halen ze hun vrienden uit.

Peer invloeden

In het boek wordt benadrukt dat hoewel veel mensen de term ‘peer pressure’ gebruiken voor de invloeden die jongeren ondergaan van anderen, daar eigenlijk ‘friends’ influence’ mee wordt bedoeld. De peer groep is te ver verwijderd van de adolescent om veel invloed te hebben: het zullen vooral de vrienden zijn die bepaald gedrag uitlokken. Vrienden sporen aan tot bepaald gedrag; dit kan riskant gedrag zijn of juist geen riskant gedrag. Vrienden kunnen verder ook helpen door emotionele steun te bieden in moeilijke tijden. De negatieve en positieve invloeden van vrienden worden sterker in de vroege adolescentie, bereiken een toppunt rond de mid-adolescentie en nemen dan af.

Riskant gedrag

Als adolescenten gevraagd worden naar hun riskant gedrag en dat van hun vrienden, bestaat er een correlatie: meer riskant gedrag bij henzelf gaat samen met meer riskant gedrag bij hun vrienden. Dit betekent niet meteen dat het riskant gedrag van de adolescent wordt veroorzaakt door het gedrag van hun vrienden.

  1. In de meeste studies komt de informatie over het gedrag van de adolescent en zijn vrienden van de adolescent zelf, maar hij ziet zijn vrienden als gelijker aan hem dan ze werkelijk zijn.

  2. De tweede reden om te twijfelen aan een causaal verband is door een proces van selectieve associatie: adolescenten kiezen vrienden die gelijk zijn aan henzelf. De correlatie in riskant gedrag is dus deels (of geheel) te verklaren door het feit dat de jongeren elkaar als vrienden hebben uitgekozen op basis van hun gelijkheid in gedrag; ze hebben elkaar dus niet beïnvloed.

Onderzoek toont aan dat er sprake is van selectie, maar dat jongeren na een tijd wel beïnvloed worden door elkaar: ze passen hun gedrag aan om nog gelijker te worden.

Steun

Harry Sullivan benadrukte de positieve invloeden van vriendschappen. Hij zag vriendschap als een belangrijk hulpmiddel in het opbouwen van een hoge eigenwaarde. Sociaal begrip wordt ook vergroot door vriendschappen volgens Sullivan, omdat vrienden elkaars perspectieven leren kennen. Berndt ontwikkelde vier typen van steun:

  1. Informationele steun: advies en begeleiding bij het oplossen van problemen.

  2. Instrumentele steun: hulp met bepaalde taken, zoals huiswerk en het lenen van geld.

  3. Kameraadschap steun: een soort steun waarbij de adolescenten op elkaar vertrouwen dat ze elkaar bijstaan bij sociale activiteiten: samen naar het schoolbal of een feestje of samen in de kantine zitten.

  4. Prijzende steun (esteem support): vrienden steunen elkaar door elkaar te feliciteren als ze iets is gelukt, en hen aan te moedigen als ze iets niet durven.

Een platonische (niet-romantische) vriendschap tussen jongens en meisjes in bepaalde culturen kan heel belangrijk zijn. Jongens kunnen er veel profijt van hebben dat ze een meisje als vriend hebben, omdat ze dan hun gevoelens kunnen uiten tegenover iemand.

Vriendschappen in de ontluikende volwassenheid

Vriendschappen zijn in de ontluikende volwassenheid misschien nog wel belangrijker dan in de adolescentie. Ontluikende volwassenen gaan vaak uit huis, waardoor activiteiten met vrienden de plek innemen van interactie met familie. Ontluikende volwassenen zijn verder meestal nog niet getrouwd, waardoor een romantische partner nog niet de emotionele steun kan bieden. Ontluikende volwassenen doen minder met vrienden dan adolescenten, maar meer in vergelijking met volwassenen.

Kliekjes en groepen

Onderzoekers onderscheiden twee soorten sociale groepen waarin adolescenten verkeren: kliekjes (kleine groepen van vrienden die vaak samen dingen doen) en groepen (Engels: crowds. Grotere groepen adolescenten die niet per se vrienden zijn of veel tijd samen doorbrengen). Er zijn vijf typen ‘groepen’ op school:

  1. Elites: ook wel de populaire mensen. De groep met de hoogste sociale status op school.

  2. Atleten: studenten die zich richten op sport

  3. Academici: ook wel de nerds, halen goede punten en zouden sociaal niet vaardig zijn

  4. De afwijkenden (‘deviants’): ze zijn vervreemd van het normale sociale systeem op school, en anderen verdenken ze ervan dat ze drugs gebruiken of aan ander riskant gedrag doen

  5. Anderen: de normalen of de ‘nobodies’: studenten die op geen enkele manier eruit springen, meestal genegeerd door anderen.

Het behoren tot een bepaalde groep helpt de adolescent om zijn plek in de sociale structuur te bepalen. Leden van zowel kliekjes als groepen zijn gelijk in bepaalde kenmerken, zoals vrienden dat ook zijn. Maar groepen verschillen wel in bepaalde karakteristieken omdat het niet hele vriendengroepen betreft. Ook kliekjes hebben bepaalde karakteristieken.

Kliekjes

In kliekjes spelen sarcasme en spot een rol in de interacties tussen adolescenten. Gavin en Furman noemden deze interacties ‘antagonistische interacties’. Een functie van deze interacties is dat ze een hiërarchie promoten onder de groepsleden: als je status hoger is, ben je zelf sarcastischer over anderen dan zij over jou. Sarcasme en spot promoot ook gelijkheid binnen het kliekje: als iemand een raar kledingstuk draagt en daarover bespot wordt, zal hij het niet meer dragen. Sarcasme en spot over mensen buiten het kliekje versterken de kliek identiteit doordat de grens tussen ‘ons’ en ‘hen’ versterkt wordt. In traditionele culturen worden sarcasme en spot ook gebruikt in kliekjes. De adolescenten hebben soms zelfs speciale rechten in het gebruik van spot, en ze mogen dingen doen die onder normale omstandigheden niet toegestaan zouden zijn. In kliekjes van adolescente meisjes speelt zich iets af wat vergelijkbaar is met sarcasme en spot: relationele agressie. Dit is gedrag waarbij niet alleen sarcasme, maar ook roddelen, geruchten verspreiden en uitsluiten van anderen plaatsvindt. Het is een niet fysieke vorm van agressie die anderen schaadt doordat het relaties beschadigt. Meisjes doen meer aan deze vorm van agressie omdat hun gender rol een directe uitdrukking van conflict (zoals vechten) niet toestaat. Net als bij sarcasme geldt voor relationele agressie dat hoe meer een meisje dit doet, hoe hoger haar status is.

Veranderingen in groepen

De meeste mensen herinneren zich wel specifieke groepen op de middelbare school, maar niet op de basisschool. Deel uitmaken van een groep is kennelijk belangrijker in de adolescentie. Dit kan door cognitieve veranderingen in deze tijd: zo is een ‘label’ van een groep een abstract iets, en gaat ook over abstracte dingen zoals populair zijn. Groepen worden ook belangrijker omdat adolescenten op zoek zijn naar een identiteit. De culturele basis van groepen is ook van belang. In geïndustrialiseerde landen brengen adolescenten een groot deel van hun tijd door op school, en peers worden een sociale referentiegroep: peers beïnvloeden hoe adolescenten denken en hoe ze zichzelf vergelijken met anderen. De structuur van een groep verandert gedurende de adolescentie, en wordt gedifferentieerder en meer invloedrijk tot aan de mid-adolescentie, daarna neemt de invloed weer af en blijft de verscheidenheid aan groepen wel bestaan. Ook de hiërarchie onder de groepen neemt af. De belangrijkheid van groepen loopt gelijk met die van vrienden: de invloed piekt ook rond de mid-adolescentie en neemt dan af. Dit komt waarschijnlijk omdat identiteitsproblemen het sterkst zijn in de mid-adolescentie: groepen en vrienden helpen dan de adolescent om zijn identiteit te ontdekken, later zijn deze mensen niet meer zo nodig om te bepalen wie de adolescent is. De adolescent kan zich zelfs gaan verzetten tegen het horen bij een groep, omdat het zijn individualisme in de weg staat. Het behoren tot een groep brengt bepaalde karakteristieken met zich mee. Zo hebben de ‘afwijkenden’ het hoogste risico op riskant gedrag, en de laagste schoolprestaties. Voor de academici is dit net andersom.

Groepen in minderheidsculturen.

Tussen veel meerderheids- en minderheidsculturen bestaan gelijkheden en verschillen. In scholen met voornamelijk niet-blanke studenten bestaan bijvoorbeeld dezelfde soorten groepen als op bijna geheel blanke scholen. Dit komt waarschijnlijk omdat deze studenten dezelfde cognitieve veranderingen en identiteitsproblemen meemaken. Ook bij minderheidsgroepen zijn groepen belangrijk als referentie en als status hiërarchie. Verschillen ontstaan op multi-etnische scholen. In dat geval zien adolescenten in de andere etnische groepen minder groepsverschillen dan in hun eigen groep (niet-Aziaten zien alle Aziaten als een groep, terwijl de Aziaten zelf onderscheid maken tussen elites, atleten, etc.). Verder worden etnische grenzen weinig overschreden bij groepen. Alleen de atleten willen nog wel samen een groep vormen.

Veranderingen in kliekjes en groepen

Dunphy maakte een model over de veranderingen in de kliekjes en groepsstructuur. In de vroege adolescentie besteden adolescenten de meeste tijd met kliekjes van dezelfde sekse. Een paar jaar later worden jongens en meisjes geïnteresseerder in elkaar, en de kliekjes beginnen dichter bij elkaar te komen (denk aan een schoolbal), zonder vaak zelfs met elkaar te praten. In het derde stadium beginnen de kliekjesleiders romantische relaties te vormen waardoor de seksescheiding verdwijnt. In het vierde stadium volgen de andere leden (rond de 15 jaar), waardoor de kliekjes en groepen gemengd worden. In het vijfde stadium ontstaan aparte relaties tussen vrouwen en mannen in serieuzere relaties. De eerste fases van Dunphy’s model blijken nog op te gaan in de moderne tijd. Maar, Dunphy nam aan dat aan het einde van de middelbare school hechte romantische relaties waren ontstaan die snel zouden leiden tot het huwelijk, maar dat gaat nu niet meer op. Het huwelijk is uitgesteld, en de meeste mensen hebben een aantal relaties tot in hun late twintig. De kliekjes en groepen lopen ook door in de ontluikende volwassenheid.

Populariteit

Groepen worden vaak gezien als populair of niet populair. Er is ook veel onderzoek gedaan naar de populariteit van individuen. Dit wordt gedaan door sociometrie, waarbij studenten de sociale status van anderen beoordelen. Bij alle leeftijden zijn aantrekkelijkheid en sociale vaardigheden factoren die populariteit bepalen. Een hogere intelligentie is ook positief gerelateerd, ondanks wat veel mensen denken over nerds. Nerds zijn juist onpopulair door hun gebrek aan sociale vaardigheden.

Sociale vaardigheden

De kwaliteiten voor populariteit kunnen worden samengevat onder sociale vaardigheden. Populaire mensen worden door iedereen aardig gevonden, zijn vrolijk en humoristisch, en behandelen anderen rechtvaardig en zijn sensitief. Er zijn twee soorten onpopulariteit:

  • Verstoten adolescenten worden actief gemeden door anderen, omdat anderen vinden dat ze te agressief of ruziezoekend zijn. Deze adolescenten negeren wat anderen willen en zijn egoïstisch. Bij deze jongeren ligt de beperking in sociale vaardigheden waarschijnlijk in de sociale cognitie: agressieve jongens interpreteren gedrag van anderen sneller als vijandig. Het probleem ligt dus in de sociale informatie verwerking.

  • Genegeerde adolescenten maken geen vijanden, maar hebben ook geen vrienden. Ze hebben moeite vrienden te maken omdat ze verlegen zijn en teruggetrokken. Anderen hebben geen duidelijke mening over ze.

Volgens sommige onderzoekers bestaan er ook adolescenten die hoog scoren op agressiviteit maar ook op sociale vaardigheden; de controversiële adolescenten. Zij roepen gemengde emoties op bij peers: ze zijn niet per se populair of onpopulair, maar beide een beetje.

Continuïteit in populariteit

Zowel populariteit en onpopulariteit zijn consistent van de kindertijd tot de adolescentie. Dit kan komen door de onderliggende vaardigheden die van toepassing zijn bij populariteit zoals intelligentie en agressiviteit. Ook kan (on)populariteit zelfvereeuwigend (‘self-perpetuating’) zijn: kinderen die worden bekrachtigd in hun populariteit door ervaringen met anderen, versterken hun vertrouwen en kunnen ook meer sociale vaardigheden ontwikkelen. Kinderen die te maken krijgen met onpopulariteit krijgen een slechte reputatie en minder kansen om met anderen om te gaan.

Interventies

Veel onpopulaire kinderen komen hun onpopulariteit te boven, doordat ze zelf sociale vaardigheden weten te ontwikkelen of nieuwe sociale contacten ergens anders opdoen. Als de onpopulariteit aanhoudt, leidt dit tot gedragsproblemen, depressie en academische problemen. Voor agressieve (verstoten) adolescenten geldt dat ze sneller met andere agressieve mensen omgaan. Interventies richten zich op het aanleren van sociale vaardigheden. Voor verstoten kinderen betekent dit: omgaan met woede en agressiviteit. Voor genegeerde adolescenten leert men ze de sociale vaardigheden voor het maken van vrienden.

Pesten

Een extreme vorm van afwijzing door anderen is pesten. Er zijn drie componenten van pesten: agressie, herhaling en machtonbalans. De prevalentie van pesten heeft een piek in de vroege adolescentie. In de meeste landen worden jongens meer gepest dan meisjes en zijn ze ook vaker zelf pesters. Gepest worden kan leiden tot fysieke symptomen (slaapproblemen, hoofdpijn), en psychologische symptomen zoals eenzaamheid en angst. Ook de pesters kunnen problemen krijgen, zoals relatieproblemen.

Slachtoffers van pesten zijn meestal adolescenten met een lage status die zijn verstoten door hun peers. De pesters zijn soms van hoge status die het pesten gebruiken om ‘aan de macht’ te blijven, en soms hebben pesters een normale status omdat ze dan meedoen met een hoge-status pester, en soms zijn ze van lage status en zoeken ze iemand die nog lager staat om de macht over te hebben. ¼ van de pesters is zelf ook slachtoffer.

Cyberbullying is een nieuwe vorm van pesten, waarbij het pesten plaatsvindt over de email of de mobiele telefoon. In de helft van de gevallen weten slachtoffers niet wie hen pest. Meestal vindt cyberbullying ook maar 1 keer plaats (het is niet langdurig). De term online pesterij (overlast) is misschien beter.

Jeugdcultuur

Jeugdcultuur, een term bedacht door Parsons, is het idee dat jonge mensen niet alleen deel uitmaken van kleinere sociale groepen zoals vriendschappen of kliekjes, maar ook een groep vormen als geheel, met hun eigen cultuur. Sociologen zijn het erover eens dat de jeugdcultuur opkwam in het Westen rond 1920. Toen en nu bestaat de jeugdcultuur vooral uit ontluikende volwassenen (eind tienerjaren en begin 20). In de jeugdcultuur bestaan waarden van genotzucht (hedonisme), vrije tijd en avontuur en opwinding. Voor de jaren ’20 was seksueel gedrag bijvoorbeeld erg beperkt: meisjes moesten maagd blijven en extreem puur (zelfs geen zoenen), voor het huwelijk. In de jaren ’20 kwamen er ‘petting parties’, waarbij jongeren bij elkaar kwamen om te zoenen en soms meer. Jazz was ook deel van de jeugdcultuur; de jaren ’20 worden wel de ‘Jazz Age’ genoemd. Ook de kledingstijl van de jeugd reflecteerde de lossere seksuele normen. Rokken kwamen tot de knie, en vrouwen droegen steeds meer vleeskleurige panty’s. Make-up kwam ook in trek.

Er waren een aantal historische invloeden belangrijk bij het ontstaan van de jeugdcultuur:

  1. Het einde van de Eerste Wereldoorlog. Tijdens de oorlog waren veel jonge mensen naar Europa getrokken, weg van hun familie, en toen ze terugkwamen weigerden ze zich weer over te geven aan de oude beperkingen.

  2. De ideeën van Sigmund Freud: Freud’s theorieën werden zo aangepast dat een vrijpostig seksleven werd gezien als een boost voor de psychologische gezondheid. Zelfcontrole werd daarbij bijna schadelijk.

  3. De veranderende status van vrouwen: in 1920 werd de Nineteenth Amendment ondertekend, waarin stond dat vrouwen het recht kregen om te stemmen. Vrouwen werden hierdoor een stuk gelijker aan mannen.

  4. De grotere beschikbaarheid van auto’s; dit gaf mensen van de middenklasse een manier om te ontsnappen aan volwassenen, en ver weg naar feestjes te gaan. Ook was het een plek om je terug te trekken met een geliefde.

De jeugdcultuur als cultuur

Wat maakt jeugdcultuur een cultuur? Een cultuur is een bepaalde manier van leven door een groep, inclusief de waarden, opvattingen, gebruiken en kunst. Volgens Parsons zijn de waarden van de jeugdcultuur hedonisme (genotzucht) en onverantwoordelijkheid, eigenlijk de tegenovergestelde waarden van die van de volwassen samenleving. Matza en Sykes identificeren verder ‘subterranean’ waarden zoals opwinding en avontuur. Bij volwassenen komen deze ook voor maar dan altijd in beperkte vorm. Deelname aan de jeugdcultuur is volgens Parsons de Westerse manier voor een ‘overgangsritueel’ van jongere naar volwassene. Volgens Parsons was het huwelijk de formele ingang naar volwassenheid.

Brake identificeerde drie componenten van de specifieke stijl van de jeugdcultuur:

  1. Uiterlijk (image): kledingstijl, haarstijl, juwelen. Een voorbeeld is de neus- of navelpiercing die jongeren veel vaker hebben dan volwassenen.

  2. Gedrag (demeanor): bepaalde houdingen en posturen (de ‘high five’ bijvoorbeeld).

  3. Taal (in het Engels ‘argot’): een bepaald vocabulaire en een bepaalde manier van spreken. Bijvoorbeeld het gebruik van het woord ‘cool’ en ‘chill’.

Elk component van stijl kan gezien worden als een custom complex: een symbool voor bepaalde waarden en opvattingen in de cultuur. Het dragen van versleten spijkerbroeken kan bijvoorbeeld symbool staan voor de nadruk op vrije tijd en genotzucht, in tegenstelling tot het strakke pak van de volwassenen.

Hoe ontstaan jeugdculturen

Om een jeugdcultuur te krijgen is een pluralistische samenleving nodig: een samenleving met een socialisatie die breed genoeg is om een verscheidenheid aan individuen en gedragingen te krijgen. Een andere verklaring is dat jeugdculturen opkomen in moderne samenlevingen door een gebrek aan banden tussen personen en de benadrukking van individualisme. Parsons’ verklaring was dat de jeugdcultuur een periode betekent tussen de tijd dat ze onafhankelijk worden van ouders, en de tijd dat ze volwassen verantwoordelijkheden krijgen. Een jeugdcultuur komt niet per se op als verzet tegen de volwassen samenleving, het is ook een manier om te experimenteren met identiteiten. Binnen de jeugdcultuur bestaan jeugdsubculturen met specifieke stijlen, zoals nerds en academici, of voor een bepaalde muziekstijl.

Technologische vooruitgang

De jeugdcultuur wordt gemaakt door jonge mensen en het wordt ook door hen verspreid. In tijden van technologische veranderingen kunnen jonge mensen naar elkaar kijken om te weten hoe ze moeten leven. Mead beschrijft in 1928 hoe technologische verandering bepaalt hoeveel kennis adolescenten van volwassenen of peers meekrijgen. In post-figuratieve culturen, met een lage snelheid van technologische verandering, verandert wat adolescenten moeten leren niet zoveel tussen generaties, en kunnen ze dus alles leren van oudere generaties. Maar in de laatste 100 jaar zijn er steeds meer co-figuratieve culturen, waarbij de technologische veranderingen zo snel gaan dat jonge mensen niet meer alles kunnen leren van ouderen, omdat die niet met nieuwe uitvindingen zijn opgegroeid. Resultaat is dat ze van elkaar leren (denk aan de computer). Mead gelooft ook dat in de toekomst, als de technologische veranderingen elkaar nog sneller opvolgen, een derde type cultuur zal ontstaan: de pre-figuratieve cultuur, waarbij jonge mensen oudere generaties zullen leren hoe ze met iets moeten werken. Dit vinden we nu al terug in het gebruik van computers en internet, waarbij jongeren er veel vaardiger in zijn dan ouderen.

9. Liefde en seksualiteit

Liefde

De vormen van relaties in de adolescentie zijn sterk veranderd sinds de jaren ’70. Relaties vormden zich door daten, waarbij formele regels werden gevolgd zoals dat een jongen een meisje uit vroeg naar een film. Nu zijn relaties veel minder formeel. Een verklaring hiervoor is dat de gender scheiding veel minder is sinds de vrouwenbeweging in de jaren ’60: jongens en meisjes kunnen ook met elkaar omgaan als vrienden. In veel niet-Westerse culturen komt daten bijna niet voor, en informeel contact tussen mannen en vrouwen in de adolescentie ook niet, vanwege culturele waarden van kuisheid en gearrangeerde huwelijken.

De ontwikkeling van liefde

Het percentage romantische relaties in de adolescentie neemt met de jaren toe. Aziatische adolescenten beginnen pas later met een relatie dan andere culturen omdat culturele waarden dit afwijzen. Een liefdesrelatie van adolescenten volgt meestal 4 stappen:

  1. Adolescenten in een gelijke sekse groep gaan naar plaatsen waar ze anderen hopen te ontmoeten.

  2. Adolescenten doen mee aan sociale evenementen georganiseerd door volwassenen, zoals schoolfeesten.

  3. Gemixte seksegroepen gaan samen naar een bepaald evenement zoals een film.

  4. Adolescenten gaan daten met z’n tweeën.

Dornbusch vond in zijn onderzoek dat het fysiek volwassen worden niet bepaalt wanneer je begint met daten. Hij vond dat bij adolescenten van verschillende leeftijd maar van dezelfde Tanner stage (hfst 2) de oudere adolescenten vaker al een date hadden gehad dan de jongere. En bij adolescenten van dezelfde leeftijd maar verschillende Tanner stages vond hij dat zij allemaal ongeveer tegelijk begonnen waren met daten.

Redenen voor liefdesrelaties

De redenen waarom adolescenten relaties aangingen waren, op volgorde van belangrijkheid:

  • Recreatie (plezier)

  • Intimiteit

  • Status (indruk maken op anderen met het aantal dates)

  • Leren (beter worden in het daten)

  • Vriendschap (samen leuke activiteiten doen)

  • Hofmakerij (‘courtship’: iemand zoeken om een vaste relatie mee aan te gaan)

De redenen veranderen als adolescenten ontluikende volwassenen worden. Universiteitsstudenten vonden intimiteit het belangrijkst, daarna vriendschap en status op een lage plek. Wat adolescenten in hun partner zoeken verandert ook, voornamelijk voor jongens. In de mid-adolescentie vinden jongens fysieke aantrekkelijkheid het belangrijkst, meisjes steun en intimiteit. In de late adolescentie vinden beide seksen steun, intimiteit, communicatie en passie het belangrijkst.

Scripts

Dating scripts zijn de cognitieve modellen die interacties in een liefdesrelatie leiden, en zijn sterk beïnvloed door gender, voornamelijk voor jongens. Jongens volgen een proactief script: de liefdesrelatie beginnen, het meisje bellen om iets te doen, bepalen waar ze heen gaan etc. Het meisje volgt een reactief script, dat focust op het privé domein: zichzelf mooi maken voor een date, door de jongen opgehaald worden thuis.

Vriendschap en liefde

Romantische relaties zijn in positieve en negatieve zin anders dan vriendschappen. Ze zorgen voor intensere emoties; liefde en geluk maar ook angst. Het betreft ook seksuele activiteit en zorgt voor het gevoel dat er iemand is die voor je zorgt. Adolescenten zeggen ook dat het je sociale vrijheid beperkt, en sneller dan bij vriendschappen, leidt tot conflict. Ook de uitkomsten van een romantische relatie zijn zowel positief als negatief: de adolescent is populairder en heeft een beter zelfbeeld. Dit hangt wel af van de leeftijd van de adolescent: jonge adolescente meisjes kunnen door een serieuze liefdesrelatie depressief worden, omdat ze dan vaak meegaan in seksuele activiteit voordat ze het echt willen.

Sternberg’s theorie van de liefde

Sternberg identificeerde verschillende soorten liefde door een combinatie te maken van drie aspecten van liefde:

  1. Passie: fysieke aantrekkingskracht en seksueel verlangen.

  2. Intimiteit: gevoelens van hechtheid en een emotionele band.

  3. Commitment: de belofte om voor lange tijd van iemand te houden, ook als de mate van passie en intimiteit minder wordt.

Sternberg combineerde deze aspecten tot zeven verschillende liefdesvormen:

  1. Aardig vinden (Liking): alleen intimiteit, het soort liefde dat meestal bij vriendschappen voorkomt.

  2. Verblindheid (Infatuation): alleen passie. De persoon is emotioneel opgewonden en heeft seksueel verlangen naar de ander, maar er is geen emotionele band.

  3. Lege liefde: alleen commitment. Dit komt soms voor bij lang getrouwde stellen die de passie en intimiteit hebben verloren, of bij het begin van een gearrangeerd huwelijk (passie en intimiteit kunnen later wel ontstaan)

  4. Romantische liefde: passie en intimiteit. Het soort liefde als mensen zeggen dat ze ‘in love’ zijn; de gevoelens zijn intens, maar het duurt niet lang

  5. Barmhartige liefde (Compassionate love): intimiteit en commitment, geen passie. Bijvoorbeeld bij stellen die lang bij elkaar zijn, maar geen passie meer voelen, of bij ongewoon hechte vriendschappen.

  6. Fatuous’ (gekke of waanzinnige) liefde: passie en commitment, geen intimiteit. Bijvoorbeeld bij twee mensen die elkaar ontmoeten, een sterke passie voor elkaar voelen en al snel trouwen, terwijl ze elkaar nog niet eens echt kennen.

  7. Volmaakte (Consummate) liefde: alle drie de aspecten.

Bij adolescenten is er meestal geen commitment. De meeste relaties duren maar een paar weken of maanden. Pas in de ontluikende volwassenheid begint commitment toe te nemen, wanneer mensen gaan zoeken naar iemand om hun leven mee te delen. Omdat commitment vrij weinig bestaat in de relaties, hebben adolescenten dus ofwel verblinde liefde of romantische liefde. Heel soms ontwikkelt deze liefde tot een volmaakte liefde, bijvoorbeeld als geliefde op de middelbare school bij elkaar blijven en trouwen. Maar omdat de gemiddelde trouwleeftijd zo hoog ligt tegenwoordig, denken maar weinig adolescenten aan commitment in hun relaties.

Passie in niet-Westerse culturen

Gevoelens van passie komen universeel voor bij jonge mensen. Dit betekent niet dat in alle culturen mogelijkheden zijn om te handelen naar die gevoelens. De meeste culturen kennen gearrangeerde huwelijken.

Verliefd worden

Voor de meeste adolescenten geldt: soort zoekt soort (‘birds of a feather flock together’). Mensen gaan relaties aan met anderen die vergelijkbaar met hen zijn in intelligentie, sociale klasse, religie, persoonlijkheid en aantrekkelijkheid. Dit komt door de consensual validation: mensen vinden in anderen een instemming (consensus) met hun eigen karakteristieken. Deze instemming ondersteunt (valideert) hun eigen kijk op de wereld (denk aan overeenkomst in religie). Nadat mensen verliefd worden, kan een hechting ontstaan die gelijk is aan de hechting met ouders. Partners zoeken elkaar op in tijden van stress, vormen een ‘veilige basis’ voor elkaar van waaruit ze de wereld ontdekken en missen elkaar. De hechting kan ook veilig of onveilig zijn. Bij veilige hechtingen is er emotionele steun en zorg om elkaars welzijn. Bij onveilige hechting hangen de partners teveel op elkaar of juist te weinig.

Peer context

In de adolescentie is de peer context voor romantische relaties veel belangrijker dan voor oudere jongeren. Peers en vrienden hebben veel invloed op elkaars liefdesleven. Brown maakte een ontwikkelingsmodel voor adolescente liefde, over de rol van peers en vrienden hierin. Er zijn vier fasen:

  1. Initiatie fase: in de vroege adolescentie, de eerste exploraties beginnen, en gaan gepaard met angst en opwinding. De angst komt van het feit dat dit nieuwe gedrag bespot kan worden door vrienden en peers.

  2. Status fase: adolescenten worden zelfverzekerder over hun vaardigheden in romantische relaties en krijgen hun eerste relaties. Bij het ‘kiezen’ van een partner houden ze in hun achterhoofd hoe hun status bij hun vrienden hierdoor beïnvloed wordt. Vaak worden vrienden gebruikt om iemand mee uit te vragen; hierdoor wordt het risico op vernedering verkleind.

  3. Genegenheid (Affection) fase: adolescenten krijgen diepere gevoelens voor elkaar, en seksuele activiteit neemt toe. De relatie duurt langer dan in de eerdere fases. Peers worden minder belangrijk naarmate de relatie groeit, maar peers krijgen wel de rol van ‘private eyes’: ze houden in de gaten of de partners wel trouw zijn aan elkaar, en als ‘arbitrators’ (scheidsrechters) als er conflicten ontstaan. Tenslotte zijn vrienden ook ‘support systems’, ze luisteren naar problemen.

  4. De bindingsfase: de relatie wordt langduriger en serieuzer, en partners beginnen erover te praten of ze een levenslange commitment willen maken. Dit is meestal in de ontluikende volwassenheid. De rol van vrienden en peers beperkt zich nu tot adviseur of support system.

Uit elkaar gaan

De meeste adolescenten hebben meerdere relaties in hun leven en maken dus minstens 1 keer een breuk in de relatie mee. Bij adolescenten kan de impact van een breuk bepaald worden door egocentrisme: door de persoonlijke fabel kunnen adolescenten denken dat niemand ooit zoveel pijn en verdriet heeft gehad. Bij jongvolwassenen zijn een aantal factoren vastgesteld waarom ze uit elkaar gingen: er waren lagere niveaus van intimiteit en liefde, en ze waren minder gelijk in leeftijd, schoolprestaties en fysieke aantrekkelijkheid dan mensen die bij elkaar bleven. De studenten noemden redenen als verveling en verschillen in interesses. Een studie vond dat vrouwen eerder de relatie verbraken en dat afgewezen mannen ongelukkiger waren na de breuk dan afgewezen vrouwen. Een andere studie vond dat meer dan de helft van de mensen die uit elkaar waren gegaan redelijk depressief waren 2 maanden later. Alcohol en drugsmisbruik nemen ook toe. ‘Romantische pesterij’, waarbij iemand zijn ex lastigvalt, kwam ook vaak voor. Dit leidt tot gevoelens van angst, depressie en nerveusheid.

Een huwelijkspartner kiezen

Uiteindelijk trouwt 90% van de mensen in een samenleving. Mensen hebben meestal een ‘ideale huwelijkspartner’ in hun hoofd, en veel kwaliteiten worden in verschillende landen teruggevonden. Wederzijdse aantrekkingskracht of liefde is het eerste criterium voor een huwelijk, gevolgd door een vertrouwelijk karakter en emotionele stabiliteit. Het hebben van veel geld staat op een veel lagere plek. Cross-culturele verschillen gingen vooral om de belangrijkheid van kuisheid.

Gearrangeerde huwelijken

Het idee dat romantische liefde nodig is om te trouwen ontstond pas 300 jaar geleden in het Westen, en pas later in andere delen van de wereld. Het huwelijk was meer een verbinding tussen twee families, niet twee individuen. Het huwelijk werd beslist op basis van de status van de familie, religie en welvaart. Hierdoor waren de verwachtingen voor de huwelijksrelatie ook anders. In het Westen zoeken mensen intimiteit en passie in hun relatie, en omdat ze samenwonen met hun partner verwachten ze een hechte band met hem of haar. In het Oosten komt commitment eerst, en passie wordt niet verwacht. Intimiteit kennen de partners vaak niet, ze zoeken dit meer bij hun familie of kinderen. Door globalisering is in veel traditionele culturen de traditie van het gearrangeerde huwelijk veranderd. In de meeste Oosterse culturen is nu het ‘semi-gearrangeerde’ huwelijk normaal: de ouders beïnvloeden wie hun kind selecteert als partner, maar beslissen niet over het huwelijk zonder naar hun kind te luisteren. In Oosterse culturen wordt het ook steeds normaler om een partner te kiezen zonder enige tussenkomst door de ouders.

Samenwonen

In veel Westerse landen gaan steeds meer mensen samenwonen voordat ze trouwen. Het samenwonen is meestal van korte duur en zeer instabiel in Amerika, in Europa zijn de relaties veel stabieler. Binnen Europa zijn wel verschillen: in het zuiden blijven de meesten bij hun ouders wonen tot het huwelijk, misschien door een katholieke traditie. Mensen gaan samenwonen om er zekerder van te zijn dat als ze gaan trouwen, dit een goede keus is. Onderzoek toont echter aan dat ontluikende volwassenen die samenwonen voor het huwelijk een hogere kans hebben op een scheiding dan ontluikende volwassenen die dit niet deden!

Seksualiteit

Voor de meeste adolescente jongens begint de seksuele ervaring met masturbatie. Dit komt frequent voor, gemiddeld zo’n vijf keer per week. Meisjes rapporteren veel minder aan masturbatie te doen dan jongens. Het verschil neemt wel af; waarschijnlijk omdat vrouwelijke seksualiteit steeds meer geaccepteerd wordt. De meeste adolescenten krijgen meer seksuele ervaring in een bepaalde volgorde: eerst masturbatie, dan zoenen, geslachtsgemeenschap en ten slotte orale seks. De gemiddelde leeftijd van de eerste geslachtsgemeenschap is 17. Meestal hebben adolescenten geslachtsgemeenschap wanneer ze een romantische relatie hebben (77%), maar veel adolescenten doen ook aan eenmalige seks met iemand die ze niet als hun partner beschouwen.

Pornografie

Veel adolescenten zijn nog niet seksueel actief, en misschien is porno voor deze groep daarom zo populair, voornamelijk bij mannen. Met de opkomst van het internet is nog makkelijker aan pornografisch materiaal te komen. Chinese adolescenten blijken veel vaker op internet porno te kijken, ondanks culturele opvattingen over seksualiteit. Over het algemeen kijken ontluikende volwassenen veel vaker porno dan adolescenten.

Culturele opvattingen over seksualiteit

Ford en Beach onderzochten in 1951 200 culturen en vonden drie typen van culturele opvattingen over seksualiteit:

  1. Restrictieve culturen: seksuele activiteit voor het huwelijk is streng verboden. Jongens en meisjes groeien vanaf de kindertijd daarom gescheiden op; meisjes met vrouwen, jongens met mannen of gewoon met elkaar. In sommige culturen komt het verbod op seks terug in de sociale normen. Sommige culturen hebben zware straffen voor mensen die seks hebben voor het huwelijk, maar de zware straffen zijn alleen voor vrouwen: er is vaak een double standard: de wetten zijn strenger voor meisjes dan voor jongens.

  2. Semi-restrictieve culturen: ook verbod op seks voor het huwelijk, maar die worden niet streng nageleefd. Zolang mensen discreet zijn over hun seksuele activiteit is het niet erg. Maar, als meisjes zwanger raken, worden ze wel verwacht te trouwen met de jongen.

  3. Permissieve culturen: deze culturen sporen adolescenten aan om hun seksualiteit te ontdekken, en het is een culturele verwachting dat dit ook gebeurt. In sommige culturen begint deze aansporing al in de kindertijd. Veel permissieve culturen zijn sinds het onderzoek van Ford en Beach minder permissief geworden door globalisering.

In 1951 classificeerden Ford en Beach Amerika als restrictief, maar sindsdien is veel veranderd. Waarschijnlijk is semi-restrictief nu het beste: ouders weten dat adolescenten gaan experimenteren, maar bemoeien zich er niet mee, hoewel ze het er niet mee eens zijn. Toch blijkt uit onderzoek dat 60% van de mensen in Amerika seks voor het huwelijk door tieners altijd fout vindt. Noord-Europeanen zijn veel liberaler over seks, maar wel met beperkingen: zo worden meisjes niet geacht veel partners te hebben. Ouders tolereren seks, maar pas als een seksuele relatie voortkomt uit liefde voor elkaar. Communicatie tussen ouders en kinderen over seks is wel minimaal. Door het gebrek aan communicatie vinden ouders zichzelf veel permissiever en opener over seks dan de adolescenten zelf, dit geldt voor Europa en Amerika. Seks voor het huwelijk is het minst gewoon in Aziatische landen zoals Japan en Zuid-Korea. Data voor Arabische landen is er nauwelijks, maar de strenge straffen voor seks voor het huwelijk wijzen erop dat het daar waarschijnlijk ook nauwelijks gebeurt.

Gender en seks

Zelfs in het Westen bestaat er een dubbele standaard in culturele opvattingen over seks. Net als bij daten leren jongens en meisjes seksuele scripts: cognitieve raamwerken over hoe een seksuele ervaring hoort te verlopen en hoe je het moet zien. Zo vinden zowel jongens als meisjes dat jongens de ‘eerste stap’ moeten nemen, en dat meisjes moeten aangeven wanneer er te ver wordt gegaan. Jongens reageren zeer positief op hun eerste keer, meisjes verschillen in hun mening. Dit kan komen door de culturele opvatting dat meisjes meer dan jongens fout bezig zijn als ze seks hebben voor het huwelijk, of doordat meisjes zich meer zorgen maken over zwangerschap.

Eigenschappen van seksueel actieve adolescenten

Eigenwaarde en tevredenheid met het leven zijn even hoog voor maagden en niet-maagden. Adolescenten die tijdens de middelbare school maagd blijven, lopen vaak wel achter op hun puberale ontwikkeling, presteren academisch hoger, zijn politiek conservatiever en zijn vaker actief in een religie. Adolescenten die relatief vroeg beginnen met seks (voor 15 jaar) hebben meer kans om vroeg te beginnen met drugs of alcohol, en komen eerder uit eenoudergezinnen of zijn opgegroeid in armoede. De relatie met de ouders verschilt niet erg tussen vroeg seksueel actieve adolescenten en anderen; monitoring is hetzelfde bijvoorbeeld. Onderzoek is vaak dubbel: 1 studie vond dat meisjes met moeders die eerder praten over seks, eerder begonnen dan hun peers. Een andere studie vond het omgekeerde. Als de meeste mensen in een kliekje al seksueel actief zijn, ontstaat de norm dat seks acceptabel is en zullen maagden eerder ook actief worden. Als meisjes eerder lichamelijk volwassen worden, trekken ze oudere jongens aan en worden ze ook eerder seksueel actief (omdat jongens dat van ze willen en omdat ze daar zelf ook meer geïnteresseerd in zijn).

Seksuele intimidate en date rape

Seksuele intimidatie komt voor in interacties tussen peers. Het omvat gedrag (uitschelden, grapjes – milde intimidatie) tot ongewild aanraken of seksueel contact (ernstige intimidatie). Het percentage adolescenten die dit wel eens heeft meegemaakt is behoorlijk hoog. Onder vroege adolescenten rapporteert meer dan 40% wel eens slachtoffer te zijn geweest van seksuele intimidatie door peers. Bij oudere adolescenten is dit 80% voor meisjes en 60% voor jongens. Meisjes die vroeg volwassen worden hebben er het meest last van. Intimidatie blijft voorkomen, ook in de volwassenheid, en vrouwen zijn vaker slachtoffer dan mannen. Date rape is wanneer een persoon, meestal een vrouw, gedwongen wordt door haar date of romantische partner om seks te hebben tegen haar wil. 15% van de adolescente meisjes hebben dit wel eens meegemaakt. De percentages zijn het hoogst voor meisjes die vroeg met seks beginnen; bijna driekwart van de meisjes onder de 14 die seks hebben gehad, deden dit tegen hun wil in. Op de universiteit speelt alcohol een grote rol, omdat het de vrouwen moeilijk maakt om goed te communiceren dat ze niet willen en doordat mannen onder invloed van alcohol vrouwen eerder negeren.

Adolescenten in de seksuele minderheidsgroepen

Er zijn belangrijke verschillen tussen same-sex aantrekking, same-sex seksueel gedrag en homoseksuele identiteit. Veel meer adolescenten ervaren same-sex aantrekking dan dat ze ook same-sex seksueel gedrag vertonen, of een homoseksuele identiteit hebben (een ‘LGBT identity’: lesbian, gay, bisexual of transsexual). In het verleden in het Westen, en vandaag de dag in veel andere culturen, houden mensen het voor zich dat zij een LGBT identiteit hebben. Nu in het Westen is er veel meer sprake van ‘coming out’ (uit de kast komen). Vaak worden adolescenten zich in de vroege adolescentie bewust van hun LGBT identiteit en komen ze daar eind adolescentie pas voor uit. De gemiddelde leeftijd om het bekend te maken is wel sterk gedaald, van 21 jaar naar 16 jaar over de afgelopen 40 jaar. LGBTs vertellen meestal eerst een vriend over hun identiteit. De meeste LGBTs houden altijd wel wat informatie verborgen over hun identiteit in bepaalde contexten. Omdat homofobie nog steeds vaak voorkomt (angst en haat voor homoseksuelen), kan de realisatie dat je LGBT bent erg traumatiserend zijn. Een derde van de LGBT adolescenten heeft ooit een zelfmoordpoging gedaan. Problemen worden erger nadat de ouders wordt verteld over de identiteit, omdat zij vaak negatief reageren.

Anticonceptiemiddelen

In de meeste traditionele culturen trouwen meisjes met 18 jaar, dus zo’n twee jaar na hun menarche. Omdat meisjes na hun menarche nog 2 jaar onregelmatig ovuleren, is de kans op zwangerschap een stuk kleiner voordat ze getrouwd zijn. In het Westen krijgen meisjes hun menarche veel eerder (12 jaar) en trouwen ze veel later (eind 20). Dit betekent dat er meer dan 10 jaar overblijft waarin meisjes vruchtbaar zijn, waarschijnlijk wel seksueel actief worden (want dat is cultureel geaccepteerd), maar nog niet getrouwd zijn. Maar voor meisjes in het Westen is een tienerzwangerschap veel nadeliger voor haar toekomst dan in een traditionele cultuur, omdat ze in deze jaren aan haar scholing moet werken. In het Westen wordt anticonceptie wel veel meer gebruikt. Toch gebruiken veel Amerikaanse adolescenten geen anticonceptie of niet altijd, waardoor meer dan een derde van de seksueel actieve meisjes zwanger wordt ergens in haar tienerjaren. Veel adolescenten in Amerika gebruiken anticonceptie op een inconsistente manier. Dit komt doordat hun seksuele activiteit vaak niet gepland en niet frequent is, waardoor ze zich niet goed voorbereiden en maar gewoon ‘de gok nemen’. Het gebruik (of niet) van anticonceptie kan ook door cognitieve ontwikkeling komen: planning voor de toekomst ligt in de formele handelingen, die nog niet goed ontwikkeld zijn. Ook gebruiken adolescenten de persoonlijke fabel: ik ben zo bijzonder dus ik word echt nooit zwanger. Schaamte voor het kopen van anticonceptiemiddelen is ook een reden waarom veel jongeren het niet gebruiken. Culturele verschillen zijn ook belangrijk: in Canada is het aantal tienerzwangerschappen de helft van dat in Amerika, maar de tieners zijn even seksueel actief. Een deel van de verklaring ligt in de hogere armoede in Amerika. De kern van het probleem ligt in de gemengde boodschappen over seksualiteit: de Amerikaanse cultuur is semi-restrictief; adolescenten wordt het niet streng verboden om seks te hebben, maar seks is ook niet geaccepteerd. Hierdoor is de boodschap naar adolescenten niet duidelijk. Ook religie speelt een rol: Amerikanen zijn religieuzer dan mensen in veel andere culturen, en religie is meestal tegen seks voor het huwelijk. Adolescenten worden toch seksueel actief maar gebruiken geen anticonceptie omdat dit bevestigt dat ze seksueel actief zijn. De culturen die succesvol zijn in het tegenhouden van tienerzwangerschappen zijn culturen waarin seks voor het huwelijk absoluut verboden is, en waarin seks helemaal geaccepteerd is (permissieve culturen).

Zwangerschap

Een ongetrouwde moeder heeft twee keer zoveel kans om van school te gaan, en minder kans om naar de universiteit te gaan. Ze trouwen minder snel, en als ze trouwen is de kans op een scheiding hoger. Veel jonge moeders waren nog bezig met volwassen worden en kunnen de druk van het ouderschap niet aan. Uit onderzoek blijkt wel dat veel moeders uiteindelijk weer hun opleiding oppakken of economisch vooruit gaan. Adolescente vaders worden veel minder onderzocht, maar ook zij hebben veel kans op problemen. Net als bij adolescente moeders beginnen de problemen al voor de zwangerschap. De gevolgen voor de kinderen zijn ook niet positief. Ze hebben een grotere kans op problemen; ze worden eerder prematuur geboren met een laag geboortegewicht, wat op zijn beurt kan leiden tot fysieke en cognitieve problemen. Dit komt niet alleen omdat ze een jonge moeder hebben maar ook omdat zij vaak arm is.

SOA’s

Naast ongewilde zwangerschappen lopen adolescenten ook een hoge kans op SOA’s (STDs in Engels). Omdat adolescenten vaak meerdere relaties hebben, en ook seks hebben met meerdere partners, is dit risico een stuk hoger dan in andere leeftijdsgroepen. Een derde van de adolescenten heeft voor hun 24e jaar een SOA opgelopen. Een SOA kan alleen vervelend zijn (schaamluis) tot dodelijk (HIV/AIDS). Veel SOA’s vergroten het risico op onvruchtbaarheid. Veel mensen met een SOA zijn asymptomatisch: ze tonen geen symptomen van de ziekte. Hierdoor besmetten ze sneller anderen omdat ze niet van zichzelf weten dat ze iets hebben. Daarnaast hebben sommige SOA’s een latente periode: een periode waarin de persoon wel besmet is maar nog geen symptomen heeft.

Chlamydia is een van de meest voorkomende SOA’s, en komt het meest voor onder adolescenten. Het is de grootste oorzaak voor vrouwelijke onvruchtbaarheid omdat het zonder behandeling tot een bekkenontsteking leidt. Chlamydia is zeer besmettelijk en 75% van de vrouwen is asymptomatisch.

Human Papillomavirus (HPV): dit virus infecteert huidcellen rond de geslachtsorganen, en infecties worden ingedeeld in asymptomatische infecties en genitale wratten. HPV is de meest voorkomende SOA; een derde van de vrouwen krijgt het voor hun 24e in Amerika. 80% van de asymptomatische gevallen verdwijnt zonder gevolgen, maar genitale wratten zorgen voor veel problemen; ze blijven vaak terugkomen na behandeling. Vrouwen met genitale wratten lopen een grote kans op baarmoederhalskanker.

Herpes Simplex is een SOA door een virus. Herpes simplex-I herken je aan zweren bij de mond en het gezicht, Herpes simplex-II herken je aan zweren op de genitaliën. De ziekte is heel besmettelijk.

HIV/AIDS

HIV/AIDS werd voor het eerst gediagnosticeerd in 1981. Bij deze SOA zorgt het human immunodeficiency virus (HIV) voor het acquired immune deficiency syndrome (AIDS), waardoor het lichaam geen infecties meer kan bevechten. Negentig procent van de besmettingen in Amerika komt door seks tussen homoseksuele partners, buiten het Westen vindt besmetting meestal plaats tussen heteroseksuele partners. HIV/AIDS heeft een zeer lange latente periode; mensen zijn minstens 5 jaar lang asymptomatisch voordat symptomen van AIDS zichtbaar worden. Midden jaren ’90 was AIDS de meest voorkomende doodsoorzaak voor mensen tussen de 25 en 44 jaar. Vooral in het zuiden van Afrika komt het vaak voor, waarbij in sommige landen 1 op de 4 mensen besmet is. Zes weken na besmetting kan HIV vastgesteld worden in het bloed. AIDS specifieke syndromen zijn bijvoorbeeld het wasting syndrome, waarbij de persoon veel lichaamsgewicht verliest en extreem uitgemergeld wordt. AIDS is zeer lastig te behandelen omdat het virus zichzelf kan aanpassen. In Afrika zijn de beste AIDS medicijnen nauwelijks te krijgen, en is er sprake van een ware epidemie. Deze epidemie heeft op drie manieren impact:

  1. veel jongeren moeten de leiding over hun gezin overnemen omdat hun ouders zijn gestorven aan aids.

  2. veel jongeren zullen in nog extremere armoede leven na de dood van hun ouders en op straat terechtkomen, waar ze kans lopen op ondervoeding en seksuele uitbuiting.

  3. veel jongeren zullen zelf AIDS slachtoffer worden.

10. School

Verplicht secundair onderwijs bestaat in Groot-Brittannië nog niet heel lang. Pas in april 1900 werden basisscholen die ook les gaven aan kinderen tussen de 10 en 15 jaar erkend. Toch werd pas door de Elementary Education Act van 1893, aangenomen in 1905, de minimale leeftijd waarop men school mocht verlaten 12 jaar. De ‘Fisher Education Act’ van 1918 zorgde ervoor dat secundair onderwijs verplicht werd tot 14 jaar en gaf secundaire scholen verantwoordelijkheid aan de staat en niet meer aan kerken of liefdadigheidsinstellingen. De meeste kinderen bleven nu tot hun 14e op de basisschool, in plaats van dat ze naar een aparte school gingen voor seculair onderwijs. De ‘Education Act’ van 1944 (ook wel de ‘Butler Act’ genoemd) zorgde in Engeland en Wales voor de scheiding tussen primair onderwijs en secundair onderwijs op 11 jarige leeftijd. Ook gold de leerplicht sinds 1947 tot 15 jaar. In september 1973 werd de leerplichtleeftijd verhoogd naar 16 en sinds 2007 plant de overheid om de leeftijd naar 18 te verhogen in 2013. Groot-Brittannië heeft nu een mengelmoes van secundair onderwijs met zowel openbare gefundeerde scholen als onafhankelijke scholen. Een onafhankelijke school in Groot-Brittannië is een school die niet gefinancierd wordt door het belastingsysteem van de overheid, maar door privé bronnen (voornamelijk door de ouders van de kinderen). In niet-geïndustrialiseerde landen is scholing na de kindertijd nog steeds zeldzaam, en is iets voor de elite. Adolescenten werken met volwassenen en leren zo hun vak. Maar ook hier gaan vanwege globalisering steeds meer jongeren naar school. Dit komt ook door economische ontwikkeling: nieuwe technologieën zijn beschikbaar, waar geschoolde mensen voor nodig zijn.

Veranderingen in scholing

In de 19e eeuw was secundair onderwijs alleen voor de welvarende mensen beschikbaar. Het curriculum was gericht op een brede kunstzinnige opleiding (geschiedenis, kunst, literatuur, Latijn), en had geen economisch doel. Toen ook mensen uit de middenklasse naar school gingen, werd het curriculum aangepast zodat het focuste op training voor later werk. Middelbare scholen met zulke beroepstraining en algemeen onderwijs heetten ‘allesomvattende (comprehensive) middelbare scholen’. Later kwam ook de voorbereiding op het gezinsleven in het curriculum. In de jaren ’50 kwam er kritiek over de effectiviteit van scholen. Het onderwijs zou veels te veel verwijderd zijn van het echte leven. Het nieuwe sleutelwoord werd ‘relevantie’; programma’s moesten zich meer richten op vaardigheden in de praktijk en minder op het traditioneel lesgeven. Maar, in 1980, kwam men erachter dat de prestaties van leerlingen sterk achteruit waren gegaan door deze nadruk op ‘relevantie’. Toen werd ‘back to basics’ weer populair. Deze beweging duurt voort tot in de jaren ’90, met strengere curricula.

Secundair onderwijs over de wereld

In ontwikkelingslanden wijkt onderwijs sterk af van het Westen. Slechts 50% van de adolescenten gaat daar naar secundair onderwijs, en 10% van de jongvolwassenen gaat door naar de universiteit.

Secundair onderwijs in geïndustrialiseerde landen

De meeste landen hebben verschillende soorten middelbare scholen. In Europa zijn het er meestal drie: een universiteit-voorbereidende school, die gelijk staat aan de middelbare school in Amerika, maar zonder vakken als muziek of lichamelijke opvoeding. 50% van de adolescenten in Europa gaat naar zo’n school. Een tweede type is de beroepsschool waar adolescenten de vaardigheden voor een specifiek beroep leren. Hier gaat een kwart naar toe. Een derde type is de professionele school, gewijd aan leerkrachttraining, kunsten of een ander specifiek doel. In Europa moeten adolescenten relatief vroeg beslissen welke richting ze op willen met hun studie. Met de leeftijd van 16 jaar kiezen ze een secundair onderwijs en een beroepsrichting. In Amerika hoeven adolescenten pas een major te kiezen aan het eind van hun tweede jaar universiteit (rond de 20 jaar). Hierdoor is het Amerikaanse systeem veel flexibeler. Een nadeel van de comprehensive high school is dat adolescenten allemaal naar dezelfde school gaan en in dezelfde klassen zitten, hoewel ze tegen de mid-adolescentie vaak heel verschillende beroepsinteresses en capaciteiten hebben.

Secundair onderwijs in ontwikkelingslanden

Slechts een deel van de adolescenten in ontwikkelingslanden volgt secundair onderwijs. Verder is de kwaliteit van de scholen vaak laag doordat ze weinig geld krijgen. In Noord-Afrika was het onderwijs tot op heden gecentreerd rond de Koran, maar nu is bijna al het onderwijs seculair. De invloed van de Islam is er nog wel; de meeste middelbare scholen zijn gescheiden op sekse. Meisjes gaan minder naar school omdat ze zorg moeten dragen voor het huishouden of jong uitgehuwelijkt worden. In sub-Sahara Afrika gaan de minste adolescenten naar secundair onderwijs. Redenen hiervoor zijn armoede en burgeroorlogen. Schoolkennis heeft vaak ook weinig waarde omdat adolescenten moeten werken in de agricultuur of het huishouden. Volgens de onderzoeker Nsamenang zou het Afrikaanse onderwijs de tradities van Afrika in acht moeten nemen; adolescenten zouden moeten leren door met volwassenen te werken. In India zijn net als in Afrika de lesboeken ontworpen op de vroegere koloniale overheerser. In India is de kwaliteit van hoger onderwijs snel aan het groeien, en vooral de invloed in computers en technologie groeit. China en Japan hebben veel overeenkomsten in secundair onderwijs, hoewel China nog aan het ontwikkelen is en Japan al ver gevorderd is. In beide landen wordt toelating tot de universiteit beperkt tot de hoogst presterende studenten waardoor er een enorme druk op leerlingen ligt. Beide landen hebben lange schooldagen met uitgebreide programma’s na school. In China gaat slechts driekwart van de adolescenten naar secundair onderwijs, in Japan vrijwel iedereen. Latijns-Amerika is een geval apart in de ontwikkelende landen omdat er bijna geen gender scheiding is in onderwijs: meisjes gaan in Argentinië zelfs meer naar school dan jongens. Er is wel een sterke scheiding in sociale klasse, waarbij publieke scholen overbevolkt zijn maar weinig fondsen ontvangen, en de rijke kinderen naar privé scholen gaan.

Karakteristieken van effectief onderwijs

In veel secundair onderwijs in ontwikkelingslanden gelden geslachtsverschillen. Het verschil tussen de seksen wordt echter wel kleiner en van beide geslachten gaan steeds meer kinderen naar school. Veel scholen zijn echter slecht gefinancierd en overvol. Veel landen hebben te weinig leerkrachten en de leerkrachten die er zijn hebben onvoldoende training gehad. Families moeten veel zelf betalen voor de school, wat vaak een hele opgave is. Er is ook onderwijs voor de elite, in privé scholen en goed gefinancierde universiteiten. In een ontwikkelingsland is de kans klein dat je het secundaire onderwijs kunt afronden en de kans dat je naar de universiteit kunt is nog kleiner, met name als je een meisje bent. In een geïndustrialiseerd land is het heel logisch dat je het secundaire onderwijs afmaakt en dat je de kans hebt om naar de universiteit te gaan als je dat wil. Een grote zorg van Britse en andere Europese scholen is dat sommige minderheidsgroepen consistent onder het gemiddelde presteren. De verschillen zijn de laatste decennia wel kleiner geworden en in sommige gevallen doen de minderheidsgroepen het nu juist beter. Stereotype bedreiging is gedefinieerd als het risico van het bevestigen van een negatieve stereotype verwachting over iemands groep. Het basisidee, voor het eerst beschreven door sociaal psycholoog Claude Steele en collega’s, is dat wanneer individuen in een situatie zijn waar het stereotype van toepassing is, dat ze dan een extra emotionele en cognitieve last dragen. De last is de mogelijkheid van het bevestigen van een stereotype van iemands eigen groep, in de ogen van anderen of in eigen ogen.

Japan

Het onderwijs in Japan is vaak onderzocht, vanwege de hoge prestaties van studenten. Japanse studenten volgen 243 dagen per jaar school, tegenover 180 dagen in Amerika. Verder is het curriculum veel strenger geregeld. De culturele opvatting is ook dat alle studenten het curriculum aankunnen als ze maar hard genoeg werken. Studenten werken hard omdat ze een toelatingsexamen moeten maken voor een universiteit, het is bijna een ‘nationale obsessie’. De school waar ze naartoe gaan bepaalt in grote mate de rest van hun leven; status hangt af van de school. Studenten gaan na school naar ‘cram schools’ of krijgen privé les. Ondanks deze druk zijn Japanse kinderen niet ongelukkig; ze hebben minder stress en angst vergeleken met blanke studenten, en ook depressie en zelfmoordaantallen zijn lager dan in Amerika. Het zou echter kunnen dat adolescenten niet eerlijk over hun gevoelens rapporteren omdat dit cultureel niet gewaardeerd wordt. Pas wanneer adolescenten op de universiteit komen, is er tijd voor plezier. Cijfers maken niet meer zoveel uit, en ze zijn de helft minder tijd kwijt aan huiswerk.

De NAEP (National Assessment of Educational Progress) is de meest valide nationale toets voor de prestatie van Amerikaanse studenten, en heeft gevonden dat tussen de jaren ’70 en ’80 de prestaties van studenten daalden op verschillende gebieden, en tijdens de jaren ’90 weer toenamen. Er is veel onderzoek gedaan naar de indeling van de verschillende scholen die een leerling doorloopt. Kinderen hebben het vaak moeilijk in hun eerste jaar binnen het secundaire onderwijs, omdat de overgang naar de school samengaat met fysieke en sociale veranderingen. Angst en stress nemen toe, en dit leidt tot gedragsproblemen. Ander onderzoek suggereert dat de moeilijkheden met de schoolovergang niet komen door de timing van deze overgang, maar puur door de ervaringen die jongeren opdoen in het secundaire onderwijs. Veel studenten vinden de omgeving op de middelbare school vervreemdend; scholen zijn groter en er is minder contact met leerkrachten of leerlingen. Er is ook meer nadruk op controle door de leerkracht. Een oplossing voor de problemen is om de jongeren op de junior high in groepen van 100 te verdelen, elk met 4 leerkrachten. Oudertraining helpt ook.

Schoolklimaat

Het schoolklimaat is de kwaliteit van de interacties tussen leerlingen en leerkrachten in de klas en is een term bedacht door Rutter. Het schoolklimaat bepaalt voor een groot deel de tevredenheid en prestaties van leerlingen; bijvoorbeeld wanneer de leerkrachten veel steun geven, betrokken zijn bij studenten maar ook streng zijn waar nodig en hoge verwachtingen hebben, hebben studenten betere prestaties en minder delinquentie. Succesvol lesgeven lijkt dus op succesvol opvoeden in termen van controle en warmte. Coleman vond dat het relatieve succes van privé scholen komt doordat deze vaak katholieke overtuigingen volgden, waarbij respect voor autoriteit, samenwerking en prestaties belangrijk zijn.

Buiten het klaslokaal

Rutter en Coleman vonden dat een beter schoolklimaat leidt tot betere ‘engagement’ van de leerlingen: de mate waarin leerlingen zich bezig hielden met leren. Er is maar weinig engagement op middelbare scholen; maar weinig studenten doen hun best, ze zijn wel fysiek aanwezig maar verder niet betrokken. Veel studenten kijken af bij een toets, of kopiëren huiswerk van elkaar. Schoolklimaat heeft hier een rol in, maar een groot deel van de problemen ligt buiten school. Vaak liggen de problemen in de familieomgeving, peer relaties en werkpatronen bijvoorbeeld.

Familie

De opvoeding door ouders beïnvloedt verschillende aspecten van het leven van een adolescent, dus ook hun mening over school. Ouders beïnvloeden de prestaties van hun kind door hun verwachtingen over deze prestaties. Als deze verwachtingen laag zijn, zijn ook de prestaties laag en andersom. Hogere verwachtingen door ouders en meer betrokkenheid bij school leidt ook tot meer schoolsucces. De betrokkenheid bij school reflecteert de opvoedstijl van de ouders. Ook hier is een autoritatieve stijl het beste; autoritatieve ouders zijn meer betrokken en stellen hogere verwachtingen. Adolescenten met verwaarlozende ouders doen het slechtst op school. Sociaal economische status (SES) is ook gerelateerd aan schoolsucces. Hoe hoger de SES van de familie, hoe hoger de punten en het onderwijsniveau van de adolescent. Sociale klasse hangt wel sterk samen met andere variabelen: ouders met een hoger SES hebben ook hogere IQ ’s dan ouders met een lager SES, en zowel SES als IQ geven ouders deels door aan hun kinderen. Kinderen in een familie met een hogere SES krijgen meestal ook betere voeding en gezondheidszorg. Ouders met een hogere SES hebben ook vaker een autoritatieve opvoedstijl.

Peers

De invloed van vrienden is op school groter dan dat van ouders op bepaalde gebieden, zoals hoe vaak adolescenten naar school gaan en hoe hard ze hun best doen. Vrienden die hoog presteren motiveren anderen om dat ook te doen. Maar als peers hoog presteren (dus de school in het algemeen) dan is het academisch zelfconcept lager en ook de verwachtingen voor prestaties van het individu. Dit is het ‘big fish’ effect. Als de leerling voelt dat hij afwijkt van de gemiddelde prestaties heeft dit impact op zijn eigenwaarde: als hij hoger presteert, voelt hij zich goed, maar als hij lager presteert, voelt hij zich minderwaardig.

Werk, vrije tijd

Parttime werk heeft een negatieve invloed op de schoolprestaties. Studenten spijbelen meer, besteden minder tijd aan huiswerk en hebben lagere cijfers. Een deel kan zelfselectie zijn: jongeren die geen schoolmotivatie hebben, gaan werken. Veel vrijetijdsbesteding heeft ook een negatieve invloed. Adolescenten besteden meer tijd aan het ‘rondhangen’ met vrienden dan aan huiswerk of schooltijd. Extra curriculaire activiteiten zorgen juist voor betere prestaties (sport en muziek). Ongestructureerd socialiseren is negatief gerelateerd, maar gestructureerde vrije tijd dus niet. Adolescenten uit Aziatische culturen hebben veel minder vaak een parttime baan en besteden de helft minder tijd met vrienden, waardoor zij de hoogste schoolprestaties hebben.

Culturele opvattingen

De houdingen van ouders en adolescenten over school komen voort uit culturele opvattingen over wat belangrijk is. In bijvoorbeeld Aziatische culturen wordt onderwijs vanuit tradities erg gewaardeerd.

Individuele verschillen in prestaties

Etnische verschillen

In Groot-Brittannië bestaan sterke verschillen in prestatie tussen etnische groepen. Aziatische Britten presteren het beste, gevolgd door blanken, en de prestatie van Afrikanen en Latino’s daar ver onder. Deel van de verklaring hiervoor is het verschil in sociale klasse, opvoedstijlen en invloed van vrienden. Ook de verwachtingen van ouders spelen een rol: bij Aziaten is die heel hoog, en deze ouders geloven ook dat prestaties voortkomen uit moeite doen (effort), terwijl ouders van andere etniciteit uitgaan van vermogens die prestatie mogelijk maken. Volgens onderzoekers zijn er ook andere verklaringen voor de verschillen, namelijk vooroordelen over en discriminatie tegen etnische groepen. Adolescenten uit minderheidsgroepen die denken dat zij beperkt worden door etnische discriminatie presteren lager op school.

Gender

De verschillen in intelligentie tussen jongens en meisjes zijn klein, maar academische prestaties verschillen wel. Adolescente meisjes doen het meestal beter en dit blijft zo tot in de ontluikende volwassenheid. Een reden is dat meisjes de schoolomgeving leuker vinden; ze hebben meer contact met leerkrachten en een betere band met hen. Een andere reden is dat meisjes zich beter gesteund voelen door ouders, en ook meer goede relaties hebben buiten de familie die prestaties ondersteunen.

Schoolverlaters

Er zijn twee soorten schoolverlaters van de middelbare school. De eerste is de leerling die er voor kiest om niet naar school te gaan, soms gaan ze niet naar bepaalde lessen of op dagen waarop ze weten dat ze een negatieve ervaring zullen hebben. Uiteindelijk stoppen de leerlingen helemaal met school. Voor de meeste leerlingen is stoppen met school niet een plotselinge gebeurtenis, maar de opstapeling van vele jaren met problemen op school. Adolescenten die stoppen hebben vaak een geschiedenis van andere moeilijkheden op school, onder andere gedragsproblemen, scheidingsangststoornissen en lage scores op prestaties en intelligentietests. Vaak geven ze aan dat ze school niet leuk vonden, saai, beangstigend of vervreemdend. Persoonlijke eigenschapen en problemen zijn ook gerelateerd aan het risico dat leerlingen stoppen met school. Soms hebben ze agressieve, actieve of sensatie-zoekende persoonlijkheden die het moeilijk maken om in de typische klasomgeving te gedijen, waar ze meestal stil voor zichzelf moeten werken of moeten luisteren naar iemand anders die praat. Verder kunnen leerbeperkingen en het krijgen van een kind voor meisjes zorgen voor het stoppen met school. Ook familie factoren zijn van invloed. Het onderwijs en het inkomen van ouders is een sterke voorspeller, net als ouders die zelf vroeg met school zijn gestopt en families die in armoede leven. De laatste twee gaan vaak samen. Stoppen met de middelbare school gaat vaak samen met een aantal problemen, op het moment zelf en in de toekomst. Kinderen die vroeg stoppen met school gebruiken vaker middelen, hebben een hoger risico op depressie en andere psychologische problemen en hebben beperkte uitzichten op een baan, zowel op korte als op lange termijn. Er bestaan nu interventie programma’s om adolescenten te begeleiden wanneer ze stoppen met school of de risico lopen om te stoppen met school door slechte prestaties of wanneer ze naar een school gaan waar veel kinderen vroeg stoppen. De programma’s moeten wel aangepast worden op de individuele behoeften van de adolescent, omdat de redenen voor het vroegtijdige stoppen erg divers kunnen zijn. De programma’s blijken de kans om te stoppen met de helft te verkleinen.

Onderwijs vergelijken in Denemarken en Groot Brittannië

In Denemarken zijn geen problemen met de overgang van primair naar secundair onderwijs. Primair en secundair onderwijs zijn namelijk geïntegreerd in één ‘Folkeskole’ (volksschool) voor alle kinderen van 6 tot 16 jaar, met niet meer dan 500 studenten op één school. Er zijn negen jaren met verplicht onderwijs en een optioneel extra jaar op 16-jarige leeftijd. Kinderen worden in groepen ingedeeld op leeftijd, niet op vermogen, en voortgang van het ene jaar naar het volgende is automatisch. In Groot-Brittannië gaan de meeste leerlingen naar een middelbare school met 1000 leerlingen of meer. Er komen steeds meer ‘super-sized’ scholen met leerlingaantallen tussen de 1500 en 3000. Het contrast tussen het primaire en het secundaire onderwijs is groot en dit kan een grote overgang zijn voor kinderen. In Deense scholen werken de kinderen veel samen en hebben ze vaak een groot project die af moet zijn aan het einde van het jaar. De kinderen worden veel beoordeeld en dit bepaalt ook wat de komende lesstof is. De leerkrachten hoeven hun leerlingen onder de 14 jaar geen cijfers te geven. De status van de school is niet verbonden aan de resultaten van toetsen, maar aan de ambiance van de school, het welzijn van de leerlingen, de kwaliteit van de hechtingsrelaties tussen leerkrachten en leerlingen en de kwaliteit van de leerervaringen. De meeste onderwijspraktijken in Britse middelbare scholen en in de rest van Europa is didactisch; gebaseerd op instructie in grote klassen. Beoordelingen gebeuren in de vorm van rapporten aan ouders en omvatten de mate van kundigheid en de relatieve positie van de leerling ten opzichte van andere leerlingen van dezelfde leeftijd. In Denemarken blijven de klassen gelijk zodat de leerlingen continuïteit ervaren met hun leerkracht en de leerlingen. De leerkracht heeft een training gehad van 4 jaar in de ontwikkeling van kinderen en het wordt van hem of haar verwacht dat hij/zij les geeft in drie of vier vakken. De belangrijkste persoon voor de leerlingen is de ‘Klasslaerer’ (tutor), die gedurende de hele schoolloopbaan bij de klas blijft. In Groot Brittannië verandert de tutor vaak ieder jaar in zowel basis- als middelbaar onderwijs. Het is op het middelbare onderwijs niet ongebruikelijk dat een leerling 11 of 12 verschillende leerkrachten in een week ziet en dat een leerkracht lesgeeft aan 400 verschillende leerlingen in een week.

11. Werk

De adolescentie is een sleutelperiode in de voorbereiding voor werk als volwassene. Met name in traditionele culturen is werk al heel belangrijk: de meeste adolescenten gaan daar helemaal niet meer naar school, maar werken.

Werk voor adolescenten in traditionele culturen

Werk in traditionele culturen omvat jagen, vissen, verzamelen en zorgen voor het huishouden. Meestal doen de mannen het jagen en vissen. Jongens leren hoe het moet door met volwassenen mee te gaan. Jagen verschaft het volk vlees maar ook materiaal voor gereedschap, kleding, etc. Bij het vissen komen vaardigheden kijken in het varen in een boot en navigeren. Vrouwen zoeken naar voedsel. Door globalisatie bestaan nog maar een paar echte traditionele culturen. In een wereld met landsgrenzen is het niet mogelijk om een echt nomadenbestaan te leiden zoals de oudere stammen dit deden. Verder zijn moderne vistechnieken zo veel beter dat niet meer alle mannen hoeven te gaan vissen om aan eten te komen. Met name de zorg voor vee is iets wat vaak aan adolescenten wordt uitbesteed, waarschijnlijk omdat het weinig vaardigheden vereist. Landbewerking heeft meer techniek nodig en vaders en zonen doen dit meestal samen. Vrouwen en meisjes hebben de verantwoordelijkheid over de zorg voor kinderen en het huishouden. Als meisjes jongere brusjes hebben, krijgen ze al snel verantwoordelijkheid over hen. Meisjes werken ook met hun moeder mee in het huishouden.

Globalisatie

Door globalisatie is er meer handel tussen landen en meer agricultuur op grote schaal en industrie. De globalisatie van economie heeft veel voordelen, zoals de aanleg van elektriciteit, meer toegang tot onderwijs en medische zorg. Voor jongeren is het ook goed: ook al is het werk in fabrieken soms gevaarlijk, men denkt dat jongeren door deze baantjes in de industrie meer leren en daardoor betere banen kunnen krijgen dan in de agricultuur. Globalisatie heeft ook nadelen; veel mensen moeten onder slechte omstandigheden werken voor weinig geld. Vaak zijn dit ook adolescenten. De International Labor Organization schat dat wereldwijd 200 miljoen kinderen en adolescenten werken, waarvan 95% in ontwikkelingslanden. De meeste kindarbeiders vind je in Azië, en meestal zijn het baantjes in de landbouw, of fabrieken. In India is er de debt bondage; dit begint wanneer iemand een lening nodig heeft maar geen borg kan betalen, en in plaats daarvan zichzelf of zijn kind aanbiedt als arbeider. Adolescenten hebben een hoger risico op debt bondage omdat ze productiever zijn dan kinderen. De ergste vorm van exploitatie van kinderen is prostitutie. Dit is een groot probleem in Azië, en met name Thailand. Meisjes worden prostituees doordat ze gekidnapt worden en naar een ander land worden gebracht, doordat ze een baan worden aangeboden in een stad maar daar aangekomen tot prostitutie worden gedwongen, of omdat ze verkocht worden door hun ouders. Steeds jongere meisjes worden verkocht, omdat zij minder kans hebben om het HIV virus al bij zich te dragen. Door aandacht van de wereldmedia zijn er veranderingen op komst: kinderarbeid is al teruggenomen met 11% wereldwijd (bijvoorbeeld door UNICEF: United Nations Children’s Fund). Veel landen sluiten zich ook aan bij schoolplicht voor kinderen.

De geschiedenis van werk voor adolescenten in het Westen

Adolescenten in traditionele culturen ondergaan dezelfde veranderingen die adolescenten in het Westen al hebben meegemaakt. Het traditionele landbewerken veranderde in exploitatie in fabrieken tijdens de industrialisering, daarna beperkten regeringen kinderarbeid in de vroege 20e eeuw, en halverwege de 20e eeuw gingen bijna alle adolescenten naar de middelbare school. Sinds die tijd zijn adolescenten steeds vaker school met werk gaan combineren.

Werk voor 1900

Voor de industrialisering rond de 17e/18e eeuw leek het werk van adolescenten veel op dat van de jongeren in traditionele culturen. Jongens hielpen op de boerderij en leerden deze over te nemen, meisjes hielpen bij het koken en het huishouden. Tijdens de industrialisering daalde de landarbeid en gingen veel mensen in fabrieken werken. Jongeren trokken naar de steden op zoek naar werk. Van de mannen en vrouwen die werkten in de fabrieken was de helft adolescent. Volwassenen en jongeren werkten veel te lange dagen, maar jongeren hadden 2 keer zo veel kans op een ongeluk. Doordat de kinderen nog aan het ontwikkelen waren, liepen ze ook sneller ziektes op. Er is veel informatie over kinderarbeid in Groot Brittannië in de 19e eeuw. Pamela Horn beschreef de geschiedenis van kinderarbeid in ‘Children’s Work and Welfare’. Kinderarbeid begon met de textielfabrieken; kinderen waren interessante arbeiders omdat er een tekort was aan volwassen werkers en omdat ze goedkoop werkten. Veel kinderen waren wees en werden weggestuurd door het weeshuis waar ze in woonden. Ze hadden geen keus en moesten werken, tot ze 21 jaar waren. Als ze ouders hadden, moedigden die vaak het werk aan zodat ze meer inkomen hadden. Het duurde lang voordat er regelingen kwamen voor kinderen, omdat de economie zwaar leunde op jonge werkers. Zelfs de ouders protesteerden omdat ze inkomen zouden kwijtraken. De eerste wet: Health and Morals of Apprentices Act in 1802 beperkte daarom de werkuren tot 12 uur per dag voor jongeren. Een andere eis was dat jongeren scholing zouden krijgen op de werkvloer. Hier gingen de fabriekseigenaren mee akkoord, omdat zij dachten hiermee nog meer aan de kinderen te verdienen en ze ook braver te maken. Alfabetisme nam sterk toe onder jongeren. In de loop van de tijd ontstond het half-time systeem, waarbij jongeren een halve dag werkten en een halve dag onderwijs kregen. Rond 1800 werd de mijnbouw heel belangrijk, en weer gingen veel kinderen werken. In 1842 kwam de eerste hervorming; de Mines Act, waarbij jongens onder de 10 niet meer mochten werken en jongens boven de 10 scholing moesten krijgen. Er werd niets gedaan aan de werkomstandigheden in de mijnen. Rond 1880 zag men in dat het half-time system de scholing van jongeren nog teveel in de weg zat en school werd verplicht voor alle kinderen. Dit was het einde van de kinderarbeid in Groot Brittannië.

Werk in de 20e eeuw

Tijdens het Tijdperk van de Adolescentie (1890-1920) veranderde het werkpatroon van adolescenten. Er kwamen wetten tegen exploitatie van kinderen, waarbij werktijd en werkcondities van kinderen en adolescenten beter werden, en ze moesten verplicht naar school. Verandering was langzaam: gezinnen hadden geen geld om kinderen lang naar school te laten gaan. Dit patroon veranderde snel richting het combineren van school met een part-time baantje. In het einde van de 20e eeuw kwamen er steeds meer baantjes voor jonge mensen die part time wilden werken voor een relatief laag loon. In West-Europa varieert het aantal adolescenten met een baantje van 30 tot 50 procent. Amerikaanse adolescenten zijn beter in staat om part time te werken, omdat Amerikaanse scholen relatief lagere eisen stellen. In veel Europese landen hebben adolescenten langere schooldagen en meer huiswerk, waardoor er minder tijd over is voor part time baantjes.

De werkplek van adolescenten

Oppassen is het meest voorkomende baantje onder Britse adolescenten, wat lijkt op de traditionele baantjes van ontwikkelingslanden. Bij jongens is hun eerste baantje vaak de krant rond brengen of de tuin van de buren doen. Oudere adolescenten werken veel meer. De meesten werken in restaurants of winkels. Deze baantje vereisen meer formele betrokkenheid. Gemiddeld werken middelbare scholieren zo’n 15 tot 20 uur per week. Het werk dat adolescenten doen is vaak monotoon, repetitief werk, waarbij weinig nieuwe vaardigheden worden geleerd. De relaties met hun baas en collega’s waren niet erg hecht: ze zagen elkaar alleen op het werk en spraken niet over persoonlijke dingen. Dit in tegenstelling tot traditionele culturen waarbij adolescenten leren van volwassenen waar ze hecht mee zijn, en waarvan ze vaardigheden leren.

Werk en ontwikkeling van adolescenten

Er is wat bewijs dat adolescenten weinig opsteken van hun baantjes in termen van ontwikkeling, omdat deze zo weinig uitdagend zijn.

Werk en psychologisch functioneren

Voor psychologisch functioneren en probleemgedrag is het aantal uur dat de adolescent werkt van belang. Tot 10 uur werk per week heeft weinig invloed op de ontwikkeling, boven de 20 uur worden de problemen behoorlijk erg. Boven de 10 uur werk zijn er meer psychologische symptomen zoals angst en depressie, neemt het aantal uur slaap per week af en worden eet- en beweegpatronen slechter. Sommige studies vinden positieve effecten van werk, maar dan alleen wanneer de adolescent op de werkvloer nieuwe vaardigheden leert.

Werk en probleemgedrag

Veel studies vinden dat adolescenten die werken eerder alcohol, sigaretten of drugs gebruiken, vooral als ze meer dan 10 uur per week werken. Het mechanisme hierachter is niet duidelijk. Het kan zijn dat adolescenten die relatief lang werken al een neiging hadden naar middelenmisbruik, en door te werken wordt die neiging versterkt. Werken is ook gerelateerd aan agressief gedrag en riskant rijden. Ook het gedrag op het werk verslechtert: Greenberger en Steinberg noemen dit occupational deviance (afwijkendheid op het werk). Waarom adolescenten probleemgedrag vertonen, verschilt voor probleemgedrag en occupational deviance. Voor dat laatste ligt het waarschijnlijk aan eigenschappen van de werkplek: het werk is saai, en adolescenten willen er niet teveel moeite in steken en daardoor durven ze wel eens wat verkeerds te doen. De adolescenten kennen vaak ook weinig supervisie, en voelen geen respect jegens hun baas. Wat betreft het middelenmisbruik kan het zijn dat de stress op het werk kan leiden tot drugs of alcohol. Door het baantje hebben jongeren ook meer geld om te besteden, en dit geld kan ook naar middelengebruik gaan. Mortimer heeft een van de grootste studies gedaan naar adolescenten en werk. Zij onderzocht mentale gezondheid en werk in het hoger onderwijs. Mortimer vond dat adolescenten die lange uren maakten op de middelbare school al meer alcohol gebruikten dan anderen voordat zij gingen werken. Zij vond ook dat het werken zelf ook zorgde voor nog meer alcohol gebruik. Mortimer vond ook dat de mensen die op de middelbare school lange uren hadden gemaakt, in de ontluikende volwassenheid niet meer dronken dan mensen die minder hadden gewerkt. De hardwerkende adolescenten waren niet minder gaan drinken, maar de anderen hadden hen ingehaald. Mortimer vond echter ook een hoop positieve aspecten bij werk in de adolescentie. Jongeren zelf geloven dat ze meer verantwoordelijkheid leren hebben, beter met geld leren omgaan, sociale vaardigheden trainen en hun tijd leren inplannen. Mortimer’s onderzoek toonde aan dat jongeren minder tijd aan hun huiswerk besteedden, maar dat het werk van adolescenten met name de tijd dat ze televisie kijken inkort. Mortimer meent dat adolescenten al zo weinig aan hun huiswerk doen dat werken geen impact maakt hierop. De schrijver is het hier niet mee eens.

Werk na de schooltijd

In West Europa worden adolescenten voorbereid op het werk door middel van apprenticeship; een leerlingstelsel waarbij de adolescent leert van een ‘meester’ en daarvan de vaardigheden leert (zoals in een stage). Deze apprenticeship programma’s hebben de volgende kenmerken:

  • Begin op de leeftijd van 16 jaar, duur is 2 tot 3 jaar

  • Part-time school tijdens de apprenticeship en het curriculum sluit aan op de training tijdens de apprenticeship.

  • Training op de werkplek

  • Voorbereiding op een carrière in het betreffende beroep

In Duitsland volgt 60% van de 16-18jarigen zo’n systeem, waarbij meer dan de helft bij het bedrijf blijft waar ze stage hebben gelopen. Werkgevers werken mee aan de programma’s omdat het deel uitmaakt van de Duitse cultuur, en omdat de werkgever relatief goedkope arbeidskrachten heeft en een goed getrainde werknemer na het programma. Het apprenticeship programma heeft voordelen, maar ook nadelen. Hamilton maakt onderscheid in transparantie; hoe helder het pad is van onderwijssysteem naar de arbeidsmarkt, en permeabiliteit; hoe makkelijk het is om van richting te veranderen binnen het onderwijssysteem, en dus een ander carrièrepad te kiezen. Het Amerikaanse systeem is volgens Hamilton laag in transparantie, en hoog in permeabiliteit. Adolescenten weten dus relatief weinig van hoe ze met onderwijs de baan krijgen die ze willen, maar wisselen is goed mogelijk. Voor Europa is dit andersom: adolescenten weten welk onderwijs ze welke baan oplevert, maar zodra ze een pad kiezen kunnen ze niet meer goed veranderen.

Beroepskeuze

In traditionele culturen werken adolescenten bij hun ouders, en omdat de economie niet heel divers is, zijn er maar weinig beroepen waar uit te kiezen valt. De beperkte keuze geeft een veilig gevoel; je groeit op terwijl je weet dat je een beroep aan het leren bent. In geïndustrialiseerde landen is de economie juist zeer complex, en het aantal beroepskeuzes enorm. 

De ontwikkeling van beroepskeuzes

In de adolescentie en met name de jongvolwassenheid gaan jongeren nadenken over hun beroepskeuzes. Een theorie over de ontwikkeling van beroepskeuzes is van Donald Super en begint in de adolescentie:

  1. kristallisatie: 14-18: adolescenten stoppen met fantaseren over spannende beroepen en gaan nadenken over hoe hun interesses en talenten in een beroep mogelijk zijn. Ze gaan informatie zoeken over mogelijke beroepen. Ze kunnen bijvoorbeeld bedenken dat ze met kinderen willen werken.

  2. specificatie: 18-21: beroepskeuzes worden meer gefocust. Nu denkt de persoon na hoe hij met kinderen wil werken: psycholoog, leerkracht, kinderarts. Ook hierbij wordt informatie gezocht, maar dan meer gefocust op specifieke beroepen. Vaak begint men hier met de opleiding.

  3. implementatie: 21-24: de opleiding wordt volbracht en men begint met het beroep. Jonge mensen gaan nu kijken of wat ze willen doen ook beschikbaar is op de arbeidsmarkt.

  4. stabilisatie: 25-35: jongvolwassenen vinden hun plek op de arbeidsmarkt. Hun leven wordt stabieler en ze krijgen meer ervaring in hun werk.

  5. consolidatie (verharding): boven 35: de ontwikkeling gaat door in het verfijnen van de vaardigheden en het krijgen van hogere posities binnen het werk.

Niet iedereen volgt dit patroon, en ook de leeftijden kloppen niet altijd. Omdat het onderwijs steeds verder wordt uitgerekt kan het zijn dat implementatie pas begint rond midden 20. De beroepsontwikkeling is ook veel minder lineair tegenwoordig: mensen hebben meerdere carrières of beroepen. Het model houdt ook geen rekening met de dubbele carrières van vrouwen: het zorgen voor kind en huishouden en het eigen werk. Vrouwen moeten nog steeds meer dan mannen rekening houden met de zorg voor (jonge) kinderen.

Invloeden op beroepskeuzes

Er is veel onderzoek gedaan naar wat een beroepskeuze beinvloedt.

Persoonseigenschappen

Mensen zoeken beroepen die aansluiten bij hun eigen interesses en talenten. John Holland vond zes categorieën van persoonlijkheden die mee worden genomen in de beroepskeuze:

  1. realistisch: veel fysieke kracht, praktische aanpak, laag sociaal begrip. De beste beroepen zijn die met fysieke arbeid en praktische kennis.

  2. intellectueel: conceptueel en theoretisch denken. Liever denken dan doen, lage sociale vaardigheden. Beste beroepen zijn academische beroepen zoals wiskunde.

  3. sociaal: hoge verbale en sociale vaardigheden. Beroep: werken met mensen.

  4. conventioneel: goed in het volgen van aanwijzingen, houden van structuur. Beste beroep: heldere verwachtingen maar weinig leiderschap (secretaresse)

  5. enterprising (ondernemend): hoog in verbale en sociale vaardigheden en leidershap. Beroep: politiek, management.

  6. artistiek: gevoelig, onconventioneel. Beroep: in de artistieke sector.

Natuurlijk kan een persoon meerdere kanten hebben in zijn persoonlijkheid. Voor een bepaald beroep kunnen ook meerdere persoonlijkheden ‘goed werken’, en verder kan de keuze door een bepaalde persoonlijkheid wel beperkter worden, maar nog steeds zijn veel beroepen mogelijk.

Gender

Gender heeft een grote invloed op beroepskeuze. Banen voor vrouwen zijn meestal in de dienstsector zoals leerkracht, zuster of secretaresse. Over het algemeen zijn banen van vrouwen lager van status en slechter betaald. Een verklaring voor beroepskeuzeverschillen is gender socialisatie, een andere verklaring is dat vrouwen nog steeds kampen met het in balans houden van werk en gezin. Onderzoekers noemen dit de ‘second shift’: nadat zij hun ‘werk’ hebben gedaan, moeten ze nog werken in het huishouden. (en de rol van moeder is hun ‘second career’).

Werk in de ontluikende volwassenheid

Veel adolescenten werken al vanaf hun tienerjaren, en werk in de ontluikende volwassenheid is niks nieuws voor hen. Wat wel nieuw is, is dat het soort werk belangrijker wordt. Ze zoeken een baan die een carrière belooft, en die hun interesses aanspreekt. Werk focust dus op identiteitsvragen als ‘wat wil ik het liefste doen?’ Door verschillende baantjes leren jongvolwassenen ook wat voor persoon ze zijn.

Werkloosheid

De meeste jonge mensen vinden een baan, maar niet allemaal. Werkloosheid is vier keer zo groot onder jongvolwassenen als onder volwassenen. Werkloosheid kan leiden tot depressie. Werkloosheid refereert alleen aan die mensen die geen onderwijs meer volgen, geen baan hebben maar wel een baan willen. In Groot-Brittannië wordt een relatief nieuwe term gebruikt voor jonge mensen die geen werk hebben en geen onderwijs of training volgen: not in employment, education or training: NEETs. Groot-Brittannië heeft de meeste NEETs van Europa; 12 procent van de jonge mensen, dit is 3 keer zoveel als het aantal werkloze volwassenen. Daarnaast vindt er een verandering plaats van stedelijke gebieden. Doordat economische activiteit in het centrum van de steden afnam, trokken veel mensen naar de suburbs. De mensen die verhuisden waren hoger opgeleid en het meest ambitieus, waardoor het leven in de stad steeds slechter werd; buurten verslechterden en misdaad nam toe. De kwaliteit van scholen werd ook steeds minder. Hierdoor leven in de steden steeds meer lager opgeleide mensen, terwijl er weinig banen beschikbaar zijn, waardoor veel mensen in de misdaad of drugs terecht komen. De oplossing volgens Wilson is:

  • Onderwijs verbeteren: scholen moeten meer financiële steun krijgen en gelijkheid in kwaliteit moet worden gezocht. Leerkrachten moeten beter onderwezen worden.

  • School-to-work programma’s moeten ook verbeterd worden, zodat er een goede doorstroming naar de arbeidsmarkt is

  • Toegang tot werk moet verbeteren: omdat nieuwe banen beschikbaar worden in de suburbs en niet in de steden zelf, worden jonge mensen in de stad benadeeld: zij moeten vaak verder reizen terwijl het openbaar vervoer en de wegen slecht zijn. Vervoersnetwerken moeten dus beter. Ook moeten er informatie centra komen over beschikbare banen.

  • Beschikbaar maken van banen in de publieke sector: minder hoog opgeleide werkers kunnen wel aan het werk in de publieke sector. De regering kan deze banen bekostigen.

Vrijwilligerswerk

Adolescentie

Een groot deel van de jongeren doet vrijwilligerswerk. Onderzoekers noemen dit vaak ‘community service’ omdat de jongeren vrijwillig meewerken aan de samenleving. Adolescenten die vrijwilligerswerk doen hebben een sterk gevoel van persoonlijke competentie en hogere academische doelen en prestaties dan anderen. Ze hebben hoge idealen en een sterkere gelijkheid in hun ‘actuele zelf’ en ‘ideale zelf’. Vaak doen hun ouders ook aan vrijwilligerswerk (zij dienen als model en bieden hun kind mogelijkheden tot werk). Motivatie voor vrijwilligerswerk halen adolescenten uit collectivistische en individuele waarden. Ze zijn gemotiveerd door collectivistische waarden zoals het willen helpen van anderen of vanuit de zorg voor mensen die minder geluk hebben gehad dan zijzelf. Individualistische waarden zijn echter net zo belangrijk als collectivistische waarden; het geeft de adolescenten ook geen gevoel van persoonlijke tevredenheid en ze vinden het werk leuk om te doen. Het meewerken aan vrijwilligersprojecten helpt in de politieke socialisatie van de adolescent. Door het werk wordt hij zich bewuster van sociale problemen en zijn rol in de maatschappij. Op de lange termijn zijn adolescenten vaak actiever in politieke en vrijwilligersorganisaties. Een onderzoek vond verder dat voor de adolescenten waar vrijwilligerswerk niet echt vrijwillig was (moest van school), de positieve effecten van het werk nog sterker waren!

12. Problemen en probleemgedrag

Twee typen problemen

Het risico op problemen is hoger in de adolescentie dan in andere leeftijdsperioden. Er wordt onderscheid gemaakt tussen internaliserende en externaliserende problemen. Internaliserende problemen gaan vaak samen, zo zal een adolescent met een eetstoornis ook sneller depressief zijn. Jongeren met internaliserende problemen worden soms overgecontroleerd genoemd, omdat ze vaak uit gezinnen komen waarbij ouders hun kinderen streng in de gaten houden. Deze problemen komen vaker voor bij meisjes. Deze jongeren ervaren veel verdriet en verontrusting.

Externaliserende problemen gaan ook vaak samen. Adolescenten die vechten zullen ook eerder een misdaad begaan. Jongeren met deze problemen heten ondergecontroleerd, omdat hun ouders hen meestal niet in de gaten houden. Deze problemen komen meer voor bij jongens. Deze jongeren ervaren niet veel verontrusting omdat er meestal geen echte problemen zijn in de omgeving die de problemen veroorzaken. De motivatie voor het gedrag ligt meer bij het verlangen naar opwinding. De jongeren zien de problemen van het gedrag ook niet.

Externaliserende problemen

Onder externaliserende problemen vallen ook riskant gedrag of probleemgedrag. Meestal gaat het over riskant seksueel gedrag, rijgedrag, middelenmisbruik of misdaad.

Riskant rijgedrag

Het rijden in een auto is het gevaarlijkste gedrag voor de gezondheid van adolescenten. Het aantal ongelukken met auto’s is het hoogst in deze leeftijdsperiode. Onervarenheid speelt hierbij een rol, maar even belangrijk is de manier waarop jonge mensen rijden en de risico’s die ze daarbij nemen. Ze rijden te snel, te dicht op anderen, letten niet op wegsignalen en rijden vaker onder invloed of zonder gordels. Andere factoren zijn ouderlijke betrokkenheid, peer invloeden, media invloeden en karakteristieken van de bestuurder zelf. Zo denken jonge mannelijke adolescenten vaak dat hen niks kan overkomen door de optimistische bias (persoonlijke fabel).

Twee benaderingen om ongelukken te voorkomen bij jongeren zijn: rijles (weinig succes) en rijlessen speciaal gericht op jonge bestuurders. Jongeren die de cursus met succes voltooien hoeven minder verzekeringspremie te betalen, wat anders erg hoog is voor jonge bestuurders in de eerste twee jaar dat ze hun rijbewijs hebben. Dit laatste is vooral van toepassing in Groot Brittannië. Het blijkt dat rijles maar weinig tot helemaal niet helpt om ongelukken te voorkomen. De adolescenten hebben namelijk maar weinig zin om veilig rijden te leren; ze willen gewoon de weg op. Het grootste risico ligt in het feit dat de adolescent met het nemen van rijlessen veel eerder zijn rijbewijs haalt dan anders en dus veel eerder de weg op gaat met alle gevolgen van dien.

Middelenmisbruik

Een vorm van riskant gedrag in de adolescentie is middelenmisbruik. De percentages van misbruik variëren per middel: Amerikanen en Canadezen gebruik relatief vaak marihuana als ze 15 zijn, maar relatief weinig alcohol of sigaretten. Alcohol gebruik onder jongeren van 15 is juist weer hoog onder Engelsen en Italianen en het roken van sigaretten bij Bulgaren en Oostenrijkers. Na de leeftijd van 15 neemt middelenmisbruik onder Amerikanen toe. 28% van de Amerikaanse middelbare scholieren rapporteerde binge drinking: meer dan 5 drankjes achter elkaar drinken. Middelenmisbruik is het hoogst onder Native Amerikanen, gevolgd door blanken en Latino’s en het laagst bij Aziatisch en Afrikaans Amerikanen. De laatste jaren is er wel een daling te zien in het middelenmisbruik, waarschijnlijk door grote publieke campagnes.

De redenen voor middelengebruik zijn:

  • experimenteel: het proberen uit nieuwsgierigheid, en daarna niet meer.

  • sociaal: gebruiken bij sociale activiteiten met vrienden.

  • medicinaal: om ongewenste emoties te stoppen zoals droefheid of stress. Het gebruiken wordt een soort ‘self-medication’, en de mensen die gebruiken vanwege deze reden zijn vaak depressief en gebruiken vervolgens de middelen vaker.

  • verslaafd: als een persoon afhankelijk wordt van het gebruik om zich goed te voelen. Als gestopt wordt met het middel hebben ze ontwenningsverschijnselen (‘withdrawal symptoms’). Gebruik door verslaving komt het meest voor en leidt ook tot het meest frequente middelenmisbruik.

Voorkomen van gebruik

Preventiepogingen werken meestal via scholen. Succesvolle programma’s focussen op het functioneren van de familie of op het trainen van ouders over hoe ze hun monitoring kunnen verbeteren. Andere programma’s zijn succesvol door het combineren van aanpakken op school maar ook in gezinnen en bij peers en buurten. Dit zijn multisystemische aanpakken. De succesvolste programma’s beginnen op vroege leeftijd.

Voor college studenten zijn ook weinig programma’s echt succesvol. Een recente aanpak is workshops geven over alcohol gebruik en misbruik aan eerstejaars, brochures over bewustzijn van alcoholgebruik uitdelen, alcoholvrije evenementen sponsoren en studentencafés dwingen aanbiedingen van goedkope drankjes te beperken.

Delinquentie en misdaad

De meerderheid van misdaden wordt gepleegd door jongeren, met name jongens, tussen de 12 en 25. Misdaden zijn handelingen die verboden zijn bij wet. Wanneer overtredingen van de wet gepleegd worden door jongeren, worden deze overtredingen vaak gezien als daden van delinquentie. Serieuze overtredingen omvatten twee subcategorieën: gewelddadige misdaden, zoals verkrachting, aanranding en moord en vermogensdelicten, zoals een overval, diefstal en brandstichting. Een status offensief is een schending van de wet alleen omdat de persoon minderjarig was. Dus: het ouderlijk huis verlaten zonder toestemming van de ouders, spijbelen, seks met instemming of het kopen van alcohol.

Hoewel status offensieven per definitie alleen door adolescenten gepleegd kunnen worden, geldt voor andere misdaden ook dat de meeste door adolescenten gepleegd worden, en dit geldt al voor de afgelopen 150 jaar. Adolescenten zijn ook vaker het slachtoffer van een misdaad. Er is dus een sterke relatie tussen leeftijd en misdaad. Een verklaring is dat adolescenten de grotere mate van onafhankelijkheid van volwassenen combineren met een grotere tijdsbesteding met peers. Misdaad vindt namelijk meestal plaats in een groep bij adolescenten en het blijkt dat peergroepen in de adolescentie zich vaak vormen op basis van norm doorbrekend gedrag. Adolescenten plegen meestal misdaden in hun zoektocht naar sensatie en avontuur en nauwelijks vanwege economische motieven.

Twee soorten delinquentie

Veel adolescenten zullen een keer de regels overtreden, vooral jongens. Ongeveer 75% van de adolescenten zal voor hun 20e jaar een criminele daad hebben begaan. Moffitt heeft een theorie bedacht waarin zij onderscheid maakt tussen delinquentie die zich beperkt tot de adolescentie en delinquentie die persistent is over de levensloop. In de adolescentie kan de criminaliteit op elkaar lijken, maar het verschil ligt in het gedrag voor de adolescentie.

  • life-course-persistent delinquents (LCPDs): deze jongeren tonen al problemen vanaf de geboorte. Ze hebben een moeilijk temperament en grote kans op ADHD en leerproblemen (neurologische problemen). Deze kinderen groeien vaker op in problematische omgevingen, bij ouders die zelf ook problemen hebben. In de adolescentie combineren neurologische beperkingen met problematische omgevingen tot crimineel gedrag, dit blijft voortduren na de adolescentie.

  • adolescence-limited delinquents (ALDs): geen problemen in de kindertijd en weinig criminaliteit na midden 20, hoewel er wel wat meer problemen kunnen zijn in vergelijking met jongeren die geen criminele dingen deden in de adolescentie.

Gender rol socialisatie

De reden waarom mannen vaker externaliserende problemen vertonen, kan zijn omdat dit hoort bij de mannelijke gender rol. Wat wij externaliserende problemen noemen, kan in sommige culturen een uiting zijn van mannelijkheid. Dit vindt je bijvoorbeeld op Truk eiland; de bewoners stonden bekend als goede krijgers. Jongens moeten hun mannelijkheid bewijzen door te vechten, veel alcohol te drinken en grote risico’s te nemen. Meestal vindt dit soort gedrag in het weekend plaats.

Misdaad voorkomen

De echte focus ligt bij de preventie van misdaden door LCPDs, omdat zij een hoger risico lopen op voorzettende misdaad in de volwassenheid. Preventie kan dus al beginnen in de kindertijd, wanneer er risicofactoren worden gevonden, of in de adolescentie. Er wordt individuele therapie, groepstherapie of beroepstraining etc. aangeboden. Weinig programma’s werken goed. Sommige programma’s verhogen zelfs delinquent gedrag doordat adolescenten met een risico voor delinquentie samen worden gebracht en dan een kliekje gaan vormen, dit heet peer contagion (peer besmetting). Twee redenen waarom de programma’s niet werken:

  • delinquenten willen meestal niet meewerken.

  • preventieprogramma’s vinden meestal in de adolescentie plaats, maar problemen beginnen al in de kindertijd. Ook wordt meestal niet ingegrepen in het gezinsleven terwijl het probleem daar vaak deels ook ligt.

Een succesvolle aanpak is een multi-systemische aanpak waarbij school, thuis en de buurt worden meegenomen. Ouders krijgen training en in de buurt worden centra opgericht. Het doel is om de energie van delinquenten te sturen richting meer sociaal constructieve activiteiten. De multi-systemische aanpak wordt snel populairder, ook omdat het goedkoop is. Het vermindert namelijk de tijd dat adolescenten in pleeghuizen of jeugdgevangenissen zitten.

Factoren voor risicogedrag

Gezin

Onderzoek heeft een verband gevonden tussen opvoedstijl en risicogedrag. Adolescenten met autoritatieve ouders vertonen minder risicogedrag dan andere adolescenten. De kans op risicogedrag is groot bij ouders met een autoritaire of afwezige opvoedstijl. Ook gerelateerd aan risicogedrag is het niveau van gezinsconflicten en gescheiden gezinnen. Adolescenten met ouders die middelen gebruiken, gebruiken ook eerder zelf. Een reden waarom opkomende volwassenen meer risicogedrag vertonen dan adolescenten is omdat zij vaak uit huis zijn gaan wonen en hierdoor het overzicht door de ouders (monitoring) sterk afneemt. Er is namelijk geen sociale controle.

Vrienden

Gelijkheid tussen vrienden gebeurt niet alleen door peer invloeden maar ook door selectieve associatie: je kiest je vrienden op basis van gelijkheid. Socializing delinquency is een term voor delinquente acties binnen een groep of bende. Ongesocialiseerde delinquenten plegen misdaden in hun eentje, en hebben weinig vrienden. Gesocialiseerde delinquenten plegen misdaden omdat hun vriendengroep illegaal gedrag steunt en aanspoort. Daarnaast hebben ze hetzelfde psychologisch functioneren en hetzelfde soort gezinssysteem als niet-delinquente jongeren. Delinquent gedrag is voor de groep een manier om plezier te hebben en om elkaars vriendschap te bewijzen.

Patterson bedacht een model om delinquentie te verklaren: risicofactoren zouden opkomen in de kindertijd, waarbij het kind een agressief en moeilijk temperament heeft. Ouders kunnen hier goed op reageren (extra aandacht en warmte) of slecht (streng of juist permissief opvoeden). De gezinsomgeving leidt tot impulsiviteit en lage zelfcontrole in het kind en dit maakt het moeilijk om goede vrienden te maken. Uiteindelijk komen kinderen met deze karakteristieken in één groep terecht en gaat de groep delinquent gedrag vertonen.

Andere invloeden

Het gezin en peers zijn het meest onderzocht voor delinquent gedrag, maar ook de school, de buurt of religie hebben invloed. Slechte schoolprestaties zijn gekoppeld aan delinquent gedrag en bijvoorbeeld middelenmisbruik. De school kan toch niet goed delinquent verklaren, omdat ernstig risicogedrag begint voordat kinderen naar school gaan.

Schoolomgevingen kunnen wel risicogedrag beïnvloeden, bijvoorbeeld een positief schoolklimaat. Als veel leerlingen gericht zijn op presteren en tegen negatief gedrag zijn, heeft dit ook een positieve invloed op de rest. De ethos van de school is ook belangrijk: het overtuigingensysteem op de school. Als deze de waarde van schoolwerk benadrukt en goede prestaties beloont, is er een lager percentage aan delinquent gedrag.

Wat betreft de buurt kan een gevoel van buurtidentiteit en cohesie delinquentie verminderen. Wanneer er veel verschuiving is in bewoners gaat dit het gevoel van een hechte buurt tegen en neemt delinquentie toe.

Gelovig zijn blijkt negatief gerelateerd aan risicogedrag. Religieuze overtuigingen werken net als autoritatieve ouders dus als een beschermende factor tegen risicogedrag. Hier kan ook zelfselectie een rol spelen: jonge mensen die niet geïnteresseerd zijn in risicogedrag kiezen misschien eerder om religieus betrokken te zijn.

Individuele factoren

Ook als alle omgevingsfactoren gelijk zijn, is er veel verschil in risicogedrag onder jongeren. Individuele factoren zijn ook heel belangrijk. Een factor is agressiviteit, dit is gerelateerd aan criminele daden, riskant rijden en middelenmisbruik. Een andere karakteristiek is sensatie zoeken, dit zijn de hoeveelheid nieuwigheid en intensiteit van ervaringen die iemand opzoekt. Sensatie zoeken is intenser in de adolescentie en jongvolwassenheid.

Een derde factor is slechte schoolprestaties. Dit reflecteert tot op zekere hoogte andere karakteristieken, zoals het sensatie zoeken of de agressiviteit en een lage intelligentie. Een lage impuls controle is een andere karakteristiek waarbij iemand moeite heeft om zelfcontrole te houden. Een andere karakteristiek is de optimistische bias, dit is het idee dat ongelukken of ziekten jou minder snel overkomen dan anderen.

Voor alle factoren geldt dat dit sterker geldt voor mannen dan vrouwen, omdat zij elke factor sterker hebben.

Cultuur

Schlegel en Barry vonden in hun studie van 186 traditionele culturen dat antisociaal gedrag met name bij jongens voorkwam in de adolescentie maar dat nog steeds minder dan de helft van de culturen jongeren had met antisociaal gedrag. Traditionele culturen hebben dus minder problemen met antisociaal gedrag onder jongeren en meisjes vertonen bijna geen antisociaal gedrag doordat zij altijd in het oog worden gehouden.

Longitudinale studie

Sheldon en Eleanor Glueck onderzochten de langetermijn effecten van risicovol gedrag. Zij volgden delinquente en non-delinquente jongeren tot zij begin 30 jaar waren. Er waren drie momenten van dataverzameling. De Gluecks vonden een interactie tussen constitutionele (biologische) factoren en gezinsfactoren die delinquentie verklaarde. De constitutionele factoren waren:

  • lichaamstype: delinquente jongens hadden eerder een mesomorphic lichaam: een gespierd, slank lichaam, dan een endomorphic (rond) of ectomorphic (lang en dun) lichaam.

  • temperament: delinquente jongens hadden vaak een moeilijk temperament als kind (veel huilen, slecht slaap en eetpatroon).

De delinquenten kwamen verder vaak uit een gezin met een verwaarlozende of vijandige ouder en een permissieve of inconsistente opvoedstijl.

De Gluecks vonden ook dat gedrag in de adolescentie de latere ontwikkeling sterk beïnvloedde. Toen de delinquenten 25 jaar oud waren, was een groot deel al eens gearresteerd voor moord, overvallen, inbraken en andere delicten. Deze aantallen waren meer dan vijf keer zo hoog als voor de non-delinquenten. Naast delinquent gedrag hadden delinquenten ook meer risico op alcoholverslaving, instabiele beroepen, 3 keer zo veel scheidingen en minder vaak een afgeronde middelbare schooltijd.

De beste voorspellers van een ‘switch’ in de volwassenheid voor delinquenten waren een stabiele baan en een goede hechting aan een echtgenote.

 

Access: 
Public
This content is related to:
Artikelsamenvatting bij Emerging adulthood: A theory of development from the late teens through the twenties van Arnett - Chapter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

This content refers to .....
Society and culture - Theme
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer

Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1436 1