Samenvatting bij artikelen over Klinische Vaardigheden voor Pedagogen

Samenvatting bij artikelen over Klinische Vaardigheden voor Pedagogen. Deze set is samengesteld op basis van de voorgeschreven artikelen bij het vak 'Klinische Vaardigheden Pedagogiek I' aan de universiteit Utrecht in de periode 2017-2019.

Thema's die behandeld worden zijn onder andere de omgang als pedagoog met kinderen en met hun ouders en omgang met tests en de interpretatie daarvan.

Check supporting content in full:
Overbrengen van een diagnose van een ontwikkelingsbeperking aan ouders (2002) - Bartolo - Artikel

Overbrengen van een diagnose van een ontwikkelingsbeperking aan ouders (2002) - Bartolo - Artikel

Samenvatting bij het artikel: Het overbrengen van een diagnose van een ontwikkelingsbeperking aan ouders: multiprofessionele raamwerken (2002) - Bartolo

Deze studie beschrijft hoe vindingen over vier kinderen, waarvan verwacht werd dat ze moeilijkheden in het autistische spectrum hebben, verteld werden aan de ouders. Het overbrengen van de diagnose werd gedaan door twee multiprofessionele groepen, namelijk een medische en een educatieve. Wanneer de vindingen goed worden gecommuniceerd kan duidelijk worden voor de ouders wat de behoeftes van het kind zijn en zo kunnen ze zijn/haar behandeling gaan plannen. Er bestaan een aantal strategieën voor het overbrengen van nieuws, onder andere (1) perspective display series: professionals laten cliënten een mening over het probleem geven. De professionals vertellen dan de diagnostische vindingen als een bevestiging van de gedachte van de cliënt. (2) incomplete syllogism: de professional vertelt eerst een aantal gerelateerde, algemene stellingen, zodat de ouders als het ware worden afgeleid van de uitkomst. (3) negotiating stance: professionals accommoderen de afstand tussen hun eigen denkbeelden en dat van de ouders. Ze wijzigen labels in overeenstemming met de ouderlijke wensen en moduleren niveaus van optimisme en pessimisme.

Methode

Deelnemende multiprofessionele groepen waren: een educatieve groep (educatiepsycholoog, psychotherapeut en een speciale-behoefte-adviseur) en een medische groep (klinische psycholoog, een spraak therapeut en een kinderarts). Elke groep beoordeelt twee kinderen en ze waren beide oudergericht. De medische psycholoog formuleerde het dilemma van het brengen van slecht nieuws als realisme versus hoop. Beide groepen prefereerden de hoop kant. De directeur van de medische groep wilde dat haar team afstand nam van het medische model dat kinderen in strenge categorieën plaatst, zonder aandacht te besteden aan de traumatische impact die dat voor ouders kan hebben.

Professionals pakken het slecht-nieuws dilemma aan met drie grote raamwerken.

1. Een ouders-vriendelijk raamwerk

  • Door inlevingsvermogen. De professionals zijn heel medelevend naar de ouders.
  • Door aan het kind te relateren. De medische psycholoog liet het gesprek met de ouders aan haar collega’s over, zodat ze zich met het kind bezig kon houden.
  • Door ouders gerust te stellen. Door ouder-kind observatie konden de professionals zeggen dat de ouders het kind al heel goed helpen.
  • Het aansluiten van het beeld van de ouder bij dat van de professional (door het eerder genoemde perspective display series.
  • De verschillende professionals moeten hetzelfde verhaal vertellen aan de ouders (dus dezelfde diagnose).
  • Door de ouders tijd te geven om hun zorgen uit te drukken en duidelijkheid te halen uit de communicatie met professionals.

2. Het raamwerk van het ‘ontwijken’ van het slechte nieuws

  • Het niet labelen van de beperking. De professionals waren het allemaal eens dat de kinderen autisme hadden, maar de ouders waren zich niet bewust van het rapport waar dat in stond.
  • De focus ligt bij de speciale behoeftes en vooruitgang van het kind.
  • De professional kan aangeven de ouders te gaan helpen bij het zoeken naar een medisch geneesmiddel, terwijl dat onvindbaar is.

3. Het raamwerk van hoopvol formuleren

  • Er wordt eerst aan de ouders verteld hoeveel vooruitgang het kind heeft gemaakt, daarna worden diagnostische standpunten met softe terminologie verteld. En daarna wordt er verteld dat er potentieel aanwezig is in het kind en dat dat d.m.v. een educatieve oplossing naar boven komt. Hierbij wordt wel gezegd dat er geen medisch geneesmiddel is.

Conclusie

Dit paper maakt duidelijk dat professionals kunnen kiezen uit drie sociale interactie raamwerken wanneer ze slecht nieuws aan ouders over moeten brengen. De impact van elk raamwerk kan onderhevig zijn aan contextuele invloeden en meer onderzoek is nodig om te kijken wat het lange termijn effect is van het ‘coping’ proces van ouders. Het ontwikkelen van vaardigheden in het overbrengen van nieuws zou een essentieel component van de training van professionals moeten zijn.

 

Access: 
Public
Het ondersteunen van ouders met kinderen met intellectuele beperkingen en psychopathologie (2006) - Douma et.al. - Artikel

Het ondersteunen van ouders met kinderen met intellectuele beperkingen en psychopathologie (2006) - Douma et.al. - Artikel


Ouders van kinderen met intellectuele beperkingen (intellectual disabilities [ID]) ervaren meer stress tijdens de opvoeding dan ouders van normaal ontwikkelende kinderen en dan ouders van kinderen met een fysieke chronische ziektes. Ouders van kinderen met ID hebben dan ook veel steun nodig, bijvoorbeeld financiële steun en hulp bij het uitleggen aan anderen wat ID precies is. Vaak hebben kinderen naast de ID aanvullend nog emotionele- en gedragsproblemen. Deze studie heeft geprobeerd om weer te geven wat ouders van kinderen met ID en emotionele en gedragsproblemen voor steun nodig hebben.

De subjectieve perceptie van ouders of hun kind emotionele-gedragsproblemen heeft is een eerste vereiste voor het zoeken van hulp, eerder dan de beoordeelde psychopathologie. Daarom worden in deze studie alleen ouders betrokken die de emotionele problemen of gedragsproblemen van hun kind ook zelf zien als problematisch (subjectieve perceptie van problematische aanvullende problemen).

Voor de studie is een Need for Help Questionnaire gemaakt, omdat er nog niet een dergelijk instrument bestond. De vier belangrijkste componenten waren (1) de perceptie van de ouders van emotionele- en/of gedragsproblemen bij het kind. (2) de behoefte aan steun. (3) niveau van steun waaraan voldaan was. (4) redenen voor het niet zoeken van steun.

Soorten steun

Er zijn zeven specifieke soorten steun voor ouders van kinderen met emotionele- gedragsproblemen: een luisterend oor/iemand om mee te praten, informatie, activiteiten voor het kind, verlichtende hulp, praktische of materiële hulp, mentale gezondheidshulp voor het kind en advies voor ouders om beter om te gaan met hun kind. De meeste ouders (88%) hadden hulp nodig door de emotionele-en/of gedragsproblemen. 67% had drie verschillende type hulp nodig. De meest benodigde steun was: ‘een luisterend oor’, informative en mentale gezondheidszorg voor het kind. Ouders van kinderen met beide problemen hadden de meeste steun nodig. De steun waaraan was voldaan volgens de ouders was: een luisterend oor, informatie en verlichtende hulp. Voor ouders die de meeste hulp nodig hadden verhoogde dat de ‘kans’ op het krijgen van een luisterend oor, verlichtende hulp en mentale gezondheidszorg voor het kind. Ouders die zich veel zorgen maakten ontvingen vaker informatie. Ouders van kinderen met een matig IQ (i.p.v. mild IQ in deze studie) en van jonge kinderen ontvingen vaker steun in de vorm van activiteiten voor het kind. Ouders die minder problemen hadden met de opvoeding ontvingen vaker praktisch/materiële steun en ouders met een hoger SES ontvingen vaker advies om beter om te gaan met hun kind.

Ouders die geen steun zochten hadden meestal als reden dat ze het probleem zelf op wilden lossen, ze namen het probleem niet zo serieus, ze wisten niet waar ze hulp/steun moesten vinden of ze zagen het probleem als tijdelijk.

Discussie

Ouders uit deze studie (zij hadden allemaal kinderen met aanvullend op de ID ook emotionele- en/of gedragsproblemen) hadden vaker hulp nodig dan ouders van kinderen met alleen ID. Dit is consistent met de vinding dat ouders van kinderen met aanvullende problemen ook hogere niveaus van stress hebben. Ouders van kinderen met beide problemen (emotioneel en gedrag) hadden de meeste behoefte aan steun en ouders van kinderen met alleen aanvullende emotionele problemen hadden minder steun nodig dan als beide of alleen gedragsproblemen aanwezig waren. Het lijkt er dus op dat emotionele problemen minder impact hebben op het gezinsleven. De meest benodigde steun was erop gericht om ouders informele en emotionele steun te bieden. Minder ouders hadden formele steun nodig. Formele steun wordt dan ook als een laatste redmiddel gezien, wanneer informele steun al gezocht is. De behoefte aan activiteiten voor het kind en verlichtende hulp was relatief laag. Deze vormen van steun waren het meest nodig bij jonge kinderen en bij kinderen met een meer ernstige ID en deze kinderen waren een minderheid in deze studie. Ouders waren zich vaak niet bewust van de aanwezigheid van praktische en materiële steun, wat verklaard waarom die vorm van steun minder gebruikt werd. Het kan ook zijn dat deze vorm niet de hoogste prioriteit had bij ouders. Verhoogde ouderlijke stress was een indicatie voor het nodig hebben van bijna alle vormen van aanwezige steun. Omstandigheden waardoor ouders beter weten welke vorm van steun er is zorgden ook voor een verhoogde behoefte aan de steun. Deze omstandigheden zijn bijvoorbeeld hoger educatie niveau van de ouders en hoger SES. ID met een matig IQ en aanvullende fysieke problemen waren in deze studie uniek gerelateerd aan vormen van steun, zoals verlichtende hulp, activiteiten voor het kind en praktische/materiele hulp.

Aan geen van de aangetoonde behoefte aan steun was helemaal voldaan. De behoefte aan een luisterend oor, informatie en verlichtende hulp werd het meest vervuld, maar er werd vaak niet voldaan aan de behoefte aan praktische/medische hulp, mentale gezondheidszorg voor het kind, activiteiten met het kind en advies voor ouders om beter om te gaan met hun kind. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat formele (professionele) diensten moeilijker toegankelijk zijn dan informele diensten. Informele diensten zijn vaak te vinden d.m.v. het sociale netwerk, de bibliotheek of het internet.

Deze studie ging over de perceptie van ouders of er o.a. aan hun hulp was voldaan, maar dit wil niets zeggen over de daadwerkelijke hulp die ze ontvangen hebben.

De studie geeft een aantal mogelijkheden om het aantal keren dat er niet aan de behoefte van steun voldaan wordt te verminderen. Dienstverleners moeten zich bewust worden van het hoge niveau van behoefte en van de diversiteit van behoefte. Hulpverleners moeten ook een poging wagen om deze verschillende soorten steun te bieden en als ze dit niet kunnen moeten ze de ouders hulp bieden met het in contact komen met alternatieve hulpverleners. Ouders moeten niet alleen informatie over diensten krijgen, maar ook over de emotionele en/of gedragsproblemen, hoe ze ermee om moeten gaan en waar ze welke soort steun kunnen vinden. Dit zou bijvoorbeeld d.m.v. het internet kunnen.

Access: 
Public
Intelligent gebruik van intelligentietests in de GGZ (2004) - Gorissen - Artikel

Intelligent gebruik van intelligentietests in de GGZ (2004) - Gorissen - Artikel


Intelligentietests worden veel gebruikt en bijna standaard afgenomen wanneer er psychodiagnostisch onderzoek wordt gedaan. Is dit standaard afnemen wel nodig of gerechtvaardigd? Er zijn vier doelen voor intelligentieonderzoek in de praktijk van de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ). Ze kunnen elkaar gedeeltelijk overlappen.

1. Intelligentie als beschrijvend gegeven

Intelligentie kan meer vertellen over de intellectuele grenzen, mogelijkheden en beperkingen van een cliënt. Het is ook de beste voorspeller voor de school- en beroepscarrière. Voor de volwassen cliënten van de GGZ is de school-en beroepscarrière vaak al voorbij. De reden voor het afnemen van een IQ-test wordt dan het verklaren van de discrepantie tussen scholings-en beroepsniveau of tussen deze niveaus enerzijds en de klinisch geschatte intelligentie anderzijds. Dat kan bijvoorbeeld door persoonlijkheidsvariabelen (angstigheid) of langdurige symptomen, zoals verhoogde afleidbaarheid. Het intelligentieonderzoek geeft geen beschrijving van de persoon en de uitkomst moet dat ook genuanceerd worden. IQ is geen absoluut getal, maar eerder een range. Om IQ als beschrijvend gegeven te gebruiken moeten naast de rapportage van het IQ ook de verschillende gemeten capaciteiten vermeld worden. Een psycholoog moet in de rapportage toelichten dat verschillende tests ook verschillende capaciteiten meten, anders worden verschillende IQ scores verkeerd geïnterpreteerd. De therapeut zou eigenlijk alleen de relevante subtests af moeten nemen, want de gehele tijdrovende test afnemen is onnodig. Een observatie tijdens het afnemen geeft soms een betere beschrijving van de cliënt dan de score.

2. IQ als kenmerk of oorzaak van een stoornis

Volwassen cliënten met een handicap hebben vaak in hun kindertijd een intelligentietest gedaan, waaruit bleek dat ze beperkte intellectuele vermogens hadden. Deze test wordt vaak op latere leeftijd herhaald, zodat er gekeken kan worden of specifieke intellectuele capaciteiten verder ontwikkeld zijn in de loop van de tijd. En er kan gekeken worden waar de zwakke punten van de cliënt liggen, zodat daarvan geen overvraging plaats vindt. Dit kan namelijk leiden tot automutilatie. Psychodiagnostisch onderzoek (PO) mag niet beperkt blijven tot alleen intelligentieonderzoek,omdat lichte verstandelijke beperkingen daarmee vaak niet gevonden worden. Aanwijzingen voor een lichte verstandelijke beperking: een lage opleiding in combinatie met een verandering van het (gezins)systeem die vooraf ging aan de problemen van de cliënt, familiebelasting van genetisch bepaalde syndromen en psychotherapieresistentie. School-en werkgerelateerde problematiek zijn altijd een reden voor intelligentieonderzoek. Het kan de discrepantie tussen eisen en mogelijkheden verklaren en ook onevenwichtheden in het IQ profiel.

Extra informatie over intelligentie: er is geen eenduidige definitie van intelligentie. De interne (bijvoorbeeld probleemoplossend vermogen), externe (bijvoorbeeld praktisch toepassen van belangrijke kennis en aanpassen aan omgeving) en creatieve (nieuwe problemen snel doorzien en oplossen) intelligentie werken samen, maar zijn onafhankelijk.

3. Bepaling van intellectuele achteruitgang

Een mogelijke oorzaak van achteruitgang is bijvoorbeeld schizofrenie. Een intelligentietest is een onbetrouwbare index voor intellectuele achteruitgang doordat hersenbeschadiging en belangrijke cognitieve functies niet worden gemeten. Daarom mag het niet automatisch in neuropsychologisch onderzoek gebruikt worden. Enkele testen, zoals de GIT en WAIS, zijn wel goed genoeg voor neuropsychologisch onderzoek, maar deze kunnen apart afgenomen worden. De waarden van een score op een intelligentietest is beperkt wanneer patiënten duidelijke symptomen vertonen. Bijvoorbeeld: bij symptomen van depressie komt psychomotorische vertraging voor en dit heeft invloed op alle taken waarbij de tijd opgenomen wordt. Een test kan dan afgenomen worden om te observeren, maar als observatie de enige reden is, is het omslachtig om een hele test af te nemen.

Extra informatie over de IQ score: de intelligentiequotiënt is een ratio van de mentale leeftijd en de chronologische leeftijd. De formule: (IQ = (ML/CL)*100).

4. Het intelligentieprofiel

Omdat een IQ score een optelsom is van de capaciteiten is een totale IQ score misleidend. De capaciteiten hangen niet met elkaar samen. Hoe meer verschillen tussen de subtests hoe minder waarde een IQ score heeft. Daarom kan het handig zijn om een intelligentieprofiel te maken, zodat de sterkere en zwakkere prestaties op de subtests dan weergegeven kunnen worden. Met de volgende overwegingen moet rekening gehouden worden: subtests met een lage betrouwbaarheid kunnen uitschieters veroorzaken en er komen grote verschilscores voor in de normale populatie, waardoor een profiel moeilijk te interpreteren is. Een profiel kan ook gebruikt worden om hypotheses te vormen, die dan met uitgebreider onderzoek onderzocht moeten worden.

Extra informatie over intelligentietests: de meest gebruikte Nederlandse intelligentietests zijn de Wechsler schalen, de Raven Progressive Matrices, de Groningse Intelligentie Test, de Snijder-Oomen Niet-verbalen Intelligentietest, de Nederlandse Leesvaardigheidstest voor Volwassenen.

Access: 
Public
Een voorstel tot eenduidige en hiërarchische analyse, interpretatie en rapportage (2006) - Kaldenbach - Artikel

Een voorstel tot eenduidige en hiërarchische analyse, interpretatie en rapportage (2006) - Kaldenbach - Artikel


In dit artikel wordt eerst de Wechsler Intelligence Scale for Children [WISC] III kritisch besproken. Daarna volgen de belangrijkste ontwikkelingen van de laatste jaren en een beschrijving van een analyse en interpretatiemethode die verantwoord, eenduidig en statistisch onderbouwd is.

De WISC is erg populair onder andere bij psychologen en orthopedagogen om de intelligentie van kinderen te meten. De test wordt om de zoveel jaar vernieuwd en de derde versie is in Nederland in 2002 uitgekomen. Hij wordt in meerdere landen gebruikt en kan de intelligentie meten van kinderen van 6-16 jaar. De test bestaat uit 13 subtest waaruit een verbaal en een performaal IQ berekend kan worden. Er is ook een driefactorenstructuur mogelijk, bestaande uit Verbaal Begrip, Perceptuele Organisatie

en Verwerkingssnelheid. Door twijfels aan de representativiteit van normgegevens kwam er kritiek op de WISC III. Sinds de introductie in 2002 zijn er drie aanpassingen gedaan aan de normgegevens. De [COTAN] Commissie Testaangelegenheden Nederland van het

Nederlands Instituut van Psychologen, herbeoordeelde de test in 2005 als positief.

Een ander kritiekpunt is de verschillende manier van rapportage van psychodiagnosten, zowel in stijl als in inhoud. Er is geen eenduidigheid. Daar wordt in dit artikel op ingegaan door een systematische en verantwoorde manier van analyseren en interpreteren te beschrijven.

COTAN

De eerste beoordeling van de COTAN in 2003 was erg negatief. De normen, betrouwbaarheid en verschillende vormen van validiteit kregen onvoldoendes. De auteur van onder andere de SON-R had als grootste bezwaar dat in de steekproef een oververtegenwoordiging van hoogopgeleide zat, waardoor de test te streng was.

Door herziene normen werden een aantal berekeningstabellen onbruikbaar. Er is een tijd geweest dat er meerdere versies van de testboekjes en handleiding rondgingen. In 2005 kwam er daarom een nieuwe handleiding die ook door de COTAN beoordeeld werd. Dit keer was er één onvoldoende voor de criteriumvaliditeit. COTAN is duidelijk over beoordelen aan de hand van alleen subtest, dit wordt namelijk sterk afgeraden. Er werden soms verregaande uitspraken gedaan aan de hand van een aantal subtests, terwijl ze daar niet betrouwbaar genoeg voor zijn.

Uit onderzoek kwam ook naar voren dat het flynn effect niet optreedt bij de WISC III.

Alle Wechsler testen zouden een sterk verbaal accent hebben, maar er worden bij autochtonen en allochtonen geen grote verschillen tussen verbaal en performaal IQ gevonden.

Er wordt geadviseerd een interval van het IQ te gebruiken, omdat een enkel getal exact lijkt te zijn, maar omstandigheden kunnen zorgen voor een lagere of hogere score. Bij de WISC III kan het beste een betrouwbaarheidsinterval van 95% gebruikt worden, zoals dat in de statistiek ook gebruikelijk is. Gebruik van de vorige WISC, de WISC-R, wordt afgeraden. De normgegevens zijn verouderd.

Berekening van de scores

Voor de berekening van scores op de WISC III worden de ruwe scores eerst omgerekend naar normscores. De normscores hebben een range van 1 t/m 19. Het gemiddelde is 10 en de standaardafwijking is 3. Een score die minder dat één standaardafwijking van het gemiddelde ligt mag geclassificeerd worden als gemiddeld in de statistiek. Dus een normscore hoger dat 7 en lager dat 13 wordt als gemiddeld gezien. Na het berekenen van alle normscores wordt er gekeken of het verbaal en performaal IQ significant verschillen.

Significante verschillen zijn niet meteen reden tot zorgen, want disharmonieuze profielen komen in de normale populatie veel voor.

Wanneer het verbaal IQ (VIQ) en het performaal IQ (PIQ) significant verschillen betekent dit dat het totaal IQ (TIQ) weinig betekenis heeft. Het TIQ kan dan niet geïnterpreteerd worden. Het beste is om de score van de TIQ wel te vermelden, maar hem dan in de context te plaatsen.

Interne consistentie gaat over de verschillen binnen een schaal. Een schaal is intern inconsistent wanneer een subtest meer dan één standaardafwijking van het schaalgemiddelde afwijkt. Wanneer een cliënt op een subtest meer dan één standaardafwijking afwijkt van het gemiddelde mag de algemene schaalbeschrijving niet meer bij hem/haar gebruikt worden. Er wordt dan gebruik gemaakt van analyse op factorniveau. Dit gaat eigenlijk hetzelfde als analyse op schaalniveau, er wordt namelijk gekeken of de factoren harmonisch/intern consistent zijn. Vaak volgt er na interne inconsistentie van schalen juist wel een interne consistentie van factoren. Wanneer schalen en factoren intern consistent zijn wordt het afgeraden ook te analyseren om interne consistentie op de subtests. Een uitzondering hierop vormt de factor verwerkingssnelheid, omdat hierbij de subtests wel het beste beschreven kunnen worden.

Wanneer een profiel veel uitschieters naar boven en beneden heeft, is het zinvol om naar de verschillende subtests te kijken. Interpretatie van de subtests moet heel voorzichtig gebeuren en er mogen geen definitieve conclusies uit getrokken worden. Wat een mogelijkheid is na analyse van subtests is bijvoorbeeld een advies uitbrengen om verdiepingsonderzoek te doen naar subtests die de cliënt heel slecht gemaakt heeft.

Als laatste kan er een analyse gedaan worden op itemniveau. Om beter te begrijpen waarom dat zinvol is volgt er nu een uitleg. Twee kinderen kunnen dezelfde score halen op een subtest, maar het ene kind kan steeds 0 of 2 punten scoren, terwijl het anderen kind allemaal 1 puntsantwoorden kan hebben. Het kind dat vaak 0 of 2 punten haalt weet een goede verbale uitleg te geven zodra hij/zij het antwoord weet. Het kind dat elke keer 1 punt haalt weet overal een beetje informatie over te vertellen, maar zijn/haar verbale uitleg is minder sterk dan een kind dat 2 punten krijgt.

De analyse die hierboven beschreven staat is op hiërarchisch niveau, dit zorgt ervoor dat de individuele verschillen tussen psychodiagnosten verminderen.

De verschillende schalen, factoren en subtesten

De schalen: (1) de verbale schaal. Deze schaal is een combinatie van de subtesten waarbij het kind een verbale respons moet geven. Deze schaal doet een beroep op de auditief-verbale informatieverwerking. (2) de performale schaal. De taken uit deze schaal vragen juist om een motorische respons en doet een beroep op visueel-ruimtelijke informatieverwerking. Het gaat ook om non-verbaal redeneren.

De factoren: (1) verbaal begrip. De subtests vragen om inzicht in problemen die door middel van taal gerepresenteerd worden. (2) perceptuele organisatie. De bijbehorende subtests vragen om onmiddellijke probleemoplossend vermogen in sociale situaties. (3) verwerkingssnelheid. Deze subtests doen een beroep op snelheid van visuele informatieverwerking, visueel associatief geheugen en visuele matching.

De subtests: (1) Informatie: algemene kennis, (2) Overeenkomsten: verbaal abstract redeneren, (3) Rekenen: rekenvaardigheid (auditief kortetermijngeheugen) (4) Woordkennis: woordkennis, (5) Begrijpen: inzicht in dagelijkse (sociale) situaties, (6) Onvolledige Tekeningen: visuele detailwaarneming, (7) Substitutie: visueel associatief geheugen, (8) Plaatjes Ordenen: non-verbaal redeneren met betrekking tot sociale situaties (‘sociaal sequentiëren’), (9) Blokpatronen: visuo-motoriek, visuele analyse en synthese, patroonwaarneming, (10) Figuur Leggen: visuo-motoriek, visualisatie, patroonherkenning, (11) Symbool Vergelijken: snelheid van visuele informatieverwerking, visuele matching, (12) Cijferreeksen: auditief sequentieel geheugen,

(13) Doolhoven:visuele oriëntatie, planning.

Interpretatie van scores

Door ontwikkelingen van de laatste jaren kunnen er geen drastische consequenties meer aan een IQ score vastzitten. Er kan niet meer gezegd worden dat een kind met een IQ tussen de 110 en 120 een havoniveau heeft en dat een vwo-niveau alleen hoger dan een IQ van 120 kan aannemen. Dit moet namelijk per test bekeken worden.

Op de WISC III haalt de gemiddelde havoleerling een TIQ score van 106,9. Daarvoor zou hij/zij voorheen nog naar de mavo zijn gestuurd. Het lijkt soms van de onderzoeker af te hangen welke naam er aan de score verbonden wordt (bijvoorbeeld gemiddeld, ondergemiddeld of zwakbegaafd enz.). Daarom is het belangrijk dat alle onderzoekers dezelfde termen gebruiken. In de normale populatie kan er niet van het gemiddelde gesproken worden wanneer iemand één standaarddeviatie onder of boven de 100 zit. Daarvoor is de marge te groot.

Rapportage van scores

Het is belangrijk om alle scores en alle verschillende soorten IQ te rapporteren met de intervallen (95% of 90%). Door de verschillende normgegevens die uitgegeven zijn is het belangrijk om te rapporteren van welke normgegevens er gebruik is gemaakt. Praktische implicaties van de bevindingen voor thuis en op school zijn een belangrijk onderdeel van het advies. Dit kan een gunstige invloed op de ontwikkeling hebben, wanneer het advies wordt opgevolgd.

Wanneer er door de omgeving van het kind om onderwijsadvies is gevraagd is het belangrijk niet alleen naar het score-interval te kijken, maar ook naar factoren die de dag van testen van invloed geweest kunnen zijn op de prestaties en er moet bij het schooladvies ook gekeken worden naar informatie van school en naar de anamnese.

De WISC III kan beschouwd worden als een instrument dat zich goed leent voor een niveaubepaling voor het kind, met een globale sterkte-zwakte analyse.

De analyse samengevat

  1. Er wordt gekeken of er een harmonisch profiel is op schaalniveau, nadat de normscores berekend zijn.
  2. Er wordt gekeken of de schalen intern consistent zijn.
  3. Wanneer de schalen intern inconsistent zijn, moeten stap 1 en 2 herhaald worden op factorniveau.
  4. Wanneer de factoren intern inconsistent zijn, kan er gekeken worden op subtest niveau
  5. Analyse op itemniveau kan informatief zijn
Access: 
Public
Het beoordelen van probleemgedrag van een kind m.b.v. meerdere informanten. Een longitudinale studie van voorschoolse periode tot het begin van de basisschool (2007) - Kerr et.al. - Artikel

Het beoordelen van probleemgedrag van een kind m.b.v. meerdere informanten. Een longitudinale studie van voorschoolse periode tot het begin van de basisschool (2007) - Kerr et.al. - Artikel


Agressie en andere externaliserende problemen zijn voor de meeste voorschoolse kinderen een normale ontwikkelingsworsteling met zelfregulatie. Het verminderd vaak vanzelf na de vroege kindertijd, maar bij sommige kinderen houdt het aan en beïnvloedt het hun leven en dat van hun gezin negatief. Internaliserende problemen worden juist minder geïdentificeerd in jonge kinderen, maar het komt vaker voor door de kindertijd heen. In de latere kindertijd hebben deze kinderen aanpassingsproblemen.

Het probleemgedrag van deze kinderen wordt beoordeeld door meerdere volwassenen. In deze studie wordt gekeken naar de validiteit van deze beoordelingen, door de ouders, de leraren en laboratoriumonderzoekers. Gedragsevaluaties worden het meest gedaan door de moeder, omdat zij vaak de primaire verzorgende is en omdat zij het gedrag het meest accuraat zou observeren. Maar probleemgedrag dat in meerdere settingen voorkomt is het meest stabiel en serieus, daarom draagt een beoordeling van meerdere informanten bij aan een beter begrip van de ernst en het toekomstige risico.

Beoordeling door meerdere informanten

Beoordeling door meerdere informanten is gecompliceerd, omdat evaluaties van informanten uit dezelfde context matig gerelateerd zijn en evaluaties van informanten uit verschillende settingen matig geassocieerd worden. Dit kan komen door onbetrouwbaarheid van metingen, maar kan ook komen door ware variaties in het gedrag van het kind in verschillende settingen en omstandigheden.

In huidige studie wordt ook gekeken naar de voorspellende validiteit van beoordeling door vaders. Hier wordt in andere studies vaak niet naar gekeken.

Onderzoekers zijn ook van grote waarde, omdat zij het kind tijdens het testen van bijvoorbeeld IQ kunnen observeren. Deze observaties kunnen bijdragen aan de beoordeling, omdat ze gebeuren in standaard condities en vrij zijn van de relationele geschiedenis waarin het probleemgedrag van het kind vaak voorkomt. Toch blijkt uit onderzoek dat de observatie van onderzoekers tijdens prestatie testen matig gerelateerd is aan hoe het kind zich in andere settingen gedraagt. Alleen het Test Observation Form [TOF] correspondeerde met verslagen van ouders en leraren over externaliserende problemen (en niet met internaliserende problemen).

Onderzoeksvragen/hypotheses

  1. Zijn de evaluaties van onderzoekers interne consistente indexen van de externaliserende en internaliserende problemen van het kind op de leeftijden van drie en vijf jaar? Hierbij werd verwacht dat probleemschalen van onderzoekers lager zouden zijn dan die van leraren, door de korte observatieperiode.
  2. Probleemevaluaties bijgedragen door moeders, vaders, leraren en onderzoekers zouden positief correleren door de tijd heen. De observatieproblemen zouden dan in verschillende settingen voorkomen.
  3. De evaluaties van alle informanten (in de voorschoolse periode) werden beschouwd als unieke voorspellers voor problemen in de vroege schoolleeftijd.

Metingen

Ouders maakten de Child Behavior Check List [CBCL] voor de leeftijden 2-3 in de eerste fase van het onderzoek en de CBCL 6-18 jaar voor de tweede fase.

Leraren en onderzoekers maakten de Caregiver/Teacher Report Form [CTRF] voor de leeftijden 2-5 jaar in de eerste fase. Teacher Report Form [TRF] voor 6-18 jaar werd in de tweede fase gemaakt.

Leraren gaven ergere internaliserende en externaliserende problemen aan dan onderzoekers op de leeftijden van drie en vijf jaar.

Externaliserende problemen geëvalueerd door vaders, leraren en onderzoekers intercorreleerden. Externaliserende evaluaties van moeders op driejarige leeftijd werden geassocieerd met die van vaders. Op vijfjarige leeftijd correleerden de externaliserende evaluaties van alle informanten.

Evaluaties van internaliserende problemen van moeders, vaders en leraren intercorreleerden wanneer de problemen op driejarige leeftijd voorkwamen. Evaluaties van onderzoekers correleerden alleen met die van leraren. Op vijfjarige leeftijd correleren de evaluaties van moeders en onderzoekers.

Wanneer er door moeders, vaders, leraren en onderzoekers op driejarige leeftijd externaliserende problemen waren vermeld, werd dit geassocieerd met externaliserende problemen op vijfjarige leeftijd.

Bij internaliserende problemen wordt alleen de evaluatie van de vader op driejarige leeftijd geassocieerd met internaliserende factoren op vijfjarige leeftijd. Dit houdt in dat moeders, leraren en onderzoekers voor internaliserende problemen geen significante voorspellers waren.

Discussie

Evaluaties van vaders waren meer geassocieerd met probleemfactoren beoordeeld door meerdere informanten dan die van leraren en onderzoekers. Daarom mogen vaders niet uitgesloten worden in de beoordeling.

Internaliserende problemen verklaarde de variantie door situaties en relaties. De enige uitzondering was de evaluatie van de onderzoeker, omdat de evaluatie van hem/haar niet significant overlapte met die van ouders en leraren.

De tijdelijke stabiliteit van individuele verschillen in externaliserend en internaliserend was groot tot gemiddeld voor evaluaties van ouders, gemiddeld tot klein voor evaluaties van leraren en klein voor evaluaties van onderzoekers.

Het verschil door de jaren heen in evaluaties van internaliserende problemen kan komen doordat kinderen zich beter leren verbaal uit te drukken, waardoor ze interne stress kunnen overbrengen.

De evaluaties van de onderzoekers laten goede interne consistentie zien op beide leeftijden en voor internaliserend en externaliserend. Zoals voorspeld laten onderzoekers lagere ernst van de problemen zien dan leraren. Toch komt het gedrag van de kinderen in de drie uur dat de onderzoeker ze ziet overeen met hun gedrag in anderen settingen.

Externaliserende factoren gemeten met de TOF blijken significant te correleren met evaluaties van ouders en leraren.

 

Access: 
Public
Een meting van ouderlijke discipline en opvoeding (2002) - Locke et.al. - Artikel

Een meting van ouderlijke discipline en opvoeding (2002) - Locke et.al. - Artikel


De aard van opvoeden en de invloed ervan op de kindertijd zijn gebieden van interesse van gedragsonderzoekers. Vooral discipline en verzorgen (nurturance) zijn elementen die vaak naar voren komen in onderzoek. Deze elementen hebben positieve invloed op het kind wanneer ze in de juiste mate voorkomen. Er is nog geen consensus over het meten van discipline en verzorgen.

Deze review kijkt naar metingen (vragenlijsten, interviews en observatiemethodes) van discipline en verzoren die in de afgelopen 20 jaar gebruikt zijn.

Opvoedpraktijken is wat de ouders doen (knuffelen of slaan) en opvoedstijlen is hoe de ouders het doen (met warmte of vijandigheid).

Met discipline wordt meestal bedoeld wat ouders doen om slecht gedrag van het kind te ontmoedigen en een soort van ‘volgzaamheid’ van het kind te bevorderen. Discipline kan wel of niet effectief zijn. Ineffectieve discipline komt door onduidelijke eisen en effectieve discipline kan komen door het goede gebruik van een time-out.

Verzorging (nurturance) is onder te verdelen in emotionele expressie (knuffels, ‘ik houd van je’ tegen het kind zeggen) en instrumentele gedragingen (een spel spelen samen, helpen). Verzorgend gedrag veranderd naarmate het kind ouder wordt, dit geldt ook voor disciplinetechnieken.

Vragenlijsten over discipline in te vullen door de ouders

Er worden in deze review 55 vragenlijsten besproken die discipline onderzoeken. 26 daarvan zijn zelfrapportage, 8 zijn rapportage door jeugd en 21 daarvan zijn zelfrapportage én rapportage door jeugd.

De focus van een zelfrapportage kan liggen bij ineffectieve discipline, effectieve discipline of beide. Ook kan de focus liggen bij de vroege en late kindertijd en bij de adolescentie. De vragenlijst kan gaan over de frequentie van het disciplinerende gedrag. Er kan gevraagd worden in de vorm van waar/niet waar vragen, er kunnen multiple choice vragen gesteld worden of de vragen kunnen open zijn.

De Child-Rearing Practices Report (CRPR) wordt veel gebruikt. Hij bestaat uit 91 items, waaruit een kortere versie is gemaakt met 40 items. Deze vragenlijst is bedoeld voor ouders van kinderen uit de voorschoolse periode tot de adolescentie. De items van deze vragenlijst zijn ook gebruikt om andere instrumenten te maken.

De Alabama Parenting Questionnaire (APQ) heeft een hoge kwaliteit en is goed bruikbaar. De 42 items vragen naar frequentie. In de vragenlijst zijn vier subschalen van discipline te vinden, namelijk slechte ‘monitoring/toezicht, inconsistente discipline, lichamelijke straf en andere discipline praktijken.

De Parent Behavior Checklist (PBC) is bedoeld voor ouders van jonge kinderen en focust zich op minder effectieve discipline technieken (zoals schreeuwen en bedreigen)

De Parenting Scale bestaat uit 30 items en focust op ineffectieve discipline. Deze schaal is gecorreleerd aan geobserveerd opvoeden en wangedrag van het kind.

Met de Computer-Presented Social Situations (CPSS) kan de reactie van ouders beoordeeld worden op 27 computer gesimuleerde vignettes over gebruikelijke opvoedproblemen.

De Discipline Record Booklet (DRB) gebruikt een dagboekmethode voor datacollectie, zodat er geen ingewikkelde observatie aan huis gedaan hoeft te worden. Moeders schrijven op hoe ze disciplinerend reageren op hun kind.

Vragenlijsten over discipline in te vullen door het kind

De Children’s Report of Parental Behavior Inventory (CRPBI) bestaat uit 260 items en beoordeelt effectieve en ineffectieve discipline door middel van drie subschalen: acceptatie versus afwijzing, psychologische autonomie versus psychologische controle en vastberaden controle versus lakse controle. De vragenlijst kan gebruikt worden in een grote verscheidenheid van etnische en culturele populaties.

De Cornell Parent Behavior Inventory (CBPI) is gemaakt om de perceptie van de jeugd op de discipline van hun ouders te beoordelen. Het kind moet de frequentie weergeven van specifiek gedrag van ouders.

De Parent Perception Inventory (PPI) richt zich op de frequentie van bepaalde gedragingen van ouders, zoals beloningen en fysieke straf.

De Parenting Style Scale (PSS) is een vragenlijst door adolescenten in te vullen. De vragenlijst beoordeelt de opvoedstijlen van Baumrind door middel van drie domeinen; acceptatie-betrokkenheid, striktheid-toezicht en het verlenen van psychologische autonomie.

Interviews over discipline

Er zijn drie soorten interviews geïdentificeerd: (1) persoonlijk gestructureerd interview, (2) telefonisch interview (3) op vignetten gebaseerd interview.

1. Persoonlijk gestructureerd interview

De interviews kunnen zich richten op effectieve/ineffectieve of beide vormen van discipline. Ze kunnen bedoeld zijn voor ouders van jonge kinderen of adolescenten.

De Harsh Discipline Interview (HDI) gebruikt een serie van vragen met een open einde en ja/nee vragen, zodat de ernst van de ouderlijke discipline bepaald kan worden

Parenting Rating Scale (PRS) combineert reacties van ouders op gestructureerde vragen met globale interview beoordelingen.

Een gestructureerd interview dat gebruikt is in een longitudinal studie uit New York gebruikt snelle interview beoordelingen of coderen om ouders op verschillende factoren te karakteriseren.

Een gestructureerd interview ontwikkeld voor the Colorado Adoption Project gebruikt een combinative van evaluatiemethodes van de ouders, adolescent en interviewer om harde/inconsistente opvoeding van adoptie-ouders te beoordelen.

 

2. Telefonisch interview

Telefonische interviews hebben als voordeel dat ze efficiënt zijn in tijd en kosten.

De Parent Daily Report (PDR) is een veelgebruikte methode om wangedrag van het kind en de reacties daarop van ouders te beoordelen. De vragen gaan over recente ouder-kind conflicten.

De Parent Daily Telephone Discipline Interview (DDI) is een uitgebreide versie

van de PDR. De reacties van ouders kunnen gecodeerd worden in zes categorieën.

The Oregon Youth Study (OYS) interview beoordeelt ouderlijke ‘monitoring’, toezicht, discipline praktijken en consistentie van de discipline.

3. Op vignetten gebaseerde interviews

De Concerns and Constraints Questionnaire (CCQ) beoordeelt de mate

waarin ouders zich zorgen maken over het gedrag van hun kind en de mate waarin ze discipline zouden toepassen.

De Parent Discipline Interview (PDI) gebruikt vijf vignette van gebruikelijk wangedrag van kinderen, zodat er naar de reacties van ouders gekeken kan worden. De reacties kunnen gecodeerd worden met een 18-categorie systeem.

Vragenlijsten over verzorging (nurturance) door de ouders in te vullen

The Porter Parental Acceptance Scale (PPAS) wordt gebruikt om te meten in hoeverre ouders hun kinderen accepteren. Het gaat over acceptatie, omdat dat ook in de definitie van verzoring (nurturance) terugkomt.

The PBC beoordeelt emotionele en instrumentele verzorging voor ouders van voorschoolse kinderen.

The APQ, the CRPR en the PPQ hebben allemaal discipline schalen, maar hebben ook een aantal schalen over verzorging. Ze meten alle drie emotionele en instrumentele verzorging.

The PPS en de Parenting Dimensions Inventory hebben beide rapportage formulieren voor de ouders, maar niet voor kinderen. Ze beoordelen verzorging.

Vragenlijsten over verzorging (nurturance) in te vullen door de kinderen

The Parental Bonding Instrument (PBI) beoordeelt verzorging van beide ouders. Er worden subschalen gebruikt die effectieve en ineffectieve aspecten van verzorging meten.

The Parental Acceptance–Rejection Questionnaire (PARQ) beoordeelt meerdere facetten van verzorging, zoals; warmte-affectie, vijandigheid-agressie, onverschilligheid-verwaarlozing en ongedifferentieerde verwaarlozing.

De Network of Relationships Inventory (NRI) maakt gebruik van het sociale netwerk. Er worden tien verschillende relatie met negen verschillende leden van het sociale netwerk.

Interviews over verzorging (nurturance)

1. Persoonlijk gestructureerd interview

The Parenting Quality Scale (PQS) is een interview system dat kijkt naar

beoordeling van de interviewer van ouderlijke verzorging. De interviewer beoordeelt op een schaal van 14 items. Er wordt gekeken naar positieve attitude en aanmoediging tegenover het kind.

2. Telefonisch interview

The APQ is een ouder en kind interview. Ouderlijke verzorging is een onderwerp.

De instrumentele verzorging wordt besproken door middel van ouderlijke betrokkenheid en De emotionele verzorging wordt besproken door middel van warmte of ondersteuning. Hij wordt niet aangeraden voor kinderen onder de tien jaar.

3. Op vignetten gebaseerde interviews

The Sensitivity to Children Questionnaire (SCQ) maakt gebruik van de reacties van ouders op de gelezen vignetten. Ze moeten reageren op moeilijke ouder-kind situaties. De reacties worden eerst opgenomen en later gecodeerd.

Observatie van discipline en verzorging

Observaties kunnen gestructureerd zijn door bijvoorbeeld door een standaard spel, maar ook ongestructureerd door de leden van het gezin gewoon hun gang te laten gaan.

De Family Interaction Coding System (FICS) maakt gebruik van een bepaald aantal gedragscodes om de gedragingen op te nemen. Er zijn 29 positieve, negatieve, en neutrale gedragscodes.

De Response-Class Matrix (RCM) gebruikt een matrix om antecedenten en consequenties van ouder-kind interacties op te slaan.

De Dyadic Parent–Child Interaction Coding System (DPICS) bestaat uit 29 gedragscategorieën die opgesomd kunnen worden naar bijvoorbeeld fysiek negatief gedrag.

De Home Observation for Measurement of the Environment Inventory (HOME) is één van de meest gebruikte observatory evaluatieschalen. De evaluaties zijn gebaseerd op observaties in het huis van de ouder-kind interacties en interviews met ouders.

The Parent–Child Early Relational Assessment evalueert ouders op verschillende gedragingen en kwaliteiten die gerelateerd zijn aan verzorging, met inclusive van fysiek contact, responsiviteit, verbondenheid, flexibiliteit en vele andere aspecten. De beoordeling bestaat uit gestructureerde en vrije spel situaties.

The Parent/Caregiver Involvement Scale gaat over beoordeling van de ouders over de hoeveelheid, kwaliteit en gepastheid van verzorgend gedrag, zoals fysieke betrokkenheid, verbale betrokkenheid, responsiviteit enz.

Conclusies

Veel van de vragenlijsten over discipline waren gericht op ineffectieve discipline. Er is nog geen overeenstemmige standaard over de juiste mate van effectieve discipline. Het is ook van belang om de juiste bewoording te gebruiken, zodat er niet altijd een sociaalverantwoord antwoord wordt gegeven. Sommige items worden zonder context gegeven, terwijl ouders misschien verschillend zouden reageren in verschillende contexten. Hierbij is dus voorzichtigheid geboden.

 

Access: 
Public
Beoordeling d.m.v. ‘The Big Five’ (2002) - Mervielde et.al. - Artikel

Beoordeling d.m.v. ‘The Big Five’ (2002) - Mervielde et.al. - Artikel


Gedrag verschilt per leeftijd en persoonlijkheidsvragenlijsten zouden deze ontwikkelingen moeten laten zien. De lexicale benadering ontwikkelt items aan de hand van een woordenboek, maar het woordenboek beschrijft vooral passieve persoonlijkheidskenmerken.

Beschrijving van het persoonlijkheidsdomein in de kindertijd

Een internationaal team is aan de slag gegaan om de persoonlijkheids domeinen in de kindertijd te beschrijven. Dit team was geïnteresseerd in wat er voorafging aan de ‘Big five’, welke gebruikt wordt om volwassenen te beschrijven. De onderzoeksteams uit alle landen gebruiken dezelfde gestandaardiseerde procedure. Ouders werd gevraagd wat ze karakteriserend vonden voor hun kind. Deze interviews werden verwerkt/gecodeerd.

Het kind werd uiteindelijk beschreven aan de hand van de volgende labels: onafhankelijk, volwassen voor de leeftijd, ziekte/handicaps/gezondheid, ritmisch, gepast gedrag voor het geslacht, fysieke aantrekkelijkheid, aanhankelijk gedrag, relaties met brusjes en ouders en een reserve categorie voor kinderen die niet goed geclassificeerd konden worden.

68% van de ouders refereerde naar ten minste vier kenmerken van de ‘Big five’.

Het doel was om een vragenlijst te ontwikkelen, waarin concrete observeerbare gedragingen voorkwamen.

Er werden eerst items geproduceerd voor kinderen tussen de acht en tien jaar. Dit ging volgens een bepaalde procedure en heeft uiteindelijk geleid tot 240 items voor de leeftijd 5 tot 7, 282 items voor de leeftijd 8 tot 10 en 234 items voor de leeftijd 11 tot 13.

Deze items werden voorgelegd aan ouders en leraren. Ze moesten antwoorden met de antwoordschalen; (1) bijna niet karakteriserend, (2) een beetje karakteriserend, (3) gemiddeld karakteriserend, (4) karakteriserend, en (5) erg karakteriserend.

Samenstellen van de domeinfactoren

De eerste domeinfactor in de kindertijd die is samengesteld is nauwkeurig/accuraat (conscientiousness) en bestaat uit streven naar prestatie, netheid, doorzettingsvermogen en concentratie.

De tweede domeinfactor in de kindertijd is gerelateerd aan ‘vriendelijkheid’ (agreeableness). Deze factor bestaat uit altruïsme, dominantie, egocentrisme, prikkelbaarheid en meegaandheid.

De derde domeinfactor in de kindertijd is extraversie en bestaat uit verlegenheid, expressiviteit, optimisme en energie.

De vierde domeinfactor in de kindertijd is verbeelding. Deze factor houdt in; creativiteit, nieuwsgierigheid en intellect.

De laatste factor is emotionele stabiliteit. Dit heeft te maken met zelfvertrouwen en angst.

De HiPIC

De HiPIC was eerst bedoeld als observator evaluatie instrument, maar wordt tegenwoordig ook voor zelfevaluaties gebruikt. De vindingen uit dit artikel laten zien dat de CBCL en de HiPIC overeenkomstige variantie hebben. De HiPIC is ook nuttig voor persoonsgerichte beschrijvende analyse.

Conclusies

De HiPIC kan beschouwd worden als de meest uitvoerige persoonlijkheidsvragenlijst voor het beoordelen van individuele verschillen in kinderen. Het instrument is breed inzetbaar. De 144 korte items zijn gegroepeerd in 18 facetten met een hiërarchische structuur van vijf brede domeinen. Het kost 15-20 minuten om in te vullen en hij kan ingevuld worden door ouders/leerkrachten en kinderen tussen de 12 en 15 jaar. De domeinen van de HiPIC zijn anders dan de componenten van de ‘Big five’, maar ze zijn er wel aan gerelateerd.

 

Access: 
Public
Signaleringslijsten psychische problematiek bij jeugdigen (2006) - Valenkamp et.al. - Artikel

Signaleringslijsten psychische problematiek bij jeugdigen (2006) - Valenkamp et.al. - Artikel


In dit artikel worden een aantal signaleringslijsten besproken. Deze lijsten zijn erg beknopt (zijn door adolescenten/ouders/leerkrachten binnen 20 minuten in te vullen) en gaan over psychische problemen bij jeugdigen. Ze zijn bedoeld voor snelle selectie van deze jeugdigen, zodat ze in aanmerking komen voor psychodiagnostisch onderzoek, preventie- en behandelprogramma’s of wetenschappelijk onderzoek. De zesmaandsprevalentie van een DSM-III-R stoornis in Nederland was bij beoordeling door ouders en adolescent respectievelijk 21.8% en 21.5%. Bij een groot deel van de kinderen is sprake van chronische psychopathologie. Voor de evaluatie van deze stoornissen kan gebruik worden gemaakt van een aantal vragenlijsten. Gestandaardiseerde vragenlijsten maken het mogelijk met weinig inspanningen een onderscheid te maken tussen personen die wel en niet tot de doelgroep van preventieprogramma’s of wetenschappelijk onderzoek behoren. Dit is goedkoop en dus erg gewenst voor snelle diagnose. Er worden dus een aantal Nederlandse en internationale vragenlijsten besproken die binnen 20 minuten in te vullen zijn. Het zijn niet alleen instrumenten die stoornissen ‘opsporen’, maar ook klachten in beeld brengen. De klachten worden in beeld gebracht, omdat daar soms ook behandeling voor nodig is.

Ontwerpen van signaleringslijsten

Er zijn twee manieren voor het ontwerpen van diagnostische instrumenten die psychische probleemgebieden signaleren.

De psychometrische onderzoeksbenadering

De kenmerken van een grote groep mensen worden systematische geanalyseerd d.m.v. factoranalyse. Daarna wordt de samenhang tussen deze kenmerken bepaald. Wanneer kenmerken samenhangen worden ze een empirische syndroom genoemd. De Child Behavior CheckList (CBCL) is één van de meest bekende vragenlijsten die op deze manier is ontworpen

De consensusbenadering

Bij deze benadering wordt geprobeerd op basis van overeenstemming tussen clinici te

komen tot algemeen geaccepteerde categorieën van psychische stoornissen. Deze benadering komt ook terug in de bekende classificatiesystemen, zoals de ICD-10 en de DSM-IV.

Mensen zijn zich ervan bewust geworden dat een combinatie van de psychometrische onderzoeksbenadering en de consensusbenadering waardevolle en elkaar aanvullende informatie verschaft.

Betrouwbaarheid en validiteit

De nauwkeurigheid van een instrument wordt bepaald door de betrouwbaarheid en validiteit. Betrouwbaarheid wordt over het algemeen omschreven als de herhaalbaarheid van de meting en interne consistentie van de onderlinge items. Validiteit wordt omschreven als de mate waarin het instrument het construct meet wat het beoogt te meten.

Een opvallende eigenschap van signaleringsinstrumenten is de predictieve validiteit: wat is bij positieve testuitslag de kans dat een persoon in een bepaalde populatie daadwerkelijk aan de aandoening lijdt? Sensitiviteit en specifiteit zijn ook een onderdeel van de predictieve validiteit. Sensitiviteit is of het instrument ook echt mensen met een psychische stoornis eruit filtert. En specifiteit van een instrument laat zien dat gezonden mensen die door het instrument gemeten worden een normale score hebben.

In de Receiver Operating Characteristic (ROC)-curve wordt de sensitiviteit van de test op de y-as uitgezet tegen de specificiteit op de x-as. De oppervlakte onder de curve (AUC; area under the curve) representeert de kans waarmee een individu juist wordt geclassificeerd.

Meestal daalt de sensitiviteit als de specificiteit stijgt en vice versa.

Korte gestandaardiseerde signaleringslijsten in Nederland ontwikkeld

We beperken ons tot een overzicht van korte, gestandaardiseerde en generieke signaleringsvragenlijsten die niet door zorgprofessionals zijn in te vullen, maar die direct informatie verzamelen bij ouders, adolescenten en/of leerkrachten.

  • De DSM-IV Vragenlijst vraagt bij ouders, leerkrachten en adolescenten de aanwezigheid van de criteria van diverse DSM-IV-stoornissen na. De lijst is bedoeld voor zes- tot en met achttienjarigen. Hij is ontwikkeld volgens de consensusbenadering. Vervolgens zijn met factoranalyse de schalen samengesteld. De sensitiviteit van psychische problematiek is 87% met een specificiteit van 85%. De sensitiviteit voor een angststoornis is 80% en de specificiteit is 77%
  • Klachtenlijst voor Adolescenten inventariseert de gedrags- en relationele moeilijkheden van adolescenten (12-18 jaar). Het instrument bestaat uit 60 items en 9 schalen. Er is een versie voor ouders, leerkrachten of begeleiders en voor de adolescent zelf. De KLAD is gebaseerd op de DSM-IV.
  • De Korte Indicatieve Vragenlijst voor Psychosociale problematiek meet psychosociale problemen bij twaalf- tot en met achttienjarigen en wordt ingevuld door de adolescenten zelf. Het instrument brengt het zelfbeeld in kaart en beslaat voornamelijk internaliserende problematiek. De sensitiviteit van de totale probleemscore van de KIVPA bij een afkappunt van zes in de algemene populatie is 82% en de specificiteit 85%.
  • Voor zeven- tot twaalfjarigen is de vragenlijst voor Psychosociale problematiekin de Bovenbouw van het Basisonderwijs (PSYBOBA) ontwikkeld. Voor de ontwikkeling van de PSYBOBA is gebruik gemaakt van bestaande vragenlijsten. De vragenlijst heeft een sensitiviteit van 73%-86% en een specificiteit van 88%-91%.

Vertaalde en genormeerde vragenlijsten voor Nederland

  • De Achenbach System of Empirically Based Assessment lijsten (ASEBA). Voor ouders of verzorgers van twee tot en met achttienjarigen is er de Child Behavior Checklist (CBCL) en voor de leerkrachten de Teacher’s Report Form (TRF). De Youth Self-Report (YSR) is de zelfbeoordelingsversie voor adolescenten van elf tot en met achttien jaar. De ASEBA-lijsten brengen de sociale adaptatie en emotionele en gedragsproblemen in kaart. Er kan een score worden berekend op de internaliserende en externaliserende probleemschaal en er kan een totale score berekend worden. De AUC voor de Nederlandse versie van de CBCLvarieert tussen de 86% en 88% en voor de YSR tussen de 67 en 74%. Naast de oorspronkelijke probleemschalen kennen de ASEBA-lijsten nu DSM-IV georiënteerde schalen die met de oorspronkelijke CBCL-items kunnen worden gescoord.
  • De Direct Observation Form komt van de ASEBA familie. Met dit formulier is het mogelijk om de rapportage van de respondent aan te vullen of te vergelijken met observaties in de klas. Het Semistructured Clinical Interview for Children and Adolescents is een semigestructureerd interview dat door een clinicus is af te nemen. Afname duurt 60 tot 90 minuten. De Test Observation Form is ontwikkeld om observaties van twee- tot achttienjarigen tijdens testsituaties door clinici te registreren.
  • Het Machine Aided Diagnosis-systeem is een computerprogramma dat gegevens uit de ASEBA-lijsten omrekent tot mogelijke DSM-IV-classificaties. Hiervoor zijn aan de ASEBA-lijsten enkele items toegevoegd. Tevens is er een checklist die door de diagnosticus is in te vullen. Het heeft een sensitiviteit van 82% en een specificiteit van 78%.
  • De Strengths and Difficulties Questionnaire bouwt voort op de Rutter-schalen die binnen de consensustraditie zijn ontwikkeld. De Rutter-schalen zijn aangepast en er zijn items aan toegevoegd. Er is een versie voor ouders en leerkrachten van vier- tot en met zestienjarigen en een zelfbeoordelingsversie voor adolescenten van elf tot en met zestien jaar. De SDQ heeft vijf probleemschalen en een totale probleemscore, die een algemene voorspelling van de aanwezigheid van psychischeproblematiek geeft. De uitgebreide versie van de SDQ heeft naast de 25 items een kort ‘impact supplement’, waarmee een inschatting wordt gemaakt van de ernst, duur en de gevolgen van de problematiek voor het functioneren van de jeugdige en sociale omgeving.

Vertaalde, maar nog niet genormeerde vragenlijsten voor Nederland

  • De Child Symptom Inventories brengen een grote verscheidenheid aan DSM-IV stoornissen in kaart. Er zijn leeftijdsgerelateerde versies voor ouders, leerkrachten en adolescenten.
  • Conners’ Rating Scale-Revised. De lange versie brengt internaliserende en externaliserende problemen in kaart. De korte versie alleen externaliserende problemen. Het instrument is in staat een onderscheid te maken tussen klinische en normale groepen.
  • De DISC Predictive Scales (DPS-4) heeft twaalf probleemschalen die zijn opgebouwduit de stamvragen van de Diagnostic Interview Schedule for Children. Naast de 42 vragen heeft de DPS-4 32 vragen om de problematiek verder uit te vragen. Er is een ouderversie voor kinderen en adolescenten van zes tot en met achttien jaar en een zelfbeoordelingsversie voor acht- tot en met achttienjarigen.
  • De Pediatric Symptom Checklist (PSC) is ontwikkeld om kinderen en adolescenten met psychosociale problemen te signaleren. De PSC heeft alleen een totale probleemschaal. Er is een ouderversie voor ouders van twee- tot en met zestienjarigen. Voor de elf- tot en met zestienjarigen is er een zelfbeoordelingsvragenlijst. Er wordt gewerkt aan een leerkrachtversie. De vragenlijst heet een sensitiviteit van 72%-78% en een specificiteit van 79%-91%.
  • De SymptomChecklist-90 Revised (SCL-90-R) is een zelfbeoordelingsvragenlijst voor personen vanaf twaalf jaar. De vragenlijst hoort bij de psychometrische en de consensusbenadering. De Nederlandse versie heeft acht probleemschalen die door factoranalyse tot stand zijn gekomen. Bovendien kent de Nederlandse versie een algemene maat voor psychisch disfunctioneren.
  • De Amerikaanse SCL-90 kent ook de Brief Symptom Inventory (BSI). Deze meet met 53 items dezelfde dimensies als de langere SCL-90. Afname neemt minder dan 15 minuten in beslag. Van de BSI zijn kortere versies (tot 28 items) in onderzoek. Aanvullend op de SCL-90 bestaan enkele observatieschalen voor clinici, maar deze zijn nog niet in Nederland beschikbaar.

Zes signaleringslijsten die nog niet vertaald zijn naar het Nederlands

  • Het Behavioral Assessment System for Children (BASC) brengt psychopathologie, zelfperceptie en persoonlijkheidsaspecten voor tweeënhalf tot achttienjarigen in kaart. Naast een ouder- en leerkrachtversie is er voor acht- tot achttienjarigen een zelfbeoordelingslijst. Er is tevens een observatiesysteem, waarmee een clinicus het gedrag van het kind of de adolescent in de klas kan scoren.
  • De Devereux Scales of Mental Disorders (DSMD) brengen zes specifieke probleemgebieden in kaart, welke zijn terug te brengen tot de schalen internaliseren, externaliseren en kritieke pathologie. Er zijn verschillende leeftijdsgerelateerde versies voor ouders en leerkrachten.
  • De Eyberg Child Behavior Inventory voor ouders en de Sutter-Eyberg Student Behavior Inventory-Revised voor leerkrachten (ECBI/SESBI-R) signaleren externaliserend gedrag bij kinderen en adolescenten op de leeftijd van twee tot en met zestien jaar. Het gaat hier om gedragsstoornissen, agressie en aandachtsproblemen. Ook kan er een totale ernstscore en totale probleemscore worden verkregen.
  • Een instrument om DSM-III-R-stoornissen te signaleren, de Ontario Child Health Study Scales (OCHS-R scales). De ASEBA-lijsten verschaften de belangrijkste pool van items, die volgens de consensustraditie werden gekozen om de DSM-III-R-syndromen te representeren. Waar nodig zijn nieuwe items toegevoegd. De lijst is bedoeld voor ouders en leerkrachten van vier- tot zestienjarigen en daarnaast is er een zelfrapportage versie voor twaalf- tot zestienjarigen. Afname van deze versies duurt ongeveer vijftien minuten.
  • De Revised Behavior Problem Checklist (RPBC) is bedoeld om psychopathologie te signaleren bij vijf- tot en met achttienjarigen. De RPBC heeft zes probleemschalen. Er is een ouder- en leerkrachtversie.
  • Bij de Revised Rutter Scales worden psychische problematiek en prosociaal gedrag van drie- tot en met zestienjarigen nagevraagd. Er zijn ouder- en leerkrachtversies voor verschillende leeftijdscategorieën. De Revised Rutter Scales bestaan uit vier probleemschalen en een totale probleemschaal.

Conclusie

De ASEBA vragenlijsten worden in de GGZ-instellingen vaak gebruikt. De SDQ wordt steeds populairder, vooral omdat deze erg kort is en

 

Access: 
Public
Access: 
Public
Check more of this topic?
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Check related topics:
Activities abroad, studies and working fields
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
926