Studiegids bij artikelen voor Goederenrecht

Studiegids bij artikelen voor Goederenrecht

Samenvattingen en studiehulp bij artikelen voor Goederenrecht

  • 5+ samenvattingen bij artikelen voor goederenrecht
  • Zie de supporting content van deze studiegids

Gerelateerde samenvattingen en studiehulp

Supporting content I (full)
Bestanddeelvorming op grond van art. 3:3 BW of onroerend in de zin van art. 3:4? - van der Plank & Witting - 2014 - Artikel

Bestanddeelvorming op grond van art. 3:3 BW of onroerend in de zin van art. 3:4? - van der Plank & Witting - 2014 - Artikel


Hoe en waarom moet de tweewegenleer geëlimineerd worden?

Na het Portacabin-arrest is de discussie over de tweewegenleer opgekomen en in het WKK-arrest is deze bevestigd. Het is nu mogelijk om de strikte toets van bestanddeelvorming op grond van art. 3:4 lid 1 BW over de verkeersopvatting te omzeilen door een beroep te doen op art. 3:3 jo. 5:20 lid 1 sub e BW over de bestemming. Deze wegen leiden tot heel verschillende uitkomsten en dat is onwenselijk, dus de tweewegenleer zou geëlimineerd moeten worden.

Wat werd er geoordeeld in het WKK-arrest?

In een kassencomplex werd in 2000 een warmtekrachtkoppelingsinstallatie (WKK) geplaatst. Deze werd in 2009 verkocht om te kunnen leasen. Omdat de installatie als onroerende zaak werd aangemerkt, werd er overdrachtsbelasting geheven krachtens art. 2 lid 1 Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970. De belanghebbende maakte hiertegen bezwaar met het argument dat de installatie niet als onroerende zaak zou moeten worden aangemerkt. 

De rechtbank verwees naar het Partacabin-arrest en overwoog dat de installatie wel als onroerend zou moeten worden aangemerkt, omdat deze naar aard en inrichting bestemd was om duurzaam ter plaatste te blijven. Het transformatorhuisje was tevens noodzakelijk voor het functioneren van de installatie, dus die moest worden gezien als bestanddeel volgens art. 3:4 lid 1. Het hof en de Hoge Raad gingen hierin mee.

Opvallend is dat het hier om de vraag ging of de installatie een onroerende zaak was, wat met Portacabin werd beantwoord. Dit terwijl de vraag net zo goed had kunnen zijn of de installatie een bestanddeel was van het kassencomplex, wat dan aan de hand van Dépex/Curatoren had moeten worden beantwoord.

Wat werd er geoordeeld in het arrest Dépex/Curatoren?

De vraag in het arrest Dépex/Curatoren was of een waterdestillatie-inrichting bestanddeel was geworden van een fabrieksgebouw via de verkeersopvatting, art. 3:4 lid 1. Leverancier Dépex had betoogd van niet, omdat deze de inrichting en de apparatuur onder eigendomsvoorbehoud had geleverd, en Bergel surseance krijgt voordat hij de inrichting had afbetaald. De bewindvoerder van Bergel weigerde afgifte van de zaak, omdat deze bestanddeel zou zijn geworden van het fabrieksgebouw, wat Bergel door natrekking eigenaar maakte van de inrichting. 

De Hoge Raad gaf Dépex gelijk en noemde twee aanwijzingen voor of iets naar verkeersopvattingen bestanddeel zou worden: of het gebouw en de apparatuur in constructief opzicht op elkaar zijn afgestemd (gebouwd voor elkaar), en of het gebouw uit oogpunt van geschiktheid als fabrieksgebouw zonder de apparatuur als onvoltooid moet worden beschouwd. Hier was geen van geen van de twee situaties sprake, dus Dépex kon de zaak revindiceren op basis van het eigendomsvoorbehoud.

Wat werd er geoordeeld in het Portacabin-arrest?

Een paar jaar later kwam het Portacabin-arrest waarin de vraag ventraal stond of een portacabin die werd gebruikt als bedrijsfruimte en was aangesloten op gas, water en elektriciteit, duurzaam met de grond was verenidg in de zin van art. 3:3 lid 1 BW. Want als dit zo was, moest het gezien worden als onroerende zaak. 

De Hoge Raad oordeelde dat 'duurzaam met de grond verenigd' inhoudt dat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatste te blijven. Dit is het bestemmingscriterium, wat kan worden ingevuld door de bedoeling van de bouwer/opdrachtgever voor zover deze naar buiten toe kenbaar is en de bestemming die naar buiten toe kenbaar gemaakt is. Verkeersopvattingen kunnen worden gebruikt, maar nooit de boventoon voeren. 

Wat hebben deze arresten voor gevolg voor de verhouding tussen art. 3:3 en 3:4 BW?

Onder andere Kortmann, Fikkers en Heyman vroegen zich naar aanleiding van het Portacabin-arrest af of het bestemmingscriterium ook geldt voor de indirecte vereniging van art. 3:3 BW. In lid 1 hiervan staat namelijk dat ook gebouwen en werken die door vereniging met andere gebouwen of werken duurzaam met de grond verenigd zijn, onroerend zijn. Als dit namelijk zo zou zijn, dan zou de uitkomst in Dépex/Curatoren heel anders zijn geweest als was getoetst aan de indirecte vereniging van art. 3:3 BW. Dit roept de vraag op of de strenge toetst van art. 3:4 over de verkeersopvattingen omzijld kan worden door een combinatie van art. 3:3 (vereniging) en 5:20 (bestemming). In het WKK-arrest lijkt de Hoge Raad hier een opening voor te bieden.

De afgelopen jaren is er veel discussie geweest over de vraag of natrekking hetzelfde is als bestanddeelvorming. De onduidelijkheid hierover heeft voor de tweewegenleer gezorgd, die door de Hoge Raad in het WKK-arrest is bevestigd. Om de tweewegenleer en de daarmee samenhangende onduidelijkheid te elimineren, kan er een nieuw schema worden opgesteld.

Als één van beide zaken bij een natrekkingsvraag de grond betreft, zou men moeten kiezen voor art. 3:3 jo. 5:20 BW. Slechts als geen van beide zaken de grond betreft, mag de weg van art. 3:4 jo. 5:3 worden gekozen. 

Dit zou het oordeel in het Portacabin-arrest en het arrest Dépex/Curatoren niet veranderen, maar wel dat in het WKK-arrest. De procedure zou in deze arresten niet aangepast hoeven te worden, maar wel in zaken zoals het arrest Havenkranen. Havenkranen staan niet in rechtstreekse verbinding met de grond, dus om te bepalen of ze onroerend zijn, moet eerst worden bepaald of de rail waar ze op staan onroerend is en dan of de kranen bestanddelen zijn. Hier moet dus de bestemming van de rail worden getoetst, niet die van de kranen zelf, wat wel is gebeurd. Ook bij bijvoorbeeld een plateau, moet eerst worden gekeken of het plateau duurzaam met de grond is verenigd, en daarna of de zaak bestanddeel van het platteau is. 

Dit alles leidt ertoe dat de indirecte vereniging alleen nog dient te worden toegepast op bestanddelen die middels een opstalrecht zijn verzelfstandigd. Het opnemen van de indirecte vereniging in art. 5:20 lid 1 sub e BW lijkt wel onterecht te zijn, maar is begrijpelijk omdat de wetgever aansluiting zocht bij art. 3:3 BW.

Schadevergoeding bij verkrijging door verjaring - Castermans - 2017 - Artikel

Schadevergoeding bij verkrijging door verjaring - Castermans - 2017 - Artikel


Annotatie bij HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, RvdW 2017/298

Wat waren de relevante feiten in het arrest?

In Drunen zouden 22 bewoners, waaronder M, illegaal grond in gebruik hebben genomen. De eigenaar, de gemeente, zou hebben kunnen revindiceren binnen twintig jaar, de termijn voor verjaring. M en de anderen stapten naar de rechter om te laten verklaren dat zij al minstens 20 jaar bezitter van de grond waren. 

Het Hof overwoog dat M en de anderen inderdaad eigenaar waren geworden door verjaring. De gemeente tekende cassatieberoep aan omdat niet onmiddellijk zichtbaar was geweest dat M en de anderen de grond in gebruik hadden genomen, dus volgens de gemeente was de verjaringstermijn niet direct ingegaan.

Wat oordeelde de Hoge Raad?

Of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet, moet naar verkeersopvattingen op grond van uiterlijke feiten worden beoordeeld, met in achtneming van art. 3:109 e.v. BW. Bezit moet daarom ondubbelzinnig en openbaar zijn. De gemeente stelde dat het dit niet was. De Hoge Raad verwierp deze klacht omdat de gemeente redelijkerwijs wel op de hoogte had kunnen zijn door de omheining, onderhoud, bouw van hutten, jeu-de-boulesbaan en opslagplaats. 

Dit betekent echter niet dat oorspronkelijke rechthebbenden na twintig jaar altijd met lege handen staan. De Hoge Raad oordeelde in de overwegingen ten overvloede namelijk dat zij zich, als aan alle voorwaarden is voldaan, nog kunnen beroepen op de onrechtmatige daad. Dit kan een vordering tot schadevergoeding of tot overdracht van de in bezit genomen grond opleveren. 

In dit arrest heeft Hoge Raad dus wat nodig is voor bezit uitgewerkt. Kenbaarheid is vereist, maar dit is kenbaarheid na gericht onderzoek ter plaatse. De rechthebbende hoeft niet daadwerkelijk kennis hebben gehad, maar moet die kennis gehad kunnen hebben. 

Het meest verrassende van dit arrest is de opening naar de onrechtmatige daad om het gat van de verjaring te dichten. Het in bezit nemen en houden van een zaak, wetend dat een ander daarvan eigenaar is, is onrechtmatig. Er moet ook schade zijn, maar verlies van grond betekent dat de grond niet geëxploiteerd kan wroden, dus er is al snel sprake van schade. Het gaat hier om schade door bezitsverlies, want eigendomsverlies is er pas na de verjaring. 

Kan de voormalige eigenaar zijn vordering tegen de nieuwe eigenaar ook baseren op ongerechtvaardigde verrijking?

Door de verschuiving in dit arrest, rijst de vraag of een vordering naast de onrechtmatige daad ook zou kunnen worden gebaseerd op de ongerechtvaardigde verrijking. Sommige schrijvers vinden van wel, maar anderen vinden dat art. 3:312 BW hieraan in de weg staat. Toch lijkt de Hoge Raad de weg hiernaartoe geopend te hebben in dit arrest. 

De Hoge Raad heeft dus revindicatie binnen de verjaringstermijn en teruggave op grond van onrechtmatige daad na verkrijging door verjaring, boven de verkeersopvattingen gesteld in dit arrest. Het was fijn geweest als de Hoge Raad nog duidelijker was geweest over de verdeling van de stelplicht en de bewijslast, maar daar gaf het cassatiemiddel geen aanleiding toe. De rechtspraak betreffende dit onderwerp kan (en moet wellicht) dus nog verder worden uitgebreid.

Beschikken over voorwaardelijke eigendom - van Boom - 2017 - Artikel

Beschikken over voorwaardelijke eigendom - van Boom - 2017 - Artikel


Annotatie van prof.mr. W.H. van Boom bij HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1046, NJ 2016/290 (Rabobank/Reuser)

Waar gaat dit arrest over?

Bij verkoop onder eigendomsvoorbehoud ex art. 3:92 BW wordt afgesproken dat de verkoper het eigendom over de verkochte zaak behoudt totdat de koper zijn prestatie heeft verricht, meestal de betaling van de koopprijs. Het kan hierbij zijn dat de zaak wel feitelijk afgeleverd wordt aan de koper, maar dat er geen bezitsverschaffing als in art. 3:90 BW plaatsvindt. 

De wet heeft niet duidelijk bepaald wat de precieze eigendomsverhoudingen zijn tussen de aflevering en het intreden van de betalingsvoorwaarden. In de literatuur wordt hierover gediscussieerd door de monisten en dualisten (en tussenposities hiervan). In het arrest Rabobank/Reuser kiest de Hoge Raad eindelijk een kant. 

Monisten stellen dat eigendom onsplitsbaar is en de verkoper dus eigenaar blijft onder ontbindende voorwaarde. De koper heeft dus voordat hij betaald heeft nog niks in zijn vermogen.

Dualisten stellen dat de koper al voor de aflevering een vorderingsrecht heeft, dus het zou raar zijn als hij dit recht verliest na aflevering. De koper houdt dus ten minste een verbintenisrechtelijke aanspraak. Het eigendom is dus duaal en bestaat uit werkend eigendom en sluimerend eigendom.

Wat waren de feiten?

In 2008 verkocht Meteor Systems BV onder eigendomsvoorbehoud een paprikateeltsysteem aan kwekerij Revadap BV en installeerde het in de kas van Revadap. Na installatie sloot Revadap een overeenkomst met Rabobank voor financiering van het bedrijf, waarvoor de Rabobank het recht van eerste hupotheek kreeg op het kassencomplex en stil pandrecht op de voorraad, inventaris. rechten en vorderingen. 

In 2009 werd Revadap failliet verklaard en werd mr. Reuser als curator aangesteld. Revadap had nog een schuld van 135.000 euro aan Meteor. Rabobank bood aan dit bedrag aan Meteor uit te keren uit de opbrengst van de verkoop van het teeltsysteem. Reuser keurde dit goed, maar wilde dat het restbedrag (alles boven de 135.000 euro) in de beodel vloeide, wat de Rabobank weigerde. Reuser vroeg een machtiging van de rechter-commissaris aan om Rabobank aan te kunnen spreken voor het restbedrag, maar deze werd geweigerd, dus Reuser liet een procedure starten. 

Rabobank verweerde zich door te stellen dat het teeltsysteem nagetrokken was en dus bestanddeel van de onroerende zaak was geworden, of dat het voorwaardelijk eigendom van het systeem onder de verpandingsclausule viel. Dus of het nou onder hypotheek of pand viel, het zou deel zijn van het beperkt zekerheidsrecht van Rabobank en daarom mocht Rabobank zich erop verhalen.

Wat was de procesgang?

De rechtbank en het hof stelden Reuser in het gelijk omdat er geen sprake zou zijn van natrekking en het teeltsysteem als roerende zaak niet geldig is verpand. Dit werd beredeneerd vanuit monistisch oogpunt: er bestaat bij eigendomsvoorbehoud maar één eigendomsrecht en dat behoort aan de verkoper zolang de schulden nog niet volledig zijn voldaan. De koper heeft tot dan dus slechts toekomstig eigendom, verwachtingen. Toekomstige zaken kunnen niet worden bezwaard volgens art. 35 lid 2 Fw.

De Hoge Raad was het hier niet mee eens en stelde dat het voorwaardelijke eigendomsrecht al was ingegaan en daarom niet als toekomstig goed moet worden gezien. Rabobank werd in het gelijk gesteld omdat door de voldoening van de restantvordering van Meteor, het pandrecht van Rabobank op het voorwaardelijk eigendomsrecht van Revadap op het teeltsysteem tot volle eigendom uitgroeide. 

Kan het oordeel van de Hoge Raad wel gerechtvaardigd worden?

Dit arrest heeft grote gevolgen. Praktisch zorgt het ervoor dat de koper al na de levering maar vóór intreden van de betalingsvoorwaarde beschikkingshandelingen kan verrichten die tot vervreemding of bezwaring kunnen leiden en door latere uitgroei kunnen zorgen voor eigendom, zonder aan de betalingsvoorwaarde te hebben voldaan. Theoretisch is het arrest van belang voor het systeem van het goederenrecht omdat het dualisme ermee is bevestigd. 

De Hoge Raad gebruikte voor haar argumenten vooral de parlementaire geschiedenis. In deze parlementaire geschiedenis ontbreekt echter het 'hele plaatje' omdat art. 3:92 lid 1 pas relatief laat is geïntroduceerd. In de memorie van toelichting van dit artikel werden drie benaderingen geschetst van levering bij eigendomsvoorbehoud. Aangenomen kan worden dat bezit direct bij aflevering wordt verschaft, of dat bezit onder opschortende voorwaarde dan wordt verschaft, of dat levering door machtsverschaffing helemaal geen bezitsverschaffing is. In de memorie werden de eerste twee verworpen en op de laatste ingegaan. Door levering zou de koper slechts houder en voorwaardelijk eigenaar zijn, en pas na het vervullen van de betalingsvoorwaarde bezitter en onvoorwaardelijk eigenaar. Het bezit van de zaak is dus geen bezit onder opschortende voorwaarde, maat het eigendomsrecht wel. Het blijft onduidelijk waarom precies.

De Hoge Raad had daarom moeten teruggrijpen op andere interpretatiemethoden, zoals de strekking van de relevante wetsbepalingen en het systeem van de wet. In bijvoorbeeld titel 7.2b BW, art. 7:87 en art. 7:130 jo. 7:136 BW zijn aanwijzingen te vinden van monisme. De uitkomst van Rabobank/Reuser is niet in overeenstemming met het systeem van de wet.

Wat schieten we op met dit arrest?

Dit arrest zou van belang zijn voor de financieringspraktijk. Kopers kunnen extra krediet krijgen door 'aangroei' als zijn schuldpositie bij de verkoper wordt afgebouwd. Het is echter wel aannemelijk dat het vanaf nu ook is toegestaan om bij voorbaat beschikkingshandelingen te verrichten ten aanzien van toekomstige voorwaardelijke eigendom, maar dit zal vooral zorgen voor verpanding als er nog geen waarde is. "Baat het niet dan schaadt het niet"-verpanding, waar de koper uiteindelijk niet veel mee opschiet. Dualisten kunnen nog met goede argumenten komen, maar vooralsnog lijken we weinig te hebben aan dit arrest.

Ook is het goederenrecht niet bepaald simpeler geworden met dit arrest. Dit is een voortzetting van de trend dat het goederenrecht steeds gecompliceerder wordt, en dat zouden we niet moeten willen, tenzij het gunstige effecten geeft.

De numerus clausus in het goederenrecht - Struycken - 2007 - Artikel

De numerus clausus in het goederenrecht - Struycken - 2007 - Artikel


Welke zeven beginselen kent het Nederlandse goederenrecht?

Er zijn zeven beginselen te ontdekken in het Nederlandse goederenrecht, waarbij de laatste drie het belangrijkst zijn. Alle regels zijn naar hun ratio onder te brengen onder één of meerdere van deze beginselen. 

Ten eerste is er het causaliteitsbeginsel. Nederland heeft een causaal stelsel voor overdracht en vestiging van beperkte rechten. Dit causale stelsel is gebaseerd op de legitimatieleer en daarmee samen op de common sense, te zien als deel van de billijkheid. Overdracht komt nooit uit niets, maar uit de veronderstelling van de vervreemder dat hij tot overdracht verplicht was. Het causaliteitsbeginsel brengt mee dat levering geen overdracht tot gevolg heeft, als die veronderstelling onjuist was. Dit is een billijk argument: een vervreemder wordt niet gebonden aan een overdracht die hij nooit echt heeft gewild.

Ten tweede is er het leveringsbeginsel. Voor overdracht is consensus niet genoeg, zoals bijvoorbeeld wel in Frankrijk en België, maar is ook levering nodig. Levering kan geschieden door machtsverschaffinf, een akte, een verklaring of een schriftelijke aantekening, afhankelijk van wat er geleverd moet worden. Dit biedt meer zekerheid en duidelijkheid. Je zou ook kunnen stellen dat het de vervreemder beschermt tegen zichzelf omdat er een nader moment van bezinning is voordat de overdracht wordt geeffectueerd.

Ten derde is er het bepaaldheidsbeginsel of individualiseringsbeginsel. Een over te dragen goed moet bij de levering met voldoende bepaaldheid zijn omschreven. Zie bijvoorbeeld het arrest Teixeira de Mattos. De afgelopen jaren is dit beginsel minder belangrijk geworden en neemt de Hoge Raad al snel aan dat er voldoende bepaaldheid is. Maar het beginsel behoudt de belangrijke functie van de identificatie van het goed dat wordt geleverd en brengt het nog steeds verschillende wettelijke bepalingen en regels samen. 

Ten vierde is er het onsplitsbaarheidsbeginsel. Soms wordt dit gezien als de numerus clausus zelf, soms als deel ervan. Men kan slechts op de in de wet voorgeschreven wijze splitsen (in bevoegdheden). Ook het eenheidsbeginsel kan hierbij worden ondergebracht: een zaak moet in juridisch opzicht als eenheid worden beschouwd. Dit is de basis van het leerstuk van natrekking. Het onsplitsbaarheidsbeginsel bevordert de rechtszekerheid voor derden en de verhandelbaarheid van goederen.

Ten vijfde is er het goederenrechtelijk autonomiebeginsel wat de leerstukken overdraagbaarheid en beschikkingsbevoegdheid samenbrengt. Het beginsel omvat alle regels met betrekking op overdraagbaarheid van goederen en de bevoegdheid om erover te beschikken. Dit is goed voor de organisatie en de rechtszekerheid. 

Ten zesde is er het publiciteitsbeginsel. Dit vormt de basis voor voorschriften voor levering van een goed, voorschriften over beperkingen van de beschikkingsbevoegdheid, regels over bescherming van verkrijgers te goeder trouw en regels over verkrijgende verjaring. De ratio van het publiciteitsbeginsel is de tegenwerpelijkheid van goederenrechtelijke rechten rechtvaardigen door kenbaarheid voor derden. De rechtszekerheid wordt dus gewaarborgd en partijen worden beschermd waar ze te goeder trouw zijn. 

Tenslotte is er het evenredigheidsbeginsel. Dit is de basis van alle regels over de imprévision, de redelijkheid en de billijkheid en misbruik van bevoegdheid. Het stuurt daardoor de rechtsontwikkeling en geeft richting aan de invulling van de inhoud van de beperkte rechten: niet meer en niet minder bevoegdheid dan nodig is voor de uitoefening van een recht.

Asser/Sieburgh 6-II 2017/220-230, 234,242,243 (verrekening) - Artikel

Asser/Sieburgh 6-II 2017/220-230, 234,242,243 (verrekening) - Artikel


Wat houdt verrekening in?

Verrekening is een wijze van tenietgaan van verbintenissen die het gevolg is van de omstandigheid dat twee personen elkaars schuldenaar zijn. De schulden gaan dan over en weer teniet omdat het omslachtig is om beide schulden uit te betalen in plaats van gewoon de schulden te laten vervallen ten hoogste van de kleinste schuld. Verrekening heeft dus een element van betaling en opschorting.

Verrekening gebeurt niet van rechtswege maar door verklaringen van de bevoegde partijen. Aan de bevoegdheid zijn wel rechtsgevolgen verbonden. De bevoegdheid kan worden beperkt of worden uitgebreid omdat art. 6:127 e.v. slechts regelend recht bevat en partijen mogen afwijken.

Als zij niks met elkaar afspreken, moeten ze zich houden aan de vereisten voor een geldige verreking uit art. 6:127 lid 2 BW. Hierin staat dat een schuldenaar de bevoegdheid tot verreking heeft wanneer hij door bevoegdheid een prestatie kan vorderen van de wederpartij waaraan hij zelf ook een schuld heeft en bevoegd is deze te betalen.

De personen moeten dus ten eerste wederkerig elkaars schuldenaren zijn. Ten tweede moet de prestatie die de schuldenaar te vorderen heeft aan zijn schuld beantwoorden. Hier wordt meestal wel aan voldaan omdat verbintenissen meestal geldsommen tot voorwerp hebben. Ten derde moet de schuldenaar bevoegd zijn om zijn schuld te betalen. En ten vierde moet de vordering afdwingbaar zijn en de schuldenaar bevoegd tot afdwingen ervan. 

De verrekeningsverklaring kan geschieden door een verklaring die in elke mogelijke vorm kan plaatsvinden. Wel heeft de schuldenaar wiens schuld (gedeeltelijk) tenietgaat recht op een kwitantie als bewijs. De verrekeningsverklaring is dus in beginsel vormvrij, behalve voor verrekening door een schuldeiser van een order- of toondervordering. Art. 6:128 BW stelt hier nadere vereisten voor.

Verrekening heeft terugwerkende kracht tot op het tijdstip waarop de bevoegdheid tot verrekening is ontstaan. Wel zijn hierop uitzonderingen te bedenken omdat er bijvoorbeeld vaak nog rente is betaald tot dat tijdstip.

Een belangrijke wettelijke uitzondering op de voor verrekening geldende vereisten is verrekening onder gaillissement. De schuldeiser van de gefailleerde kan bij faillissement een beroep op verekening doen, zelfs als de voorwaarden niet zijn vervuld. Dit is te vinden in art. 53 Fw jo 130 e.v. Fw.

Tenslotte kan een rechter een vordering op verrekening toewijzen ondanks een beroep van de gedaagde, als dit verweer niet gegrond is of als de gegrondheid niet eenvoudig kan worden vastgesteld.

Asser/Sieburgh 6-I 2016/189-198 (nakoming) en 204-232 (aan wie betaald moet worden) - Artikel

Asser/Sieburgh 6-I 2016/189-198 (nakoming) en 204-232 (aan wie betaald moet worden) - Artikel


Wat houdt nakoming in? (189-198)

Nakomen is voldoen aan de inhoud van de verbintenis. In de wet wordt voor de term nakoming ook wel voldoening of betaling gebruikt. Een voorwaarde voor nakoming is het bestaan van een verbintenis. Dit betekent dat er geen nakoming kan zijn zonder schuld. Die schuld of verschuldigde prestatie wordt verwezenlijkt door nakoming. In beginsel zorgt nakoming er dan ook voor dat de verbintenis tenietgaat. 

Soms moet een prestatie door de specifieke persoon worden verricht, soms mag hij zich laten bijstaan door anderen of anderen het laten verrichten, en soms kan zelfs iedere derde de verbintenis vervullen. Dit laatste is bijvoorbeeld vaak zo bij het betalen van een geldsom.

Soms is nakoming eenzijdig, maar vaak is er wel een op schulddelging gerichte wil van de schuldenaar nodig. Nakoming is dus niet altijd een eenzijdige rechtshandeling. De meningen verschillen hierover.

Ook ziet niet iedereen iedere nakoming als rechtshandeling, bijvoorbeeld als het gaat om het verrichten van arbeid. Toch zit er een duidelijk verschil tussen verschuldigde arbeid en onverschuldigde arbeid, wat niet gewaardeerd zou worden als we nakoming niet altijd als rechtshandeling zouden zien. 

Er bestaat geen zelfstandige rechtsverplichting om de voor de prestatie nodige voorbereidingen te treffen. Maar de wet, het contract of de aard der verbintenis kan wel een dergelijke rechtsplicht doen ontstaan.

Aan wie moet betaald worden? (204-232)

Betaald moet worden aan de schuldeiser, of aan iemand die samen met de schuldeiser of in plaats van de schuldeiser bevoegd is de betaling te ontvangen. Dit is de algemene regel, maar er zijn een aantal uitzonderingen. Zo bestaan er prestaties aan derden, en prestaties die bestaan in een niet-doen of in het verrichten van een eenzijdige rechtshandeling of op een andere manier niet 'ontvangen' kunnen worden. 

Maar meestal moet dus betaald worden aan de schuldeiser, of aan bijvoorbeeld een gevolmachtigde van de schuldeiser. De bevoegdheid om in plaats van schuldeiser de betaling te ontvangen moet voortvloeien uit de wet of een rechterlijke uitspraak of kan heel soms voortvloeien uit rechtshandeling. Een betaling aan iemand anders dan de schuldeiser of degene die bevoegd is namens de schuldeiser te ontvangen, bevrijdt de schuldenaar in beginsel niet.

Maar het kan hem wel bevrijden, namelijk als de schuldeiser de betaling bekrachtigt (bijvoorbeeld omdat hij zelf schulden bij de derde heeft), de schuldeiser gebaat is bij de betaling of de schuldenaar gerechtvaardigd mocht vertrouwen en vertrouwde dat de derde de schuldeiser was. Bij de laatste mogelijkheid is het niet relevant of de pseudo-schuldeiser schuldig is aan het opwekken van de schijn of niet. De situatie kan ook buiten de pseudo-schuldeiser zijn macht om de schijn hebben gewekt. Dit staat in art. 6:34 BW en komt nog uitgebreider aan bod.

Wanneer is nakoming niet bevrijdend?

Als de schuldeiser zelf echter niet bekwaam is de betaling te ontvangen (door bijvoorbeeld minderjarigheid), dan bevrijdt de betaling de schuldenaar ook niet per se. Maar als de betaling de onbekwame tot werkelijk voordeel heeft gestrekt, dan wel. Anders zou de schuldenaar door vernietiging nog een keer moeten betalen, wat onrechtvaardig zou zijn als de onbekwame al voldoende is betaald. Omdat de onbekwame wordt beschermd, is het aan de schuldenaar om te bewijzen dat het betaalde nog in het vermogen van de schuldeiser aanwezig is. 

Ook kan het zijn dat een betaling aan de schuldeiser de schuldenaar neit bevrijdt jegens bepaalde derden. Dit kan het geval zijn bij beslag, een beperkt recht of een ander beletsel om de betaling te ontvangen. Als de schuldenaar door de derde wordt verplicht opnieuw te betalen, dan kan hij de betaling wel verhalen op de 'echte' schuldeiser.

Ten derde kan het zijn dat een betaling niet bevrijdend is als de debiteur van een geldschuld deze op onbevoegde wijze voldoet. De schuldeiser mag dan namelijk de betaling weigeren.

Hoe kan art. 6:34 worden ingezet?

Art. 6:34 BW beschermt dus de schuldenaar. Het stelt dat als hij aan een onbevoegde heeft betaald, maar er op mocht vertrouwen dat deze wel bevoegd was, bevrijdend heeft betaald.

Art. 6:34 BW gaat over betaling, maar dit artikel kan overeenkomstig worden toegepast op andere handelingen die gelijkgesteld kunnen worden met betaling. Dit kan bijvoorbeeld bij kwijtschelding, schuldvernieuwing, vermenging, verrekening en aanbod van betaling, maar doet zich zelden voor.

De schuldenaar mag de bescherming van art. 6:34 BW gebruiken, maar dit hoeft niet. Als hij het artikel niet inroept, kan de betaling in beginsel worden gezien als onverschuldigd en teruggevorderd worden. Als hij het artikel wel inroept, is hij van zijn verbintenis bevrijd en kan de schuldeiser het betaalde opeisen van de derde. De goede trouw van de schuldenaar wordt verondersteld, dus het is aan de pseudocrediteur om te bewijzen dat hier geen sprake van was.

Tenslotte is een schuldenaar altijd bevoegd de nakomg van zijn verbintenis op te schorten indien hij op redelijke gronden twijfelt aan wie de betaling moet geschieden.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Waarom een account aanmaken?

  • Je WorldSupporter account geeft je toegang tot alle functionaliteiten van het platform
  • Zodra je bent ingelogd kun je onder andere:
    • pagina's aan je lijst met favorieten toevoegen
    • feedback achterlaten
    • deelnemen aan discussies
    • zelf bijdragen delen via de 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Law Supporter
Promotions
verzekering studeren in het buitenland

Ga jij binnenkort studeren in het buitenland?
Regel je zorg- en reisverzekering via JoHo!

Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.