Oefenpakket: Begrippenlijst & Oefenvragen

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.


 

 

 Stamplijst

 

 

A. Gedrag en psychologie

 

Psychology

Psychologie

De wetenschappelijke studie van het gedrag.

Complexity

Complexiteit

Een kenmerk van systemen bestaande uit veel inter-acterende eenheden.

Self-awareness

Zelfbewustzijn

De capaciteit van individuen en andere levende organismen om bewust het eigen gedrag te observeren.

Reactivity

Reactiviteit

De neiging van mensen om hun gedrag te veranderen wanneer ze worden geobserveerd.

Causality

Causaliteit

De studie naar hoe handeling of gebeurtenissen een bepaalde uitkomst veroorzaken.

Perception

Perceptie

Het proces van selectie, organisatie en interpretatie van informatie over de wereld, zoals overgebracht door de zintuigen.

Selective attention

Selectieve aandacht

Het perceptuele proces van selectief focussen op bepaalde stimuli.

Gestalt theory

Gestalt theorie

Een theorie over het gedrag die de actieve en creatieve aard van waarnemen en leren benadrukt.

Schemata

Schema

Een denkkader waarin kennis, overtuigingen en verwachtingen worden georganiseerd en gebruikt om gedrag te leiden.

Confirmation bias

Bevestigingsvoorkeur

Een cognitieve fout op basis van de neiging om te zoeken naar informatie die iemands overtuigingen bevestigd, en tegenstrijdige informatie negeert.

Functionalism

Functionalisme

Een benadering uit de psychologie ontwikkeld door William James, die de analyse van de processen van de hersenen benadrukt.

Structuralism

Structuralisme

Een benadering uit de psychologie ontwikkeld door Wilhelm Wundt, die probeert om de inhoud van het brein te analyseren aan de hand van introspectie (zelfreflectie).

Induction

Inductie

Het proces van het vormen van algemene principes vanuit specifieke waarnemingen.

Deduction

Deductie

Het proces van het vormen van specifieke conclusies vanuit algemene principes.

Self-report

Zelfrapportage

Een methode van dataverzameling waarin een individu zijn eigen gedrag of mentale toestand op een bepaalde manier moet beschrijven.

Research setting

Onderzoeksomgeving

De omgeving waarin onderzoek wordt verricht.

Population

Populatie

De groep waarvan je de kenmerken .wilt bepalen, en waaruit je een steekproef trekt.

Sample

Steekproef

Een subgroep uit de populatie die je daadwerkelijk bestudeert.

Naturalistic observation

Naturalistische observatie

Onderzoeksmethode waarbij gedrag wordt geobserveerd vanuit de natuurlijke omgeving, zonder in te grijpen of omstandigheden te controleren.

Participant observation

Participerende observatie

Onderzoeksmethode waarbij de onderzoek deel wordt van de groep die hij wenst te observeren.

Unobtrusive measure

Onopvallende meting

Meting van gedrag, gericht op het voorkomen van reactiviteit.

Case study

Casestudy

Gedetailleerde beschrijving van een persoon.

Independent variable

Onafhankelijke variabele

Variabele in een experiment dat systematisch wordt gevarieerd door de onderzoeker, om er achter te komen wat het effect is op het gedrag.

Dependent variable

Afhankelijke variabele

Het gedrag dat is gemeten om de effecten van de onafhankelijke variabele te meten.

Diffusion of responsibility

Diffusie van verantwoordelijkheid

Vermindering van het verantwoordelijkheidsgevoel van een individu, in een situatie waarin zich ook andere mensen bevinden.

Quasi-experiment

Quasi-experiment

Onderzoeksopzet waarbij deelnemers aan groepen worden toegewezen op basis van variabelen die niet kunnen worden gemanipuleerd (geslacht, lengte etc.).

Debriefing

Debriefing

Het spreken met de deelnemers aan het einde van een onderzoek, om de ware aard van het onderzoek toe te lichten en eventuele vragen te beantwoorden.

 

B. De biologische benadering

 

Mind

Geest

De innerlijke, subjectieve ervaring van bewustzijn. De term heeft geen verwijzing naar een fysieke vorm.

Dualism

Dualisme

De overtuiging dat lichaam en geest te onderscheiden zijn. Volgens Descartes is de geest een immateriële substantie.

Materialism

Materialisme

De veronderstelling dat al het gedrag een fysiologische basis heeft.

Localization of function

Functielokalisatie

De veronderstelling dat bepaalde functies in verband staan met bepaalde gebieden van de hersenen.

Heredity

Erfelijkheid

De biologische transmissie van kenmerken van de ene generatie naar de andere.

Neuron

Neuron/zenuwcel

Een cel van het zenuwstelsel.

Neurotransmitter

Neurotransmitter

Chemische stof dat signalen overdraagt tussen zenuwcellen in het zenuwstelsel.

Hormone

Hormoon

Chemische stof die betrokken is bij veel aspecten van het metabolisme en bij het lange-termijn functioneren van het lichaam.

Neuropeptide

Neuropeptide

Chemische stof die kan fungeren als een neurotransmitter en als hormoon.

Psychoactive drug

Psychoactief middel

Chemische stof die een merkbaar effect heeft op de mentale toestand of gedrag.

Endorphin

Endorfine

Een neuropeptide die een belangrijke rol speelt bij pijn en gemoedstoestanden.

Stimulant

Stimulantia

Een drug die vermoeidheid vermindert, fysieke activiteit en stemming verhoogt en honger vermindert.

Depressant

Depressivum

Een drug die de activiteit van het centrale zenuwstelsel vermindert.

Anti-anxiety drugs

Anxiolyse

Een drug die angstgevoelens vermindert.

Antidepressant

Antidepressivum

Een drug die de activiteit van de neurotransmitter serotonine versterkt en depressie vermindert.

Hallucinogens

Hallucinogenen

Een drug die hallucinaties opwekt.

Cerebral hemispheres

Hersenhelften

Twee halve bollen, bestaande uit de cortex en de onderliggende structuren, die het grootste deel van de hersenen beslaan.

Corpus callosum

Corpus callosum

Brede band van zenuwvezels die de twee hersenhelften verbinden.

Cerebral dominance

Lateraliteit

Neiging van een hersenhelft om bepaalde functies te domineren.

General adaptation syndrome

General adaptation syndrome

Een model met stadia van stress, gemaakt door Hans Selye,  waarbij je achtereenvolgens een alarmfase, een weerstandsfase en een uitputtingsfase hebt.

Post-traumatic stress disorder

Posttraumatische stress-stoornis

Chronische stressachtige angststoornis als gevolg van een angstaanjagende ervaring, zoals een auto-ongeluk of oorlog.

Stressor

Stressor

Elke factor die een stress-response in een individu opwekt.

Placebo effect

Placebo-effect

Fenomeen waarbij inerte stoffen, genaamd als drugs (zoals een pijnstiller) effecten produceren die vergelijkbaar zijn met die van het echte drug.

Evolution

Evolutie

Een theorie die slaat op de ontwikkeling van de diversiteiten, door middel van variaties die aan het nageslacht zijn doorgegeven door vererving.

Natural selection

Natuurlijke selectie

Theorie die stelt dat de best aangepaste organismen zullen overleven, omdat deze beter in hun omgeving passen, meer kans hebben om te overleven en voor nakomelingen te zorgen.

Gene

Gen

Eenheid van erfelijk materiaal, waarmee organismen erfelijke eigenschappen doorgeven; onderdelen van chromosomen.

Chromosomes

Chromosomen

Draadachtige structuur, bestaande uit dubbele strengen DNA en eiwitten, die de genen bevatten.

Phenotype

Fenotype

Waargenomen eigenschappen van een individu; combinatie van genotype en milieu.

Genotype

Genotype

Genetische code die een individu in het DNA van zijn cellen draagt.

Mutation

Mutatie

Een verandering in het genetische materiaal van een cel.

 

 

 

C. De behavioristische benadering

 

* Met uitzondering van de begrippen die gebruikt worden bij klassieke en operante conditionering.

Learning

Leren

Een verandering in het gedrag die optreedt als gevolg van ervaring.

Parsimony

Parsimonie

Het principe dat men altijd de eenvoudigst mogelijke verklaring moet zoeken.

Associationism

Associationisme

De leer dat mentale processen, met name het leren, gebaseerd zijn op het vormen van verbindingen tussen ideeën en/of gebeurtenissen.

Law of effect

Wet van effect

Beginsel dat stelt dat elke reactie die leidt tot een bevredigend resultaat voor het organisme waarschijnlijk zal worden herhaald, en elke reactie die leidt tot een onaangenaam resultaat niet zal worden herhaald.

Stimulus

Stimulus

Elke gebeurtenis, situatie, object of factor die van invloed kan zijn op het gedrag. Voor behavioristen: een meetbare verandering in de omgeving.

Response

Reactie

Elke reactie op een stimulus, hetzij openlijk of geestelijk. Voor behavioristen: een meetbare verandering in gedrag.

Reflex

Reflex

Onaangeleerde reactie die kan worden veroorzaakt door specifieke prikkels vanuit de omgeving.

Voluntary response

Vrijwillige reactie

Reactie die onder controle is van het individu.

Classical conditioning

Klassieke conditionering

Studie over het leren van reflexreacties, waarbij een neutrale stimulus een reflexreactie uitlokt.

Stimulus generalization

Stimulus generatie

Neiging om een geconditioneerde reactie te produceren voor zowel de originele stimulus als een stimulus die er op lijkt.

Stimulus discrimination

Stimulus discriminatie

Selectief reageren op geconditioneerde stimuli, maar niet op stimuli die erop lijken.

Extinction

Uitsterving

Het stopzetten van reacties op geconditioneerde stimuli, door die herhaald te presenteren zonder koppeling aan de ongeconditioneerde stimuli (bij klassieke conditionering).

Een daling van reacties, zodra de bekrachtiger wordt gestopt (bij operante conditionering).

Spontaneous recovery

Spontaan herstel

De verschijning van de geconditioneerde reactie, wanneer de geconditioneerde stimulus weer wordt gepresenteerd na de ‘uitsterving’ ervan.

Higher order conditioning

Hogere orde conditionering

Vorm van klassieke conditionering, waarbij een vooraf vastgestelde geconditioneerde stimulus wordt gebruikt als een ongeconditioneerde stimulus, om een nieuwe conditie te creëren bij een nieuwe stimulus.

Operant conditioning

Operante conditionering

Een vorm van leren waarbij een respons wordt gevolg door een bekrachtiger of een bestraffer.

Contingency of reinforcement

Contingentie van bekrachtiging

Beschrijving van de relatie tussen respons en bekrachtiging.

Schedule of reinforcement

Bekrachtigingschema

Beschrijving van de voorwaarden die bepalen wanneer een reactie gevolgd zal worden door een bekrachtiger.

Continuous reinforcement

Continue bekrachtiging

Bekrachtigingschema waarbij elke reactie wordt gevolgd door een bekrachtiger.

Partial reinforcement

Gedeeltelijke bekrachtiging

Bekrachtigingschema waarbij niet elke reactie wordt gevolgd door een bekrachtiger.

Fixed ratio schedule

Vast ratio schema

Bekrachtigingschema waarbij het krijgen van een bekrachtiger afhankelijk is van het aantal reacties.

Variable ratio schedule

Variabel ratio schema

Bekrachtigingschema waarbij het krijgen van een bekrachtiger afhankelijk is van het aantal gemiddelde reacties (bv. dat elke 8e reactie een bekrachtiger krijgt).

Fixed interval schedule

Vast interval schema

Bekrachtigingschema waarbij het krijgen van een bekrachtiger afhankelijk is van de tijd die is gepasseerd sinds het geven van de laatste bekrachtiger.

Variable interval schedule

Variabel interval schema

Bekrachtigingschema waarbij het krijgen een bekrachtiger afhankelijk is van gemiddelde tijd die is gepasseerd sinds het geven van de vorige bekrachtiger.

Discriminative stimulus

Discriminatieve stimulus

Stimulus waarvan de reactie afhankelijk is van de aanwezige bekrachtiger.

Contiguity

Contiguïteit

Het beginsel dat een bekrachtiger meteen moet optreden na een reactie om een leereffect te krijgen.

Critical period

Kritische periode

De opvatting dat er optimale perioden zijn voor het leren van bepaalde gedragingen.

 

 

 

D. De cognitieve benadering

 

Mediator

Mediator

Een proces of gebeurtenis in een individu dat tussen een stimulus en een reactie komt.

Cognitive map

Cognitieve kaart

Een term voor de mentale presentatie van geleerde relaties tussen stimuli.

Insight

Inzicht

Een plotse verandering in de manier waarop men een probleemsituatie organiseert dat gekenmerkt wordt door een verandering in het gedrag van een willekeurige reactie tot een gereguleerde reactie.

Mental set

Mentale set

In de Gestalt theorie, een geschikt schema voor een bepaalde situatie ter organisatie van de perceptie van een situatie. 

Latent learning

Verborgen leren

Een vorm van leren, waarbij het leereffect niet direct is te observeren (bv. als je vaak hebt gekeken naar hoe je macaroni moet maken, maar het nog nooit zelf hebt gedaan. Door de observatie zul je er toch goed in zijn).

Information processing

Informatie-verwerking

Een term die de mentale functies beschrijven die zich voordoen tussen een stimulus en een reactie.

Learning

Leren

Het proces van het verzamelen van informatie en organisatie in mentale schema’s.

Memory

Geheugen

Het behoud en gebruik van eerder verworven kennis.

Recall

Herinneren

Het actieve terugvinden van informatie in het geheugen.

Recognition

Herkenning

Het proces van identificatie van gepresenteerde informatie als vertrouwd.

Relearning

Herleren

Een verbetering van de prestaties die optreedt door herziening.

Priming

Priming

Fenomeen waarbij een gedachte de activering van de bijbehorende gedachten vergroot.

Sensory memory

Sensorisch geheugen

Vorm van geheugen die dient als een buffer tussen de zintuigen en korte-termijn geheugen.

Procedural memory

Procedureel geheugen

Component van lange-termijn geheugen die ‘hoe’ informatie bewaart (zoals het spelen van een muziekinstrument).

Semantic memory

Semantisch geheugen

Component van lange-termijn geheugen waarin je algemene kennis van de wereld wordt opgeslagen.

Episodic memory

Episodisch geheugen

Component van lange-termijn geheugen dat persoonlijke ervaringen, zoals waar en wanneer gebeurtenissen zich afspeelden, bewaart.

Encoding

Codering

De verwerking van stimulus informatie voor het behoud in het geheugen.

Storage

Opslag

Bewaring van gegevens in het geheugen.

Maintenance rehearsal

Maintenance rehearsal

De bewaring van materiaal in het korte termijn geheugen d.m.v. herhaling.

Elaborate rehearsal

Uitgebreide repetitie

Actieve verwerking van items in het korte-termijn geheugen, met als doel om informatie te coderen voor het lange-termijn geheugen.

Free association

Vrije associatie

Techniek van Freud voor het bestuderen van de geest, door patiënten simpelweg te laten roepen wat er in hen opkomt en hierin naar patronen te zoeken.

Repression

Repressie

Volgens Freud, een afweermechanisme waarbij impulsen, herinneringen of ideeën met geweld worden geblokkeerd uit je bewustzijn.

Decay

Verval

Het spontane verlies van informatie in de loop van de tijd in je geheugen.

Displacement

Verplaatsing

Het verlies van informatie door nieuw binnenkomende informatie.

Interference

Interferentie

De concurrentie tussen items dat het leren kan belemmeren.

Retroactive interference

Retroactieve interferentie

Vorm van interferentie waarbij nieuwe ervaringen het moeilijker maken om iets te herinneren dat je eerder hebt geleerd.

Proactive interference

Proactieve interferentie

Vorm van interferentie waarbij eerdere ervaringen het leren van latere ervaringen bemoeilijkt.

Availability

Beschikbaarheid

Beginsel dat herinneren wordt bepaald door het wel of niet bestaan van informatie in het lange-termijn geheugen.

Accessibility

Toegankelijkheid

Beginsel dat herinneren afhankelijk is van effectieve terughaling. Zonder de juiste cues kan de informatie niet toegankelijk zijn.

Context-dependent forgetting

Context-afhankelijk vergeten

Het vergeten, te wijten aan de afwezigheid van geschikte contextuele cues.

State-dependent forgetting

Toestand-afhankelijk vergeten

Het vergeten, te wijten aan veranderingen in de context gerelateerd aan interne cues van fysieke en mentale toestand.

Convergent problem

Convergent probleem

Probleem met maar één oplossing, en alle elementen leiden tot deze oplossing.

Divergent problem

Divergent probleem

Probleem dat niet maar één optimale oplossing heeft.

Persistence of set

Aanhouden van de set

Fenomeen bij probleemoplossing, waarin een mentale set die is ontwikkeld bij een eerder probleem, gehandhaafd wordt, ondanks dat het niet langer nodig is en de neiging heeft een negatief effect te hebben op het oplossen van het huidige probleem.

Functional fixedness

Functionele standvastigheid

Het waarnemen van een object alsof het maar één nut heeft.

Initial state

Oorspronkelijke staat

De situatie aan het begin van een probleem, met inbegrip van beperkingen (tijd, acties).

Goal state

Doelstelling staat

Het gewenste resultaat van een probleem.

Cognitive dissonance

Cognitieve dissonantie

Toestand van spanning die wordt gecreëerd bij een conflict tussen een individu’s gedrag en overtuigingen, of tussen twee overtuigingen.

Attribution theory

Attributie theorie

Theorie die betreft de wijze waarop mensen het gedrag van zichzelf en anderen verklaren in termen van oorzaak en gevolg.

Fundamental attribution error

Fundamentele attributiefout

Neiging om gedrag van anderen te wijten aan de persoonlijkheid van die ander.

Self-serving bias

Self-serving bias

Neiging om beoordeling van ons eigen gedrag te vervalsen, door onze successen toe te kennen aan persoonlijke factoren en mislukkingen aan situationele factoren.

Cognitive appraisal theory

Cognitieve beoordeling-theorie

Theorie over emoties die betoogt dat onze emotionele toestand gebaseerd is op onze inschatting van de situatie en het belang ervan voor ons welzijn.

 

 

 

E. De psychodynamische benadering      

 

Psychic determinism

Psychisch determinisme

Een assumptie van Freud dat elk gedrag een oorzaak heeft die te vinden is in de geest.

Catharsis

catharsis

Een proces waarbij er energie vrijkomt door het terugdenken aan een traumatische gebeurtenis, of bij een situatie die op die gebeurtenis lijkt.

Free association

Vrije associatie

Techniek voor het bestuderen van de geest, waarbij een persoon zegt wat er in hem opkomt en vervolgens gekeken wordt naar patronen.

Conscious

Bewustzijn

Het gedeelte van de geest die gedachtes en gevoelens bevat, waar je je bewust van bent.

Unconscious

Onbewuste

Het gedeelte van je onderbewustzijn dat je niet direct kunt benaderen met je bewustzijn.

Manifest content

Manifeste (zichtbare) inhoud

De symbolische inhoud van een droom, waar je je bewust van bent, zowel slapend als wakker.

Latent content

Latente (verborgen) inhoud

De ware betekenis van een droom, die door de ‘droomcensor’ is getransformeerd naar de symbolische inhoud.

Dream censor

Droomcensor

Transformeert de latente inhoud in manifeste inhoud om de slaap niet te verstoren met de verborgen wensen van een mens.

Pleasure principle

Plezierprincipe

Veronderstelling dat mensen gedreven zijn om welbehagen te bevorderen en pijn te vermijden.

Id

Es

Element van de psyche dat de basis is van alle behoeften. Het willen (volgens Freud).

Superego

Über-ich

Element van de psyche dat de morele principes beheerst. Het geweten (volgens Freud). 

Ego

Ich

Element van de psyche dat bemiddelt tussen de id, de superego en de wereld (volgens Freud).

Primary process thinking

Primair procesdenken

Vorm van denken waarbij er geen onderscheidt wordt gemaakt tussen een wens en de vervulling daarvan.

Secundary process thinking

Secundair procesdenken

Vorm van denken waarbij er bij het vervullen van wensen ook rekening wordt gehouden met de beperkingen die er zijn.

Reality principle

Realiteitsprincipe

De beperkingen die opgelegd zijn aan de ego door de omgeving.

Mode of gratification

Wijze van bevrediging

De manier waarop een individu zijn basisbehoeftes bevredigd, kijkend naar de fasen van ontwikkeling.

Oral stage

Orale fase

Eerste fase in de psycho-seksuele ontwikkeling; de eerste 21 maanden van het leven; de eerste relatie tussen een kind en de moeder; focus van bevrediging is de mond.

Anal stage

Anale fase

Tweede fase; van 15 maanden tot 3 jaar; focus van bevrediging is de anus.

Phallic stage

Fallische fase

Derde fase; van 3 tot 5 à 6 jaar; focus van bevrediging zijn de geslachtsdelen, maar niet in de zin van volwassen seksualiteit.

Latency stage

Latentiefase

Vierde fase; van 6 tot 11 à 12 jaar; minder egocentrisch en seksueel, en grotere drang van weten.

Genital stage

Genitale fase

Vijfde fase; vanaf 11 à 12 jaar; ontwikkeling van de geslachtsdrift.

Oedipal conflict

Oedipuscomplex

In de fallische fase, waarbij de zoon zich aangetrokken voelt tot de moeder en de vader als concurrent ziet.

Identification

Identificatie

Het vergroten van gevoelens van eigenwaarde door vereenzelviging met een persoon.

Repression

Verdringing

Afweermechanisme waarbij impulsen, herinneringen of ideeën uit het bewustzijn worden geweerd.

Fixation

Fixatie

Afweermechanisme dat optreedt wanneer een kind de eisen van een nieuwe fase niet aankan, en blijft hangen in de huidige fase.

Regression

Regressie

Afweermechanisme dat optreedt bij negatieve gevoelens, waardoor een kind terugkeert naar een eerdere fase.

Anxiety

Angst

Negatieve emotionele toestand die optreedt wanneer de ego niet kan omgaan met een situatie.

Defence mechanism

Afweer-mechanisme

Techniek van de ego om zichzelf te beschermen tegen angst en de risico’s daarvan.

Displacement

Verplaatsing

Wanneer een ander doel in plaats komt voor het werkelijke doel als motief. Bijv. een man die zijn vrouw niet durft te slaan, slaat zijn hond.

Rationalization

Rationalisering

Wanneer iemand een meer acceptabele reden geeft voor zijn gedrag i.p.v. de ware reden.

Sublimation

Sublimatie

Het omzetten van oerdriften in meer geaccepteerde vormen.

Ego

Ego

Geeft een bewuste richting in het leven (volgens Jung).

Persona

Persona

Het bewuste karakter dat we aannemen in de wereld (volgens Jung).

Self

Self

Totaliteit van de persoon (volgens Jung).

Archetype

Archetype

Patronen of framewerken in het collectieve bewustzijn, dat dient voor het organiseren van onze ervaringen.

Individuation

Individuatie

Het doel van de ontwikkeling; verbreiding van het bewustzijn doordat de ego contact maakt met het onbewuste zelf.

Inferiority

Minderwaardig-heid

Gevoel van hulpeloosheid dat kinderen hebben door hun afhankelijkheid aan anderen.

Compensation

Compensatie

Proces waarbij kinderen aan activiteiten gaan deelnemen waarbij ze een superioriteitsgevoel krijgen, om het minderwaardigheidsgevoel te overkomen.

Inferiority complex

Minderwaardig-heidscomplex

Intens gevoel van onzekerheid als gevolg van het niet kunnen oplossen van gevoelens van minderwaardigheid in de kindertijd.

Superiority complex

Meerderwaardig-heidscomplex

Reactie op gevoelens van minderwaardigheid waarbij een individu probeert zijn zwakheid te verbergen door een houding van eigendunk.

 

 

 

F. De humanistische benadering

 

Phenomenological

Fenomenologisch

Met betrekking tot de manier waarop dingen worden ervaren. Bij de humanistische benadering betekent het een nadruk op de percepties en gevoelens van een individu bij het uitleggen van hun gedrag.

Intersubjective verification

Intersubjectieve controleerbaarheid

Proces voor het valideren van observaties, gebaseerd op een overeenstemming tussen twee waarnemers.

Determinism

Determinisme

De assumptie dat al het gedrag een specifieke oorzaak heeft.

Self theory

Zelftheorie

Algemene term voor theorieën over gedrag die zich richten op het zelfconcept en de subjectieve ervaring van een individu.

Cliënt-centred therapy

Cliënt-centered therapie

Manier van therapie waarbij de patiënt wordt gezien als de leider van de therapie. Hierbij staat het inzicht van de patiënt centraal.

Organism

Organisme

Volgens Roger’s, het biologische wezen dat de bron is van alle basisbehoeften.

Actualizing tendency

Actualisatieneiging

Aangeboren drift die de wens om de capaciteiten te vergroten weerspiegelt.

Phenomenal field

Fenomenale veld

Een individu’s unieke perceptie van de wereld.

Self

Zelf

Een vloeiend perceptuele structuur gebaseerd op onze ervaring met ons zelf.

Ideal self

Ideale zelf

Een dynamisch construct dat een individu’s doelen en ambities representeert.

Congruence

Congruentie

Een gevoel van integratie wanneer de ‘self’ en de ‘ideal self’ overeenkomen.

Incongruence

Incongruentie

Een gevoel van conflict wanneer de ‘self’ en ‘ideal self’ niet overeenkomen.

Need for positive regard

Behoefte aan positieve aandacht

Een behoefte aan positieve contacten, zoals liefde.

Conditions of worth

Condities van waarde

Beperkingen opgelegd aan de zelfexpressie om positieve aandacht te krijgen.

Introjection of values

Introjectie van waarden

Wanneer je waarden integreert in de ‘ideal self’ door condities van waarde van anderen.

Would – should dilemma

Would – should dilemma

Het conflict tussen iemands behoeften en de eisen van anderen.

Unconditional positive regard

Onvoorwaardelijke positieve aandacht

Acceptatie en zorg van een persoon aan een ander persoon, zonder gedragsverwachtingen.

Conditional positive regard

Voorwaardelijke positieve aandacht

Acceptatie en zorg van een persoon aan een ander persoon, maar alleen wanneer deze aan bepaalde gedragsverwachtingen voldoet.

Conditions for growth

Groei-omstandigheden

Omstandigheden waaronder er een gezonde ontwikkeling van de persoonlijkheid plaatsvindt.

Openness

Eerlijkheid

Gedrag waarbij een persoon vrijelijk zijn eigen ‘zelf’ kan uitten, in plaats van een rol te spelen.

Empathy

Empathie

Het vermogen de percepties en gevoelens van anderen te begrijpen.

Fully functioning person

Volledig functionerende persoon

Een persoon met een zelfbeeld dat zowel positief is, als in overeenstemming met de werkelijkheid. Het positieve zelfbeeld is congruent met de boodschappen van goedkeuring, vriendschap en liefde die hij/zij van anderen ontvangt.

Hierarchy of needs

Behoeftehiërarchie

Model van Maslow dat de behoeften van de mens beschrijft en hiërarchisch organiseert.

Deficiency motives

Motieftekort

Behoeften waarvan de motivatie afhankelijk is van de afwezigheid van de onderliggende eisen.

Metaneeds

Metabehoeften

Behoeften die gekenmerkt worden door de wens om te groeien.

Self-actualization

Zelfactualisering

De meest geavanceerde menselijke behoefte, en is gebaseerd op de wens om te groeien en mens capaciteiten volledig te gebruiken.

Peak experience

Piekervaring

Een ervaring van diepe intensiteit, die versterkt bewustzijn met zich meebrengt; kortstondige momenten van zelfactualisering.

Plateau experience

Plateau-ervaring

Langdurige, door de eigen wil opgeroepen piekervaring; minder intens.

Existentialism

Existentialisme

Filosofische beweging die zich bezig houdt met de betekenis van individuen in een universum zonder objectief.

Logotherapy

Logotherapie

Theorie van Frankl over ontwikkeling, gebaseerd op het argument dat het vinden van een betekenis in het leven centraal staat voor individuele groei en geluk.

Noögenic neuroses

Noögene neurosen

Door zin-frustratie beheerste neurosen, die niet het gevolg zijn van een conflict tussen Ich, Es en Über-ich.

Learned helplessness

Aangeleerde hulpeloosheid

Verschijnsel waarbij mens of dier heeft geleerd dat hij geen invloed heeft op gebeurtenissen, waardoor hij zich niet weet te helpen, ook al zou hij dat wel kunnen.

Flow

Flow

Mentale toestand waarin een persoon volledig opgaat in zijn bezigheden.

 

 

 

G. Visies op ontwikkeling

 

Developmental psychology

Ontwikkelings-psychologie

De studie van de processen die ten grondslag liggen van groei en verandering van je gedrag in de loop van de tijd.

Longitudal study

Longitudinale studie

Onderzoeksopzet waarbij een groep van individuen bestudeerd worden voor een bepaalde tijd.

Cross-sectional study

Cross-sectionele studie

Onderzoeksopzet die gebaseerd is op het selecteren van een representatieve groep, die varieert op een bepaald kenmerk.

Sequential design

Sequentieel ontwerp

Onderzoeksopzet waarbij kenmerken van zowel longitudinale en cross-sectionele studies gecombineerd worden door het selecteren van groepen van verschillende leeftijd en hen dan te volgen over een bepaalde periode van tijd.

Continuity

Continuïteit

De mening dat veranderingen in de ontwikkeling plaatsvinden als een continue geleidelijk proces.

Stages

Stadia

Mening dat ontwikkeling is gebaseerd op verschillende perioden met duidelijke grenzen, waarbij gedrag in elke fase wordt beheerst door verschillende onderliggende processen.

Domain-general model

Domeinalgemeen model

Een theorie die probeert rekening te houden met veel aspecten van het gedrag, in termen van een enkele set van principes.

Domain-specific model

Domeinspecifiek model

Theorie die zich richt op slecht één aspect van het gedrag in de overtuiging dat aan verschillende aspecten van gedrag ook verschillende processen ten grondslag liggen.

Equilibration

Evenwichts-toestand

Het proces van behoud van evenwicht tussen de omgeving en de mentale structuren die we gebruiken om de omgeving te vertegenwoordigen.

Assimilation

Assimilatie

Het proces waarbij nieuwe kennis wordt geïntegreerd in bestaande cognitieve schema’s.

Accommodation

Accommodatie

Het proces van het wijzigen van onze cognitieve schema’s als reactie op nieuwe kennis/ervaring.

Animism

Animisme

De neiging van kleine kinderen om menselijke kwaliteiten toe te schrijven aan levenloze objecten.

Egocentrism

Egocentrisme

Neiging van kleine kinderen om aan te nemen dat hun perspectief de enige mogelijke is.

Reaction range

Reactie bereik

De grenzen van de variabiliteit van een fenotype, bepaald door het genotype.

Epigenetic effects

Epigenetische effecten

Proces waarbij stabiele veranderingen in de expressie van de genen optreedt tijdens de ontwikkeling.

Maturation

Rijping

Processen in de ontwikkeling die onafhankelijk lijken te zijn van omgevingsinvloeden.

Personality

Persoonlijkheid

Gedragspatronen die kenmerkend zijn voor een individu, en die meestal consistent zijn met situaties en na verloop van tijd.

Trait

Eigenschap

Gedragspatroon dat consistent is over een reeks van situaties; specifiek karaktereigenschap.

Implicit personality theory

Impliciete persoonlijkheids-theorie    

Een algemeen cognitief schema over menselijk gedrag dat gebruikt wordt bij het maken van interpretaties van gedrag van anderen.

Temperament

Temperament

Gedragstendensen waarvan veronderstelt wordt dat ze bepaald worden door erfelijkheid.

History of reinforcement

Geschiedenis van bekrachtiging

Som van alle voorafgaande bekrachtiging voor een bepaald gedrag (bij operante conditionering).

Social perception

Sociale perceptie

De studie van de sociale aspecten van perceptie. Hoe we andere mensen zien, en onszelf in relatie tot anderen.

Cognitive social learning theory

Cognitieve sociale leertheorie

Theorie die is afgeleid van de cognitieve benadering die stelt dat gedrag geleerd kan worden door het observeren van anderen, en dat gedrag wordt bemiddeld door cognitieve schema’s.

Gender roles

Geslachtsrollen

Patronen van gedrag die een cultuur definieert als zijnde ‘geschikt’ voor elk geslacht.

Androgens

Androgenen

Hormonen waarvan de functies gerelateerd zijn aan mannelijke kenmerken.

Gender identity

Geslachtsidentiteit

Een individuele overtuiging over de vraag of je mannelijk of vrouwelijk bent.

Gender schema

Geslachtsschema

Cognitieve representatie die de kennis van een individu heeft over culturele normen voor mannelijk en vrouwelijk gedrag organiseert.

 

 

 

H. Visies op sociaal gedrag

 

Social psychology

Sociale psychologie

Studie over hoe interacties met andere mensen de gedachtes en het gedrag van een individu kunnen beïnvloeden.

Social behaviour

Sociaal gedrag

Elk gedrag waarbij anderen betrokken zijn, of impliciet gericht zijn op anderen (bijvoorbeeld, zowel conformiteit en sociale verwachtingen die onderdeel worden van onze mentale schema’s).

Social influence

Sociale invloed

Een algemene term voor de verschillende manieren waarop het gedrag van een individu wordt beïnvloedt door anderen, bijvoorbeeld door aanpassingsdrang en groepsdynamiek.

Experimental realism

Experimenteel realisme

Een kwaliteit van een onderzoek, waarbij de participanten reageren zonder rekening te houden met laboratorische omgeving.

Conformity

Conformiteit

De neiging om je mening en gedrag aan te passen, zodat het overeenstemt met de groepsnorm, n.a.v. expliciete of impliciete sociale druk.

Person-situation debate

Persoon-situatie debat

Een lopende kwestie over het relatieve belang van persoonlijke kenmerken vs. situationele variabelen als invloeden op het gedrag.

Proximal cause

Proximale oorzaak

Een factor die een directe invloed heeft op het gedrag, zoals iemands attitude of een aspect van de onmiddellijke omgeving.

Distal cause

Distale oorzaak

Een factor die een indirect effect heeft op het gedrag, zoals voorafgaande ervaringen in soortgelijke situaties.

Aggression

Agressie

Gedrag dat opzettelijk schade toebrengt aan een ander persoon.

Sign stimuli

Sign stimuli

Omgevingsfactoren die de expressie van gedragingen in verband met aangeboren driften reguleren (bijv. dat een wolf op zijn rug gaat liggen als hij een gevecht verliest).

Instrumental aggression

Instrumentele agressie

Agressief gedrag dat gehandhaafd wordt, omdat het positief bekrachtigd wordt.

Frustration-agression hypothesis

Frustratie-agressie hypothese

Theorie van Dollard en Miller die stelt dat frustratie, gedefinieerd als het blokkeren van een doelgerichte reactie, de enige oorzaak van agressie is.

Imitation

Imitatie

Het leren van gedrag door anderen te observeren.

Priming

Priming

Fenomeen waarbij een gedachte of herinnering de activiteit van geassocieerde gedachtes of geheugen verhoogt.

Cognitive neo-association theory

Cognitieve neo-associatie theorie

Theorie van Berkowitz die stelt dat gedachtes, herinneringen en gedrag veroorzaakt worden door affectieve toestanden en/of priming.

General aggression model

Algemeen agressie model

Theorie van Anderson en Bushman, die een poging doet om de cognitieve sociale leertheorie, de cognitieve neo-associatie theorie en de biologische gegevens over opwinding te integreren.

Prosocial behaviour

Prosociaal gedrag

Sociaal gewenst gedrag dat heilzaam is voor een ander persoon, of de samenleving als geheel.

Altruism

Altruïsme

Elk gedrag dat is bedoelt om een ander te helpen.

Ethical hedonism

Ethisch hedonisme

Het beginsel dat individuen deelnemen aan moreel gedrag, zoals altruïsme, omdat het in een persoonlijk voordeel voorziet.

Genuine altruism

Authentiek hedonisme

Het beginsel dat individuen anderen zullen helpen zonder dat dit in een persoonlijk voordeel voorziet.

Kin altruism

Familie altruïsme

Het concept dat mensen hun naaste familieleden helpen, omdat het de overdracht van hun genen bevordert.

Reciprocal altruïsm

Wederkerig altruïsme

Het concept dat individuen vreemden helpen, als het verwachte voordeel van de toekomstige hulp van vreemden groter is dan de korte termijn kosten van het helpen.

Diffusion of responsibility

Verantwoordelijk-heidsdiffusie

Een vermindering van het gevoel van verantwoordelijkheid bij een individu, in een situatie waar ook andere mensen zich in bevinden.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

I. Visies op abnormaal gedrag

 

Abnormal behaviour

Abnormaal gedrag

Gedrag dat door de maatschappij als afwijkend wordt beschouwd.

Medical model

Medisch model

Theorie over abnormaal gedrag die aanneemt dat zulke kwalen een fysiologische oorzaak hebben.

Aetiology

Etiologie

Leer der oorzaken.

Depression

Depressie

Stemmingsstoornis die gekenmerkt wordt door het verlies van levenslust.

Systematic desensitization

Systematische desensitisatie

Vorm van gedragstherapie, gebaseerd op klassiek conditioneren, die wordt toegepast bij angststoornissen.

Phobia

Fobie

Irrationele angst voor een specifiek object of situatie, die ernstig genoeg is om problemen te veroorzaken in het dagelijks functioneren.

Hierarchy of fears

Angsthiërarchie

Lijst met alle angsten, van gering tot heftig.

Aversive conditioning

Aversieve conditionering

Vorm van gedragstherapie, waarbij het probleemgedrag wordt verminderd door het toedienen van een positieve of een negatieve straf.

Token economy

Token economie systeem

Vorm van gedragstherapie, waarbij je bekrachtigers (tokens) krijgt voor het vertonen van bepaald gedrag.

Cognitive behaviour modification

Cognitieve gedragsmodificatie

Bijkomende vorm van gedragstherapie, waarbij gebruik wordt gemaakt van cognitieve bemiddeling (zoals observatie van een model).

Cognitive therapy

Cognitieve therapie

Therapie die de nadruk legt op de rol van foutieve opvattingen en gedachtepatronen bij abnormaal gedrag.

Rational-emotive therapy

Rationeel-emotieve therapie

Therapie die de nadruk legt op de relatie tussen gedachten en emoties, met name emoties die ontstaan als gevolg van verkeerde interpretaties van een individu.

Cognitive restructuring

Cognitieve herstructurering

Proces waarbij foutieve overtuigingen en de negatieve emoties die erdoor ontstaan worden verandert, om nieuwe realistische overtuigingen en zelfacceptatie te produceren.

Symptom substitution

Symptoom-substitutie

Aanname in de psychodynamische benadering dat het ‘oppervlakkig’ veranderen van gedrag, zonder de oorzaak aan te pakken, alleen maar leidt tot een expressie van het probleem op een andere manier.

Insight

Inzicht

In de psychotherapie, het bewustzijn van de onderliggende conflicten die worden gezien als oorzaak van het gedrag.

Transference

Overdracht

Verschijnsel dat mensen gevoelens, wensen en ervaringen uit het verleden projecteren op een ander persoon, vaak hun therapeut.

Resistance

Weerstand

Afweermechanisme, waarbij een individu de verklaring van de analist m.b.t. de oorzaken van de problemen afwijst.

Interpersonal therapy

Inter-persoonlijke therapie

Korte termijn therapie die de rol van inter-persoonlijke problemen benadrukt, en de manieren waarop je hiermee kunt omgaan.

Efficacy

Doeltreffendheid

De gemeten effectiviteit van een behandelingstechniek in de geneeskunde of psychotherapie.

Psychotherapy

Psychotherapie

Elke variëteit van behandelingen voor abnormaal gedrag die voornamelijk verbaal zijn, in plaats van gebaseerd op medicijngebruik.

Spontaneous remission

Spontane remissie

Verbetering van iemands toestand zonder behandeling.

Positive symptoms

Positieve symptomen

Gedrag geassocieerd met mentale stoornissen, dat niet zou voorkomen in een ‘gezond’ persoon. Bv. hallucinaties bij schizofrenie.

Negative symptoms

Negatieve symptomen

Gedrag dat niet aanwezig is bij de persoon, maar wel te zien is bij ‘gezonde’ personen.

Dopamine hypothesis

Dopamine-hypothese

Theorie die stelt dat een dopaminerge overactiviteit de oorzaak is van schizofrenie.

Diathesis-stress model

Kwetsbaarheid-stressmodel

Model dat er van uit gaat dat het individu enerzijds een kwetsbaarheid heeft en dat anderzijds omgevingsfactoren een rol spelen, als oorzaak van abnormaal gedrag.

Faulty reference

Foute referentie

Wanneer iemand een stimuli of gebeurtenis verkeerd geïnterpreteerd.

Defective attention

Defectieve aandacht

Theorie die stelt dat de oorzaak van schizofrenie ligt in moeilijkheden bij het selecteren van relevante stimuli in situaties.

Double-blind hypothesis

Dubbelblind hypothese

Theorie die stelt dat foute communicatie patronen in een familie de oorzaak zijn van schizofrenie.

Expressed emotion

Expressed emotion

De houding van familieleden en andere naasten t.o.v. een psychiatrisch patiënt, vaak gekenmerkt door kritiek, vijandigheid en emotionele intensiteit.

Depersonalization

Depersonalisatie

Dissociatieve reactie waarbij iemand zich psychologisch terugtrekt uit een situatie, vaak met een gevoel dat hun lichaam niet aan hun toebehoort.

 

 

J. Psychologie in perspectief

 

Cognitive pathology

Cognitieve pathologie

Wanneer onderzoekers selectief assumpties en aannames negeren, die ten grondslag liggen van hun theorieën en methodes.

Logical empiricism

Logisch empirisme

De veronderstelling dat het mogelijk is om theorieën te vergelijken en te evalueren, in termen van hoe goed ze het bewijs representeren.

Social constructionism

Sociaal constructivisme

Het idee dat de vorming en beoordeling van theorieën voornamelijk beïnvloedt wordt door sociale processen, in plaats van empirisch bewijs.

Paradigm

Paradigma

Een samenhangend stelsel van modellen en theorieën dat een denkkader vormt waarbinnen de realiteit geanalyseerd en beschreven wordt.

Demand characteristics

Vraagkenmerken

De openlijke en verborgen aanwijzingen die aanwezig zijn in een experiment, die van invloed kunnen zijn op het gedrag van de deelnemers.

Chaos theory

Chaostheorie

Benaming voor het gebied binnen de wiskunde dat het gedrag van bepaalde dynamische systemen onderzoekt.

Systems theory

Systeemtheorie

Richt zich op de studie van systemen, dynamische processen en verschijnselen die in wisselwerking staan met de omgeving.

Negative feedback

Negatieve terugkoppeling

Vorm van terugkoppeling waarmee een proces negatief wordt beïnvloedt totdat de eventueel oorspronkelijke waarde weer is bereikt, om stabiliteit te produceren.

Positive feedback

Positieve terugkoppeling

Proces in een systeem die reageert op storingen door de effecten te versterken, waardoor een grote verandering in het functioneren optreed.

Culture

Cultuur

Een relatief georganiseerde set van betekenissen, gehanteerd door leden van een groep, die beïnvloedt hoe mensen, objecten en gebeurtenissen worden geïnterpreteerd.

Reductionism

Reductionisme

De opvatting die stelt dat de natuur van complexe eenheden steeds herleid kan worden tot meer fundamentele eenheden. Bv. dat biologie te herleiden is naar scheikunde.

Cognitive neuroscience

Cognitieve neurowetenschap

Een vakgebied dat probeert de biologische basis van cognitieve processen te identificeren, door technieken van de cognitieve psychologie en de neurowetenschap te combineren.

Positive psychologie

Positieve psychologie

Probeert te begrijpen hoe je menselijke groei en geluk kunt vergroten, door objectief onderzoek en subjectieve ervaringen te combineren.

 

 

 

Oefenvragen

 

 

Wat betekent ‘confirmation bias’ en noem een voorbeeld. 

Wat is het verschil tussen de correlationele onderzoeksmethoden en experimenten?     

 

Bespreek een effect van ‘mind’ op ‘body’.  

 

Bespreek een effect van ‘body’ op ‘mind’.

 

Beschrijf kort wat de biologische benadering inhoudt.        

In welke vijf categorieën kun je psychoactieve drugs indelen?

 

Beschrijf kort wat de behavioristische benadering inhoudt.

 

Leg uit wat klassieke conditionering inhoudt en werk een voorbeeld uit.

 

Leg uit wat operante conditionering inhoudt en geef tenminste twee voorbeelden. 

Hoe noemen we de procedure waarbij gedrag dat voorheen bekrachtigd werd, niet langer wordt bekrachtigd waardoor de frequentie van het gedrag afneemt?
            A) Negatieve bekrachtiging (negative reinforcement)        
            B) Uitsterving (extinction)

            C) Contingentie van bekrachtiging (contigency of reinforcement) 
            D) Omissie (omission)

 

Beschrijf kort wat de cognitieve benadering inhoudt.

 

Hoe worden algoritmes en heuristiek gebruikt bij het oplossen van problemen? Geef      van beide een voorbeeld.

 

Leg uit hoe ‘vergeten’ plaatsvindt in het lange termijn geheugen.  

Het deel van het lange termijn geheugen dat zich bezig houdt met algemene kennis van de wereld noemt men:  
            A) Procedurele geheugen     
            B) Episodische geheugen     
            C) Semantische geheugen   
            D) Sensorisch geheugen

 

Beschrijf vier afweermechanismen.

 

Wat is het Oedipuscomplex?

 

 

 

 

 

 

 

Leg uit welke strijd er plaatsvindt volgens Freud wanneer we kijken naar de menselijke persoonlijkheid en zijn behoeften. Geef hierbij een voorbeeld. Hint: denk aan de drie delen van de menselijke persoonlijkheid.           

Het deel van de psyche dat de moraal van mensen vertegenwoordigd noemt men:
            A) Superego  
            B) Id   
            C) Bewustzijn
            D) Ego

 

Benoem twee kenmerken van de humanistische benadering.

 

Leg uit wat congruentie en incongruentie inhoudt en geef een voorbeeld.

 

Wat zijn volgens Carl Rogers de ‘conditions of growth’ en benoem de functies van deze voorwaarden.

 

Leg uit wat de Piramide van Maslow is en geef een voorbeeld van verschuiving in de piramide.

 

Geef van elke benadering (5 benaderingen) aan hoe zij denken dat de ontwikkeling van persoonlijkheid en gedrag plaatsvindt.

 

Hoe verklaren de biologische en de cognitieve benadering het bestaan van geslachtsrollen?

 

Wat zijn de verschillen tussen een longitudinale en een cross-sectionele studie, en wat zijn de voor- en nadelen van beide.

 

Freud geloofde dat persoonlijkheid werd bepaald door:
A) Alleen door erfelijkheid

B) Gedurende een continu procues 
C) Volgens een domein-specifieke theorie  
D) Geen van de bovenstaande        

Wat wordt door DSM-IV gezien als het belangrijkste criterium voor abnormaal gedrag?
A) Het vertonen van statistisch ongewoon gedrag. 
B) Je gedragen op een manier dat tegen de heersende sociale normen ingaat.  
C) Gedrag dat het dagelijks functioneren van mensen belemmert.          
D) Al het bovenstaande.

 

Wat is het verschil tussen statistisch en conventioneel abnormaal gedrag?

 

Welke drie factoren zijn er te onderscheiden die een oorzaak kunnen zijn, of kunnen bijdragen bij het vertonen van mentale stoornissen?

 

Hoe verklaren de biologische en de behavioristische benadering abnormaal gedrag, en welke behandelingen bieden zij.

 

 

 

Als de 5 benaderingen binnen de psychologie als paradigma’s zouden functioneren, dan zou je verwachten dat:     
            A) Eén benadering op den duur alle andere benadering zal vervangen,                             wanneer er genoeg bewijs voor verzameld is.    
            B) De verschillen tussen de benaderingen langzaam verdwijnen.
            C) Benaderingen geaccepteerd of verworpen zullen worden, gebaseerd op huidig wetenschappelijk bewijs.           
            D) De populariteit van de benaderingen is meer afhankelijk van sociale                factoren, dan van wetenschappelijk bewijs.

 

Welke twee beperkingen kent de wetenschap wanneer het gaat om het bestuderen van innerlijke ervaringen?

 

Wat is positieve en negatieve feedback en noem een voorbeeld.

 

 

 

 

Oefenvragen antwoorden

De confirmation bias is de neiging van mensen om te focussen op informatie die de eigen mening bevestigd en tegengestelde informatie negeert. Bijvoorbeeld wanneer je verliefd bent en alleen de positieve eigenschappen van je geliefde ziet en de negatieve eigenschappen negeert.

 

Bij correlationele onderzoeksmethoden wordt de relatie tussen factoren geobserveerd. Er worden geen factoren beïnvloedt, maar uitsluitend geobserveerd. Het is om deze reden dat men met correlationele onderzoeksmethoden geen causale relaties kan vaststellen. Bij experimenten worden er factoren gecontroleerd gemanipuleerd om vervolgens te observeren hoe andere factoren daar op reageren. Hierbij kan causaliteit worden vastgesteld.

 

Stress is een voorbeeld van hoe je geest invloed kan hebben op je fysieke gesteldheid. Stress heeft te maken met de perceptie die een individu heeft van een situatie. Het lichaam reageert dan met een vecht- of vluchtreactie, waarbij het hormoon cortisol wordt aangemaakt. Cortisol leidt tot een verhoogd bloedsuikergehalte en een verhoogd metabolisme.            

Bijvoorbeeld bij het nemen van een psychoactief middel, zoals cannibis of antidepressiva. Het nemen van deze substanties heeft een zichtbare werking op de mentale staat en gedrag

De biologische benadering gaat uit van materialisme (al het gedrag heeft een fysiologische basis) en erfelijkheid. De benadering houdt zich voornamelijk bezig met de relatie tussen het brein en het lichaam, en de invloed van erfelijkheid op gedrag. Daarbij houdt het zich bezig met de werking van het centrale zenuwstelsel.

Stimulantium, depressivum, anti-depressiva, anxiolytica en hallucinogenen.       

Deze benadering benadrukt de rol van omgevingstimuli bij het ontstaan van gedrag. ‘Leren’ wordt dan ook gezien als een verandering in het gedrag als gevolg van ervaring. Hierbij wordt de nadruk gelegd op het observeerbare gedrag en gebeurtenissen in de omgeving. Parsimonie (spaarzaamheid) is een van de principes in de behavioristische benadering. Dit houdt in dat men altijd moet zoeken naar de eenvoudigste verklaring. Daarnaast speelt associationisme een rol. Dit is de leer dat mentale processen, met name het leren, gebaseerd zijn op het vormen van verbindingen tussen ideeën en/of gebeurtenissen.

 

Bij klassieke conditionering wordt er gedrag aangeleerd. Om klassieke conditionering goed te begrijpen is een uitleg van een aantal begrippen noodzakelijk:

Ongeconditioneerde respons (OR) is een reflexmatige respons die door een specifieke stimulus wordt opgeroepen.

Ongeconditioneerde stimulus (OS) is een stimulus die zo’n ongeconditioneerde respons oproept.

Neutrale stimulus (NS) is een stimulus die geen specifieke respons oproept, behalve het trekken van aandacht.

Geconditioneerde stimulus (CS) is een stimulus die aanvankelijk geen reflex uitlokt, maar wel na herhaalde koppeling met de ongeconditioneerde stimulus.

Geconditioneerde respons (CR) is een respons op een voorheen neutrale stimulus,   die door herhaalde koppeling aan een ongeconditioneerde stimulus een     geconditioneerde stimulus is geworden.

 

Het meest bekende voorbeeld hierbij is van de kwijlende hond. Klassieke conditionering is te onderscheiden in drie fasen: voor conditionering, tijdens conditionering en na de conditionering.

 

Fase 1 (voor conditionering). In deze fase heb je te maken met een NS, een OS en de OR. Er is een neutrale stimulus, namelijk een bel. Het luiden van deze bel leidt niet tot een reactie bij de hond. Er is ook een ongeconditioneerde stimulus, namelijk eten. Het zien van eten leidt bij de hond tot een reflexreactie, een ongeconditioneerde reactie, namelijk kwijlen.

 

Fase 2 (tijdens conditionering). In deze fase worden de neutrale stimulus en de ongeconditioneerde stimulus tegelijk gepresenteerd aan de hond, wat door de aanwezigheid van de ongeconditioneerde stimulus zal leiden tot de ongeconditioneerde reactie. Hierdoor legt de hond een associatie tussen het horen van de neutrale stimulus (de bel) en het krijgen van de ongeconditioneerde stimulus (eten).

Fase 3 (na conditionering). Eerst heeft de hond een associatie gemaakt tussen het horen van de bel en het krijgen van eten, waarbij het krijgen van eten leidt tot kwijlen. Dit is zo vaak herhaald dat zelfs zonder het krijgen van eten, de hond begint te kwijlen bij het horen van het belletje. De hond denkt namelijk bij het horen van de bel dat hij eten krijgt, en begint te kwijlen. Hierbij verandert de neutrale stimulus in een geconditioneerde stimulus, en verandert de ongeconditioneerde reactie in een geconditioneerde reactie.

 

Bij operante conditionering is een leerproces waarbij een respons wordt gevolg door een bekrachtiger. Deze bekrachtiging kan zowel negatief als positief zijn. Een positieve bekrachtiger vergroot de kans dat het gedrag zich in de toekomst zal herhalen. Een negatieve bekrachtiger zal deze kans verkleinen. Er kunnen zich dus vier scenario’s afspelen: zowel het wegnemen als het toedienen van een positieve bekrachtiger, en alsook bij een negatieve bekrachtiger.

 

Toename van respons

Afname van respons

Positieve bekrachtiger

Positieve bekrachtiging

(toedienen van bekrachtiger)

Omissie

(wegnemen van bekrachtiger)

Negatieve bekrachtiger

Negatieve bekrachtiging

(wegnemen van bekrachtiger)

Straf

(toedienen van bekrachtiger)

 

Een voorbeeld van positieve bekrachtiging is je kind belonen met een video wanneer hij zijn kamer opruimt. Er is dan sprake van een toename van het gedrag, door het toedienen van een positieve bekrachtiger.

Een voorbeeld van negatieve bekrachtiging is wanneer je niet meer zeurt tegen je kind dat hij zijn kamer moet opruimen. Er is dan sprake van een toename van het gedrag, door het wegnemen van een negatieve bekrachtiger.

Een voorbeeld van omissie is je kind geen toetje geven, omdat hij zijn zusje pest. Er is dan sprake van een afname van het gedrag, door het wegnemen van een positieve bekrachtiger.

Een voorbeeld van straf is je kind eerder naar bed sturen, omdat hij zijn zusje pest. Er is dan sprake van een afname van het gedrag, door het toedienen van een negatieve bekrachtiger.

 

Antwoord: B) Uitsterving.     

De cognitieve benadering benadrukt de rol van ‘mediating processes’. Dit is het proces dat plaatsvindt in de individu, net na een stimulus en nog voor de reactie. Voorbeelden van deze ‘mediatoren’ die een rol spelen zijn het geheugen, het oplossen van problemen, het nemen van beslissingen en de taal die iemand hanteert.

Een algoritme is een procedure die altijd leidt tot een bepaalde oplossing. Bijvoorbeeld door systematisch zoeken naar een oplossing, door alle mogelijke oplossingen te identificeren en ze vervolgens te testen. Heuristiek daarentegen hoeft niet te leiden tot een oplossing, maar kan beter beschreven worden als een gids om te helpen bij het zoeken van een oplossingen. Heuristiek geeft hierbij informele strategieën, die meestal beter zijn dan willekeurig zoeken, maar minder effectief zijn dan algoritmes. Een voorbeeld is ‘terug werken’, wanneer je bijvoorbeeld iets bent kwijtgeraakt. Je gaat dan terugdenken vanaf het laatste moment dat je het nog had. Een ander voorbeeld is het creëren van subdoelen, bijvoorbeeld bij het oplossen van milieuvervuiling. Je kunt hierbij subdoelen creëren, zoals het oplossen van waterproblematiek en luchtvervuiling.          

 

 

 

 

Volgens de cognitieve benadering is het bereik van het lange termijn geheugen ongelimiteerd en is er niet daadwerkelijke sprake van ‘vergeten’, maar is het simpelweg moeilijker om bepaalde informatie te identificeren en terug te halen. We noemen dit interferentie. Dit houdt in dat onze informatieopslag dermate groeit dat het moeilijker wordt om unieke delen van informatie te identificeren. Deze interferentie kan zowel retroactief als proactief zijn. Retroactieve interferentie is het effect dat optreedt wanneer pas geleerde ervaringen het moeilijker maken om dingen te herinneren die je eerder hebt geleerd. Proactieve interferentie daarentegen is het tegenovergestelde, namelijk wanneer eerder geleerde ervaringen het moeilijker maken om pas geleerde ervaringen te herinneren.

Naast deze theorie kan men ‘vergeten’ ook verklaren in termen van cue-afhankelijk coderen. Deze theorie stelt dat herinneren afhankelijk is van het herstellen van de juiste context, in termen van de juiste ‘cues’ op het leermoment. Als je je iets niet kunt herinneren betekent dit niet dat je de informatie bent verloren, dus dat het niet beschikbaar is, maar dat het simpelweg niet te achterhalen is door een gebrek aan de juiste cues, dus dat het niet toegankelijk is. De cognitieve benadering gaat er van uit dat informatie in het lange termijn geheugen grotendeels permanent wordt opgeslagen en dat vergeten dus vaak een kwestie is van ontoegankelijkheid als gevolg van een gebrek aan de juiste cues. Er kan dan sprake zijn van ‘context-dependent forgetting’ en ‘state-dependent forgetting’. Bij context-dependent forgetting is de informatie niet toegankelijk, omdat de juiste cues van de context ontbreken. Bijvoorbeeld wanneer je je een persoon probeert te herinneren die je op een feestje hebt ontmoet, maar bij het herinneren denk je dat je deze persoon op je werk hebt ontmoet. Het kan dan mogelijk zijn dat je niet op de naam zult komen, omdat je de persoon in de verkeerde context plaatst. Bij state-dependent forgetting is de informatie niet toegankelijk, omdat de interne cues van de fysieke en mentale toestand niet overeenkomen met die op het leermoment. Bijvoorbeeld wanneer je goed hebt geleerd voor een tentamen, maar op het moment zelf niets meer kan herinneren. Dit is te verklaren omdat je op het leermoment rustig was, maar tijdens het tentamen heel onrustig en de interne cues verandert zijn. 

 

 

Antwoord: C) Semantische geheugen. Het procedurele geheugen houdt zich bezig met het ‘hoe’, het episodische geheugen houdt zich bezig met persoonlijke ervaringen en het sensorische geheugen is een kortstondige vorm van geheugen die dient als buffer tussen je zintuiglijke waarnemingen je korte termijn geheugen.

Alle afweermechanismen:

Repressie: het blokkeren van gedachten, herinneringen of impulsen uit het bewustzijn.

Regressie: het terugkeren naar gedrag dat typisch is voor de bevrediging van een eerdere fase uit de psycho-seksuele ontwikkeling.

Identificatie: het integreren van kenmerken van anderen in je eigen ego.

Verplaatsing: het verplaatsen van je gedrag van het werkelijke doel naar een ander substituut doel.

Rationalisering: het uitleggen van het gedrag met een acceptabele reden in plaats van met de werkelijke reden.

Sublimatie: het omzetten van oerdriften in meer geaccepteerde vormen.

Ontkenning: weigeren om bepaalde gedachten of impulsen te erkennen.

Projectie: je eigen onacceptabele gedachten en impulsen aan anderen toeschrijven.

Reactievorming: het onderdrukken van impulsen door te reageren op een tegengestelde manier van die impulsen.       

 

Het Oedipuscomplex is een instinctieve erotische binding van het kind aan zijn ouders in de fallische fase. Hierbij voelen de kinderen zich aangetrokken tot de ouder van de andere sekse, en zien de ouder van dezelfde sekse als een bedreiging. Kinderen lossen dit op door zich te identificeren met de ouder van dezelfde sekse en de geslachtsrol van deze ouder over te nemen, waardoor een heteroseksuele oriëntatie wordt ontwikkeld. 

 

Volgens Freud bestaat de menselijke persoonlijkheid uit drie delen, namelijk het Id, het Superego en het Ego. Het id is het deel van de psyche dat de basis is voor alle behoeften. Het Superego is het morele deel. Het Ego is de bemiddelaar van deze twee en houdt rekening met de sociale werkelijkheid. Een voorbeeld: wanneer Jan over straat loopt, ziet hij een Ferrari met de sleutels er in. Het Ego zet Jan er toe aan om in de auto te stappen en te gaan rijden, want Jan heeft de behoefte om in een mooie auto te rijden. Het Superego zet Jan er toe aan om de auto te laten staan en verder niets te doen, want Jan vindt het verkeerd om de auto van iemand anders te stelen. Het Ego bemiddelt tussen deze twee en ziet dat er mensen op straat lopen, hem zouden kunnen herkennen en dat hij een flinke straf kan krijgen door toch met de auto te gaan rijden. Dit zal er waarschijnlijk toe leiden dat Jan de auto niet
meeneemt. Conclusie is dus dat het Id ‘wil’, het Superego ‘vindt’ en het Ego ‘denkt’.

Antwoord: A) Superego. Het id bevat al de basisbehoeften; Het ego bemiddelt tussen het Id en het Superego; Het bewustzijn is het aspect van het brein dat gedachtes en gevoelens bevat waar men zich onmiddellijk van bewust is op dat moment.

De humanistische benadering legt de nadruk op een fenomenologisch standpunt (subjectieve ervaringen) en verwerpt het determinisme ten gunste van de individuele keuze

Congruentie is een gevoel dat een persoon heeft wanneer de ‘zelf’ en de ‘ideale zelf’ overeenkomen, zoals bij de geboorte. Incongruentie is een conflictgevoel dat ontstaat wanneer er tegenstrijdigheden zijn tussen deze twee. Bijvoorbeeld wanneer je ‘casual’ gekleed naar een feest gaat, en bij aankomst ziet dat je formeel gekleed moest zijn. Men ervaart dan een gevoel van incongruentie.        

De conditions of growth zijn onvoorwaardelijke positieve aandacht, eerlijkheid en empathie. Bij onvoorwaardelijke positieve aandacht ontvangt een persoon acceptatie en zorg van een andere persoon, zonder dat deze persoon bepaalde gedragsverwachtingen oplegt. Bij eerlijkheid kan een persoon vrijelijk zijn eigen ‘zelf’ uitten, zonder zich anders voor te hoeven doen. Hierdoor kunnen mensen echt contact met elkaar maken, zonder sociale beperkingen en stelt het hen in staat om een groter zelfbewustzijn te creëren. Empathie zorgt ervoor dat men het gezichtspunt en de gevoelens van anderen kunnen begrijpen, wat er voor zorgt dat men in staat is om de eigen ervaring van een situatie ook te kunnen uitleggen, waardoor de eigen groei wordt gestimuleerd.       

De Piramide van Maslow is een hiërarchische ordening van behoeften. De piramide bestaat uit een aantal niveaus, waarbij eerst aan de onderste behoeften voldaan moet worden, eer men kan doorschuiven naar een hogere behoefte.

Er zijn vijf niveaus:

Lichamelijke behoeften, zoals voedsel, drinken, ontlasting, seks.

Behoefte aan veiligheid en zekerheid. Men zoekt beveiliging vaak in een groep, zoals een buurt of het gezin.

Behoefte aan sociaal contact, te denken aan gevoelens van saamhorigheid, vriendschap, liefde, positief-sociale relaties.

Behoefte aan waardering en erkenning.

Zelfontplooiing. De behoefte om de persoonlijkheid en mentale groeimogelijkheden te ontwikkelen en te benutten.

 

Bijvoorbeeld wanneer Frank op weg is naar een feestje (behoefte aan sociaal contact), maar onderweg honger krijgt (lichamelijke behoefte). Frank zal dan eerst onderweg iets te eten proberen te krijgen, voordat hij naar het feestje gaat. Zijn gedrag wordt nu dus gemotiveerd door een lagere behoefte en zodra daaraan voldaan is, zal hij weer doorgaan naar de volgende behoefte. Maar als Frank nu te horen krijgt dat zijn huis in de brand staat, zal hij eerst naar huis gaan om er zeker van te zijn dat zijn behoefte aan veiligheid bevredigd wordt. Frank doorloopt dus continu de niveaus, en slaat geen niveaus over.

 

Voorbeelden van verklaringen:

Biologische benadering: legt de nadruk op erfelijkheid en de fysiologische structuur van de mens. Zij spreken hier van temperament, dat refereert naar gedragstendensen waarvan veronderstelt wordt dat ze bepaald worden door erfelijkheid, zoals emotionaliteit.

Behavioristische benadering: ziet de ontwikkeling van een persoon als gevolg van ‘opeengestapelde’ reinforcement. Zij zeggen dat de som van alle voorafgaande bekrachtiging voor bepaald gedrag, belangrijker is dan een enkele bekrachtiging. De consistentie van de omgeving speelt hier ook een rol bij. Een consistente omgeving zorgt er immers voor dat het gedrag zich herhaald.

Cognitieve benadering: ziet ontwikkeling als een gevolg van sociale perceptie en de cognitieve sociale leertheorie, waarbij gedrag geleerd wordt door naar andere mensen te kijken. Volgens de cognitieve sociale leertheorie kun je bijvoorbeeld door imitatie gedrag aanleren, en spelen de mentale constructen die we hebben (waarden, verwachtingen etc.) een bemiddelende rol.      

Psychodynamische benadering: volgens Freud is persoonlijkheid gebaseerd op de interactie tussen het id, ego en superego. Ook ervaring speelt een rol. Volgens Freud is hoe een individu zijn wensen bevredigd een belangrijke factor bij het vormen van gedrag.

Humanistische benadering: kent verschillende theorieën. Rogers gaat uit van de actualizing tendency en dat menselijke gedrag gericht is op het streven naar de ‘ideal self’. De nadruk ligt hierbij op het fenomenologische aspect, namelijk dat gedrag alleen begrepen kan worden in termen van de betekenis die het individu aan dit gedrag geeft.

 

Volgens de biologische benadering is de oorzaak van geslachtsrollen te vinden in de fysieke verschillen tussen mannen en vrouwen, en dus een erfelijke oorzaak. Mannen hebben een XY chromosomenpatroon, terwijl vrouwen een XX patroon hebben. Dit leidt tot de productie van verschillende hormonen, en dan gaat het met name om androgenen. Androgenen zijn hormonen waarvan de functie gerelateerd is aan mannelijke kenmerken, zoals bijvoorbeeld testosteron. Als gevolg hiervan zijn de geslachtsrollen ontstaan, bijvoorbeeld dat mannen over het algemeen meer agressief zijn, doordat zij meer testosteron hebben dan vrouwen.

Volgens de cognitieve benadering is het ontstaan van geslachtsrollen te verklaren in termen van de cognitieve sociale leertheorie, die de rol van imitatie en cognitieve schema’s benadrukt. Individuen hebben mentale schema’s (geslachtsschema’s) die hen vertellen hoe ze zich behoren te gedragen volgens hun geslacht. Kinderen leren deze schema’s door het gedrag van anderen te imiteren, en dan met name hun ouders. Het gedrag wordt dan ook nog bekrachtigd als het ‘voldoet’, waardoor bekrachtiging ook een rol speelt bij de cognitieve benadering. 

 

Bij een longitudinale studie wordt een groep individuen bestudeert over een periode van tijd, terwijl een cross-sectionele studie gebaseerd is op het selecteren van een representatieve groep die varieert op één kenmerk. Een combinatie van deze twee studies is een sequentieel ontwerp. Een voordeel van een longitudinale studie is het feit dat een onderzoeker beschrijvende data kan verzamelen over hoe gedrag zich ontwikkeld over een bepaalde tijd, in plaats van dat de onderzoeker personen moet vinden die ‘matchen’ in verschillende leeftijdsgroepen. Het is natuurlijk wel een nadeel dat een longitudinale studie enorm veel tijd in beslag neemt voor zowel de onderzoeker als de participant. De kans is groot dat de participanten na verloop van tijd geen zin meer hebben in het onderzoek. Cross-sectionele studies hebben dit probleem niet, maar daarbij is het weer moeilijk om de causaliteit te achterhalen.

 

Antwoord: D) Geen van de bovenstaande. Freud’s theorie was domein-algemeen, en hij zag persoonlijkheidsontwikkeling als een interactie tussen erfelijkheid en de omgeving, in een discontinu proces.

 

Antwoord: C) Gedrag dat het dagelijks functioneren van mensen belemmert

Statistisch abnormaal gedrag is gedrag dat zeldzaam is, bijvoorbeeld wanneer iedereen rechtshandig is en één persoon is linkshandig. Deze persoon vertoont dan statistisch abnormaal gedrag. Conventioneel abnormaal gedrag is wanneer gedrag afwijkt van de sociale standaarden. Bijvoorbeeld wanneer iedereen víndt dat je rechtshandig moet zijn, maar iemand is toch linkshandig.

- Predisponerende factoren: genetische factoren.

Precipiterende factoren: stressors. Bijvoorbeeld het overlijden van een geliefde.

Bevestigende factoren: gevolgen van een stoornis die er voor zorgen dat een stoornis voortduurt. Bijvoorbeeld de reactie van de omgeving.

Biologische benadering verklaart abnormaal gedrag aan de hand van het ‘medical model’. Deze gaat er van uit dat stoornissen het gevolg van zijn fysieke oorzaken. Gegeven de rol van de hersenen in het controleren van gedrag, worden de oorzaken vaak toegeschreven aan abnormaliteiten in de structuur of het functioneren van de hersenen. Zij zien oplossingen in de psychofarmacologie. Dit is de studie rondom drugs die mentale processen en het gedrag beïnvloeden. Zo kunnen zij bijvoorbeeld antidepressiva geven bij depressie, en antipsychotica bij hallucinaties.

De behavioristische benadering heeft het over verkeerd gelopen leerprocessen. Zij zien fobieën bijvoorbeeld als aangeleerde angsten. Zij zien echter de oorzaak niet als een probleem, maar het gedrag. Daarom vinden zij het minder belangrijk om de stoornis te identificeren, want ze willen liever het gedrag meteen aanpakken. Zij doen dit bijvoorbeeld door systematische desensitisatie. Hierbij maakt de therapeut samen met de cliënt een angsthiërarchie, met angsten van gericht tot heftig. Dan leert de cliënt een methode om zich te ontspannen om het moment dat hij dat wenst. Tijdens de behandeling moet de cliënt zich ontspannen, terwijl hij wordt geconfronteerd met de meest geringe angst op de lijst. Als de cliënt zich daarbij kan ontspannen, gaan ze een stap hoger op de lijst. Systematische desensitisatie is gebaseerd op het feit dat een individu niet twee reflex reacties tegelijk kan hebben (angst en ontspanning).

 

Antwoord: D).

 

 

 

 

De eerste is een beperking in de zoektocht naar causale relaties. Men kan de mentale status van een individu niet direct waarnemen. Je kunt het gedrag dat deze persoon vertoont, en dat wel wijst op de mentale status, niet zomaar associëren met bepaalde oorzaken. Subjectieve ervaringen kunnen nooit direct worden herleidt naar objectief gedrag.

De tweede beperking wordt bepaald door de experimentele situatie. Er zijn in een experimentele situatie open en verborgen cues (demand characteristics) aanwezig die het gedrag van de participanten kunnen beïnvloeden. Bij reactiviteit proberen de participanten het doel van het onderzoek te achterhalen, en gaan zij zich hiernaar gedragen. Ze willen gewenst gedrag vertonen, waardoor de objectiviteit van het onderzoek wordt aangetast.

 

Negatieve feedback is een proces dat dient om effecten van storingen te dempen en zo stabiliteit te promoten. Positieve feedback versterkt deze effecten en brengt zo een verandering teweeg in het systeem. Bijvoorbeeld wanneer iemand auto rijdt. Je maakt continu kleine handelingen, zodat de auto in de goede richting gaat. Dat is negatieve feedback. Maar wanneer je de controle verliest over de auto, zul je hard aan het stuur         trekken, waardoor de auto naar de andere kant zal slippen en het effect alleen maar vergroot wordt. Dit is positieve feedback. Deze instabiliteit kan resulteren in non-lineaire effecten.

 

 

 

 

 

 

 

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
664