Tentamenvragen Materieel strafrecht

 

Oefententamen januari 2011

 

 

Vraag 1.

Volgens Kelk spreekt men over het begrip ‘strafbaar feit’ in drie dimensies. Hiertoe behoort niet:

 

  1. het historische strafbare feit.

  2. het generaal-preventieve strafbare feit.

  3. het juridisch strafbare feit.

 

 

Vraag 2.

Ten aanzien van artikel 1 lid 2 WvSr, het verbod van terugwerkende kracht, geldt voor de vraag wat onder ‘verandering van wetgeving’ wordt verstaan:

 

  1. de formele leer, waarbij het alleen gaat om strafrechtelijke wetswijzigingen.

  2. de materiële leer, beperkt tot wetswijzigingen die berusten op een gewijzigd inzicht in de strafwaardigheid van het feit.

  3. de onbeperkt materiële leer, waarbij de gehele wetgeving van belang is.

 

 

Vraag 3.

Kelk onderscheidt in zijn boek een eng en een ruim wederrechtelijkheidsbegrip. Met betrekking tot beide begrippen is de stelling juist, dat:

 

  1. de opvatting van de facetwederrechtelijkheid een ruime betekenis aan de wederrechtelijkheid toekent.

  2. de opvatting van wederrechtelijkheid als strijd met het objectieve recht het enge wederrechtelijkheidsbegrip betreft.

  3. de opvatting waarbij wederrechtelijkheid ruim wordt geïnterpreteerd, enigszins parallel loopt aan wat volgens de jurisprudentie onder ‘onrechtmatige’ daad in het privaatrecht moet worden verstaan.

 

Vraag 4.

De betekenis van opzet doet zich in drie gradaties voor. Dit zijn:

 

a. willens en wetens handelen, voorwaardelijk opzet en noodzakelijkheidsbewustzijn.

b. kleurloos opzet, willens en wetens handelen en mogelijkheidsbewustzijn.

c. voorwaardelijk opzet, zekerheidsbewustzijn en dolus in causa.

 

 

Vraag 5.

Kelk beschrijft een aantal situaties waarin het opzet zich langs een andere weg verwerkelijkt dan wel tot een ander resultaat leidt dan de dader had bedoeld. Tot deze situaties behoort niet de vergissing van de dader in de:

 

  1. persoon van het slachtoffer op wie hij het heeft gemunt.

  2. strafbaarheid van zijn gedraging.

  3. aard van het object van het delict.

 

 

 

Vraag 6.

Kelk refereert aan enkele nieuwe, wettelijke strafbepalingen waarin culpa in de vorm van roekeloosheid staat opgenomen. Met betrekking tot deze vorm kan worden gesteld, dat:

 

a. het een merkwaardige splitsing van de culpa betreft, omdat roekeloosheid als synoniem van onbezonnenheid nu juist kenmerkend is voor de culpa als zodanig.

b. de roekeloosheid als een aparte categorie van culpoze misdrijven wordt beschouwd waarvoor lagere strafmaxima gelden.

c. het een onbewust handelen betreft en dus in onze strafrechtsdogmatiek gelijk kan worden gesteld met de onbewuste culpa.

 

 

Vraag 7.

Over de redelijke toerekening als causaliteitsleer kan worden gesteld, dat:

 

  1. de redelijkheid van de toerekening zich primair oriënteert op de oorzaak en niet op het gevolg.

  2. de causaliteitsvraag hierbij als een aansprakelijkheidsvraag is geformuleerd.

  3. met de komst van deze leer de overige causaliteitsleren van iedere betekenis zijn ontbloot.

 

 

Vraag 8.

In onze strafrechtsdogmatiek onderscheiden wij in rechtvaardigingsgronden en schulduitsluitingsgronden. Welke van onderstaande uitspraken is in dit verband juist?

 

  1. De rechtvaardigingsgronden werken in beginsel onpersoonlijk en de schulduitsluitingsgronden werken in beginsel persoonlijk.

  2. Naast de wettelijke schulduitsluitingsgronden zijn er twee buitenwettelijke schulduitsluitingsgronden ontwikkeld, te weten het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid en de afwezigheid van alle schuld.

  3. Bij de rechtvaardigingsgronden gaat het in de regel meer om subjectieve factoren die in belangrijke mate invloed uitoefenen op het rechtskundig oordeel.

 

Vraag 9.

In HR 15 oktober 1923, NJ 1923, 1329 (Opticiën-arrest) staat centraal:

 

a. de buitenwettelijke schulduitsluitingsgrond afwezigheid van alle schuld.

b. de wettelijke rechtvaardigingsgrond noodtoestand.

c. de wettelijke schulduitsluitingsgrond psychische overmacht.

 

 

 

Vraag 10.

Voor het aannemen van psychische overmacht:

 

  1. is een morele druk meestal onvoldoende om daarop psychische overmacht te baseren.

  2. spelen de regulatieve beginselen van de proportionaliteit en subsidiariteit geen rol.

  3. dient de dwang of drang, volgens de rechtspraak, uitsluitend en alleen van buiten te komen.

Vraag 11.

Met betrekking tot het leerstuk van poging is in het betreffende hoorcollege gesteld, dat:

 

  1. het een logische uitbreiding van de strafrechtelijke aansprakelijkheid is op grond van de generaal-preventieve dimensie van het legaliteitsbeginsel.

  2. het ongeacht de ernst van de mogelijke rechtsgoedschending, betrekking heeft op zowel misdrijven als overtredingen.

  3. dit leerstuk door de huidige ontwikkelingen inmiddels is uitgegroeid tot een aansprakelijkheid op innerlijke afwegingen en intentionaliteit (‘Gesinnungsstrafrecht’).

 

 

Vraag 12.

In ons Wetboek van Strafrecht staat van oudsher een aantal misdrijven opgenomen, die kunnen worden bestempeld als vormen van collectieve voorbereidingshandelingen. Daartoe behoort niet:

 

  1. de samenspanning, gericht op het ondernemen van een aanslag tegen de koning of tegen de staat (art. 96 Sr).

  2. de mislukte uitlokking, die niet anders is op te vatten dan als een voorbereidingshandeling (art. 46a Sr).

  3. de deelneming aan een misdadige organisatie (art. 140 Sr).

 

 

 

Vraag 13.

Met betrekking tot de wettelijke deelnemingsvormen doen plegen en uitlokking kan het volgende worden gesteld:

 

  1. zowel doen plegen als uitlokking is een simultane deelnemingsvorm.

  2. zowel doen plegen als uitlokking is gebonden aan wettelijke ‘uitlokkings’middelen.

  3. zowel doen plegen als uitlokking impliceert dat iemand een ander beweegt tot het uitvoeren van het gronddelict.

 

 

Vraag 14.

Met betrekking tot de wettelijke deelnemingsvorm medeplichtigheid geldt dat:

 

  1. het type medeplichtigheid-tot een consecutieve deelnemingsvorm is.

  2. het type medeplichtigheid-bij gebonden is aan limitatief opgesomde wettelijke middelen.

  3. het type medeplichtigheid-tot niet de mogelijkheid kent van passiviteit, dus van nalaten.

 

 

Vraag 15.

In het tweede Pikmeer-arrest (HR 6 januari 1998, NJ 1998, 367) heeft de HR uitgemaakt, dat:

 

a. een publiekrechtelijke rechtspersoon strafrechtelijk immuun is, indien zij in de hoedanigheid van een openbaar lichaam in de zin van hoofdstuk 7 Gw een door de wet opgedragen bestuurstaak uitoefent.

b. een publiekrechtelijke rechtspersoon strafrechtelijk immuun is, indien zij in de hoedanigheid van een openbaar lichaam in de zin van hoofdstuk 7 Gw een zodanige door de wet opgedragen bestuurstaak uitoefent dat uitgesloten is dat derden op gelijke voet aan het maatschappelijk verkeer deelnemen.

c. een publiekrechtelijke rechtspersoon strafrechtelijk immuun is, indien zij in de hoedanigheid van een openbaar lichaam in de zin van hoofdstuk 7 Gw een zodanige door de wet opgedragen bestuurstaak uitoefent dat zij wordt geacht het algemeen belang te dienen.

 

 

Vraag 16.

Inzake het leerstuk ne bis in idem kan worden gesteld dat:

 

a. bij dit leerstuk sprake is van een instructienorm voor de justitiële autoriteiten, welke een grens stelt aan vervolging en bestraffing.

b. het te hanteren feitsbegrip juridisch wordt benaderd aan de hand van de strafrechtelijke aspecten van de voorliggende strafbaarstellingen.

c. dit leerstuk als een rechtswaarborg kan worden gezien voor de verdachte tegen onredelijke vervolging en bestraffing.

 

 

Vraag 17.

Over het leerstuk samenloop kan terecht worden opgemerkt dat:

 

a. bij samenloop gezien de invulling van het feitsbegrip in de regel eerder sprake is van eendaadse samenloop dan van meerdaadse samenloop.

b. bij meerdaadse samenloop bij de strafoplegging sprake is van beperkte cumulatie van vrijheidsstraffen.

c. bij samenloop de strekking van de verschillende regelingen een zelfde is als die van ne bis in idem.

 

 

Vraag 18.

Het Nederlandse strafrecht kent een tweesporenstelsel van sancties: straffen en maatregelen. In tegenstelling tot de straf is de maatregel:

 

a. gegrond op de proportionele vergelding.

b. een sanctie die zich kenmerkt door een weloverwogen opzettelijke toevoeging van leed.

c. primair gericht op verbetering, op herstel in de oude toestand of op voorkoming van gevaar.

 

 

Vraag 19.

Welke van de volgende uitspraken in het kader van de straftoemeting is juist?

 

  1. Een voorbeeld van een algemene strafverlagende omstandigheid is die van de strafbare poging.

  2. Gekwalificeerde delicten vallen onder de strafverhogende omstandigheden.

  3. Bijzondere strafverhogende omstandigheden zijn bijvoorbeeld de meerdaadse samenloop en de recidive bij misdrijven.

 

 

 

Vraag 20.

Tot de hoofdlijnen van het strafrechtelijk sanctiestelsel van 1881/1886 behoort niet:

 

a. de centrale positie van de vrijheidsstraf.

b. het beperkt aantal straffen omwille van de overzichtelijkheid.

c. een geringe straftoemetingsvrijheid voor de rechter.

 

 

 

Antwoorden januari 2011

 

 

Vraag 1. b.

Vraag 2. b

Vraag 3. c

Vraag 4. a

Vraag 5. b

Vraag 6. a

Vraag 7. b

Vraag 8. a

Vraag 9. b

Vraag 10. a

Vraag 11. a

Vraag 12. b

Vraag 13. c

Vraag 14. a

Vraag 15. b

Vraag 16. c.

Vraag 17. b

Vraag 18. c

Vraag 19. b.

Vraag 20. c.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Oefententamen juni 2010

 

Vraag 1

Welk(e) van de onderstaande stelling(en) is/zijn juist?

 

Over de rechtvaardiging van het strafrecht kan worden opgemerkt dat:

 

Stelling I bij absolute vergeldingstheorieën de grondslag en het doel van de straf gescheiden zijn, waarbij het doel specifiek gericht is op generale preventie.

Stelling II bij de verenigingstheorie de rechtsgrond en het doel van het strafrecht niet scherp zijn te onderscheiden, maar beide gericht zijn op bescherming van de samenleving.

 

a. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

b. Stelling I is onjuist, stelling II is juist

c. Beide stellingen zijn onjuist.

 

Vraag 2

Kelk stelt dat wederrechtelijkheid als voorwaarde voor strafbaarheid de objectieve zijde van het delict betreft. Dit betekent dat de voorwaarde van wederrechtelijkheid:

 

  1. de schending van het gehele strafrecht impliceert, waaronder ook ongeschreven rechtsbeginselen.

  2. de schending van een onderliggende rechtsnorm impliceert, namelijk de schending van het gehele objectieve recht dat alleen het geschreven recht omvat.

  3. de schending van een onderliggende rechtsnorm impliceert, namelijk de schending van het gehele objectieve recht, dat zowel ongeschreven als geschreven recht omvat.

 

Vraag 3

Volgens Kelk impliceert culpa:

 

a. dat een verhoogde graad van aansprakelijkheid van bepaalde beroepsgroepen niet van toepassing is.

b. tevens de wederrechtelijkheid van het handelen welke zal moeten worden afgeleid uit wat in de concrete omstandigheden van handelen als behoorlijk heeft te gelden.

c. dat een geringe domheid of nalatigheid bij het handelen al voldoende is.

 

Vraag 4

Met betrekking tot de begrippen culpa (of dolus) in causa en voorwaardelijk opzet stelt Kelk dat beide begrippen normatieve elementen bevatten. Deze elementen:

 

a. liggen bij de culpa (of dolus) in causa in kenmerken van de persoon zelf en bij voorwaardelijk opzet in de aard van de situatie.

b. liggen bij de culpa (of dolus) in causa in de aard van de situatie en bij voorwaardelijk opzet in kenmerken van de persoon zelf.

c. liggen bij zowel culpa (of dolus) in causa als voorwaardelijk opzet in kenmerken van de persoon zelf.

 

 

Vraag 5.

Dolus generalis is een term waarmee Kelk de situatie aanduidt:

 

  1. waarin iemand handelt met het opzet om te doden zonder een of meer specifiek(e) slachtoffer(s) op het oog te hebben.

  2. waarin het uiteindelijke resultaat precies hetzelfde is als wat de dader heeft gewild, zij het dat dit langs een andere weg is bereikt.

  3. waarin er sprake is van een verkeerd gericht schot, zodat de beoogde persoon wordt gemist maar een ander ongelukkigerwijze door het dodelijke, niet voor hem bedoelde, schot wordt getroffen.

 

Vraag 6.

Kenmerkend voor handelen met voorwaardelijk opzet is dat er sprake is van een situatie waarin de betrokkene:

 

a. een eventueel gevolg van zijn handelen op de koop toe neemt omdat hij onverschillig staat tegenover dit gevolg.

b. een bepaald gevolg van zijn handelen nastreeft terwijl een ander gevolg evident uit zijn handelen voortvloeit.

c. het niet voor mogelijk houdt dat een bepaald gevolg uit zijn handelen zou kunnen voortvloeien terwijl de kans dat dit gevolg intreedt wel aanwezig is.

 

Vraag 7

Over causaliteit kan worden opgemerkt dat:

 

a. het in beginsel een vraag is naar het objectieve aspect wie de dader van het strafbare feit is en het daarbij niet gaat over de schuld van de dader.

b. schuld een onlosmakelijke factor speelt in de beoordeling van de causaliteit, zonder welke niet tot een afweging naar redelijkheid kan worden besloten.

c. opzet een verstorende functie heeft op de vaststelling van de causaliteit.

 

Vraag 8.

In HR 7 mei 1985, NJ 1985, 821 (Haarlemse doodslagarrest) gaat het om medisch handelen naar aanleiding van verwondingen van het slachtoffer die op zichzelf al dodelijk zijn. Uit dit arrest is af te leiden dat indien bij dit medisch handelen fatale tekortkomingen optreden:

 

a. dit afdoet aan het feit dat de dood van het slachtoffer redelijkerwijs aan de veroorzaker van de verwondingen is toe te rekenen.

b. dit niet afdoet aan het feit dat de dood van het slachtoffer redelijkerwijs aan de veroorzaker van de verwondingen is toe te rekenen.

c. het van belang is vast te stellen in welke mate het slachtoffer heeft bijgedragen aan het fatale medische handelen.

 

Vraag 9.

De betekenis van HR 14 februari 1916, NJ 1916, 681 (Melk en water-arrest) is de erkenning van de mogelijkheid dat het excuseerbaar kan zijn om te dwalen:

 

a. ten aanzien van het wederrechtelijk karakter van de gedraging.

b. omtrent de feitelijke omstandigheden van de gedraging.

c. op grond van het (juridisch) advies van een deskundig te achten autoriteit.

 

 

 

Vraag 10.

Bij de bespreking van ontoerekenbaarheid merkt Kelk op dat:

 

a. verminderde ontoerekenbaarheid van de dader de oplegging van een straf uitsluit.

b. bij verminderde ontoerekenbaarheid van de dader een straf kan worden opgelegd naast een oplegging van de maatregel-tbs.

c. ontoerekenbaarheid van de dader altijd tot een strafoplegging moet leiden of een oplegging van de maatregel-tbs.

 

Vraag 11.

Kenmerkend voor putatieve overmacht is:

 

a. de dwaling die inhoudt dat iemand meent in een overmachtsituatie te verkeren en zich daaruit enkel te kunnen bevrijden door het plegen van een strafbare handeling.

b. het verwijt dat iemand door onachtzaamheid zichzelf in de situatie heeft gebracht van waaruit de overmachtstoestand voorzienbaar was.

c. de sterke drang die iemand voelt om te kiezen voor een maatschappelijke verplichting boven een wettelijke verplichting.

 

Vraag 12.

In het Wetboek van Strafrecht zijn bijzondere schulduitsluitingsgronden neergelegd. Deze gronden:

 

  1. hebben als uitwerking dat de strafbaarheid ter zake van specifiek dát delict wordt ingeperkt, omdat bijzondere omstandigheden de onrechtmatigheid aan het gedrag ontnemen.

  2. dienen steeds in relatie te worden bezien tot het delict dat strafbaar is gesteld in die strafbaarstelling waarin de bijzondere schulduitsluitingsgrond is opgenomen.

  3. staan beter bekend onder de verzamelnaam ‘de afwezigheid van alle schuld’.

 

Vraag 13.

Tijdens het college is over de strafbare poging opgemerkt dat:

 

  1. het een logische uitbreiding van de strafrechtelijke aansprakelijkheid betreft op grond van de generaal-preventieve dimensie van het legaliteitsbeginsel.

  2. het door allerlei ontwikkelingen is verworden tot een aansprakelijkheid op innerlijke afwegingen en intentionaliteit, oftewel een ‘Gesinnungsstrafrecht’.

  3. de objectieve leer uitgaat van de gevaarlijke gezindheid, dat zich uit in gevaarlijk gedrag van de dader.

 

Vraag 14.

Welk(e) van de onderstaande stelling(en) is/zijn juist?

 

Ten aanzien van het leerstuk (on)deugdelijke poging kan worden opgemerkt dat:

 

Stelling I het onderscheid tussen de objectieve en de subjectieve pogingsleer van belang is bij de afweging of een poging al dan niet deugdelijk is.

Stelling II het onderscheid tussen absoluut en relatief ondeugdelijke poging soms nogal willekeurig is.

 

a. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

b. Stelling I is onjuist, stelling II is juist

c. Beide stellingen zijn juist.

 

Vraag 15.

Welk(e) van de onderstaande stelling(en) is/zijn juist?

 

Stelling I Het is denkbaar dat iemand ten aanzien van hetzelfde gronddelict meer dan één deelnemersvorm vervult.

Stelling II Deelneming aan deelneming is niet strafbaar.

 

a. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

b. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

c. Beide stellingen zijn juist.

 

Vraag 16.

Volgens Kelk kan een rechtspersoon die strafrechtelijk aansprakelijk wordt gesteld zich in een voorkomend geval:

 

a. niet beroepen op een (ongeschreven) schulduitsluitingsgrond.

b. beroepen op de schulduitsluitingsgrond psychische overmacht.

c. beroepen op de rechtvaardigingsgrond noodtoestand.

 

Vraag 17.

In HR 23 april 1996, NJ 1996, 513 (Pikmeer I) wordt aandacht besteed aan de strafrechtelijke aansprakelijkheid van ambtenaren werkzaam bij decentrale overheidsorganen. Uit dit arrest van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat indien een decentraal overheidsorgaan een strafbaar feit begaat in de hoedanigheid van openbaar lichaam in de zin van hoofdstuk 7 van de Grondwet en ter vervulling van een in de wet opgedragen bestuurstaak, er op basis van art. 51 Sr:

 

a. geen strafvervolging kan worden ingesteld tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven en tegen hen die aan de verboden gedraging feitelijk leiding hebben gegeven.

b. strafvervolging kan worden ingesteld tegen zowel het decentrale overheidsorgaan als tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven en tegen hen die aan de verboden gedraging feitelijk leiding hebben gegeven.

c. enkel strafvervolging kan worden ingesteld tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven en tegen hen die aan de verboden gedraging feitelijk leiding hebben gegeven.

 

Vraag 18

Welk(e) van de onderstaande stelling(en) is/zijn juist?

 

Ten aanzien van functioneel daderschap kan worden gesteld dat:

Stelling I de aansprakelijkheid daarbij is gebaseerd op de maatschappelijke functie van het betreffende rechtssubject en als bijzondere vorm van feitelijk leidinggeven kan worden omschreven.

Stelling II de aansprakelijkheid daarbij vanuit crimineel-politiek oogpunt gezien kan worden als een adequate verruiming van het strafrechtelijk daderschap op grond waarvan de ware `boosdoener’ kan worden aangepakt.

 

a. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

b. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

c. Beide stellingen zijn juist.

Vraag 19

Met betrekking tot de leerstukken samenloop en ne bis in idem geldt:

 

  1. dat ze beide een wettelijke regeling behelzen voor de berekening van de maximaal op te leggen straf, indien er één of meer strafbare feiten zijn gepleegd.

  2. dat louter de samenloop een rechtswaarborg biedt voor de verdachte tegen onredelijke vervolging (en bestraffing).

  3. dat louter ne bis in idem een materieel feitsbegrip kent, dat tot stand komt kijkend vanuit het feitelijk perspectief.

 

Vraag 20

Tijdens College 15 is het wetsvoorstel 31 938 (initiatiefwetsvoorstel De Roon) besproken, dat (onder meer) strekt tot wijziging van het strafrechtelijk sanctiestelsel. Tot de vele hierin genoemde voorstellen behoort niet:

 

  1. de afschaffing van het onbeperkt rechterlijk pardon (art. 9a Sr).

  2. de invoering van minimumstraffen bij alle overtredingen.

  3. de verlaging van de leeftijd voor strafrechtelijke aansprakelijkheid naar 10 jaar (art. 77a Sr).

 

 

Antwoorden juni 2010

1 C

2 C

3 B

4 A

5 B

6 A

7 A

8 B

9 B

10 B

11 A

12 B

13 A

14 C

15 B

16 C

17 A

18 B

19 C

20 B

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Oefenvragen tentamen januari 2010

 

Vraag 1.

Kelk onderkent in zijn boek een drietal verschillende dimensies van het legaliteitsbeginsel: de constitutionele, de rechtsbeschermende en de generaal-preventieve dimensie. Over hun onderlinge verhouding kan volgens Kelk worden gesteld, dat:

 

  1. de rechtsbeschermende dimensie de primaire dimensie is, die als conditio sine qua non voor de andere dimensies moet worden gezien.

  2. de rechtsbeschermende en de constitutionele dimensie twee van elkaar te onderscheiden dimensies zijn.

  3. de generaal-preventieve dimensie een belangrijke verbinding vormt tussen de rechtsbeschermende en de constitutionele dimensie.

 

Vraag 2.

Kelk bespreekt in zijn boek het legaliteitsbeginsel en de daaruit voortvloeiende implicatie dat de wet duidelijk moet zijn in zijn bewoordingen. In verband daarmee merkt Kelk op dat:

 

a. het voor de wetgever van belang is zo veel mogelijk bestanddelen in de delictsomschrijvingen op te nemen.

b. delictsomschrijvingen geen bestanddelen mogen bevatten die uit hun aard ‘normatief’ zijn.

c. ook descriptieve wettelijke bestanddelen in delictsomschrijvingen soms nadere interpretatie behoeven.

 

Vraag 3.

Het functioneel interpreteren van de delictsomschrijving kan makkelijk in conflict komen met:

 

a. het wetsbeginsel.

b. het schuldbeginsel.

c. het voorzorgsbeginsel.

 

Vraag 4.

Kelk onderscheidt in zijn boek een eng en een ruim wederrechtelijkheidsbegrip. Welk(e) van de onderstaande stelling(en) is/zijn in dit verband (on)juist?

 

Stelling I Volgens de door Van Veen geïntroduceerde opvatting van de facetwederrechtelijkheid, varieert de betekenis van de wederrechtelijkheid naar gelang de strekking van de bepaling waarin deze voorkomt.

Stelling II Een bezwaar dat volgens Pompe tegen het ruime wederrechtelijkheidsbegrip kan worden aangevoerd, is dat de wederrechtelijkheid in de delictsomschrijving zijn specifieke betekenis verliest en zelfs overbodig wordt.

 

a. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

b. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

c. Beide stellingen zijn juist.

 

 

 

Vraag 5.

Met betrekking tot opzet en schuld (in enge zin) kan volgens Kelk worden gesteld dat:

 

a. de rechter het karakter of de levensinstelling van de betrokkene in het algemeen mag laten meewegen. In de Duitse dogmatiek wordt dat de Lebensführungsschuld genoemd.

b. het steeds gaat om de bepaling van een concrete relatie tussen de psyche en de daad.

c. deze psychische gesteldheden zich niet laten afleiden uit de sociale werkelijkheid.

 

Vraag 6.

Kenmerkend voor handelen met zogeheten mogelijkheidsbewustzijn is dat er sprake is van een situatie waarin de betrokkene

 

a. hooguit de mogelijkheid voorziet dat een bepaald gevolg waarom het hem niet primair te doen is wel uit zijn handelen zou kunnen voortvloeien.

b. zich niet realiseert dat een bepaald gevolg uit zijn handelen zou kunnen voortvloeien terwijl de kans dat dit gevolg intreedt wel aanwezig is.

c. zodanig handelt dat het daardoor intredende gevolg moet worden beschouwd als noodzakelijk aan de handeling verbonden.

 

Vraag 7.

Kelk beschrijft een aantal situaties waarin het opzet zich langs een andere weg verwerkelijkt dan wel tot een ander resultaat leidt dan de dader had bedoeld. Tot deze situaties behoort niet de vergissing van de dader in de

 

a. strafbaarheid van zijn gedraging.

b. persoon van het slachtoffer op wie hij het heeft gemunt.

c. aard van het object van het delict.

 

Vraag 8.

In onze strafrechtsdogmatiek onderscheiden wij in rechtvaardigingsgronden en schulduitsluitingsgronden. Welke van onderstaande uitspraken is in dit verband juist?

 

  1. Naast de wettelijke schulduitsluitingsgronden zijn er twee buitenwettelijke schulduitsluitingsgronden ontwikkeld, te weten het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid en de afwezigheid van alle schuld.

  2. De rechtvaardigingsgronden werken in beginsel onpersoonlijk, maar Kelk signaleert hierop de uitzondering van de noodtoestand.

  3. Zoals blijkt uit de formulering van artikel 42 Sr, is deze grond van het wettelijk voorschrift een schulduitsluitingsgrond.

 

Vraag 9.

De betekenis van HR 22 november 1949 (Motorpapieren-arrest) is de erkenning van de mogelijkheid dat rechtsdwaling zich kan manifesteren als:

 

a. afwezigheid van alle schuld ten aanzien van het geldende recht.

b. afwezigheid van alle schuld ten aanzien van de feiten.

c. het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid.

 

 

Vraag 10.

Bij de bespreking van ontoerekenbaarheid merkt Kelk op dat:

 

a. volledige ontoerekenbaarheid van de dader een combinatie van strafoplegging en een oplegging van de tbs-maatregel niet uitsluit.

b. bij verminderde ontoerekenbaarheid van de dader een keuze dient te worden gemaakt tussen strafoplegging en een oplegging van de tbs-maatregel.

c. soms in geval van een zeer ernstig misdrijf de ontoerekenbaarheid alleen als strafuitsluitingsgrond fungeert en derhalve zonder enig sanctie blijft.

 

Vraag 11.

Volgens Kelk huldigt de Hoge Raad in zijn uitspraak van HR 13 juni 1989, NJ 1990, 48 (Arrest Verlaten vrouw/Doodslag te Baarn) de volgende opvatting over dolus in causa en culpa in causa in verband met een aangevoerd overmachtverweer:

 

a. Voor het aannemen van een strafuitsluitingsgrond dient eerst te worden vastgesteld dat er geen sprake is van anterieure verwijtbaarheid.

b. Eerst dient de aanwezigheid van een strafuitsluitingsgrond te worden vastgesteld, waarna eventueel de daaruit voortvloeiende straffeloosheid weer teniet kan worden gedaan op grond van dolus in causa of culpa in causa.

c. Indien er sprake is van anterieure verwijtbaarheid door dolus in causa, is de consequentie dat er geen sprake kan zijn van overmacht.

 

Vraag 12.

Kelk beschrijft een aantal gevallen waarin poging (artikel 45 Sr) is uitgesloten of problematisch is. Tot deze gevallen behoort niet:

 

  1. de pro parte doleuze, pro parte culpoze misdrijven.

  2. de omissiedelicten.

  3. de misdrijven waarvan de omschrijving een bijkomende voorwaarde van strafbaarheid kent.

 

Vraag 13.

Kelk behandelt in zijn studieboek het leerstuk van de absoluut ondeugdelijke poging. Welk(e) van de onderstaande stelling(en) is/zijn in dit verband (on)juist?

 

Stelling I Een absoluut ondeugdelijke poging laat zich omschrijven als de situatie dat reeds in een vroeg stadium van de uitvoering van het misdrijf een verhindering optreedt om dit te voltooien. Dit betreft de als ‘tentative’ getypeerde pogingsvorm.

Stelling II Een absoluut ondeugdelijke poging wordt als straffeloos bezien in de objectieve pogingsleer, maar kan wel degelijk tot strafbaarheid leiden in de subjectieve pogingsleer.

 

a. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

b. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

c. Beide stellingen zijn onjuist.

 

Vraag 14.

Kelk noemt in zijn boek een aantal argumenten dat tegen de strafbaarheid van rechtspersonen is aan te voeren. Tot die argumenten behoort niet, dat:

 

  1. het bestuursrecht een beter controlemechanisme is om ongewenst gedrag dat uitgaat van rechtspersonen te controleren.

b. bij bestraffing van de rechtspersoon ‘onschuldige’ personen zoals werknemers van de rechtspersoon worden getroffen.

c. een rechtspersoon geen moreel element van het misdrijf kan vervullen.

 

Vraag 15.

Welk(e) van de onderstaande stelling(en) is/zijn met betrekking tot de aansprakelijkheid van een rechtspersoon (on)juist?

 

Stelling I Om opzet of schuld bij een rechtspersoon vast te kunnen stellen, kan worden gekeken naar het ‘psychisch klimaat' dat binnen een rechtspersoon heerst.

Stelling II Een rechtspersoon kan zich in tegenstelling tot een natuurlijk persoon niet beroepen op een strafuitsluitingsgrond.

 

a. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

b. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

c. Beide stellingen zijn onjuist.

 

Vraag 16.

Welke van de onderstaande uitspraken over het leerstuk deelneming is het meest juist?

 

a. Door de alom aanvaarde sprong die zich heeft voorgedaan van zuiver fysiek daderschap naar functioneel daderschap, is het leerstuk van de deelneming nog meer van belang geworden.

b. Net als de poging, is de deelneming een uitbreiding van de strafbaarheid, te weten de uitbreiding van het aantal strafbare feiten.

c. Met de aanhef van artikel 47 Sr heeft de wet omwille van het legaliteitsbeginsel willen aangeven waar de grenzen van de strafbaarstelling van de deelneming moeten worden getrokken.

 

Vraag 17.

Indien een persoon een ander succesvol uitlokt om een derde uit te lokken tot mishandeling is er sprake van

 

a. deelneming aan deelneming;

b. poging tot deelneming.

c. meervoudige deelneming.

 

Vraag 18.

Welke van onderstaande uitspraken over de rechtsgrond van straf is juist?

 

a. Het eigene van de absolute strafrechtstheorieën is dat met de rechtsgrond van de straf tevens het doel daarvan is gegeven.

b. In de relatieve strafrechtstheorieën wordt het doel van de straf bepaald door de rechtsgrond daarvan.

c. In de absolute strafrechtstheorieën wordt de rechtsgrond van de straf bepaald door het doel daarvan.

 

Vraag 19.

Bij gebrek aan ontwikkeling van het leerstuk van strafverminderende omstandigheden, lijkt het Kelk van belang om te komen tot:

 

  1. de invoering van bijzondere strafminima.

  2. een register van strafverminderende omstandigheden waaraan de rechter niet zomaar voorbij zou mogen gaan.

  3. de invoering van een rechterlijk pardon.

 

Vraag 20.

Tijdens de colleges is het Conceptwetsvoorstel rechterlijk gebieds- en contactsverbod behandeld. Met betrekking tot dit concept en de hierin voorgestelde mogelijkheid voor de rechter om een dader een gebiedsverbod, contactverbod of meldplicht op te leggen, geldt dat:

 

a. het vooral is bedoeld ter voorkóming van nieuwe soortgelijke overlastgevende strafbare feiten, of van herhaald belastend gedrag jegens personen en dat het daarom is vormgegeven als een straf in plaats van als een maatregel.

b. het kan voortbouwen op een gedragsaanwijzing van de officier van Justitie in de fase voorafgaand aan de terechtzitting en zodoende een aanvulling is op het Wetsvoorstel maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast (Kamerstukken 31 467).

c. het een zelfstandige sanctie is en dat de rechter er in zijn vonnis dus geen vervangende hechtenis aan kan verbinden.

 

Antwoorden oefenvragen januari 2010

1 c. Kelk, p. 79-80 en college 1 maar niet in de slides

2 c, p. 82-87 en college 1 maar niet in de slides

3 b, p. 379 en college 9, maar niet in de slides

4 c. Kelk, p. 126 resp. p. 129

5 b, p. 172-173 en college 5

6 a, p. 182-183

7 a, p. 203-204

8 b. Kelk, p. 301

9 a, p. 224-225 en college 6

10 c, p. 263-264 en college 13

11 b, p. 281-283

12 a. Kelk p, 308-309 en college 7

13 b. Kelk, p. 306, college 7, werkgroep 5 en impliciet te herleiden uit p. 313

14 a. Kelk, p. 382

15 a. Kelk p. 391-392

16 c. Kelk, p. 340-341

17 a, p. 370-371

18 a. Kelk, p. 20 en college 13

19 b. Kelk, p. 445 en college 14

20 b, zie conceptwetsvoorstel p. 6 - en voor de overige, foute antwoorden, p. 13 (a) en p. 6 (c) en college 15

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Oefententamen juni 2009

Vraag 1.

Welk(e) van de onderstaande stelling(en) is/zijn (on)juist?

 

Stelling I Het Nederlandse strafrecht is in de loop der jaren een compromis geworden en gebleven tussen de Klassieke en de Moderne richting.

Stelling II Het legaliteitsbeginsel stamt typisch uit de 19e eeuwse liberale rechtsstaat waarin onthouding van staatsingrijpen en -bemoeienis voorop stond en waarin de burgers hun rechten opeisten om hun vrijheid en autonomie tegen het staatsingrijpen te waarborgen.

 

a. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist.

b. Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist.

c. Beide stellingen zijn juist.

 

Vraag 2.

In bijdrage 12 van Jurisprudentie Strafrecht Select staat het in de literatuur bestaand onderscheid tussen de regelconceptie en de rechtenconceptie van legaliteit centraal. Met betrekking tot dit onderscheid kan worden gesteld dat:

 

a. de regelconceptie tegenwoordig aan gestrengheid lijkt te hebben verloren, maar tegelijkertijd aan maatschappelijke aanvaarding te hebben gewonnen.

b. de regelconceptie tegenwoordig nog sterker dan voorheen de rechtszekerheid voorop stelt en de rechter bij de betekenisbepaling van een regel zoveel als mogelijk vast wil laten houden aan de letter van de wet.

c. de rechtenconceptie tegenwoordig nog steeds de opvattingen van de wetgever louter afleidt uit de wetsgeschiedenis.

 

Vraag 3.

Welk(e) van de onderstaande stelling(en) is/zijn (on)juist?

 

Stelling I De constitutionele dimensie van het legaliteitsbeginsel brengt tegelijkertijd een rechtsbeschermende dimensie voor de individuele burger met zich mee.

Stelling II De generaal-preventieve dimensie van het legaliteitsbeginsel vormt een essentiële factor in de criminele politiek, maar is in zijn daadwerkelijke uitwerking voor het strafrecht zeer speculatief.

 

a. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist.

b. Beide stellingen zijn juist.

c. Beide stellingen zijn onjuist.

 

Vraag 4.

In het studieboek van Kelk, alsmede in de college-sheets, wordt een zestal implicaties van het legaliteitsbeginsel genoemd. Tot een van deze implicaties behoort NIET:

 

a. de nulla poena-regel.

b. het verbod van analogische wetsinterpretatie.

c. de gewoonte als directe bron van strafbaarstelling.

 

Vraag 5.

Kelk behandelt in zijn boek de zogenaamde facetwederrechtelijkheid. Hiermee wordt bedoeld dat in iedere strafbepaling die het begrip ‘wederrechtelijk’ bevat, dit begrip:

 

a. een eigen specifieke betekenis toekomt in overeenstemming met het doel en de strekking van de desbetreffende bepaling.

b. alle facetten van het objectieve recht omvat en daarom zo ruim mogelijk moet worden geïnterpreteerd.

c. strijdigheid met de wet en ook strijdigheid met de goede zeden of de maatschappelijke betamelijkheid omvat.

 

Vraag 6.

Kelk bespreekt in zijn boek een viertal causaliteitstheorieën, waaronder de theorie van de adequate veroorzaking. Welk(e) van de onderstaande stelling(en) is/zijn in dat verband (on)juist?

 

Stelling I Volgens Kelk neigt de subjectieve benaderingswijze van de voorzienbaarheid van het gevolg sterk in de richting van de schuld in de zin van afwezigheid van alle schuld.

Stelling II De objectieve benaderingswijze stelt dat voorzienbaar is, dat wat bij beschouwing van alle omstandigheden van het geval achteraf in objectieve zin als een waarschijnlijk gevolg van de handeling moet worden gezien.

 

a. Stelling I is juist, stelling II is onjuist.

b. Stelling I is onjuist, stelling II is juist.

c. Beide stellingen zijn juist.

 

Vraag 7.

In het geval dat iemand een handeling verricht die tot een bepaald strafbaar gevolg leidt, maar dit gevolg niet primair is gewild en ook niet is te beschouwen als noodzakelijk aan de handeling verbonden, kan er:

 

a. sprake zijn van voorwaardelijk opzet of bewuste schuld.

b enkel sprake zijn van een culpoos delict.

c. enkel sprake zijn van een doleus delict.

 

Vraag 8.

Kelk beschrijft een viertal situaties waarin het opzet zich langs een andere weg verwerkelijkt dan wel tot een ander resultaat leidt dan de dader had bedoeld. Tot dit viertal behoort NIET de vergissing van de dader in de:

 

a. persoon van het slachtoffer op wie hij het heeft gemund.

b. voorzienbaarheid van het gevolg van zijn handelen.

c. aard van het object van het delict.

 

Vraag 9.

In HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 199 (Porsche-arrest) staat de vraag centraal op welke wijze het dodelijke verkeersongeval veroorzaakt door de bestuurder van de Porsche, aan deze persoon te verwijten is. Uit dit arrest kan worden opgemaakt dat:

 

a. het niet anders kon dan dat deze bestuurder de gevaren heeft voorzien en de kans op een dodelijke afloop voor lief heeft genomen.

b. in verkeerssituaties als deze het voorwaardelijk opzet behalve de kans op de dood van anderen tevens die op de dood van de dader zou moeten omvatten.

c. het ondanks de dodelijke gevolgen mogelijk is dat de bestuurder enkel culpoos handelen valt te verwijten.

 

Vraag 10.

Volgens Kelk is de deelnemingsvorm uitlokking:

 

a. beperkt tot opzettelijk gepleegde delicten.

b. ook mogelijk bij culpose misdrijven.

c. uitgesloten bij strafbare voorbereiding ex art. 46 Sr.

 

Vraag 11.

Volgens Kelk gelden de in de wet opgesomde middelen ‘gelegenheid, middelen of inlichtingen’ voor de:

 

a. gelijktijdige medeplichtigheid.

b. medeplichtigheid achteraf.

c. voorafgaande medeplichtigheid.

 

Vraag 12.

Indien een persoon een ander uitlokt om een derde uit te lokken tot mishandeling is er sprake van:

 

a. een straffeloze handeling.

b. deelneming aan deelneming.

c. meervoudige deelneming.

 

Vraag 13.

In HR 1 juni 1981, NJ 1982, 80 (Kabeljauw-arrest) wordt een nadere invulling gegeven aan het daderschap van rechtspersonen. In dit arrest:

 

a. wordt voor het eerst het baat-criterium toegepast bij de invulling van het daderschap van rechtspersonen.

b. worden de criteria ‘beschikken’ en ‘aanvaarden’ als onmisbaar aangemerkt in verband met het daderschap van rechtspersonen.

c. worden de IJzerdraad-criteria - ontwikkeld voor het functionele daderschap van een eenmanszaak - gebruikt voor het daderschap van de rechtspersoon.

 

Vraag 14.

In HR 23 april 1996, NJ 1996, 513 (Pikmeer I) wordt aandacht besteed aan de strafrechtelijke aansprakelijkheid van ambtenaren werkzaam bij decentrale overheidsorganen. Uit dit arrest van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat indien een decentraal overheidsorgaan een strafbaar feit begaat in de hoedanigheid van openbaar lichaam in de zin van hoofdstuk 7 van de Grondwet en ter vervulling van een in de wet opgedragen bestuurstaak, er op basis van art. 51 Sr.:

 

a. geen strafvervolging kan worden ingesteld tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven en tegen hen die aan de verboden gedraging feitelijk leiding hebben gegeven.

b. strafvervolging kan worden ingesteld tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven en tegen hen die aan de verboden gedraging feitelijk leiding hebben gegeven.

c. strafvervolging kan worden ingesteld tegen of het orgaan of tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven en tegen hen die aan de verboden gedraging feitelijk leiding hebben gegeven.

 

Vraag 15.

Volgens Kelk kan een rechtspersoon die strafrechtelijk aansprakelijk wordt gesteld zich:

 

a. niet beroepen op een schulduitsluitingsgrond.

b. beroepen op de schulduitsluitingsgrond psychische overmacht.

c. beroepen op de schulduitsluitingsgrond avas.

 

Vraag 16.

Vrijwillige terugtred (art. 46b WvSr) geldt:

 

Stelling I alleen voor de gevaarzettingsconstructies in Titel IV van het Eerste Boek van het WvSr.

Stelling II voor alle gevaarzettingsconstructies in Titel IV van het Eerste Boek van het WvSr en de zelfstandige pogings- en voorbereidingsdelicten opgenomen in formele wetten.

 

a. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist.

b. Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist.

c. Beide stellingen zijn onjuist.

 

Vraag 17.

In de zaak van Samir A. - besproken in bijdrage 17 van Jurisprudentie Strafrecht Select - heeft de HR bevestigd dat de kennelijke bestemming van de voorwerpen die in het inmiddels gewijzigde artikel 46 Sr. worden genoemd:

 

a. los dient te worden gezien van bedoelingen die een verdachte met die voorwerpen had.

b. niet los kan worden gezien van bedoelingen die een verdachte met die voorwerpen had.

c. los dient te worden gezien van de vraag of die voorwerpen strekten tot het verwezenlijken van een crimineel doel.

 

Vraag 18.

Volgens Kelk is het onderscheid tussen absolute en relatieve ondeugdelijkheid bij poging:

 

Stelling I in hoofdzaak ingevuld aan de hand van de subjectieve pogingsleer.

Stelling II gezien de jurisprudentie nogal willekeurig en meer bepaald door de indruk van de rechtsorde omtrent het gevaar dat van de gedraging valt te verwachten.

 

a. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist.

b. Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist.

c. Beide stellingen zijn onjuist.

 

 

 

 

 

Vraag 19.

Welke van de onderstaande opmerkingen over de strafverhogende en strafverlagende omstandigheden van ons Wetboek van Strafrecht is JUIST?

 

  1. Het wetboek kent strafverhogende omstandigheden, waaronder de gekwalificeerde delicten.

  2. Het wetboek kent algemene strafverlagende omstandigheden, waaronder artikel 45 Sr. dat immers een strafmaximum kent dat een derde lager is dan het maximum dat op het betreffende misdrijf is gesteld.

  3. Het wetboek kent bijzondere strafverhogende omstandigheden, waaronder het hebben van de ambtelijke hoedanigheid ex artikel 44 Sr.

 

Vraag 20.

Kelk bepleit in zijn hoofdstuk over de strafrechtelijke sancties en straftoemeting een contradictoire straftoemetingsprocedure. Welke van de onderstaande functies zou deze procedure volgens hem NIET dienen te vervullen?

 

  1. Verbetering van de motivering, opdat de straf tegenover de verdachte en de samenleving aannemelijk kan worden gemaakt.

  2. Het gelijkheidsbeginsel als belangrijkste argument hanteren bij de straftoemeting.

  3. De resocialisatie van de dader.

 

Antwoorden oefenvragen juni 2009

1c

2a

3b

4c

5a

6c

7a

8b

9c

10b

11c

12b

13c

14a

15c

16a

17b

18b

19a

20b

 

Over deze samenvatting

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.

 

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
This content is used in:

Strafrecht bundel

Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
This content is also used in .....

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
3132