Boeksamenvatting bij de 1e druk van Cultural Anthropology van Kottak

1: Antropologie

Diversiteit

Antropologie is de studie naar de menselijke soort en haar directe voorouders, een vergelijkende en holistische wetenschap. Het bestudeert de menselijke diversiteit in tijd en ruimte, het geheel van de menselijke gesteldheid: biologie, taal, samenleving en cultuur; heden, verleden en toekomst. Vooral het menselijke aanpassingsvermogen wekt grote interesse onder antropologen. Het leren kennen van het onbekende, het oncontroleerbare controleerbaar maken, gaan waar niemand eerder gegaan is en orde uit chaos creëren zijn wensen die bij alle mensen te vinden zijn.

Wat veel mensen niet weten, is dat antropologie veel meer is dan alleen het bestuderen van non-industriële bevolkingen. Het is een vergelijkende studie die samenlevingen onderzoekt, hoe oud, nieuw, simpel of complex ze ook zijn. Andere sociale wetenschappen concentreren zich vaak maar op één samenleving, meestal industrieel. Antropologie biedt daarentegen een uniek intercultureel (cross cultural) perspectief door het continu vergelijken van de gebruiken van de ene samenleving met die van een andere.

Cultuur

Niet alleen mensen leven samen in georganiseerde groepen, ook veel dieren doen dit. Cultuur is echter iets typisch menselijks. Cultuur is het doorgeven van tradities en gewoontes doorgeven door het aan te leren. Het vormt een richtlijn voor het geloof en het gedrag van de mensen die eraan worden blootgesteld.

Enculturatie is het proces waarbij kinderen de tradities leren door op te groeien in een bepaalde samenleving waar iedereen die tradities volgt. Ze leren hierdoor ook wat in hun samenleving wordt beschouwd als goed en slecht gedrag, een samenhang in denken en doen. Het meest cruciale element van de culturele tradities, is dat het wordt aangeleerd in plaats van biologisch geërfd. Toch bouwt cultuur wel op biologische capaciteiten zoals de mogelijkheid tot leren, symbolisch denken, taal gebruiken en het gebruiken van bijvoorbeeld gereedschap. Dit is allemaal nodig bij het opbouwen van een samenleving en het aanpassen aan de omgeving.

Antropologie confronteert en overpeinst de belangrijkste vragen van het menselijk bestaan door het onderzoeken van de menselijke biologische en culturele diversiteit in tijd en ruimte. Door het onderzoeken van oude botten en werktuigen kunnen bijvoorbeeld oude mysteries van de menselijke afkomst achterhaald worden. De mensensoort heeft zich in de loop van de eeuwen erg ontwikkeld, en zal zich blijven aanpassen en veranderen.

Aanpassen

Mensen passen zich altijd aan, bijvoorbeeld aan klimaat of terrein. Dit gebeurt niet alleen op biologische wijze, maar ook op cultureel vlak. Zoals mensen in hoge gebieden zich op alle mogelijke manieren aanpassen om genoeg zuurstof binnen te krijgen. De mensen heeft zichzelf geleerd om zich aan te passen aan verschillende omgevingen. Vooral de afgelopen 10,000 jaar is er sprake van culturele aanpassing. Het jagen en verzamelen van voedsel in de natuur is net voor die tijd vervangen door voedselproductie. Er ontstond een economie gebaseerd op plantenteelt en het hebben van dieren.

Meer recentelijk is de invloed van industriële productie op het leven van de mens, elke economische verandering heeft sociale en culturele gevolgen.

Vandaag de dag staat iedereen, direct of indirect, in verband met elkaar door het moderne wereldsysteem. Het bestuderen hoe kleine groepen mensen of lokale groepen zich aanpassen door globale invloeden is een nieuwe uitdaging in de antropologie, oftewel: “The cultures of world peoples need to be constantly rediscovered as these people reinvent them in changing historical circumstances” (Marcus and Fischer 1986, p. 24).

Algemene antropologie

Algemene antropologie is de antropologie in zijn geheel: culturele, archeologische, biologische en sociolinguïstische antropologie. Culturele antropologie is de afkorting voor sociaal-culturele antropologie en van de 4 subdisciplines het meest gestudeerde.In de 19e eeuw kwam antropologie op in het wetenschappelijke veld. De eerste antropologen waren voornamelijk geïnteresseerd in de geschiedenis en cultuur van de oorspronkelijke bewoners van Noord-Amerika. Hierdoor gingen ze hun gewoontes, sociale leven, taal en lichamelijke kenmerken bestuderen. De link met biologie (bijvoorbeeld rassen) werd ook als belangrijk beschouwd door de antropologen. “In World history, those who have helped to build the same culture are not necessarily of one race, and those of the same race have not all participated in one culture. In scientific language, culture is not a function of race” (Benedict 1940, Ch. 2). In Amerika worden de 4 subdisciplines gecombineerd in de term antropologie, in Europa bestaan de vormen echter naast elkaar en niet samen.

Culturele en archeologische antropologen bestuderen o.a. veranderingen in het sociale leven en gewoontes. Archeologen hebben onderzoek naar levende samenlevingen en gedragspatronen gebruikt om te bedenken hoe het leven er in het verleden uit zou hebben gezien. Biologische antropologen onderzoeken evolutionaire veranderingen in lichamelijke kenmerken, bijvoorbeeld anatomische veranderingen die te maken kunnen hebben met de oorsprong van het gebruik van gereedschap of taal. Linguïstische antropologen proberen oude talen te reconstrueren door het bestuderen van moderne talen.

Algemene antropologie onderzoekt de basis van de menselijke biologie, samenlevingen en cultuur en zoekt naar onderlinge verbanden. Antropologen delen bepaalde belangrijke aannames. Het idee dat correcte conclusies over de menselijke aard niet kunnen worden afgeleid uit het bestuderen van een enkele natie, maatschappij of culturele traditie is misschien wel de meest belangrijke.

Menselijke biologie

Biocultureel is het combineren van biologische en culturele perspectieven, om bepaalde kwesties beter te begrijpen of op te lossen. Culturele tradities zorgen voor bepaalde activiteiten en mogelijkheden, ontmoedigen andere en stellen normen aan het uiterlijk. Welke sport populair is verschilt ook per cultuur. Culturele standaarden van aantrekkelijkheid en gepast gedrag beïnvloeden deelname en uitkomsten bij sport. Brazilianen vinden vrouwelijke rondingen mooi, terwijl in Amerika juist geldt: hoe dunner, hoe mooier. En dus sporten Amerikanen meer en fanatieker dan de meeste Brazilianen. Zwemmen is een sport die niet veel beoefend wordt door Braziliaanse vrouwen, omdat het lichaam hier mannelijke vormen van krijgt.

Culturele antropologie

Culturele antropologie is de studie naar de menselijke samenlevingen en culturen. Het beschrijft, analyseert, interpreteert en legt de sociale en culturele overeenkomsten en verschillen uit. Voor het bestuderen en interpreteren hebben antropologen twee manieren: etnografie en etnologie.

Etnografie is gebaseerd op veldwerk en biedt een verslag van een bepaalde gemeenschap, samenleving of cultuur. Tijdens etnografisch veldwerk verzamelt de etnograaf informatie, door middel van observatie, om een duidelijk beeld van een gemeenschap te kunnen geven, waarvan hij een boek, artikel of film van maakt. Al vanaf het begin gaan etnografen tijdelijk in kleine gemeenschappen wonen en lokaal gedrag, opvattingen, gewoontes, sociaal leven, economie, activiteiten, politiek en religie bestuderen. Economische en politieke wetenschappen richten zich meestal op grote organisaties en elite, maar etnografen bestuderen juist de relatief arme en machtsloze mensen. Andere wetenschappen richten zich op de plannen die mensen met macht maken, terwijl etnografen de effecten op lokaal niveau onderzoeken.

Cultuur is niet geïsoleerd: “Human populations construct their cultures in interaction with one another, and not in isolation” (Wolf 1982, p. ix). Mensen uit kleinere dorpen en steden krijgen steeds meer te maken met regionale, nationale en globale gebeurtenissen. Dit komt o.a. door massamedia, migratie en de moderne transportmogelijkheden. Toeristen, ontwikkelingsmedewerkers, ambtenaren etc. dringen hierdoor steeds vaker door tot de lokale gemeenschappen. Moderne antropologie richt zich daarom steeds meer op de verbanden en systemen van regionaal, nationaal en globaal niveau.

Etnologie is gebaseerd op interculturele vergelijking. Het onderzoekt, interpreteert, analyseert en vergelijkt de resultaten van etnografie in verschillende samenlevingen. Ook archeologie is een belangrijke informatiebron. Etnologie vergelijkt en maakt tegenstellingen om algemeenheden over samenlevingen en cultuur te kunnen geven. Etnologen proberen culturele verschillen en overeenkomsten te ontdekken en uit te leggen, ze testen hypotheses en ontwerpen een theorie om ons beter te laten begrijpen hoe sociale en culturele systemen werken.

Archeologische antropologie

Archeologische antropologie, ook wel archeologie, reconstrueert, beschrijft en interpreteert het menselijke gedrag en culturele patronen door materiële overblijfselen. Door het analyseren van de verkregen informatie kunnen ze vragen over oude samenlevingen beantwoorden. Veel archeologen onderzoeken paleo-ecologie. Ecologie is de studie van onderlinge verbanden tussen levende dingen in een milieu. De organismen en omgeving samen vormen een ecosysteem. Menselijke ecologie bestudeert ecosystemen inclusief mensen, concentrerend op de manieren waarop mensen gebruik maken van “nature influences and cultural values” (Bennett 1969, pp. 10-11). Paleo-ecologie doet onderzoek naar de ecosystemen in het verleden.

Naast het reconstrueren van deze ecologische patronen, leiden archeologen ook vaak culturele transformaties af. Door bijvoorbeeld te kijken naar de hoeveelheid steden in een vroegere samenleving, kan de sociale complexiteit worden gemeten. Door uitgravingen doen archeologen ook kennis op over gedrag en levensstijl. Verschillende lagen op elkaar bevatten informatie over verschillende tijden, waardoor veranderingen op economisch, sociaal en politiek gebied duidelijk worden.

Ondanks dat archeologen bekend staan om het bestuderen van de prehistorie, voordat mensen konden schrijven, bestuderen ze ook historische en zelfs levende mensen. In 1973 heeft archeoloog William Rathje veel geleerd over het moderne leven door afval te onderzoeken: ‘garbology’. Dit levert volgens hem “evidence of what people did, not what they think they did, what they think they should have done, or what the interviewer thinks they should have done’’ (Harrison, Rathje, and Hughes 1994, p. 108).

Biologische antropologie

Biologische antropologie, ook wel fysische antropologie, heeft als onderwerp van onderzoek de menselijke biologische diversiteit. Er wordt onderscheid gemaakt tussen 5 deelonderwerpen binnen dit vakgebied:

  1. Paleo-antropologie: de evolutie van de mens onthuld door fossielen;

  2. Menselijke erfelijkheid;

  3. Groei en ontwikkeling van de mens;

  4. Menselijke biologische plasticiteit (het vermogen van het menselijk lichaam om zich aan te passen aan verschillende situaties, zoals bij hitte, kou en hoogte);

  5. De biologie, evolutie, gedrag en het sociale leven van niet-menselijke primaten.

Deze onderwerpen leggen een verband tussen biologische antropologie en andere wetenschappen, zoals bijvoorbeeld biologie, zoölogie en geologie. Meer dan een eeuw geleden heeft Darwin opgemerkt dat de verschillen die bestaan tussen mensen binnen een populatie ertoe kunnen leiden dat de één meer kans heeft op overleven en voortplanten dan de ander. Erfelijkheidsleer heeft daarna de oorzaken en de overdracht van deze variëteit tot studie gemaakt. Maar niet alleen genen zijn reden voor de verschillen, ook de omgeving waarin iemand opgroeit werken hieraan mee. Binnen een lange familie kan het bijvoorbeeld best voorkomen dat een kind klein blijft door ondervoeding in de eerste jaren van zijn leven. Biologische antropologie onderzoekt dus ook de invloed van de omgeving op het groeiende lichaam. Het omvat ook primatologie, die primaten bestuderen in hun natuurlijk omgeving. En primatologie helpt weer mee aan paleo-antropologie, want hoe de primaten zich gedragen kan ons meer te weten laten komen over het eerste menselijke gedrag en de menselijke aard.

Linguïstische antropologie

We zullen waarschijnlijk nooit te weten komen wanneer de mens voor het eerst is gaan praten, hoewel biologische antropologen en primatologen wel naar de anatomie van het gezicht en communicatie bij apen hebben gekeken. We kunnen wel met zekerheid zeggen dat goed ontwikkelde, grammaticale talen al duizenden jaren bestaan. Linguïstische antropologie bestudeert taal in haar sociale en culturele context, in tijd en ruimte. Zo kunnen ze moderne talen vergelijken met oude talen en iets leren over de plaatselijke geschiedenis.

Sociolinguïstiek onderzoekt de relaties tussen sociale en taalkundige variatie, want er bestaat geen enkele taal die iedereen precies hetzelfde spreekt. Er zijn door geografie verschillende accenten en dialecten ontstaan en er zijn tweetalige bevolkingen.

Linguïstische en culturele antropologen werken samen in het onderzoeken van verbanden tussen taal en andere aspecten van cultuur, zoals hoe mensen verwantschap beschouwen en huidskleuren waarnemen en beoordelen.

Andere wetenschappen

Een van de grootste verschillen tussen antropologie en andere wetenschappen is dat antropologie holistisch is en de andere wetenschappen niet. Antropologie mengt biologische, sociale, culturele, linguïstische, historische en moderne perspectieven. Hoewel dit de wetenschappen onderscheidt legt het ook verbanden met de andere wetenschappen, waardoor er vaak samenwerking tussen verschillende wetenschappen ontstaat. Omdat het zowel wetenschappelijk als humanistisch is, heeft het ook veel overeenkomsten met andere wetenschappen. Antropologie is dus een humanistische wetenschap, “a systematic field of study or body of knowledge that aims, through experiment, observation, and deduction, to produce reliable explanations of phenomena, with reference to the material and physical world” (Webster’s New World Encyclopedia 1993, p. 937). Antropologen willen verschillen en overeenkomsten tussen mensen en onze voorouders in tijd en ruimte ontdekken, beschrijven en begrijpen. Clyde Kluckhohn (1944) beschreef antropologie als “the science of human similarities and differences” en de noodzaak van het vakgebied: “Anthropology provides a scientific basis for dealing with the crucial dilemma of the world today: how can peoples of different appearance, mutually unintelligible languages, and dissimilar ways of life get along peaceably together?” (Clyde Kluckhohn 1944, p. 9).

Naast de verbanden met de natuurlijke en sociale wetenschappen, zijn er ook verbanden tussen antropologie en geesteswetenschappen, zoals Engels, vergelijkende literatuur, folklore, filosofie en kunst. Vooral etnomusicologie, dat de vormen van muzikale expressie op globale basis onderzoekt, heeft een sterk verband met antropologie.

Antropologen luisteren naar, nemen op en representeren de stemmen van een groot aantal naties en culturen. Het waardeert lokale kennis, verschillende wereldbeelden en alternatieve filosofieën. Culturele en linguïstische antropologie brengen een vergelijkend en niet elitair perspectief aan vormen van expressie, zoals ze in sociale en culturele context worden geuit.

Sociologie

Culturele antropologie en sociologie delen hun interesse in sociale relaties, organisatie en gedrag. De oorzaak van de verschillen tussen de wetenschappen zijn te vinden in de traditioneel onderzochte populaties. Sociologen concentreerden zich voornamelijk op het industriële Westen, en antropologen op non-industriële samenlevingen. Omdat de omgang met een industriële samenleving anders is dan die van een non-industriële samenleving, ontstonden er verschillende methoden om informatie te verzamelen. Om op grote schaal onderzoek te doen binnen complexe landen, ontwierpen sociologen vragenlijsten en andere middelen om kwantitatieve data te verzamelen. Steekproeven en statistische technieken behoren tot de basis van sociologie, terwijl dit veel minder voorkomt bij antropologie. Dit is echter wel aan het veranderen, omdat antropologen steeds meer in moderne landen werken.

Traditionele etnografen werkten in kleine en niet geletterde gemeenschappen en werkten met methoden die daar geschikt voor waren. “Ethnography is a research process in which the anthropologist closely observes, records, and engages in the daily life of another culture – an experience labeled as the fieldwork method – and then writes accounts of this culture, emphasizing descriptive detail’’ (Marcus and Fischer 1986, p. 18). Deze quote gaat over een van de belangrijkste methodes van etnografie: participerende observatie.

Antropologie en sociologie komen tegenwoordig op veel gebieden samen. Het moderne wereldsysteem groeit en sociologen doen steeds meer onderzoek in ontwikkelingslanden en andere plaatsen waar eerst voornamelijk antropologen werkten. Veel antropologen werken tegenwoordig ook in industriële landen, waar ze verschillende nieuwe onderwerpen onderzoeken, waaronder het leven in steden en de rol van massamedia in het creëren van nationale culturele patronen.

Psychologie

Net als sociologen doen veel psychologen onderzoek in hun eigen samenleving. Maar stellingen over de psychologie van de mens in het algemeen kan niet gebaseerd worden op observaties in één samenleving, of één type samenleving. Er is een gedeelte van culturele antropologie dat ook wel psychologische antropologie wordt genoemd, en dit onderzoekt interculturele variatie in psychologische eigenschappen. Door verschillende opvoeding en scholing, leren kinderen bijvoorbeeld verschillende waarden.

Branislaw Malinowski, die al vroeg bijdragen heeft geleverd aan het onderzoek naar de interculturele aspecten van de menselijke psychologie, heeft veldwerk gedaan bij de Trobriand eilandbewoners. Zij beschouwen verwantschap als matrilineair, ze zien zichzelf alleen gerelateerd aan hun moeder en niet aan hun vader. Alleen de broer van de moeder mag het kind straffen en de relatie met de vader is alleen liefdevol.

Volgens Freud zou het Oedipuscomplex een bepaalde afstand creëren tussen een zoon en de seksuele partner van zijn moeder, meestal dus de vader, gebaseerd op jaloezie. In de samenleving van Trobriand was dit echter niet het geval. Malinowksi concludeerde dus dat de structuur van autoriteit meer invloed had op de vader-zoonrelatie dan seksuele jaloersheid. Ondanks kritiek op zijn conclusie nemen veel antropologen wel aan dat individuele psychologie gevormd wordt door specifieke culturele context.

Toepassing

De Amerikaanse Antropologische Vereniging (American Anthropological Association, AAA), heeft de publieke rol van antropologie weergegeven door er 2 dimensies aan toe te schrijven: academische antropologie en toegepaste antropologie. De laatste houdt in dat antropologische informatie, perspectieven, theorieën en methoden worden gebruikt om huidige sociale problemen te herkennen, beoordelen en oplossen. Volgens Erve Chambers is toegepaste antropologie “the field of inquiry concerned with the relationships between anthropological knowledge and the uses of that knowledge in the world beyond anthropology.’’

Toegepaste archeologie, ook wel publieke archeologie, omvat werkzaamheden als historisch behoud en ‘cultural resource management’ (CRM). CRM bepaalt wat er gered moet worden en behoudt belangrijke informatie over het verleden als het onderzoeksterrein niet gered kan worden door bijvoorbeeld de aanleg van een nieuwe snelweg. CRM zorgt niet alleen dat onderzoeksterreinen worden beschermd, maar ook toestaan dat de minder belangrijke stukken grond wordt vernield. Toepassende culturele antropologen werken soms samen met publieke archeologen door de problemen die veroorzaakt worden voor de mens door de voorgestelde verandering te beoordelen, en vaststellen hoe die verminderd kunnen worden.

Wetenschappelijke methode

Binnen sociaal-culturele antropologie is etnografie de vergelijkende wetenschap die culturele verschillen en overeenkomsten probeert vast te stellen en uit te leggen, hypotheses te testen en theorieën ontwikkelen om ons begrip over hoe een sociaal en cultureel systeem werkt te vergroten. De informatie die nodig is voor etnologie is afkomstig uit verschillende samenlevingen in verschillende tijden en plaatsen en kan dus verkregen zijn door etnografen of archeologen. Etnologen vergelijken, vormen tegenstellingen en maken algemene stellingen over samenlevingen en culturen.

Verschillende termen

Een theorie zijn ideeën die zo geformuleerd worden dat ze iets uitleggen. Een effectieve theorie biedt een uitleg die kan toegepast worden op meerdere zaken. Zo zijn etnologische theorieën ervoor om sociaal-culturele verschillen en overeenkomsten uit te leggen en evolutionaire theorieën om biologische verbanden te verklaren.

Een associatie is een geobserveerd verband tussen 2 of meer variabelen, zoals de samenhang tussen de lengte van de lengte van de nek van een giraffe en het aantal nakomelingen.

Theorieën zijn algemener dan associaties en suggereren of impliceren meerdere verbanden en proberen deze uit te leggen. Of de theorie klopt wordt getest door herhaaldelijke observaties. Elke wetenschap wil betrouwbare verklaringen vinden die toekomstige gebeurtenissen voorspellen. Goede voorspellingen kunnen tegen tests die ontworpen zijn om ze te weerleggen (falsifiëren). Wetenschappelijke experimenten baseren zich op informatie die kan worden verkregen door experimenten, observatie en andere systematische procedures. Wetenschappelijke oorzaken zijn materieel, fysiek of natuurlijk.

Wetenschappers streven ernaar om hun begrip van de wereld te verbeteren door het testen van hypotheses (voorgestelde maar nog niet bewezen verklaringen). Een verklaring moet aantonen hoe en waarom hetgeen dat nog niet begrepen wordt (het ‘explicandum’ of de afhankelijke variabele) wordt geassocieerd met of gerelateerd is aan iets anders, de onafhankelijke variabele. Een vereiste is dat als de ene variabele veranderd, de andere dit ook doet.

Algemene verbanden tussen variabelen worden wetten genoemd. Verklaringen op basis van die wetten zorgen ervoor dat we het verleden beter begrijpen en de toekomst kunnen voorspellen. Als gister water kookte op 100 graden Celsius, zal dat morgen ook gebeuren omdat dit is vastgesteld door herhaaldelijk uitproberen.

Maar bij de sociale wetenschappen worden associaties meestal vermeld als waarschijnlijkheden en niet als wetten. Er zijn altijd uitzonderingen omdat mensen niet altijd hetzelfde reageren. Theorieën suggereren patronen, connecties en relaties die bevestigd kunnen worden door nieuw onderzoek omdat ze nieuwe vragen oproepen.

Stappenplan

1. Bedenk een onderzoeksvraag.

Waarom hebben sommige samenlevingen lange postpartum (na de bevalling) taboes?

2. Stel een hypothese op.

Het uitstellen van seks verkleint de kans op de dood van het pasgeboren kind als het eten weinig proteïne bevat.

3. Veronderstel een mechanisme.

Baby’s krijgen meer proteïne binnen als ze langer verzorgd worden door de moeder; het verzorgen van een kind is geen betrouwbaar anticonceptiemiddel.

4. Verzamel informatie om je hypothese te testen.

Een willekeurige steekproef of interculturele informatie van verschillende samenlevingen.

5. Bedenk een manier om te meten.

Het coderen van samenlevingen die wel een taboe hebben van 1 of meer jaren met 1, als ze dit niet hebben; 1 als ze weinig proteïne binnenkrijgen en 0 als ze dit wel krijgen.

6. Analyseer je informatie.

Zoek naar patronen in de informatie: lange postpartum taboes zijn vaker te vinden in samenlevingen waar ze weinig proteïne binnenkrijgen. In samenlevingen waar ze dit wel veel binnenkrijgen is geen sprake van deze taboes. Gepaste statistische methodes worden nu gebruikt om de sterkte van de verbanden te evalueren.

7. Trek een conclusie.

Meestal wordt de hypothese bevestigd.

8. Leid gevolgen af.

De taboes verdwijnen vaak als het eten beter wordt of nieuwe technologieën beschikbaar worden.

9. Lever een bijdrage aan een grotere theorie.

Culturele gewoontes kunnen belangrijk zijn in het vergroten van de overlevingskans van kinderen.

Dit stappenplan wordt niet alleen gebruikt bij etnologie, maar ook bij andere antropologische onderzoeken. Het hoeft ook niet om 1 onderzoeksvraag te draaien, vaak verzamelen antropologen informatie om meerdere hypotheses over gedrag en houding op uit te testen.

2: Cultuur

Het begrip cultuur is heel lang basis geweest voor de antropologie. De Britse antropoloog Sir Edward Tylor stelde meer dan een eeuw geleden in zijn boek ‘Primitive Culture’ dat culturen, systemen van menselijk gedrag en gedachtes, ontstaan door natuurlijke wetten en daardoor wetenschappelijk te bestuderen zijn. “Culture … is that complex whole which includes knowledge, belief, arts, morals, law, custom, and any other capabilities and habits acquired by man as a member of society” (Tylor 1871/1958, p. 1). Met name het laatste schuingedrukte gedeelte is hier van groot belang. Zijn definitie richt zich op het verwerven van cultuur door op te groeien in een bepaalde samenleving, en niet door biologische erfelijkheid. Enculturatie is het proces waarbij een kind de cultuur leert.

Leren

Veel dieren leren door ervaring, door te merken dat iets pijn doet of omdat de meer sociale dieren dit leren van andere leden van hun groep. Maar het leren van een cultuur is puur menselijk, omdat de mens de enige soort is die gebruik kan maken van symbolen. Symbolen zijn tekens die niet noodzakelijk en niet van nature een connectie hebben met de dingen waar ze voor staan. Antropoloog Clifford Geertz definieert cultuur als een idee gebaseerd op cultureel leren en symbolen. Culturen zijn volgens hem “sets of control mechanisms – plans, recipes, rules, instructions, what computer engineers call programs for the governing of behavior’’ (Geertz 1973, p. 44). Mensen gebruiken hun cultuur om hun wereld te definiëren, hun gevoelens te uiten en oordelen te vellen. Hiermee vormen mensen hun normen en waarden.

Cultuur wordt soms direct doorgegeven, zoals ouders die hun kinderen leren dat ze altijd moeten bedanken als ze iets van iemand krijgen, en soms door observatie. Het overnemen van bepaalde gebruiken gebeurt bewust maar ook onbewust. Als kinderen vaak zien dat hun ouders altijd op een bepaalde afstand staan van de mensen waar ze mee praten, zullen ze zich hieraan aanpassen en het uiteindelijk onbewust overnemen.

“The psychic unity of man’’ is in de 19e eeuw door antropologen aanvaard als leer. Het betekent dat ondanks individuen verschillen in hun emotionele en intellectuele neigingen en mogelijkheden, alle menselijke populaties hetzelfde vermogen hebben voor cultuur. Alle mensen kunnen dus elke culturele traditie aanleren. Dit is goed te zien in landen waar veel verschillende nationaliteiten in harmonie samenleven met een gedeelde nationale cultuur.

Symboliek

Antropoloog Leslie White definieert cultuur als:

“Dependent upon symbolling … Culture consists of tools, implements, utensils, clothing, ornaments, customs, institutions, beliefs, rituals, games, works of art, language, etc.’’ (White 1959, p. 3).

Naar haar idee begon cultuur toen onze voorouders symbolen leerden gebruiken. Symbolen zijn verbaal of non-verbaal en staan binnen een bepaalde taal of cultuur voor iets anders. Zoals eerder gezegd is er geen duidelijke, natuurlijke of noodzakelijke connectie tussen het symbool en het object waar het symbool voor staat. Het woord voor hond is in bijna alle talen verschillend en heeft op geen enkele wijze iets te maken met het beest zelf. Geen enkele andere soort heeft zoiets complex als een taal ontwikkeld, taal is kenmerkend voor de mens.

Symbolen zijn vaak taalkundig, maar ze kunnen ook non-verbaal zijn. Voorbeelden zijn de vlaggen van landen en Heilig water in kerken. Water is van zichzelf niet heiliger dan andere vloeistoffen, maar is een symbool geworden binnen het Katholieke geloof.

Mensen delen al duizenden jaren de eigenschappen die nodig zijn voor een cultuur: de mogelijkheid tot leren, symbolisch denken, beheersen van taal en het gebruiken van gereedschappen en andere culturele producten in het organiseren van hun leven en omgaan met hun omgeving. Door de mogelijkheid van het gebruik van symbolen kunnen mensen cultuur creëren en behouden. Gorilla’s en chimpansees bezitten ook beginselen van culturele mogelijkheden, maar die zijn lang niet zo ver ontwikkeld als die van de mens.

Groep

Cultuur is niet iets van losstaande individuen, maar van individuen als lid van een groep. Door de omgang met andere mensen leren we cultuur en mensen die opgroeien binnen eenzelfde cultuur voelen zich sneller verbonden met elkaar omdat ze overtuigingen, waarden, herinneringen en verwachtingen delen. Enculturatie brengt mensen dichter tot elkaar door gemeenschappelijke ervaringen. We willen graag geloven dat we onze eigen beslissingen maken en hun eigen mening hebben. Bijna niets hiervan is echter volkomen uniek, maar wordt gedeeld met vele anderen met eenzelfde culturele achtergrond.

Ondanks dat een cultuur continu verandert, blijven bepaalde fundamentele opvattingen, waarden, wereldbeelden en manieren van opvoeden toch altijd vrijwel hetzelfde. Een voorbeeld: al generaties lang zeggen ouders tegen hun kinderen die hun bord niet leegeten dat er uitgehongerde kinderen zijn in andere landen die dolblij zouden zijn met elk beetje eten dat ze krijgen.

Natuur

Cultuur leert ons met natuurlijke biologische aandrang om te gaan en het op bepaalde manieren te uiten. Ieder mens moet bijvoorbeeld eten, maar de cultuur leert hoe en wanneer. Zo is het ook bij toiletbezoek bepaald: in de ene cultuur hurken mensen bij het poepen terwijl ze in een andere cultuur leren om te gaan zitten.

Onze cultuur en culturele veranderingen beïnvloeden de manier waarop we de (menselijke) natuur waarnemen. Door culturele vooruitgang zijn er door wetenschap veel natuurlijke beperkingen overwonnen. Ziektes kunnen worden genezen of zelfs worden voorkomen. En door klonen is de manier waarop we over onze biologische identiteit denken en de betekenis van het leven zelf erg veranderd. Cultuur beschermt ons uiteraard niet tegen natuurlijke bedreigingen zoals orkanen en aardbevingen, maar het daagt ons wel uit om de omgeving aan te passen dor nieuwe gebouwen, ontwikkeling en uitbreiding.

Niet alleen afgestudeerde antropologen maar elk persoon op aarde is ‘cultured’, cultuur is allesomvattend.

Geïntegreerd

Culturen zijn geen verzamelingen van willekeurige gebruiken en opvattingen, maar geïntegreerde systemen meteen bepaald patroon. Als één deel van het systeem verandert, veranderen andere delen ook. In 1950 verwachtten de meeste vrouwen bijvoorbeeld huismoeder te worden, nu verwachtten vrouwen echter studies af te ronden en goedbetaalde banen te krijgen. Deze economische verandering heeft gevolgen voor gedrag tegenover het huwelijk, familie en kinderen.

Samenwonen, scheiden en op latere leeftijd trouwen zijn gebruikelijker geworden. Werk neemt het op tegen de verantwoordelijkheden tegenover familie en partner en vermindert beschikbare tijd voor de zorg voor kinderen.

Culturen zijn niet alleen geïntegreerd door hun economische activiteiten en bijbehorende sociale patronen, maar ook door waarden, ideeën, symbolen en meningen. Men wordt getraind door hun cultuur in het delen van bepaalde persoonlijke eigenschappen met andere individuen. Kernwaarden integreren elke cultuur en helpen deze te onderscheiden van andere culturen. Verschillende reeksen andere dominante waarden beïnvloeden de patronen van andere culturen.

(Mal)adaptief

Ondanks dat mensen zich biologisch zullen blijven aanpassen is het vertrouwen in sociale en culturele manieren van aanpassen ook groter geworden. Hierbij moet wel gerealiseerd worden dat wat goed is voor een individu, niet noodzakelijk ook goed hoeft te zijn voor de groep. Sommige mensen profiteren van economische groei, maar het put bronnen uit die nodig zijn voor de samenleving of voor toekomstige generaties (Bennett 1969, p. 19).

Hoewel de culturele aanpassing cruciaal is in veel gevallen, kunnen culturele gebruiken, patronen en uitvindingen ook maladaptief zijn. Dit bedreigt het voortbestaan van de groep. Bijvoorbeeld: auto’s maken het elke dag mogelijk voor mensen om naar hun baan te gaan en geld te verdienen. Maar zulke technologie creëert vaak nieuwe problemen. De uitstoot verergert de luchtvervuiling, vermindert de dikte van de ozonlaag en draagt bij aan de opwarming van de aarde. Veel culturele patronen als overconsumptie en vervuiling blijken na langere tijd onaangepast te zijn.

Evolutionaire basis

De menselijke mogelijkheden tot cultuur hebben een basis die zich uitstrekt tot minsten 2.6 miljoen jaar geleden. Gelijkenissen tussen de mens en apen zijn duidelijk zichtbaar in anatomie, hersenstructuur, genetica en biochemie. De Afrikaanse mensapen zijn het meest verwant aan de mens: gorilla’s en chimpansees. Hominidae is de dierkundige familie die fossiele en levende mensen bevat. Chimpansees en gorilla’s behoren ook tot de homonids. De term homonins wordt gebruikt voor de groep die leidt tot mensen, maar niet tot chimpansees en gorilla’s, en omvat alle menselijke soorten die ooit hebben bestaan.

Er zijn veel menselijke eigenschappen die duiden dat onze primaatvoorouders in bomen leefden. Net als andere primaten hebben mensen bijvoorbeeld flexibele, vijfvingerige handen en opponeerbare duimen (elke duim kan alle vingers op dezelfde hand aanraken). Ook kunnen we diepte en kleur zien en staan onze ogen zo in onze schedel dat de gezichtsvelden overlappen. De verhouding van de grootte van de hersenen tot die van het lichaam is groter dan die van de meeste zoogdieren. Apen en mensen hebben een relatief groter deel van de hersenen dat betrokken is bij herinneren, associëren en integratie, waardoor ze beter kunnen leren. Mensen en primaten geven meestal de voorkeur aan het krijgen van weinig kinderen, waardoor die veel aandacht krijgt en daardoor verhoogde leermogelijkheden.

Overeenkomsten

Er is een groot verschil tussen een georganiseerde samenleving van een groep primaten en een volledig ontwikkelde mensencultuur, die gebaseerd is op symbolen. Toch kunnen er overeenkomsten worden gevonden tussen leden van beide, zoals het leren door ervaring met het veranderen van gedrag als resultaat. Als ze worden geconfronteerd met milieuveranderingen hoeven mensen en andere primaten niet te wachten op een genetische of fysieke verandering, ze kunnen in plaats daarvan hun gedrag en sociale patronen aanpassen.

In 1960 begon Jane Goodall (1996) met het observeren van chimpansees in het wild, waaronder hun gebruik van werktuigen en jachtgedrag. De meest bestudeerde vorm van het maken van werktuigen door apen houdt “termiting” in, waarbij chimpansees werktuigen maken om termietenheuvels binnen te dringen. Onderzoek laat ook zien dat apen jagen, vooral chimpansees. Archeologisch onderzoek laat zien dat mensen al minstens 2.6 miljoen jaar lang jagen, maar uit het onderzoek naar apen kunnen we concluderen dat er al veel eerder sprake van was. Omdat chimpansees niet veel resten overlaten van hun prooi, zou het kunnen dat er geen bewijzen meer voor gevonden kunnen worden omdat er geen gebruik werd gemaakt van een stenen werktuig.

Verschillen

Veel apen delen hun gevangen prooi niet met anderen, behalve om kinderen te verzorgen. Mensen zijn verder ontwikkeld in het delen en samenwerken. Dit is niet alleen zo als het om eten gaat, maar ook om andere sociale activiteiten.

Een ander verschil tussen mensen en andere primaten, draait om de paring. Vrouwelijke bavianen en chimpansees hebben een cyclus van loopsheid, wanneer ze loops zijn paren ze met de mannetjes. Hun ovulatie is duidelijk zichtbaar door opzwelling en roodheid van het vaginale gebied. Vrouwen hebben niet zo’n zelfde cyclus en hun ovulatie is verborgen, waardoor ze niet weten wanneer het plaatsvindt. Om hun kans op kinderen te vergroten paren ze het hele jaar door. Menselijke relaties zijn exclusiever dan die van chimpansees. Alle menselijke samenlevingen hebben een vorm van huwelijk die de partners seksuele rechten geeft. Toch blijkt dit bij de mens ook niet altijd exclusief te zijn. Een ander verschil is dat mensen levenslang in contact met hun kinderen blijven en apen niet.

Universele kenmerken

Sommige eigenschappen van de mens zijn universeel: ze worden gevonden in elke cultuur. Deze kenmerken onderscheiden de mens van andere soorten (zie: Brown 1991). Biologisch gebaseerde universele kenmerken bestaan o.a. uit taal en seksualiteit. Het leven in groepen en met leden van je familie is ook een universeel kenmerk, net als het delen van eten. Exogamie en het incest taboe behoren tot de meest belangrijke culturele universele kenmerken: een verbod op het trouwen of paren met een naast familielid. Binnen elke cultuur zijn er mensen die als te dichtbij verwant worden beschouwd om mee te trouwen of te paren, hoewel het wel verschillend is per cultuur wie dit zijn. Het overtreden van dit verbod heet incest en heeft variërende gevolgen in verschillende culturen. Omdat incest verboden is, is exogamie onvermijdelijk. Door het verbinden van verschillende groepen mensen is exogamie een onmisbaar kenmerk van de menselijke evolutie.

Algemene kenmerken

Sommige eigenschappen van de mens zijn algemeen: ze komen voor bij verschillende, maar niet alle menselijke groepen. Samenlevingen kunnen dezelfde overtuigingen en gebruiken delen door het overnemen hiervan of door (culturele) erving van eenzelfde culturele voorouder. Ook door kolonialisme komt dit tot stand, doordat de partij met macht de andere cultuur haar eigen gebruiken oplegt. Het Engels spreken in verschillende gebieden over de hele wereld komt bijvoorbeeld door Engelstalige bezetters in het verleden. Tegenwoordig heeft dit ook veel te maken met diffusie, cultureel lenen, omdat het een van de meest belangrijke talen is voor de handel. Een ander voorbeeld van een algemeen kenmerk, is het kerngezin (“nuclear family”), een verwante groep die bestaat uit ouders en kinderen.

Algemene kenmerken kunnen ook onafhankelijk van elkaar ontstaan in twee of meer culturen. Door overeenkomstige behoeften en omstandigheden kan men dezelfde culturele oplossingen bedenken voor een probleem.

Specifieke kenmerken

Sommige eigenschappen van de mens zijn specifiek: ze zijn uniek voor bepaalde culturele tradities. Hoewel deze kenmerken tegenwoordig meer verspreid zijn door middel van cultureel lenen door moderne transport- en communicatiemiddelen, zijn er nog steeds bepaalde kenmerken die specifiek binnen één enkele cultuur voorkomen. Een voorbeeld hiervan zijn bepaalde lokale gerechten.

Verschillende culturen benadrukken andere dingen, ze zijn anders geïntegreerd en gevormd, en geven grote diversiteit weer. Als bepaalde culturele kenmerken worden geleend door een andere cultuur, worden ze aangepast dat ze binnen de eigen cultuur passen. Zo is MTV in Nederland niet te vergelijk met MTV in Amerika. Ook geboorte, huwelijk, puberteit etc. worden overal anders gezien en gevierd.

Cultuur en het individu

Al generaties lang hebben antropologen theorieën bedacht over de relatie tussen het ‘systeem’ en de individu. Het ‘systeem’ kan verwijzen naar cultuur, samenleving, sociale banden en sociale structuur. De individuen ontwerpen dit systeem. Maar mensen zijn ook gedwongen te leven volgens de regels hiervan en met de acties van anderen. Cultuur geeft wel richtlijnen over hoe men zich wel of niet dient te gedragen, maar mensen vullen zelf in in hoeverre ze deze ook daadwerkelijk volgen. Iedereen leert, interpreteert en manipuleert dezelfde regels op een andere manier, of ze benadrukken de regels die beter bij ze passen. Cultuur is omstreden: verschillende groepen binnen samenlevingen strijden onderling over wiens ideeën, waarden, doelen en overtuigingen zullen heersen.

Ook als mensen het eens zijn over wat wel en niet moet gebeuren, zal dit niet altijd volgens culturele gebruiken gaan. Sommige antropologen vinden het interessant om ideale cultuur en ware cultuur te onderscheiden. De ideale cultuur bestaat uit wat mensen zeggen wat ze doen en wat ze zouden doen en de ware cultuur bestaat uit wat ze daadwerkelijk doen zoals geobserveerd bij de antropoloog.

Cultuur is collectief maar ook individueel. Het individu en cultuur zijn met elkaar verbonden omdat het menselijke sociale leven een proces is waarbij individuen de betekenis van publieke boodschappen internaliseren. Daarnaast beïnvloeden mensen zowel in groepen als alleen de cultuur door het omzetten van hun eigen inzichten tot publieke uitingen.

De neiging om cultuur meer als een geheel te zien dan als een proces is aan het veranderen. Tegenwoordige antropologen benadrukken hoe het dagelijks leven en weerstand de cultuur kunnen maken (Gupta and Ferguson, eds. 1997b). ‘Agency’, verwijst naar de acties die individuen alleen of in een groep ondernemen om culturele identiteiten te vormen en veranderen.

Praktijktheorie (Ortner 1984) met betrekking tot de benadering van cultuur, geeft weer dat individuen binnen een samenleving of cultuur verschillende intenties, redenen, en hoeveelheden macht en invloed hebben. Dit kan komen door andere sociale variabelen als geslacht en leeftijd. Deze theorie richt zich erop hoe verschillende individuen de wereld waar ze in leven beïnvloeden, creëren en veranderen en dat er een relatie is tussen het ‘systeem’ en de individu. Het systeem geeft vorm aan de manier waarop individuen bepaalde dingen ervaren en hoe ze erop reageren, maar individuen spelen ook een belangrijke rol in de functies en veranderingen van de samenleving. De theorie heeft oog voor de beperkingen voor individuen en de flexibiliteit en veranderlijkheid van sociale systemen en culturen.

Niveaus

De term nationale cultuur houdt de overtuigingen, geleerde gedragspatronen, waarden en instellingen in die burgers van hetzelfde land delen. Internationale cultuur zijn de culturele tradities die zich uitspreiden over de landsgrenzen.

Door het kolonialisme, migratie, multinationale organisaties en het culturele lenen hebben veel culturele gebruiken en patronen een internationale omvang. De World Cup is bijvoorbeeld een internationaal cultureel evenement, omdat landen over de hele wereld voetbal en zijn regel kennen en volgen.

Binnen landsgrenzen kunnen ook cultuurverschillen bestaan (zie: Jenks 2004). Ondanks dat ze een overeenkomstige nationale cultuur hebben, zijn er binnen elke cultuur onderlinge verschillen te vinden. Subculturen zijn de culturele tradities die horen bij een subgroep binnen hetzelfde land. Dit kan bijvoorbeeld ontstaan door ras en geloof. Antropologen zijn tegenwoordig erg voorzichtig met het gebruiken van de term subcultuur, omdat ze bang zijn dat mensen ‘sub’ opvatten als ‘minder’ of ‘onder’ terwijl ze er niet mee bedoelen dat een groep minder of ondergeschikt zou zijn aan een andere.

Etnocentrisme

Etnocentrisme is de neiging om de eigen cultuur als superieur te ervaren ten opzichte van een andere cultuur. Een van de grondbeginselen van antropologie is echter dat wat voor jou vreemd of vies is, ergens anders normaal kan zijn. Een van de doelen van antropologen is om de waarde van de levens van anderen te laten zien. Maar zijn er ook gebruiken die te ver gaan, die mensenrechten schenden?

In Afrika en het Midden-Oosten wordt de clitoris van vrouwen verwijderd, clitoridectomy, en / of worden de schaamlippen dichtgenaaid, infibulation. Ondanks dat dit een culturele traditie is, zijn er wel bezwaren tegen geuit en wordt het op andere delen van de wereld gezien als schending van mensenrechten (FGM: female genital mutulation). Sommige landen, ook in Afrika zelf, hebben dit soort praktijken door de wereldwijde aandacht verboden, maar het gebeurt nog steeds. Dit komt ook bij mannen voor in de vorm van besnijdenis en andere operaties aan het geslachtsdeel, naast Afrika ook in bijvoorbeeld Amerika en Australië. Mag dat dan wel?

Cultureel relativisme

Volgens cultureel relativisme is het ongepast om de normen van buitenstaanders te gebruiken om gedrag binnen een bepaalde samenleving te beoordelen. Het gedrag kan alleen juist worden bekeken vanuit de context van de cultuur waarin het voorkomt. Antropologen gebruiken dit als methodologische positie: om een andere cultuur volledig te kunnen begrijpen, moet je proberen te snappen hoe mensen binnen die cultuur dingen zien. Hierbij hoort dus niet het maken van morele oordelen. Ook moet er rekening worden gehouden met het feit dat binnen dezelfde samenleving ook verschillen bestaan tussen oud en jong, man en vrouw etc. over wat bijvoorbeeld goed en slecht is.

Mensenrechten

Het idee van mensenrechten overtreft de gerechtigheid en moraliteit van landen, culturen en religies. Voorbeelden van mensenrechten zijn: het recht op meningsuiting, niet vervolgd worden op basis van religie, en niet vermoord, verwond, tot slaaf gemaakt worden of gevangengenomen/vervolgd worden zonder aanklacht. Deze rechten staan vast en kunnen niet veranderd worden, ook gelden ze overal ter wereld.

Culturele rechten hebben in tegenstelling tot mensenrechten geen betrekking op individuen maar op groepen, zoals inheemse volkeren en religieuze en etnische minderheden. Het houdt in dat die mensen volgens hun eigen overtuigingen hun kinderen mogen opvoeden, hun eigen taal mogen blijven spreken en niet beroofd worden van hun economische basis door het land waar ze wonen (Greaves 1995). IPR (intelectual property rights) is ontstaan uit poging tot het behouden van de culturele basis van elke samenleving: de kernwaarden en -geloven. IPR zijn een cultureel recht, die inheemse volken toelaat te bepalen wie hun collectieve kennis mag kennen en gebruiken.

Kottak gelooft dat antropologie als de wetenschappelijke studie van menselijk diversiteit moet streven naar een precieze verslagen en uitleg van culturele fenomenen. Dat antropologen een objectief, intercultureel perspectief moeten hebben betekent niet dat ze internationale normen van gerechtigheid en moraliteit hoeven te negeren. Een antropoloog hoeft bijvoorbeeld niet kannibalisme en marteling goed te keuren om het bestaan ervan en de motieven erachter vast te kunnen stellen. Verder moet de antropoloog zelf beslissen of hij er wel of niet wat aan wil en kan veranderen.

Mechanismes

Diffusie, het onderling lenen van culturele kenmerken tussen verschillende culturen, is een voorbeeld van een manier om cultuur te veranderen. Door een huwelijk of oorlog is dit direct, door bezetting is het gedwongen, en door het bewegen van producten van groep A naar groep C via groep B is er sprake van indirect cultureel lenen tussen A en C.

Acculturatie, een tweede mechanisme voor culturele verandering, is het uitwisselen van culturele kenmerken die voortkomen uit voortdurend contact met een andere cultuur. De cultuur van één of beide groepen kunnen worden beïnvloed door dit contact (Redfield, Linton and Herskovits 1936).

Hoewel delen van de culturen veranderen, blijven de groepen wel gescheiden van elkaar. Een voorbeeld van acculturatie is pidgin: een gemixte taal die ontwikkeld is om de communicatie tussen leden van verschillende culturen te vergemakkelijken. Dit komt vooral voor bij handel en kolonialisme.

Het derde mechanisme is onafhankelijke inventie. Dit is het proces waarbij mensen innoveren, op creatieve wijze een oplossing bedenken voor problemen. Een voorbeeld hiervan is de agricultuur in het Midden-Oosten en Mexico, die heeft geleid tot vele sociale, politieke en wettelijke veranderingen.

Globalisatie

De term globalisatie omvat meerdere processen, waaronder acculturatie en diffusie, die verandering bevorderen in een wereld waarin landen en mensen steeds meer onderling verbonden met en afhankelijk van elkaar zijn. De krachten achter globalisatie zijn o.a. internationale handel, reizen en toerisme, media, transnationale migratie en verschillende high-tech informatiestromen (zie: Appadurai, ed. 2001). Door de massamedia zou je kunnen zeggen dat mensen op meerdere plaatsen en met meerdere culturen tegelijk leven, ze leren meerdere sociale rollen te spelen en hun gedrag en identiteit te veranderen afhangend van de situatie (zie: Cresswell 2006). Lokale bevolkingen moeten ook steeds meer leren omgaan met een druk die ze vanuit de regio, het land of zelfs de wereld op wordt gelegd. Nieuwe vormen van politieke mobilisatie en culturele uiting komen op door de wisselwerking tussen lokale, regionale, nationale en internationale culturele krachten (zie: Ong and Collier, eds. 2005).

NAFTA (the North-American Free Trade Agreement), GATT (the General Agreement on Trade and Tariffs) en de EU (the European Union) zijn nieuwe economische verbanden tussen verschillende landen.

De aard van globalisering

Mark Smith en Michele Doyle maakten een onderscheid in twee soorten van globalisering namelijk:

  1. Globalisering als feit; communicatie, technologie en verspreiding/verbondenheid van productie over de hele wereld wat steeds verder toeneemt.

  2. Een tweede variant is globalisering als ideologie en beleid; instanties als IMF, Wereldbank, WTO die veel moeite steken in het creëren van een globale vrije markt. Dat zal goed zijn voor handel, goederen en productie.

Deze ideologie wordt niet door iedereen aangehangen. Er zijn meerdere grote protesten geweest zoals in Seattle bij het WTO (december 1999). Het WTO claimt dat multinationals boeren, arbeiders en arme mensen kunnen helpen. Terwijl mensenrechten groeperingen juist zeggen dat multinationals grote bedrijven helpen.

Het proces van globalisering als feit bestaat al zeer lange tijd, alleen zijn er drie punten die wel belangrijk zijn om in achting te nemen:

  1. de snelheid van communicatie wereldwijd

  2. globale netwerken; de grootte en moeilijkheid

  3. Het aantal transacties wereldwijd

Multinationals krijgen steeds meer macht, ook in de politiek. Dit slaat over naar organen zoals banken of bijvoorbeeld de EU. Door de globalisering van kapitalisme ontstaat er een steeds groter gat tussen arm en rijk. Dit is niet alleen tussen burgers maar ook tussen staten.

3: Methode en Theorie

Etnografen

Etnografen proberen zoveel mogelijk het geheel van bepaalde culturen te begrijpen, echter worden ze hierbij helaas beperkt door tijd en inzicht. Hun waarnemingen vormen de basis voor algemene kenmerken van menselijk gedrag en het sociale leven. Om hun doel te bereiken maken etnografen gebruik van verschillende technieken. Er zijn 9 verschillende veldtechnieken.

Technieken

De eerste techniek is het zelf observeren van gedrag, inclusief participerende observatie.

Etnografen moeten hierbij alles wat ze zien opschrijven.

De tweede techniek is praten, of het nou in formele of informele vorm is. Interviews zijn hier een belangrijk onderdeel van.

De derde techniek bestaat uit de genealogische methode.

De vierde techniek is het gedetailleerd samenwerken met sleutelinformanten over bepaalde aspecten van het dagelijkse leven.

De vijfde techniek bestaat uit diepte-interviews, die vaak leiden tot het vormen van een levensgeschiedenis van enkele informanten.

De zesde techniek bestaat uit het ontdekken van lokale geloven en opvattingen, die vergeleken kunnen worden met die van de etnograaf zelf.

De zevende techniek is een probleem georiënteerd onderzoek, wat op verschillende manier kan gebeuren.

De achtste techniek is het langere onderzoek, de voortdurende, langdurige studie naar een bepaald gebied.

De negende en laatste techniek is het team gecoördineerde onderzoek, een onderzoek dat wordt gevoerd door meerdere etnografen.

Observeren en participeren

Etnografen moeten op alle details van het dagelijkse leven en bijzondere gebeurtenissen letten. Alles moet opgeschreven worden zoals ze het zien, dit noemt men objectief observeren. Vaak ervaren antropologen in de eerste weken dat ze op veldonderzoek zijn, een cultuurshock. Dit is een naar gevoel van vervreemding. Uiteindelijk went de etnograaf aan de nieuwe omgeving en accepteert hij de culturele gewoontes die hem eerst vreemd waren. Door iets langer dan een jaar te blijven, krijgt een antropoloog de kans om het seizoen van aankomst en de daarbij behorende rituelen en tradities opnieuw mee te maken zonder de invloed van de aanvankelijke cultuur shock.

Veel etnografen houden naast hun veldnotities ook een persoonlijk dagboek bij. Dit kan later helpen om de standaardaspecten van de andere cultuur in beeld te brengen en hierdoor ook beter te begrijpen. Het gaat hier bijvoorbeeld om geuren, geluiden die mensen maken en het bedekken van de mond tijdens het eten. Deze gewoontes kunnen heel onbelangrijk lijken noemde Bronislaw Malinowski “the imponderabilia of native life and of typical behavior” (Malinowski 1922/1961, p.20). Deze gewoontes zo standaard en onbelangrijk lijken en worden om deze reden ook vaak over het hoofd gezien.

Als de etnograaf nog niet gewend is, merkt hij de verschillen met zijn eigen gewoontes nog snel op, maar later raakt ook hij eraan gewend en vergeet dat ze anders zijn dan ‘normaal’. Daarom moeten etnografen alles wat ze in hun veldonderzoeken tegenkomen proberen zo precies mogelijk te observeren, vastleggen en rapporteren. Op deze manier wordt er getracht de cultuurverschillen zo objectief mogelijk in beeld te brengen.

Rapport

Het doel van een etnograaf tijdens veldonderzoek is het opbouwen van rapport: een goede, vriendelijke werkrelatie met de informant, gebaseerd op persoonlijk contact. Dit contact ontstaat door te participeren, waardoor de etnograaf deel van de gemeenschap die hij bestudeerd wordt. Hij leert begrijpen waarom bepaalde gebeurtenissen als belangrijk worden beschouwd en hoe mensen zich organiseren en gedragen. Geen enkel mens kan in zo’n situatie volledig onpartijdig en alleenstaand blijven.

Interviewen en gesprekken

Het participerende onderdeel van etnografisch onderzoek bestaat uit continu praten met en vragen stellen aan mensen. Hoe meer antropologen leren over de taal en de cultuur, hoe meer ze ervan begrijpen. Het leren van de taal gebeurt in verschillende fases. Eerst leer je door te vragen de namen van objecten om je heen en kun je simpele gesprekken begrijpen. Uiteindelijk kun je zelfs de snelst gevoerde discussies en groepsgesprekken volgen.

Interview schedule

Bij een interview schedule vraagt een antropoloog aan meerdere mensen dezelfde vragen en leert zo basisinformatie over de groep geïnterviewden. Daarnaast worden gegevens als naam, leeftijd, geslacht, religie, baan, inkomen etc. verzameld. Het verschil tussen een survey en een interview schedule is dat bij de laatste methode de etnograaf face-to-face met de mensen praat en daarbij de vragen stelt. De vragenlijsten bij de surveymethode zijn meer indirect en onpersoonlijker, in de meeste gevallen vult de informant alleen een formulier in. Net als andere survey-onderzoeken wordt bij interview schedule vergelijkbare kwantificeerbare informatie verzameld en vormt het een basis om gewoonten en uitzonderingen in het dagelijkse leven van de bevolking te beoordelen.

Interview schedule zorgt ervoor dat de antropoloog meer over de achtergrond van de gegeven antwoorden te weten kunnen komen. Het onderzoek wordt hierdoor niet alleen kwantitatief, maar ook kwalitatief. Bovendien kan van de vooraf ingenomen richting worden afgeweken naarmate het onderzoek vordert. Het kwantitatieve gedeelte bestaat uit statistisch weergegeven basisinformatie.

Het kwalitatieve wordt gevormd door de ‘follow-up’ vragen, roddels tussendoor, discussies en werken met culturele sleutelinformanten.

Culturele sleutelinformanten

Culturele sleutelinformanten, ook wel sleutelinformanten, zijn mensen binnen elke samenleving die door toeval, ervaring, talent of training de meest complete of bruikbare informatie over bepaalde aspecten van het leven kunnen verschaffen.

Genealogische methode

De genealogische methode is een etnografische techniek. Deze techniek gaat over de ontwikkeling en verwantschap van geslachten. Vroegere etnografen hebben symbolen en notaties bedacht voor verwantschap, afkomst en huwelijk die terugkomen in stambomen. In niet-industriële samenlevingen zijn deze stambomen een belangrijke fundering voor de sociale organisatie, omdat mensen daar vaak dagelijks samenwerken en –leven met hun nauwe verwanten. Om de geschiedenis en onderlinge verbanden binnen een samenleving goed te snappen, verzamelen antropologen genealogische informatie. Culturen waarin de familiebanden standaard zijn in het sociale leven, worden door antropologen ook wel “kin-based societies” genoemd (samenlevingen op basis van verwantschap).

Binnen die samenlevingen is iedereen verwant aan elkaar en brengt dan ook de meeste tijd door met familieleden. Strategische huwelijken van mensen uit verschillende dorpen, steden, stammen en volkeren spelen hierbij een belangrijke rol, omdat deze politieke bondgenootschappen kunnen creëren.

Levensgeschiedenis

In elke samenleving verschillen individuen qua persoonlijkheid, interesses en mogelijkheden. Zo is de ene persoon meer behulpzaam voor een antropoloog en zullen antropologen het met de ene informant beter kunnen vinden dan met de ander. Als een antropoloog één persoon vindt die hem bijzonder interessant lijkt, kan hij de levensgeschiedenis van die persoon verzamelen. Dit geeft een meer intiem en persoonlijker beeld dan anders mogelijk zou zijn geweest. Een levensgeschiedenis kan gefilmd op opgenomen worden om later te analyseren. Ze onthullen de opvattingen van mensen en hoe ze reageren op en bijdragen aan veranderingen die hun leven beïnvloeden. Dit kan bij verschillende mensen in dezelfde cultuur verschillend zijn. Veel etnografen zien de verzamelde levensgeschiedenissen als een belangrijk deel van hun onderzoeksmethode.

Geloof en opvattingen

Een van de voornaamste doelen van een etnograaf is het ontdekken van lokale geloven en opvattingen, en deze vergelijken met die van zichzelf. Hiervoor combineren etnografen in het veld twee onderzoeksstrategieën: emic en etic. Emic gaat uit van het standpunt van de lokale bewoners. Hoe denken ze? Hoe gedragen ze zich? Hoe leggen ze dingen uit? Etc.

Een culturele consultanten / informanten zijn lokale bewoners die de etnograaf leren over hun eigen cultuur. Zij verschaffen hem het emic perspectief. Etic gaat uit van het standpunt van de antropoloog. Deze benadering draait om het vergelijken van alle aspecten van de lokale observaties, verklaringen, categorieën en interpretaties met die van de antropoloog zelf. Hieruit is gebleken dat mensen hun eigen cultuur niet goed onpartijdig kunnen interpreteren, omdat ze er te erg bij betrokken zijn. Ook een etnograaf zal nooit compleet objectief kunnen zijn, ondanks zijn opleiding. Voorbeelden van emic tegenover etic perspectieven zijn feestdagen, zoals Sinterklaas en Thanksgiving die overal ter wereld een andere waarde hebben voor mensen, en verklaringen voor ziektes, zoals mensen die geloven dat een verkoudheid veroorzaakt kan worden door op de tocht staan, terwijl wetenschappers de ware redenen kennen.

Het combineren van de emic en etic aanpak helpt etnografen culturen te begrijpen, hoewel mensen vaak bepaalde oorzaken en gevolgen van hun gedrag niet willen toegeven of zelfs niet eens herkennen.

Probleem georiënteerd

Ondanks dat antropologen geïnteresseerd zijn in het menselijk gedrag in zijn geheel, is het onmogelijk om alles te bestuderen. Daarom verzamelen etnografen nu data die relevant is voor een bepaald probleem. Niet alleen de antwoorden van lokale mensen zijn hiervoor een bron, want in deze steeds meer onderling verbonden en complexe wereld missen mensen vaak kennis over vele factoren die hun leven beïnvloeden. Daarom wordt er ook gekeken naar bijvoorbeeld bevolkingsdichtheid, klimaat, landgebruik etc. Soms wordt dit gemeten, maar vaker worden die gegevens uit archieven gehaald.

Langdurig onderzoek

Vroeger was het lastig voor antropologen om het onderzoeksveld te bereiken, dit kostte ze soms enkele maanden. Tegenwoordig gaat dit veel sneller en kunnen antropologen hierdoor zelfs nog meerdere keren terugkeren. Etnografische verslagen bevatten tegenwoordig dan ook meestal gegevens van twee of meer bezoeken.

Langdurige studies, ‘longitudinal research’, zijn dus gebaseerd op herhaald bezoek aan hetzelfde gebied. Dit wordt meestal gedaan in teamverband, wat inhoudt dat er in verschillende jaren verschillende onderzoekers naar hetzelfde gebied gaan. De meer recente onderzoekers kunnen op die manier ook contacten van hun voorgangers gebruiken.

Schaalvergroting

Traditioneel etnografisch onderzoek richtte zich op één gemeenschap of cultuur alsof die geïsoleerd was. In de loop der tijd is dit veranderd. De focus is verschoven naar de herkenning van voortdurende en onvermijdelijke stromingen van mensen, beelden, informatie en technologie. Deze stromingen zijn een onderdeel geworden van de antropologische analyse, waardoor veldwerk flexibeler en op grotere schaal moet gebeuren. Etnografie wordt steeds meer veelzijdig en minder tijdloos. Er bestaan ook geen ‘buitenstaanders’ meer, omdat die zich steeds meer mengen met de mensen in het veld: migranten, vluchtelingen, toeristen, hulpverleners, soldaten, terroristen etc. Ook organisaties die land, mensen en hulpbronnen opeisen moeten worden meegenomen in de analyse. Het herkennen van machtsverhoudingen, de invloeden hiervan op culturen en het belang van diversiteit binnen culturen en samenlevingen zijn ook belangrijk voor het etnografische onderzoek.

Antropoloog Clyde Kluckhohn (1994) zag een belangrijke publieke rol voor antropologie. Het zou zorgen voor “a scientific basis for dealing with the crucial dilemma of the world today: how can peoples of different appearance, mutually unintelligible languages, and dissimilar ways of life get along peaceably together.” Veel antropologen hebben dan ook voor hun vakgebied gekozen omdat ze er in geloven dat ze het menselijk welzijn kunnen verbeteren. Oorlog en terrorisme zijn de laatste tijd dan ook populaire onderwerpen binnen antropologisch onderzoek. Net als vele andere moderne onderwerpen, is er een analyse op meerdere niveaus nodig: lokaal, regionaal en internationaal. Het is bijna onmogelijk nog lokale fenomenen te vinden die geïsoleerd zijn van wereldwijde krachten.

John Durham Peters (1997) merkt op dat de mensen tegenwoordig het lokale en het globale tegelijk ervaren en dat dit vooral komt door de massamedia. De mensen beschrijft hij dan ook als cultureel ‘bifocal’, ze zien dingen dichtbij gebeuren (lokaal), maar ook beelden van ver weg (globaal). Hierdoor is de interpretatie van wat dichtbij gebeurt altijd beïnvloed door informatie vanuit de rest van de wereld. Zo zal de mening van mensen over een blauwe lucht anders zijn als ze weten dat er een orkaan nadert.

Ook massamedia worden steeds vaker bestudeerd door antropologen. Van wie zijn dit de meningen? Bij welke cultuur horen ze? Ze zijn plaatsloos en werken mee in het vormen en behouden van culturele identiteiten.

Omdat mensen steeds minder gebonden zijn aan één plaats en veel reizen en migreren, volgen de antropologen deze reis. Het veldwerk is daardoor ook erg veranderd, voornamelijk door het verliezen van één vast veld, dus wat kunnen we nog leren van de traditionele antropologie? Volgens Gupta en Ferguson: “the characteristically anthropological emphasis on daily routine and lived experience” (1997a, p. 5). Het behandelen van samenlevingen als afzonderlijke eenheden kan tegenwoordig niet meer, maar: “anthropology’s traditional attention to the close observation of particular lives in particular places” (Gupta en Ferguson 1997b, p. 25) is van voortdurend belang. Het van dichtbij onderzoeken onderscheidt culturele antropologie van sociologie en survey onderzoek.

Survey

Omdat sociologen, economen en politieke wetenschappers vooral in grote, dikbevolkte landen werken, hebben ze het survey onderzoek ontwikkeld. Dit houdt een onderzoek in met steekproeven (samples), onpersoonlijke gegevensverzamelingen en statistische analyse.

Bij survey onderzoek trekt men meestal een steekproef uit een grotere populatie, een kleine groep mensen die de gehele populatie representeert. Door de grotere opzet van het onderzoek is het een stuk onpersoonlijker dan het onderzoek van etnografen op een kleinere schaal. De mensen die meedoen aan een survey onderzoek heten respondenten. Soms worden de vragen persoonlijk gesteld en soms ontvangen de respondenten na een eerste kennismaking vragenlijsten via telefoon of mail.

Bij een willekeurige steekproef hebben alle leden van een populatie evenveel kans om gevraagd te worden om mee te doen aan het onderzoek. Ze worden geselecteerd door tabellen te maken of met behulp van willekeurige nummers. Leeftijd, geslacht, religie, inkomen etc. zijn variabelen binnen een onderzoek: ze verschillen per persoon.

Etnografie kan worden gebruikt om het survey onderzoek aan te vullen en te verfijnen.

Een combinatie van survery onderzoek en etnografie kan een nieuw perspectief leveren op het leven in complexe samenlevingen met gelaagdheid en een regering. Ook kunnen etnografen helpen met het bedenken van geschikte culturele vragen voor een onderzoek.

In alle samenlevingen beïnvloeden veel variabelen gedrag en meningen. Antropologisch onderzoek heeft als doel deze invloeden op te sporen, te meten en te vergelijken. Hierdoor hebben de onderzoeken een statistische basis. Meetbare informatie geeft een meer nauwkeurige beoordeling van de overeenkomsten en verschillen tussen gemeenschappen. Een statistische analyse kan zo het etnografische beeld van het lokale sociale leven ondersteunen en vervolledigen. Het kenmerk van etnografie blijft echter dat de antropologen in een gemeenschap gaan leven en de mensen leren kennen, participeren en observeren.

4: Toegepaste Antropologie

De rol

Antropologie heeft 2 dimensies: theoretische / academische antropologie en toegepaste antropologie. Het toepassen van antropologie betekent dat antropologische data, perspectieven, theorie en methodes worden gebruikt om hedendaagse problemen omtrent menselijk gedrag en sociale en culturele omstandigheden te herkennen, te beoordelen en op te lossen. Culturele antropologie wordt bijvoorbeeld toegepast als ontwikkelingsantropologie. Archeologische antropologie wordt bijvoorbeeld toegepast als cultureel resource management (CRM). Biologische of fysische antropologie wordt bijvoorbeeld toegepast als forensische antropologie. En linguïstische antropologie wordt bijvoorbeeld toegepast als de studie van taalkundige diversiteit binnen een klaslokaal. Een van de meest waardevolle instrumenten van toegepaste antropologie is de etnografische methode.

Toepassing vroeger

Malinowski (1929a) stelde voor dat in het Britse rijk “practical anthropology”, zijn term voor koloniaal toegepaste antropologie, zich vooral moest richten op Westernisatie: de diffusie van Europese culturen in stamsamenlevingen. Zijn visie illustreert een historische associatie tussen vroege antropologie, vooral in Europa, en kolonialisme (Maquet 1964).

Academisch en toegepast

Toegepaste antropologie verdween niet, maar academische antropologie werd groter na de Tweede Wereldoorlog. De baby boom, die in 1946 begon, voedde de expansie van het Amerikaanse schoolsysteem en daarmee dus ook de academische banen. Nieuwe scholen en universiteiten openden, en antropologie werd een vast onderdeel van het studieprogramma. Tijdens de jaren ’50 en ’60 werkten de meeste Amerikaanse antropologen als professoren. Dit tijdperk van academische antropologie duurde tot in de jaren ’70. Vooral tijdens de Vietnam oorlog kregen meer laaggeschoolde mensen interesse in andere culturen. Tijdens de jaren ’70 en nu nog steeds, is antropologie weer meer gericht op toepassing.

Toepassing nu

Moderne antropologie wordt vaak gezien als een hulpberoep voor lokale bevolkingen, maar in feite lossen antropologen ook problemen op voor mensen die niet arm of machteloos zijn. De vraag blijft hierbij aan wie antropologen loyaal moeten zijn. Hiervoor zijn ethische regels en commissies ingesteld. Op www.aaanet.org is de Code of Ethics van de AAA te vinden. Zoals Tice (1997) heeft geschreven: aandacht voor ethische kwesties is overheersend in de toegepaste antropologie van vandaag.

Door het bijbrengen van respect voor menselijke diversiteit, bestrijdt het hele antropologische veld etnocentrisme. Maar welke precieze bijdragen kunnen antropologen leveren bij het herkennen en oplossen van problemen die veroorzaakt worden door de hedendaagse stromen van economische, sociale en culturele verandering, waaronder globalisatie?

Passende rollen voor toepassende antropologen zijn het herkennen van behoefte aan verandering onder lokale mensen, werken met die mensen om een cultureel gepaste en sociaal gevoelige verandering te ontwerpen, en het beschermen van lokale bevolkingen van schadelijk beleid en projecten die ze kunnen bedreigen. Ook kunnen ze een bevolking helpen bij het behouden van hun cultuur na een natuurramp als een orkaan of tsunami.

Antropologie houdt er rekening mee dat veranderingen niet plaatsvinden in een vacuüm, maar dat er altijd meerdere oorzaken zijn, waarvan sommige onverwacht kunnen zijn.

Ontwikkeling

Ontwikkelingsantropologie is het deel van toegepaste antropologie dat zich richt op sociale kwesties van economische ontwikkeling, en de culturele dimensie hiervan. In dit veld voeren antropologen niet alleen opdrachten uit, maar ontwikkelen en begeleiden ze ook een beleid.

Vaak worden ontwikkelingsantropologen geconfronteerd met ethische dilemma’s (Escobar 1991, 1995). Hulp aan het buitenland gaat vaak niet naar de plekken waar dat het meest nodig is. De hulp wordt verleend aan politieke, economische en strategische prioriteiten en de plannen komen niet altijd overeen met wat het beste zou zijn voor de lokale bevolking.

Toenemend vermogen

Het toenemen van vermogen is een recent doel van ontwikkelingsbeleid en houdt in dat de armoede afneemt en een meer gelijke verdeling van geld tot stand komt. Maar de meeste machtige en welvarende mensen bieden weerstand tegen projecten die hun positie bedreigen. Vaak is het gevolg ook niet zoals gewenst en ontstaat er stratificatie: de opkomst van een groep rijke mensen in een vroeger gelijkwaardige samenleving. Om dit te voorkomen moeten er leningen worden verstrekt aan arme, jonge mensen om ze meer kansen te geven.

Om sociale en economische voordelen te maximaliseren moeten projecten: cultureel verenigbaar zijn, voldoen aan de lokaal beschouwde benodigdheden, mannen en vrouwen betrekken bij het bedenken en uitvoeren van de veranderingen, flexibel zijn en gebruik maken van traditionele organisaties. Bij de projecten moet er niet teveel veranderen (overinnovatie). Tijdens de ontwikkeling van het project moet er rekening mee worden gehouden dat er verschillen bestaan tussen de doelstellingen en waarden van de plannenmakers en de bevolking zelf. Over de hele wereld hebben mensen problemen ervaren bij het uitvoeren van ontwikkelingsprojecten, omdat er geen aandacht was voor het passen van het project binnen de lokale cultuur.

Ongedifferentieerd

De term onderdifferentiatie is het bekijken van minder ontwikkelde landen als een ongedifferentieerde groep, allemaal hetzelfde, en hierbij de culturele diversiteit negeren. Ontwikkelingsprojecten benaderen hierdoor verschillende landen en culturen met dezelfde aanpak. Meestal ligt het gebrek van het ontwerp eraan dat zij ervan uitgaat dat er sprake is van individualistische productieve eenheden die eigendom zijn van een individu of stelletje of een kerngezin, of samenwerkingsverbanden die op zijn minst gedeeltelijk gebaseerd zijn op modellen van het voormalige Oostblok en socialistische landen. Er is een alternatief nodig: beter gebruik van inheemse sociale modellen voor inheemse ontwikkeling.

De meest menselijke en productieve strategie voor verandering is het baseren van het sociale ontwerp voor innovatie op de traditionele sociale vormen in het doelgebied.

Inheemse modellen

De meeste regeringen zijn niet oprecht toegewijd aan het verbeteren van de levens van hun burgers. Op sommige plaatsen, zoals in Madagaskar, gedraagt de regering zich echter meer als een vertegenwoordiger van de bevolking. De Malagasy zijn georganiseerd in groepen op afkomst, verwante groepen die bestaan uit de mensen wiens sociale solidariteit is gebaseerd op hun geloof dat ze dezelfde voorouders delen. De Merina groep heeft de meeste macht. Zij innen belasting en ontwikkelen publieke projecten. Hiervoor krijgen de arme bewoners producten en bescherming tegen oorlog en slavernij voor terug. Door hard werken en studeren hebben de armen de kans om staatsbureaucraten te worden. Het harde werken en studeren hebben ook als gevolg dat mensen een economisch veilige positie weten te bemachtigen, die dan gedeeld kan worden met de familie.

Succesvolle economische projecten vallen niet de lokale culturele patronen en sociale structuren aan maar bouwen hier juist op.

Urbaan

Alan en Josephine Smart (2003) hebben opgemerkt dat steden al lange tijd beïnvloed worden door globale krachten, waaronder kapitalisme en kolonialisme. Maar meer recent zijn de rollen van de steden verandert door de moderne transportmogelijkheden en communicatiesystemen. Alles lijkt hierdoor dichterbij omdat contact en beweging zoveel makkelijker zijn geworden. Mensen verhuizen naar steden om economische redenen, maar ze zoeken ook ervaringen die alleen in steden te vinden zijn zoals de drukke straten en het nachtleven. Sinds de Industriële Revolutie is de bevolking die in steden leeft alleen maar toegenomen. In 2025 wordt verwacht dat meer dan 60% van de wereldbevolking in steden leeft (Butler 2005; Stevens 1992). Omdat industrialisatie en urbanisatie globaal voorkomen, worden ze steeds meer onderzocht door antropologen. Urbane antropologie is de interculturele en etnografische studie van globale urbanisatie en het leven in steden (zie: Aoyagi, Nas, and Traphagan, eds. 1998; Gmelch and Zenner, eds. 2002; Smart and Smart 2003; Stevenson 2003).

Urbaan en ruraal

Antropoloog Robert Redfield (1941) herkende steden als een compleet andere sociale context dan die van een dorp van een stam en onderzocht rurale samenlevingen in vergelijking met steden. Hij zag steden als centra waar culturele innovaties door verspreid werden naar rurale- en stamgebieden.

Een voorbeeld van toegepaste antropologie gericht op urbane ontwikkeling zou kunnen beginnen bij het herkennen van de belangrijkste sociale groepen in de urbane context, waarna de antropoloog achter hun wensen voor veranderingen komen en helpen bij het doen uitkomen hiervan.

In veel steden zijn veel bendes ontstaan, vooral in de armere delen. Dit komt onder andere omdat immigranten de neiging hebben zich te vestigen in delen van de steden waar ze gescheiden zijn van de midden- en de hoge klasse. Hierdoor verkleinen ze hun kansen op integratie. Daarnaast hebben ze minder kans op een baan omdat ze een minderheid vormen, wat beide leidt tot frustratie en eventueel agressiviteit.

Medische antropologie

Medische antropologie bevat alle vier de subvelden van antropologie en behandelt vragen als welke ziektes en gezondheidsvoorschriften bepaalde populaties beïnvloeden en waarom, en hoe ziekte sociaal geconstrueerd, gediagnosticeerd en behandeld wordt in verschillende samenlevingen.

“Disease” verwijst naar de wetenschappelijk herkende bedreiging voor de gezondheid met een genetische oorzaak, of door een bacterie, virus, parasiet of andere ziekteverwekkers. “Illness” is de toestand van slechte gezondheid zoals die gevoeld wordt door een individu (Inhorn and Brown 1990). Deze opvattingen worden sociaal geconstrueerd. Ook hebben verschillende etnische groepen andere methoden ontwikkelt om ziektes te behandelen.

Hoe kan toegepaste antropologie de grote gezondheidsongelijkheid tussen inheemse bevolkingen en andere populaties verbeteren? Hurtado en collega’s (2005) stellen drie stappen voor: eerst moeten de meest dringende gezondheidsproblemen geïdentificeerd worden, vervolgens moeten informatie en oplossingen verzameld worden, en dan moeten de oplossingen uitgevoerd worden met behulp van instellingen en organisaties die zich inzetten voor volksgezondheid.

Enkele veelvoorkomende ziektes en psychische aandoeningen zijn veroorzaakt door de enorme bevolkingsgroei in steden, globalisatie en economische ontwikkeling. Voorbeelden zijn malaria en obesitas. HIV en AIDS gerelateerde zijn het meest dodelijk, vooral in Zuid-Afrika overlijden hier veel mensen aan. Hoewel de omgang met en de behandeling van ziektes in elke samenleving anders is, hebben ze volgens Foster en Anderson (1978) allemaal “disease-theory systems” voor het herkennen, indelen en uitleggen ervan.

Ook zeggen Foster en Anderson dat er 3 basistheorieën zijn over de oorzaken van ziektes: personalistische, naturalistische en emotionalistische. Personalistische ziektetheorieën geven bijvoorbeeld tovenaars, (voorouderlijke) geesten en heksen de schuld van ziektes. Naturalistische ziektetheorieën leggen ziekte uit in onpersoonlijke termen en geven de schuld aan organismen (bacteriën, virussen, schimmels of parasieten), giftige stoffen, genen of ongelukken. Veel Latijns-Amerikaanse samenlevingen geven de schuld aan ongebalanceerde lichaamsstoffen, wat te maken heeft met koud en warm eten en drinken. Emotionalistische ziektetheorieën gaan er vanuit dat emotionele ervaringen ziektes veroorzaken, bijvoorbeeld door angst.

Alle samenlevingen hebben gezondheidszorg die bestaat uit overtuigingen, gebruiken, technieken en specialisaties die erop gericht zijn om gezondheid te beschermen en het voorkomen, vaststellen en genezen van ziektes. Hoe een ziekte behandeld wordt verschilt per cultuur. Bij personalistische oorzaken kan een genezer in worden gezet, een van de oudste beroep op aarde. Bij naturalistische oorzaken wordt wetenschappelijke geneeskunde ingezet, gezondheidszorg gebaseerd op wetenschappelijke kennis en procedures.

Mensen geloven tegenwoordig dat veel ziektes voorkomen kunnen worden door de mens zelf, iedereen die rookt, teveel eet en niet naar de dokter gaat had zelf de ziekte kunnen voorkomen of tijdig kunnen oplossen.

Medische antropologen hebben in het verleden gediend als culturele vertalers van een gezondheidsprogramma, zodat die binnen een lokale cultuur zou passen. Ook onderzoeken ze steeds meer wat voor invloed nieuwe wetenschappelijke en medische technieken hebben op ideeën over leven, dood en wat wel en niet een persoon is. Al tientallen jaren lang is er een discussie gaande over anticonceptiemiddelen, abortus en euthanasie.

Bedrijven

Antropologen kunnen door te observeren en te praten met personeel een uniek perspectief verkrijgen over de problemen en omstandigheden binnen een organisatie. Ook kunnen ze door goed te kijken naar hoe mensen gebruik maken van bepaalde producten, deze producten met behulp van ingenieurs meer gebruiksvriendelijk maken.

Binnen het sociale systeem van een bedrijf en de groepen die hierbinnen ontstaan, is sprake van micro-enculturatie: mensen leren bepaalde rollen te vervullen binnen een beperkt sociaal systeem. In bedrijven gebruiken antropologen het meest: etnografie en observeren om data te verkrijgen, interculturele expertise en de focus op culturele diversiteit.

5: Taal en Communicatie

Taal, in geschreven of gesproken vorm, is het primaire communicatiemiddel van de mens. Net als cultuur, waar taal deel van uitmaakt, is er bij taal ook sprake van enculturatie: het wordt aangeleerd. Antropologen bestuderen taal in haar sociale en culturele context. Uit de linguïstische antropologie blijken enkele karakteristieke kenmerken van antropologie in de focus op vergelijking, variatie en verandering. Sommige linguïstische antropologen bestuderen vooral de linguïstische verschillen om verschillende wereldbeelden en gedachtepatronen te achterhalen binnen de vele culturen. Anderen reconstrueren oude talen door vergelijkingen te maken met huidige afstammelingen en ontdekken op die manier veel over de geschiedenis, of onderzoeken de rol van taal in kolonisatie en de uitbreiding van de wereld (Geis 1987). Sociolinguïstiek bestudeert de linguïstische verscheidenheid in natiestaten, zoals dialecten, om te laten zien hoe spraak sociale verschillen reflecteert (Fasold 1990; Labov 1972a, 1972b).

Communicatie bij niet-menselijke primaten

Alleen de mens heeft de mogelijkheid tot communiceren door middel van taal, geen enkel ander dier kan de complexiteit ervan bevatten. De natuurlijke communicatiesystemen van andere primaten zijn de roepsystemen, die bestaan uit enkele geluiden die alleen geproduceerd worden bij het voordoen van bepaalde prikkels uit de omgeving. Deze geluiden zijn een stuk minder flexibel dan onze taal, omdat ze automatisch zijn en niet gecombineerd kunnen worden. Stel dat bijvoorbeeld een aap voedsel ziet maar tegelijk ook gevaar, kan hij niet de twee bijbehorende geluiden combineren om dit duidelijk te maken aan de rest. Ergens in de menselijke evolutie begonnen onze voorouders dit echter wel te begrijpen en breidde het aantal geluiden ook uit, om uiteindelijk teveel te groeien om alleen nog via genen door te worden gegeven: communicatie raakte in bijna haar geheel aangewezen op leren.

Toch hebben verschillende apensoorten andere manieren gevonden om te communiceren met mensen, zoals bijvoorbeeld gebarentaal. Twee chimpansees begonnen na het leren van gebarentaal menselijke kenmerken over te nemen, zoals schelden, anderen gebarentaal leren, grapjes maken en liegen (Fouts 1997). Apensoorten delen nog een andere linguïstische mogelijkheid met de mens: productiviteit. Hierbij gaat het om het creëren van nieuwe expressies die begrijpelijk zijn voor andere sprekers. Zo maakte een chimpansee bijvoorbeeld de gebaren voor ‘vinger’ en ‘armband’ toen ze een ring kreeg. Ondanks deze aangeboren aanleg voor taal, is dit de apensoorten allemaal bijgebracht door mensen in experimenten die niet suggereren dat ze dit zelf ook hadden kunnen uitvinden (kinderen doen dit ook niet zelf).

Displacement’ (vervanging, verplaatsing) is een belangrijk onderdeel van taal en het houdt in dat men iets kan beschrijven zonder dat dit aanwezig is. We kunnen dus een woord zeggen zonder het betreffende object te zien.

Culturele transmissie is het overbrengen van iets door het aan te leren, fundamenteel voor taal.

Herkomst van taal

Het gemuteerde gen FOXP2 speelt de belangrijkste rol in de mogelijkheid tot spreken. Apensoorten hebben de vorm die niet tot spraak leidt en de mensen die wel tot spraak leidt. Taal brengt grote voordelen met zich mee zoals het delen van informatie, bevorderen van leren en, omdat we over dingen kunnen spreken die we nog nooit hebben meegemaakt, het voorbereiden van reacties voordat we iets daadwerkelijk meemaken.

Non verbaal

Taal is niet onze enige vorm van communiceren. Ook gezichtsuitdrukkingen, lichaamsgeuren, gebaren en (on)bewuste bewegingen bevatten informatie en maken deel uit van onze communicatie. ‘Kinesics’ is de studie van communicatie door bewegingen van het lichaam en gezichtsuitdrukkingen. Hieraan gerelateerd is onderzoek naar culturele verschillen in persoonlijke ruimte en uitingen van affectie. Taalkundigen letten niet alleen op wát er gezegd wordt, maar ook hoe iets gezegd wordt en de kenmerken naast taal die ook een betekenis hebben zoals bijvoorbeeld handbewegingen en toonhoogte.

Intercultureel gezien betekent je hoofd knikken niet altijd een bevestiging en je hoofd schudden een ontkenning. Ook andere bewegingen en geluiden worden verschillend of zelfs tegenovergesteld gebruikt in verschillende gebieden.

Taal, die erg afhankelijk is van symbolen, is het domein van communicatie waarbij cultuur de belangrijkste rol speelt.

Structuur

De wetenschappelijke studie van een gesproken taal (beschrijvende linguïstiek) bevat enkele gebieden van analyse die met elkaar verbonden zijn: fonologie, morfologie, lexicon en syntaxis.

Fonologie is de studie van spraakgeluiden, bestudeert welke geluiden aanwezig en belangrijk zijn voor een bepaalde taal. Het is de studie van de fonetiek en fonemen. Een foneem is een geluidcontrast dat een verschil maakt, betekenissen verandert. Een Japanner kan bijvoorbeeld geen verschil maken in betekenis door een r of een l te gebruiken, Nederlanders wel (rek betekent wat anders dan lek). De r en l zijn fonemisch in het Nederlands, maar niet in het Japans. Fonetiek is de studie van spraakgeluiden in het algemeen, het bestuderen van fonemen focust zich op de geluidscontrasten van een bepaalde taal.

Morfologie is de linguïstische studie van morfemen (woorden en hun betekenisvolle delen) en woordconstructies. Een lexicon van een taal is een woordenboek waarin al haar morfemen en hun betekenissen in staan. Syntaxis verwijst naar de rangschikking en volgorde van woorden in zinnen en uitdrukkingen. Een vraag hierbij kan bijvoorbeeld zijn of zelfstandig naamwoorden meestal na werkwoordsvormen komen.

Taal, gedachte en cultuur

De taalkundige Naom Chomsky (1955) stelde dat het menselijke brein een gelimiteerd aantal mogelijke manieren heeft om taal te organiseren, waardoor alle talen een overeenkomstige structurele basis hebben (“de regels van universele grammatica”). Zijn idee dat mensen allemaal dezelfde taalkundige mogelijkheden en gedachtegangen hebben, wordt ondersteund door het feit dat mensen andere talen kunnen leren en dat woorden en ideeën vertaald kunnen woorden van de ene taal naar de andere.

Andere taalkundigen en antropologen bekijken de relatie tussen taal en gedachte anders. Zij geloven dat verschillende talen, verschillende manieren van denken voortbrengen. Deze positie wordt soms aangegeven als de Sapir-Wholf hypothese naar Edward Sapir (1931) en zijn student Benjamin Lee Whorf (1956). In sommige talen bestaat bijvoorbeeld geen werkwoordsvorm voor verleden tijd, alleen dezelfde voor tegenwoordige tijd. Of worden in de ene taal de bijvoeglijk naamwoorden wel aangepast aan het zelfstandig naamwoord erachter, zoals in het Frans, en in een andere taal niet.

Focale vocabulaire

Een lexicon (of vocabulaire) is een woordenboek van een taal, met namen van dingen, gebeurtenissen en ideeën erin. Lexicon beïnvloedt perceptie. Een Eskimo heeft verschillende woorden voor verschillende typen sneeuw, waar wij maar één woord voor hebben. De meeste Nederlanders herkennen de verschillen tussen de verschillende typen niet eens omdat wij er maar één woord voor hebben, Eskimo’s zien dit onderscheid wel. Zulke gespecialiseerde sets van termen en onderscheid die vooral belangrijk zijn voor bepaalde groepen (die met bepaalde ervaring of activiteit hebben) zijn bekend als focale vocabulaire.

De vocabulaire verandert steeds, nieuwe woorden worden bedacht en verspreid. Een eeuw geleden wist nog niemand wat een e-mail was. De namen worden ook simpeler gemaakt naarmate meer tijd verstrijkt: een automobiel werd auto, en televisie een tv.

Taal, gedachte en cultuur zijn met elkaar verbonden. Maar, in tegenstelling tot de Sapir-Wholf hypothese, is het waarschijnlijk redelijker om te zeggen dat veranderingen in cultuur veranderingen in taal en gedachte voortbrengen dan andersom.

Culturele contrasten en veranderingen beïnvloeden onderscheidingen binnen het lexicon (zoals perzikkleurig tegenover zalmkleurig) binnen semantische domeinen (bijvoorbeeld kleurterminologie). Semantiek verwijst naar een betekenissysteem van een taal.

Betekenis

Etnosemantiek bestudeert de classificatiesystemen van verschillende talen, zoals verwantschapterminologie en kleurterminologie. De manier waarop mensen de wereld onderverdelen (de contrasten die zij dus als belangrijk beschouwen) reflecteren hun ervaringen (see Bicker, Sillitoe, and Pottier, eds. 2004).

Sociolinguïstiek

In geen enkele taal komt het voor dat iedereen hetzelfde praat. Sociolinguïstiek bestudeert de relatie tussen sociale en taalkundige variatie of taal in haar sociale context (Eckert and Rickfords, eds. 2001). Sociolinguïstiek ontkent niet dat er mensen zijn die een bepaalde taal spreken ook kennis over de basisregels delen, de basis van onderling begrijpelijke communicatie. Veldwerk is een belangrijk onderdeel van dit vakgebied, om erachter te komen hoe taal variërend wordt gebruik in het alledaagse leven. Om te laten zien dat taalkundige kenmerken correleren met sociale, economische en politieke verschillen, moeten de sociale eigenschappen van sprekers ook gemeten worden en gerelateerd tot het spreken (Fasold 1990; Labov 1972a; Trudgill 2000).

Taalkundige veranderingen doen zich niet voor in een vacuüm maar in de samenleving. Als nieuwe manieren van spraak te geassocieerd worden met sociale factoren, wordt dit nagedaan en verspreid. Zo blijft taal veranderen.

Stijl verschuivingen is het variëren van spraak in verschillende sociale context (see Ecker and Rickford, eds. 2001). Diglossia is het fenomeen waarbij er ‘hoge’ en ‘lage’ varianten van dezelfde taal zijn. De hoge vorm is de formele vorm zoals je op school en op je werk praat en schrijft, en de lage vorm is de informele vorm, zoals je met vrienden en familieleden praat. Niet alleen sociale situaties beïnvloeden onze spraak, ook geografie, cultuur and sociaal-economische aspecten.

Verschil mannen en vrouwen: vrouwen zijn voorzichtiger dan mannen met het gebruik van ‘uneducated speech. Ook schelden zij minder.

Taal en status: ‘Honorifics’ zijn termen gebruikt voor mensen om ze te eren en kunnen een verschil in status aangeven tussen de spreker en de toegesproken persoon.

Stratificatie

Uneducated speech’ wordt gezien als iets negatiefs, niet op zichzelf maar omdat het een lage status aangeeft. Onze spraakgewoontes helpen onze toegang tot werk en materiële bronnen vaststellen. Hierdoor wordt ‘proper language’ een strategische bron – en een pad naar rijkdom, macht en aanzien (Gal 1989; Thomas and Wareing, eds. 2004). Taalkundige vormen die zelf de macht missen, nemen de macht op zich van de groepen die ze symboliseren. De taalkundige onzekerheid die vaak gevoeld wordt door mensen van lagere klasse en minderheden, is een resultaat van deze symbolische overheersing.

Black English Vernacular” (BEV)

In veel gevallen draagt niet-standaard spreken een stigma met zich mee, die soms gelinkt worden aan regio, klasse of onderwijs en soms geassocieerd met etniciteit of ras. Sociolinguïst William Labov heeft onderzoek gedaan naar wat zij “Black English Vernacular” (BEV) noemen (Vernacular betekent normale spraak). BEV wordt gesproken door een overgroot deel van de donkere jeugd in de meeste plaatsen in de Verenigde Staten, met haar eigen regels.

Homoniemen zijn woorden die hetzelfde klinken maar een andere betekenis hebben. Bijvoorbeeld het woord bank; je kan erop zitten maar ook naar de bank gaan om geld op te nemen.

Historische linguïstiek

Historische linguïstiek bestudeert niet de variatie van taal en de verandering in het proces zoals sociolinguïstiek, maar de veranderingen op lange termijn door moderne dochtertalen te onderzoeken (talen die eenzelfde moedertaal delen, bijvoorbeeld Latijn). De originele taal waar deze beiden vanaf stammen in een prototaal: een taal die voorouder is voor verschillende dochtertalen.

Taal verandert steeds, het verandert, verspreid en verdeeld zich in subgroepen: talen die op linguïstiek gebied gerelateerd zijn aan elkaar. Dialecten van één moedertaal worden verschillende dochtertalen naarmate tijd verstrijkt. Sommige delen zich zelf nog op in kleindochtertalen. Ook de vernieuwde versie van een voorouderlijke taal moet worden gezien als een dochtertaal (Oud Nederlands en het Nederlands van nu bijvoorbeeld).

 

6: Etniciteit en Ras

Etniciteit is gebaseerd op overeenkomsten en verschillen in een land of een samenleving. De overeenkomsten zijn tussen leden van dezelfde etnische groep op gebied van (geloofs)overtuiging, gewoontes, gebruiken, waarden en normen door een overeenkomstige achtergrond. De verschillen tussen die groep en andere etnische groepen. De verschillende etnische groepen komen dagelijks met elkaar in contact en zijn daarom belangrijk in het onderzoek naar een land of regio.

Etnische groepen

Etnische groepen onderscheiden zich door een eigen taal, religie, geografische plaatsing, historische ervaring, verwantschap of ras (zie: Spickard, ed. 2004). Etniciteit is de identificatie met een etnische groep en uitsluitsel bij andere groepen door die aansluiting. Status is de term die wordt gebruikt voor de verschillende posities die mensen innemen in de samenleving. Mensen bezetten altijd meerdere statussen, sommige worden ze toegeschreven (ascribed), zoals ras en geslacht, en andere bereiken ze (achieved) door talenten, keuzes of moeite en kunnen zowel positief als negatief zijn.

Verschuiving

Soms sluiten statussen elkaar uit, zoals een donkere en een blanke huid, en mannelijk of vrouwelijk. Maar andere statussen doen dit niet: mensen kunnen wel donker en tegelijk Spaans zijn of een moeder en tegelijk een ambtenaar. De ene identiteit wordt gebruikt in de ene situatie, een andere in andere situaties. Dit wordt “situational negotiation of social identity” genoemd.

Sommige etnische groepen zijn minderheden en hebben minder macht dan meerderheidsgroepen. Wanneer wordt verondersteld dat een etnische groep eenzelfde biologische basis heeft is dit een ras. Het discrimineren van zo’n groep heet racisme. (Cohen 1998; Kuper 2006; Montagu 1997; Shanklin 1994). Menselijke rassen zijn echter beter cultureel of sociaal te definiëren dan biologisch. Eigenlijk is ras sociaal geconstrueerd.

Biologische diversiteit en rassen

Fysieke verschillen tussen mensen zijn duidelijk voor iedereen, het is de taak van de antropologie om ze uit te leggen.

Wetenschappers hebben de studie naar menselijke biologische diversiteit altijd op twee manieren benaderd: door raciale classificatie en de huidige verklarende benadering, die zich richt op het begrijpen van specifieke verschillen. Raciale classificatie, het indelen van mensen in categorieën gebaseerd op gemeenschappelijke afstamming, brengt problemen met zich mee. Rassen zoals bij honden en plantensoorten bestaan niet, omdat mensen nooit zo geïsoleerd van elkaar hebben geleefd om zich heel verschillend te ontwikkelen. In vroegere studies werden fenotypes gebruikt om mensen in rassen in te delen. Fenotypes zijn de duidelijke, biologische kenmerken van een organisme. Bij mensen gaat dit om huidskleur, kleur van de ogen en andere uiterlijke kenmerken. Ook bloedgroepen en de productie van enzymen, die duidelijk worden door te testen, horen hierbij. Als de classificaties gebaseerd zijn op deze fenotypes moet er beslist worden welke kenmerken het belangrijkst zijn: lengte, gewicht, huidskleur? De vroege onderzoekers kozen voor dit laatste en deelden mensen in groepen in gebaseerd op huidskleur: zwart, wit en geel.

Na de Tweede Wereldoorlog begon men te twijfelen aan deze simplistische classificatie. Bijna niemand past volledig bij één van de drie groepen. En waar paste de bronzen huid van Polynesiërs in deze groepen? En de Native Amerikanen? Er werden meer groepen toegevoegd. Bij elk fenotype zouden deze problemen zich voordoen.

Een ander bezwaar is dat de verschillen en overeenkomsten in mensen niet per se een genetische basis hebben. De omgeving beïnvloedt individuen tijdens de groei en ontwikkeling. Verschillen kunnen bijvoorbeeld ontstaan door ander voedsel.

Huidskleur

Huidskleur is een complexe biologische eigenschap die beïnvloed wordt door meerdere genen. Melanine is de primaire bepalende factor van de huidskleur. Voor de 16e eeuw leefden de meeste mensen met een donkere huid in de tropen. Buiten de tropen zijn huidskleuren lichter.

Hoe kan naast migratie de geografische verspreiding van huidskleuren verklaard worden? Dit is te verklaren met behulp van natuurlijke selectie, het proces waarbij de organismen die het meest geschikt zijn om te overleven en zicht voort te planten in een bepaalde omgeving, dit ook doen en de andere uitsterven. In de tropen vormt de intense UV radiatie een bedreiging, waardoor een lichte huid een groot nadeel zou zijn. In koude landen waar het lichaam vaak bedekt is, is een lichte huid juist een voordeel. De kleine beetjes huid die wel blootgesteld worden aan zonlicht zorgen ervoor dat het lichaam vitamine D kan produceren. Een teveel aan zonlicht op de huid kan leiden tot verbranding en ernstige ziektes zoals kanker veroorzaken. Een tekort aan vitamine D kan botvervorming veroorzaken.

Ook vandaag de dag is er nog sprake van natuurlijke selectie: Aziaten die naar Engeland verhuizen en risico lopen op een tekort aan vitamine D, en Eskimo’s met een speciaal dieet waardoor ze genoeg vitamine D binnenkrijgen waardoor het niet nodig is dat hun huid extreem licht zou zijn. Het effect van UV op foliumzuur speelt ook een belangrijke rol in de verspreiding van huidskleur. Dit is nodig voor het delen van cellen en het produceren van nieuw DNA. Vooral bij zwangerschappen is dit van belang, omdat de baby anders verlamd kan raken. Zonlicht en UV vernietigen dit foliumzuur en dit gebeurt dus vaker bij mensen met een lichte huid dan met een donkere huid. Tegenwoordig zijn er culturele oplossingen voor mensen van verschillende huidskleuren om in elk klimaat te overleven: kleren, zonnebrand, parasols, vitamine D supplementen, enzovoort.

Jablonski en Chaplin (2000) leggen de verscheidenheid in huidskleur als resultaat van het balanceren tussen de evolutionaire behoeftes om: te beschermen tegen UV gevaren (donkere huid in de tropen) en een voldoende aan vitamine D te hebben (lichte huid buiten de tropen).

Hypodescent

In Amerika krijgt men bij de geboorte een raciale identiteit als toegeschreven status. In sommige staten behoort iedereen met een zwarte voorouder bij het zwarte ras, als ze voor minstens 1/32e deel een zwarte afkomst hebben. Dit is een regel van afstamming, een sociale identiteit gebaseerd op voorouders, maar dan eentje die buiten Amerika niet veel voorkomt: hypo-afstamming. Deze regel plaatst de kinderen van ouders van verschillende afstamming automatisch in de minderheidsgroep (hypo betekent lager).

Stratificatie: klassenstructuur met verschillen in aanzien, macht en welvaart. 

Japan en Brazilië

In Japan wordt onderscheid gemaakt tussen meerderheidsgroepen en minderheidsgroepen. De Burakumin zijn een voorbeeld van een minderheidsgroep. Burakumin worden erg gediscrimineerd, zelfs door de overheid. Ze kunnen in een enkel geval opklimmen en redelijk welvarend worden, maar zullen altijd achtergesteld blijven. Ze wonen in slechte buurten (buraku) en een gemengd huwelijk tussen iemand uit een meerderheidsgroep en een Burakumin is verboden.

In Brazilië zijn er meer dan 500 verschillende raciale statussen, die flexibel zijn en uitgaan van uiterlijke kenmerken. Een Braziliaan kan zelf zijn of haar ras veranderen door de manier van kleden, taal, locatie of zelfs door houding. Tot wat voor ras je behoort is niet van groot belang binnen de Braziliaanse samenleving.

Natie en nationaliteit

Natie was vroeger een synoniem voor stam of etnische groep, gebaseerd op overeenkomstige taal, religie, geschiedenis, voorouders, verwantschap en grondgebied. Tegenwoordig betekent natie hetzelfde als staat: een gestratificeerde samenleving met een centrale regering. Gecombineerd, natie-staat, verwijzen de termen naar een autonoom politiek geheel, een land.

Nationaliteiten zijn etnische groepen die ooit een autonome politieke status hebben gehad, of (terug) willen. Volgens Benedict Anderson (1991) zijn nationaliteiten “imagined communities”. Zelfs wanneer ze wel een natie-staat zouden worden, zouden de meeste leden alsnog niet samenkomen door te uiteenlopende ideeën.

Meervoudige samenleving

Assimilatie is het proces waarbij een etnische minderheidsgroep na verhuizing naar een plaats waar een andere cultuur overheerst, de patronen en normen van de gastcultuur overneemt. Dit is echter niet onvermijdelijk en er kan ook harmonie bestaan tussen de culturen zonder dat assimilatie plaatsvindt. In dat geval is er sprake van een meervoudige samenleving. Barth (1950): “The ‘environment’ of any one ethnic group is not only defined by natural conditions, but also by the presence and activities of the other ethnic groups on which it depends. Each group exploits only part of the total environment, and leaves large parts of it open for other groups to exploit.” Door het verschuiven van de focus van individuele culturen naar relaties tussen verschillende culturen heeft Barth (1958/1968, 1969) een grote bijdrage geleverd aan etnische onderzoeken.

Multiculturalisme

Multiculturalisme is het als goed en wenselijk zien van de weergave van culturele diversiteit in een land. Multiculturalisme zoekt naar manieren, gebaseerd op respect voor verschillen, voor mensen om te elkaar begrijpen en te communiceren. Het gaat er vanuit dat elke groep iets te bieden en te leren heeft en is een vorm van globalisatie. Melting pots is niet langer een geschikte benaming voor multiculturele samenlevingen, een betere benaming is salads: alle ingrediënten zijn van belang, maar ze bevinden zich in dezelfde kom en zijn overgoten met dezelfde dressing.

Etnische conflicten

Etnische verschillen kunnen tot conflicten leiden door een bepaald gevoel van onrechtvaardigheid wat tot stand komt als gevolg van bijvoorbeeld de verdeling van middelen, economische of politieke concurrentie, en reactie op discriminatie en vooroordelen.

Vooroordelen ontstaan door het neerkijken op een groep door verondersteld gedrag, houding, waarden en mogelijkheden. Dit komt voort uit bepaalde stereotypen: vastgestelde, meestal negatieve ideeën over hoe mensen van een groep zijn. Discriminatie zijn het beleid en de praktijken die mensen schaden. Het kan de facto voorkomen, dan gebeurt het en is het niet wettelijk strafbaar, of de jure, dan is het wel opgenomen in de wet en dus legaal. De meest extreme vorm van etnische democratie is genocide, het met opzet elimineren van een groep. Ook kan er etnocide plaatsvinden, waarbij de dominante cultuur een andere cultuur doet verdwijnen of dwingt de dominante cultuur over te nemen (gedwongen assimilatie). Van etnische uitzetting is sprake als groepen met een andere cultuur dan normaal is in het land eruit worden gezet. De mensen die gedwongen zijn om te vluchten zijn gedwongen vluchtelingen, en de mensen die er zelf voor hebben gekozen om te vluchten zijn vrijwillige vluchtelingen. Cultureel kolonialisme verwijst naar de interne overheersing van één groep en de bijbehorende cultuur of ideologie, over andere. De overheersende cultuur maakt de eigen cultuur officieel.

In veel gebieden die onderdeel waren van de Sovjet-Unie zoeken etnische groepen tegenwoordig naar aparte natie-staten met culturele grenzen. Deze zoektocht naar etnische autonomie maakt deel uit van een etnische bloei die een stroming van het einde van de 20e eeuw en het begin van de 21e eeuw vormt.

7: Geld verdienen

Voedselproductie, plantteelt en domesticatie van dieren, heeft de mogelijkheid tot grotere sociale en politieke systemen groter gemaakt dan in de tijd van jagen en verzamelen. Antropoloog Yehudi Cohen (1974b) gebruikte de term adaptieve strategie om het systeem van economische productie van een groep te beschrijven. Hij schreef bepaalde eigenschappen toe aan verschillende groeperingen die hetzelfde strategie hadden, bijvoorbeeld jagen en verzamelen. Hij maakt onderscheid tussen: jagers-verzamelaars, horticultuur, agricultuur, pastoralisme (herders) en industrialisme.

Jagers-verzamelaars

Ondanks verschillen tussen jaag en verzamel economieën door variatie in milieu, delen ze allemaal één kenmerkende eigenschap: mensen vertrouwen liever op de beschikbare natuurlijke bronnen voor hun levensonderhoud, dan op de eigen controle van de reproductie van planten en dieren (dat 10,000 tot 12,000 jaar geleden begon op te komen).

Jagers-verzamelaars komen nog steeds voor, maar staan in contact met mensen die voedsel produceren, worden beïnvloedt door handel en oorlogen, en maken meestal gebruik van moderne technologie om het jagen en verzamelen te vergemakkelijken.

Typologieën zoals die van Yehudi Cohen worden voorzichtig gebruikt, omdat zij correlatie suggereren: associatie tussen twee of meer variabelen (als de ene verandert, verandert of veranderen de andere(n) ook). Deze correlaties zijn echter zelden perfect.

Jagers-verzamelaars leven in een ‘band’, een sociale basis van minder dan 100 personen, die seizoensgebonden kunnen splitsen. Een kenmerk van jagers-verzamelaars is hun mobiliteit.

Voedselproductie bestaat minder dan 1% van de tijd dat de Homo op aarde leven, maar heeft gezorgd voor grote sociale verschillen.

Horticultuur

Volgens Cohen is horticultuur cultivatie dat er geen gebruik wordt gemaakt van factoren van productie (land, arbeid, kapitaal en machines). Er worden enkel eenvoudige gereedschappen gebruikt en hun velden worden niet continu gecultiveerd maar liggen ook soms braak.

Vaak wordt er gebruik gemaakt van ‘slash-and-burn’-technieken, waarbij het land eerst leeggemaakt wordt (slashing) en vervolgens platgebrand. De vegetatie wordt hierbij afgebroken, het ongedierte gedood en de as maakt het land weer vruchtbaar.

Agricultuur

Agricultuur gebruikt land intensiever dan horticultuur omdat het land intensiever en continu gebruikt. Vaak worden er dieren gebruikt als productiemiddel, bijvoorbeeld voor transport of het bewerken van land door ploegen voort te slepen. Bij horticultuur wordt gewacht op het regenseizoen, maar bij agricultuur gebruikt men irrigatie. Door terrassen te maken kan men ook op heuvels verbouwen en makkelijk het water van boven naar beneden laten stromen als irrigatie.

Cultivatie continuüm

Omdat non-industriële economieën kenmerken van zowel een horticultuur als een agricultuur kunnen hebben, is het handig om ze beide te zien als gerangschikt volgens een cultivatie continuüm: een continuüm van gebruik van land en arbeid.

Pastoralisme (herders)

Herders richten hun activiteiten op gedomesticeerde dieren. Er doen zich twee patronen van beweging voor bij herders: nomadisme en ‘transhumance’ (verweiding). Beide zijn erop gebaseerd dat ze zich verplaatsen om gras tot beschikking te hebben in verschillende seizoenen. Bij pastoraal nomadisme verplaatst de hele groep zich gedurende het jaar met de dieren. Ze ruilen delen van hun producten voor gewassen. Bij ‘transhumance’ verplaatst een deel van de groep zich met de dieren, maar de meesten blijven in het thuisdorp. Ze kunnen hierdoor zelf ook gewassen verbouwen.

Productiemiddelen

In de non-industriële samenlevingen is er een nauwere relatie tussen de arbeider en de productiemiddelen (land,arbeid en technologie) dan in de industriële samenlevingen.

Land: bij jagers-verzamelaars waren de banden tussen mens en land minder sterk dan bij voedselproducenten, de grenzen waren niet aangegeven en konden niet gedwongen toegepast worden. Een persoon kreeg de rechten om het gebied van zijn ‘band’ te gebruiken door verwantschap, huwelijk of fictieve verwantschap (door een zelfde achternaam, zelfde verre voorouders). Bij voedselproducenten worden de rechten van productie ook doorgegeven via verwantschap en huwelijk.

Arbeid: gezamenlijke hulp is één van de sociale relaties die worden verwacht bij productie.

Technologie: productie in non-industriële samenlevingen hangt meestal samen met leeftijd en geslacht. Technologie en technische kennis is niet zo gespecialiseerd als in staten. Specialisatie zou handel verbeteren, wat een eerste stap is richting een samenwerking met vijandelijke dorpen.

Vervreemding in industriële economieën

Wanneer fabrieksmedewerkers produceren voor de verkoop en voor de winst van hun werkgever in plaats van voor eigen gebruik, kan er vervreemding ontstaan van de producten die ze maken. Hun collega’s zijn vrijwel nooit familieleden, waardoor men ook een onpersoonlijkere relatie heeft met die collega’s en de werkgever. In non-industriële samenlevingen zien mensen hun werk ontstaan vanaf het begin, wat een gevoel van vervulling geeft. Ook werken zij samen met familieleden, hier is sprake van sociale relaties met economische aspecten. Zij hebben geen losstaande economie, maar een economie die geïntegreerd is in de samenleving.

Bezuiniging en maximalisering

Economische antropologen hebben zich bezig gehouden met twee hoofdvragen:

  • Hoe worden productie, distributie en consumptie georganiseerd in verschillende samenlevingen? Deze vraag richt zich op systemen van menselijk gedrag en hun organisatie.

  • Wat motiveert mensen in verschillende culturen om te produceren, distribueren of uitwisselen en consumeren? Hierbij ligt de focus op de motieven van individuen die deelnemen aan de systemen die worden onderzocht in vraag 1.

Economen gaan er vanuit dat producenten en distributeurs beslissingen maken op basis van een winstmotief, net als consumenten die op zoek zijn naar de beste prijswaarde. Antropologen weten dat dit winstmotief niet universeel van toepassing is, maar het is wel gebaseerd op de kapitalistische wereldeconomie en veel van de westerse economische theorieën. Economiseren is de toewijzing van schaarse middelen (of bronnen) tot alternatieve doeleinden of gebruiken. Dit houdt in dat economen er vanuit gaan dat wanneer mensen moeten kiezen, mensen deze keuze baseren op winstmaximalisatie. Er zijn tegenwoordig echter ook economen die nu erkennen dat mensen in westerse culturen hun keuzes ook baseren op andere ideeën. Individuen kunnen bijvoorbeeld hun persoonlijke of familiaire ambities, of een andere groep waartoe zij behoren, waarmaken (see Sahlins 2004).

Alternatieve doeleinden

Mensen stoppen hun tijd in het opbouwen van een fonds voor levensonderhoud om genoeg eten binnen terug te krijgen die ze overdag verbranden bij hun dagelijkse activiteiten. Ook investeren ze in een fonds voor vervanging om kapotte productiemiddelen, kleren etc. mee te kunnen vervangen. Ook investeren mensen in een sociaal fonds, om vrienden en familie mee te helpen, wat iets anders is dan een ceremonieel fonds, wat gebruikt wordt voor de kosten van een ceremonie of ritueel. Een huurfonds wordt gebruikt voor de huur van bijvoorbeeld een huis.

Distributie, uitwisseling

Econoom Karl Poanyi (1968) heeft drie principes omtrent uitwisseling vastgesteld om deze intercultureel te onderzoeken

  • The market principle: het kopen, verkopen en vaststellen van waarde op basis van de law of supply and demand (hoe schaarser het product, hoe duurder ze zijn en hoe meer mensen ze willen).

  • Redistributie: een stroom van goederen naar het centrum en dan weer terug uit het centrum. Karakteristiek van ‘chiefdoms’.

  • Wisselwerking: een uitwisseling tussen sociaal gelijken, die meestal gerelateerd zijn aan elkaar door verwantschap, huwelijk of een andere persoonlijke band. Er zijn drie niveaus: gegeneraliseerd, gebalanceerd en negatief (Sahlins 1968, 2004; Service 1966). Deze drie niveaus kunnen gezien worden als delen van een wisselwerkingscontinuüm gebaseerd op de volgende vragen: hoe nauw verwant zijn de deelnemers van de uitwisseling? Hoe snel en onbaatzuchtig zijn de producten wederkerig?

Gegeneraliseerde wisselwerking is de vorm waarbij de deelnemers het meest nauw verwant zijn van de drie niveaus. Na een gift wordt er niets terug verwacht en zijn meer uitingen van persoonlijk relaties dan economische transacties.

Bij gebalanceerde wisselwerking zijn de deelnemers al minder nauw verwant en bijvoorbeeld een handelspartner of bekende in een ander dorp. Na de gift verwacht de gever iets terug van de ontvanger.

Negatieve wisselwerking begint meestal als de relatie tussen de gever en de ontvanger nog niet vastgesteld is, met de mogelijke bedoeling een vriendschap te laten ontstaan. Meestal wordt er meteen iets terug verwacht. Gegeneraliseerde en gebalanceerde wisselwerking zijn gebaseerd op vertrouwen en een sociale band, negatieve wisselwerking gaat meer om iets waardevols terugkrijgen voor de gift.

Alle drie de niveaus kunnen naast elkaar voorkomen.

Potlatching

Een van de meest bestudeerde culturele praktijken bekend bij etnografie is de potlatch: een festiviteit binnen een regionaal uitwisselingssysteem dat voorkomt bij stammen in de North Pacific Coast van Noord-Amerika. Hierbij worden voedsel, dekens en andere producten weggegeven en vervolgens kapot gemaakt in ruil voor aanzien. Dit kwam voor bij jagers-verzamelaars, maar alleen bij de stammen die zich niet verplaatsten en een leider hadden.

Volgens ecologische antropologen zijn gewoontes als de ‘potlatch’ culturele aanpassingen aan afwisselende periodes van overvloed en tekort. Bovendien zorgde ‘potlatching’ ervoor dat een klassensysteem voorkomen werd door het verwoesten van overvloeden in plaats van het vergroten van de verschillen.

8: Politieke Systemen

Antropologen onderzoeken globaal en comparatief, tellen staten, natiestaten en niet-staten mee. Antropologische studies hebben variatie in macht (formeel en informeel), autoriteit en rechtsstelsels in verschillende samenlevingen onthuld. Macht is de mogelijkheid om je invloed uit te oefenen op iemand anders, autoriteit is het sociaal goedgekeurde gebruik van macht.) (See Cheater, ed. 1999; Gledhill 2000; Kurtz 2001; Wolf with Silverman 2001).

Fried (1967, pp. 20-21): ‘Political organization comprises those portions of social organization that specifically relate to the individuals or groups that manage the affairs of public policy or seek to control the appointment or activities of those individuals or groups.’

Types en trends

Volgens antropoloog Elman Service (1962) waren er 4 types van politieke organisatie: bands, stammen, chiefdom en een staat. Stammen hadden economieën gebaseerd op een niet-intensieve voedselproductie. Maar deze 4 types zijn veel te simpel om de volledige politieke diversiteit en complexiteit weer te geven.

Bands’ en stammen

Jagers-verzamelaars ‘bands’: de moderne jagers-verzamelaars kunnen niet vergeleken worden met die in de Steentijd. Ze leven tegenwoordig allemaal in natiestaten, krijgen hulp van regeringen en missionarissen en handelen met voedselproducenten. Voorbeelden van moderne jagers-verzamelaars ‘bands’: de San en de Inuït. Jagers-verzamelaars hebben geen wetten, alleen normen en ideeën hoe ze hun ruzies oplosten.

Stammen hebben een horticulturele- of herderseconomie en leven in afstammingsgroepen. Ze hebben geen sociaaleconomische stratificatie (klassenstructuur) en ook geen formele regering. De voornaamste leiders zijn dorpshoofden, de big man’. Leiders van afstammingsgroepen en leden van de dorpsraad hebben echter allemaal gelimiteerde autoriteit. Er bestaan verschillen tussen mannen en vrouwen, een ongelijke distributie van macht, aanzien en persoonlijk vrijheid.

Een dorpshoofd heeft alleen maar autoriteit binnen zijn eigen dorp en erg gelimiteerd. Als hij wil dat er iets gebeurt, zal hij er zelf mee moeten beginnen in de hoop dat mensen mee gaan doen. Hij is bemiddelaar bij conflicten en moet guller zijn dan de rest van het dorp door voedsel te verbouwen voor feesten. De big man is een iets meer ontwikkelde versie van het dorpshoofd, met macht in meerdere dorpen.

‘Pantribal sodalities’ zijn niet op verwantschap gebaseerde groepen met regionale politieke betekenis. Een ‘age set’ is een unisekse, maar meestal mannelijke, groep die iedereen omvat die binnen een bepaalde tijdspanne geboren is.

Nomadische politiek

In de loop der tijd werd de politieke organisatie van nomaden steeds formeler, minder persoonlijk en minder gebaseerd op verwantschap. Als leider van de nomaden had men meer macht dan de dorpshoofden en big men van de stammen, maar werd het ook op eigen kracht gedaan en was iedereen loyaal aan ze zonder dat dit een verplichting was maar uit respect voor de persoon.

Chiefdoms en staten

De eerste staten kwamen ongeveer 5500 jaar geleden op, ‘chiefdoms’ al duizend jaar eerder. Op veel plaatsen in de wereld was het chiefdom een overgangsvorm van organisatie tijdens de evolutie van stammen tot staten. Een staat is een autonome politieke eenheid die veel gemeenschappen omvat binnen haar gebied, met een gecentraliseerde overheid die de macht heeft om belastingen te innen, mensen aan te wijzen tot werk of oorlog, en het besluiten tot en toepassen van wetten (Carneiro 1970, p.733).

De overgang van stam tot chiefdom tot staat is een continuüm.

Chiefdoms

In chiefdoms zijn sociale relaties in hoofdzaak gebaseerd op verwantschap, huwelijk, afkomst, leeftijd, generatie en geslacht: net als in bands en stammen. In staten leven niet-verwanten samen en worden ze verplicht trouw te zijn aan hun regering.

Het verschil tussen bands en stammen aan de ene kant en chiefdoms aan de andere, is dat chiefdoms een permanente politieke regulatie hebben van het terrein dat ze beheren. Dit werd uitgevoerd door de chief en assistenten, die politieke ambten vervulden. Een ambtenaar is een permanente positie die bij dood of pensioen opnieuw vervuld moest worden, die zorgde voor een structuur binnen de chiefdoms wat permanente politieke regulatie verzekerde.

Chiefly redistributie is de stroom van bronnen naar en dan van een centrale ambtenaar.

Statussysteem in chiefdoms en staten

Status werd in chiefdoms gebaseerd op hogere leeftijd of afkomst. De status van de chief was hierop gebaseerd toegeschreven.

De overeenkomst tussen status in chiefdoms en die in staten is dat ze beiden gebaseerd zijn op gedifferentieerde toegang tot bronnen. In chiefdoms werd deze toegang tot bronnen verbonden met verwantschap, meestal waren dit de chief en de meest nauwe verwanten en assistenten. In bands en stammen werd status vooral gebaseerd op aanzien. In chiefdoms was er geen sprake van grote verschillen tussen mannen en vrouwen, omdat de rechten op bronnen gebaseerd waren op oudere leeftijd en afkomst en vrouwen daardoor ook boven mannen konden staan.

Stratificatie

Het statussysteem in chiefdoms werkte niet lange tijd. De chiefs gingen zich gedragen als koning en de verwantschapsregels aanpassen. Als dit geaccepteerd werd veroorzaakte dit sociale strata, niet-verwante groepen die verschilden in hun toegang tot rijkdom, aanzien en macht. Dit heet stratificatie en de opkomst ervan betekende de opkomst van de verandering van chiefdom tot staat. De aanwezigheid en acceptatie van stratificatie is één van de belangrijkste onderscheidende kenmerken van een staat.

Socioloog Max Weber (1922/1968) stelde drie gerelateerde dimensies van sociale stratificatie vast:

1. Economische status, of rijkdom.

2. Macht, de mogelijkheid tot controle over anderen, de basis van een politieke status.

3. Aanzien, de basis van een sociale status, verwijst naar o.a. respect.

De bovengeschikte stratum had geprivilegieerde toegang tot rijkdom, macht etc.

De ondergeschikte stratum werd beperkt door de bevoorrechte groep.

Staten

In alle staten komen populatiecontrole, rechterlijke macht, ordehandhavers en fiscale systemen voor:

  1. Populatiecontrole: alle staten houden volkstellingen. Ook houden zij duidelijk hun landsgrenzen aan. Het belang van verwantschap is minder groot.

  2. Rechterlijke macht: staten hebben wetten die de relaties tussen individuen en groepen reguleren en die niet overtreden mogen worden zonder bijpassende straf als gevolg.

  3. Ordehandhavers: agenten, militairen etc.

  4. Fiscale systemen: is nodig om overheidsuitgaven te financieren.

Sociale controle

Sociale controle verwijst naar het deel van het sociale systeem (geloof, praktijken en instituties) dat het meest actief betrokken is bij het behouden van de normen en regulatie bij elk conflict (N. Kottak 2002, p. 290).

Antonio Gramsci (1971) kwam met de theorie van hegemonie. Dit houdt in dat de ondergeschikten hun rol accepteren en de overheersing als een natuurlijk iets aanvaren . \

Transcriptie

Publieke transcriptie is de openlijke, publieke interacties tussen de bovengeschikten en de ondergeschikten (James Scott 1990). Daar staat tegenover verborgen transcriptie: de verborgen weerstand tegen de overheersing van de onderdrukten (James Scott 1990).

Schaamte en roddelen

Vele antropologen hebben door de tijd heen gemerkt hoe belangrijk informele systemen van sociale controle zijn. Enkele voorbeelden zijn angst, stigma, schaamte en roddelen. Dit komt vooral voor in kleinere sociale groepen. (Freilich, Raybeck and Savishinsky 1991). Roddelen is hier het beste voorbeeld van, wat iemand tot schande kan brengen of schaamte.

Deze manier van sociale controle wordt vooral gebruikt als het niet mogelijk is om een directe of formele sanctie te gebruiken (Herskovits 1937).

Er wordt onderscheid gemaakt in interne en externe sanctie. Bij de interne sanctie heeft het vooral impact op de individu psychologisch (denk aan schuldgevoelens). Bij de externe sanctie heeft het grpte invloed op hoe er tegen de individu wordt aangekeken door anderen. In de westerse cultuur wordt meer gesproken van interne sanctie en in de niet-westerse samenlevingen van externe sanctie. In kleine groepen of stammen is de sociale controle erg groot en kent iedereen elkaar, dus is reputatie zeer belangrijk (Margareth Mead 1937, Ruth Benedict 1946).

9: Geslacht

Sekse

Omdat antropologen biologie, samenlevingen en culturen bestuderen, bevinden zij zich in een unieke positie om hun uitleg te geven over nature, biologische aanleg, en nurture, omgeving, als bepalend voor menselijk gedrag.

Mannen en vrouwen verschillen genetisch gezien. Mannen hebben een X en een Y chromosoom, vrouwen twee X chromosomen. Mensen zijn seksueel dimorfisch, dit verwijst naar de verschillen naast de voor de hand liggende uiterlijke kenmerken als borsten en geslachtsdelen. Primaire geslachtskenmerken zijn de geslachtsorganen. Secundaire geslachtskenmerken zijn borsten en haargroei. Voorbeelden van andere verschillen zijn lengte en gewicht, mannen zijn gemiddeld genomen zwaarder en langer dan vrouwen. Deze verschillen hebben wel een bepaalde overlap en zijn afgenomen in de loop der tijd. Maar wat voor effecten hebben dit soort genetische en psychologische verschillen op de manier waarop mannen en vrouwen zich gedragen en behandeld worden in een samenleving? De overheersende positie van antropologen tegenover gender-rollen en biologie: “The biological nature of men and women [should be seen] not as narrow enclosure limiting the human organism, but rather as a broad base upon which a variety of structures can be built.” (Friedl 1975, p.6)

Veel van de verschillen in houding en gedrag komen meer voort uit cultuur dan uit biologie. Geslachtsverschillen zijn biologisch bepaald, maar gender omvat alle eigenschappen die een cultuur toeschrijft aan mannen en vrouwen. Antropologen kunnen herhaaldelijk voorkomende patronen ontdekken met betrekking tot gender-verschillen. Ook kunnen ze kijken naar de variërende rollen van mannen en vrouwen door omgeving, economie en politiek. Gender-rollen zijn de taken en activiteiten die een cultuur toeschrijft aan de sekses. Hieraan gerelateerd zijn de gender-stereotypen, die vereenvoudigd zijn maar sterk vastgehouden ideeën over de kenmerken van mannen en vrouwen. Gender stratificatie is de ongelijke verdeling van beloningen tussen mannen en vrouwen, waaruit hun verschillende posities binnen de sociale hiërarchie blijken. In staatsloze samenlevingen, is gender stratificatie vaker gebaseerd op aanzien dan op macht.

Stratificatie en verzamelaars

De verdeling van arbeid tussen mannen en vrouwen illustreert meer algemene kenmerken dan universele, want komen uitzonderingen voor bij de typische mannen- en vrouwentaken. Bepaalde activiteiten kunnen ook door mannen en vrouwen uitgevoerd worden: “swing”-activiteiten. De dubbele standaarden die worden gehanteerd waardoor vrouwen meer beperkt worden dan mannen illustreren gender stratificatie. Verschillende studies hebben aangetoond dat economische rollen gender stratificatie beïnvloeden. In een interculturele studie heeft Sanday (1974) bijvoorbeeld bevonden dat gender stratificatie minder werd als mannen en vrouwen ongeveer dezelfde bijdrage aan levensonderhoud leverden en dat gender stratificatie het ergst was als vrouwen meer of minder bijdroegen.

Gender status is meer gelijk als de privé en publieke sferen niet te scherp gescheiden zijn. Privépubliek dichotomie is de sterke differentiatie tussen het huis en de buitenwereld, ook wel het privépubliek contrast. Als beide duidelijk gescheiden zijn hebben publieke activiteiten meer aanzien dan die binnenshuis plaatsvinden. Dit kan gender stratificatie bevorderen omdat mannen vaker buitenshuis werkzaam zijn dan vrouwen. Intercultureel is het werk van vrouwen vaak meer aan huis gebonden dat het werk van mannen. Onder verzamelaars is privépubliek dichotomie minder ontwikkeld. Mannen en vrouwen werken hierbij nog veel samen. De verwantschapsstructuur bij verzamelaars is vaak bilateraal: de familie van de vader en die van de moeder worden als even belangrijk gezien als het om de afkomst gaat. Gecombineerd met het gegeven dat mannen en vrouwen ongeveer dezelfde bijdrage leveren, is er in mindere mate sprake van gender stratificatie.

Een historische wisselwerking tussen lokale, nationale en internationale krachten beïnvloeden systemen van gender stratificatie (Ong 1989).

Matrilineaire samenlevingen

Bij een matrilineaire verwantschapsstructuur wordt de afkomst herleid door de vrouwen en alleen de kinderen van de vrouwen binnen de groep horen hierbij. Er zijn binnen deze groepen met dezelfde afkomst regels, o.a. voor waar ze moeten leven na het huwelijk. Bij matrilokaliteit blijven de partners in de gemeenschap van de moeder van de vrouw wonen, groeien de kinderen op in de stad van hun moeder en blijven gerelateerde vrouwen bij elkaar in de buurt. Matrilineaire-matrilokale structuren komen meestal alleen voor in samenlevingen waar de bevolkingsdruk op strategische grondstoffen minimaal is en de kans op oorlog klein. Bij dit soort systemen hebben vrouwen een hoge status omdat alles gebouwd is op vrouwelijke schakels en ze daarmee de basis van de gehele sociale structuur zijn. Bij matrilineaire verwantschapsstructuren is er sprake van verminderde gender stratificatie.

Er bestaan ook matrifokale samenlevingen. Deze hoeven niet matrilineair te zijn, maar de moeder staat centraal in het huis en de vader is niet inwonend.

Patrilineaire samenlevingen

Bij een patrilineaire verwantschapsstructuur wordt de afkomst herleid door de mannen en horen alleen de kinderen van alle mannen binnen de groep erbij. Deze structuur komt vaker voor dan de matrilineaire verwantschapsstructuur. Bij patrilokaliteit gaan de partners na het huwelijk in de gemeenschap van de vader van de man wonen, zodat de mannen bij hun eigen groep blijven en de vrouwen naar andere plaatsen verhuizen voor hun echtgenoot. Het patrilineaire-patrilokale complex is de mannelijke dominantie gebaseerd op een patrilineaire structuur, patrilokaliteit en oorlogvoering. Deze samenlevingen hebben vaak een sterke privépubliek dichotomie en mannen hebben het meeste aanzien.

Hoewel bij verzamelaars de vrouwen in 83% van de samenlevingen de belangrijkste werknemers waren, geldt dit bij landbouw maar voor 19% (Martin and Voorhies 1975).

De mannen gingen bij de landbouw meer buitenshuis, extradomestisch, werken en de vrouwen meer binnenshuis. Kerngezinnen kwamen vaker voor, waardoor de vrouw afgezonderd leefde van haar familie.

Patriarchie

Patriarchie is een systeem waarbij mannen de macht hebben en vrouwen een ondergeschikte sociale en politieke status hebben, waaronder ook mensenrechten vallen. Zou matriarchie dan de macht bij vrouwen leggen? Volgens Peggy Sanday (2002) bestaan er wel matriarchies, maar niet als het tegenovergestelde van patriarchie. Vrouwen zijn hierbij het centrum, afkomst en de basis van de sociale orde, maar ze missen de superieure macht die mannen wel hebben bij een patriarchie.

Industrialisme

Privépubliek dichotomie heeft ook invloed gehad op de gender stratificatie in industriële samenlevingen. De gender rollen zijn veranderd: eerder werden vrouwen gezien als productieve werknemers op het land en bij het thuiswerken, maar in de loop van de 19e eeuw ontstond er een verschil in houding die varieerde per klasse en regio. Er kwamen slaven die het zware werk deden en de blanke vrouwen konden het minder zware werk doen (Margolis 1984, 200; Martin and Voorhies 1975).

Na 1900 kwamen er Europese mannen naar Amerika die bereid waren voor lagere lonen te werken dan de Amerikaanse mannen. De behoefte aan vrouwen voor zwaar werk werd nog minder en het beeld dat vrouwen daar ook niet geschikt voor zouden zijn begon terrein te winnen (Martin and Voorhies 1975). Tijdens de Eerste en Tweede Wereldoorlog kwam dit idee in mindere mate voor omdat er vrouwen nodig waren bij een tekort aan mannen. Na de Tweede Wereldoorlog was het goedkoper voor bedrijven om vrouwen minder te betalen dan het salaris dat ze van het slagveld terugkerende mannen moesten betalen.

Tegenwoordig zijn de meeste zware banen in fabrieken overgebracht naar lagelonenlanden. Op dit moment vervullen vrouwen 57% van de professionele banen, maast deze economische vooruitgang van veel vrouwen is er ook precies het tegenovergestelde ontstaan: de vervrouwelijking van de armoede. Dit komt vooral voor bij alleenstaande moeders. Door samenwerking zijn arme vrouwen over de hele wereld aan het werk om hun eigen behoeftes en prioriteiten vast te stellen en hun sociale en economische status aan het verbeteren (Buvinic 1995).

Seksuele oriëntatie

Seksuele oriëntatie is de seksuele aantrekking tot een persoon van het andere geslacht: heteroseksualiteit, hetzelfde geslacht: homoseksualiteit, beide geslachten: biseksualiteit, of geen van beide geslachten: aseksualiteit. Travestie is de meest gebruikelijke manier van het vormen van een alternatief geslacht. Elke vorm heeft andere gevolgen voor mensen in verschillende samenlevingen.

Bij de Etoro in Papua Nieuw Guinea hebben is er sprake van geritualiseerde homoseksualiteit. Het zaad van mannen is beperkt en hoe vaker ze ejaculeren, hoe minder lang ze zullen leven. Rond hun 20e zullen ze meer zaad krijgen van oudere mannen, jongens die zaad krijgen van mannen van dezelfde leeftijd wordt echter gezien als mogelijke heksen. Ook vrouwen die te vaak seks willen met hun man worden gezien als heksen, dit mag maximaal 100 keer per jaar.

10: Afkomst

Heb begrijpen van verwantschapssystemen is een belangrijk deel geworden van de antropologie door het belang van die systemen voor de mensen die we bestuderen.

Nucleaire en uitgebreide families

Een nucleaire familie bestaat uit ouders en kinderen die samenleven en duurt alleen zolang ze samenblijven. Antropologen maken hierbij onderscheid tussen de familie van oriëntatie, waarin je geboren en opgegroeid bent, en de familie van procreatie die gevormd wordt als je trouwt en kinderen krijgt. Een uitgebreide familie bestaat uit drie of meer generaties die samenleven. Afkomstgroepen zijn groepen mensen die geloven dat ze een gemeenschappelijke voorouder hebben.

Industrialisme en familie organisatie

Voor veel mensen splitst de familie zich door geografische mobiliteit, die geassocieerd wordt met industrialisatie. Omdat er nog maar weinig mensen als boer werken, zijn de meeste mensen niet gebonden aan land en hebben ze de mogelijkheid te verhuizen voor een baan. Neolokaliteit houdt in dat getrouwde stelletjes op een nieuwe plaats een eigen huis en bestaan opbouwen.

Een reden voor uitgebreide families om samen te wonen is armoede.

Familie bij jagers-verzamelaars

Bij jagers-verzamelaars zijn de nucleaire familie en de ‘band’ zelf de twee sociale basiseenheden. Zij verhuizen niet op neolokale wijze maar voegen zich bij de band van de man of de vrouw. Ze wisselen vaak meerdere keren van band. Veel ‘bands’ leefden niet het hele jaar door samen, waardoor de nucleaire familie toch stabieler was dan de band.

Afkomst

Als is vastgesteld dat iemand zijn hele leven bij de afkomstgroep waar hij bij geboren is mag blijven, dan is dat een toegeschreven status.

Leden van afkomstgroepen moeten vaak een partner zoeken uit een andere afkomstgroep. Bij welke groep mensen leven wordt bepaald door twee regels. Met de regel van matrilineaire afkomst worden mensen geboren bij de groep van de moeder en blijven hier ook de rest van hun leven een deel van uitmaken. Met de regel van patrilineaire afkomst, horen mensen automatisch hun hele leven bij de groep van de vader. Matrilineaire en patrilineaire afkomst zijn typen van unilineale afkomst. Dit betekent dat de afkomstregel maar één lijn gebruikt, de mannelijke of de vrouwelijke.

Er bestaat ook nog een nonunilineale afkomst, de ambilineale afkomst. Hierbij kan men kiezen bij welke afkomstgroep ze zich voegen, ze kunnen dit ook weer veranderen of lid zijn bij twee of meer afkomstgroepen tegelijk. Unilineale afkomst is een kwestie van toegeschreven status, nonunilineale afkomst is een kwestie van verkregen status.

Afkomstgroepen kunnen ‘lineages’ zijn: volgens unilineale afkomst zoals hierboven, mensen denken dat ze afstammen van dezelfde voorouder omdat ze alle voorouders kunnen opnoemen, of clans: volgens unilineale afkomst, gebaseerd op het idee dat ze afstammen van dezelfde voorouder zonder bewijs hiervoor.

De economische types die meestal een organisatie hebben in de vorm van afkomstgroepen zijn horticultuur, pastoralisme en agricultuur. Het deel van een afkomstgroep dat op één plek leeft is een lokale afkomstgroep.

11: Huwelijk

Er is geen definitie mogelijk van het huwelijk dat breed genoeg is om in alle samenlevingen en situaties te gelden. Een veelgebruikte definitie komt uit ‘Notes and Queries on Anthropology: Het huwelijk is een verband tussen een man en een vrouw zodat de kinderen die geboren worden erkent worden als wettige nakomelingen van beide partners. (Royal Anthropological Institute 1951, p. 111). Deze definitie is niet universeel geldig om verschillende redenen. In sommige samenlevingen verbindt een huwelijk meer dan twee personen, een meervoudig huwelijk. Sommige mensen leven wel samen en krijgen kinderen maar zijn volgens de wet niet getrouwd omdat ze alleen een ceremonieel huwelijk hebben gehad. Ook hoeft het niet altijd om een man en een vrouw te gaan, er zijn landen waar mensen van hetzelfde geslacht met elkaar kunnen trouwen, of zelfs samenlevingen waar het moet. In Nuer kan een vrouw die geen broers maar alleen zussen heeft door haar vader worden gevraagd de rol van eerstgeboren zoon op zich te nemen en een vrouw te trouwen. Dit is meer een symbolische en sociale relatie dan een seksuele. De vrouw waar de dochter mee is getrouwd heeft met toestemming seks met een man of mannen totdat ze zwanger wordt. De kinderen worden beschouwd als die van de vrouwelijke echtgenoot en haar vrouw, hoewel de vrouw natuurlijk niet de ware genitor, de biologische vader, maar alleen de pater, de sociaal geconstrueerde vader. Dit is een vorm van constructie van verwantschap.

Incest en exogamie

In veel non-industriële samenlevingen bestaat mensen hun sociale wereld uit twee hoofdcategorieën: verwanten en vreemden. Het huwelijk is een van de beste manieren om van vreemden verwanten te maken en persoonlijke en politieke verbonden te maken. Exogamie is het trouwen buiten de eigen groep. Hierdoor krijgen mensen een breder sociaal netwerk. Incest verwijst naar een seksuele relatie met een nauw verwant persoon. In alle culturen bestaat hier een taboe op. Hoewel dit taboe dus universeel is, definiëren veel culturen incest wel verschillend.

Parallelle neven / nichten zijn de kinderen van een broer en een zus, dit ben jijzelf dus met je neven en nichten. Gekruiste nichten of neven zijn de kinderen van de broers en zussen van je vader en de kinderen van de broers en zussen van je moeder, hier sta jijzelf dus buiten (tussenin). Parallelle neven en nichten vallen binnen het incesttaboe, gekruiste niet.

In veel samenlevingen ligt met wie je wel en niet incest begaat eraan of het een matrilineaire of een patrilineaire samenleving is. Stel dat je als man in een patrilineaire samenleving leeft en je ouders scheiden. Je vader en moeder trouwen opnieuw en krijgen met de andere partner beide een dochter. In onze samenleving zouden beide halfzussen binnen het incesttaboe vallen. Bij de Lakher in Azië zou de man wel met zijn halfzus, de dochter van zijn moeder, mogen trouwen omdat het een patrilineaire samenleving is en ze dus niet van dezelfde afkomst zijn. Als het een matrilineaire samenleving zou hij hebben mogen trouwen met zijn andere halfzus, de dochter van zijn vader.

Onderzoek bij andere primaten naar de herkomst van het incesttaboe laat zien dat bij primaten incest wel voorkomt. En een intercultureel onderzoek in 87 samenlevingen toonde aan dat het in verschillende samenlevingen ook voorkwam. Ook in het oude Egypte was een huwelijk tussen broers en zussen niet alleen voor de koninklijke familie maar ook voor anderen in sommige gebieden, 24% van alle gedocumenteerde huwelijken waren tussen broers en zussen.

Theorieën

Er bestaat een discussie of het incesttaboe wel of niet universeel is omdat dit instinctief zou zijn, dat mensen een genetisch geprogrammeerde afgunst zouden hebben tegenover incest en het hierdoor verbannen hebben. Een cultureel universeel gegeven betekent echter niet dat het instinctief is ontstaan. Vuur maken is bijvoorbeeld ook een cultureel universeel gegeven dat niet iets is dat door wordt gegeven via de genen. Bovendien zou een formeel incesttaboe niet nodig zijn als er al sprake was dat sowieso niet zou gebeuren. Incest komt meer voor dan je zou denken. Een laatste argument tegen het instinct tegen incest, is dat het niet zou verklaren waarom er verschillen bestaan tussen samenlevingen over de opvattingen wanneer er sprake is van incest, als het een instinct zou zijn zou dit overal hetzelfde zijn. Het is dus eerder cultureel dan biologisch.

Een andere theorie is dat het taboe ontstond omdat de mens ontdekte dat er abnormale kinderen werden geboren uit incestueuze relaties (Morgan 1877/1963). Om dit te voorkomen zou incest verbannen zijn. Ondanks deze eerdere biologische resultaten zijn de menselijke huwelijkspatronen zijn echter meer van culturele aard dan universele zorgen over biologische ontaarding. En niets verklaart waarom een seksuele relatie tussen parallelle neven en nichten in sommige samenlevingen niet binnen het taboe valt en een seksuele relatie tussen gekruiste neven en nichten wel.

Sigmund Freud is de meeste bekende voorstander van de theorie dat kinderen seksuele gevoelens hebben voor hun ouders die uiteindelijk verdwijnen of onderdrukt worden. Bronislaw Malinowski geloofde dat kinderen van nature hun seksuele gevoelens willen uiten met mensen uit hun nucleaire familie, vanwege de reeds bestaande intimiteit en liefde. Maar seks vond hij een te machtige kracht om los te laten op familie. Hij stelde daarom voor dat het incesttaboe is ontstaan om de familie niet te ontwrichten.

De theorie die er tegenover staat is dat kinderen zich hoogst waarschijnlijk niet seksueel aangetrokken zullen voelen tot de mensen waar ze mee op zijn gegroeid (Westermarck 1894). Deze theorie is gerelateerd aan het idee van het instinct tegen incest maar zonder een biologische (instinctieve) basis.

Een van de meest geaccepteerde verklaringen voor het incesttaboe is dat het ontstond om exogamie te verzekeren zodat mensen buiten hun eigen verwante groep zouden huwen (Lévi-Strauss 1949/1969; Tylor 1889; White 1959). Het netwerk zou zich zo uitbreiden, wat niet zou gebeuren als er binnen de eigen groep gehuwd zou worden. Naast deze sociaal-politieke functie, maakt exogamie ook zeker dat er genetische mixen ontstaan tussen verschillende groepen wat het menselijke soort succesvol blijft behouden.

Endogamie

Endogamie is het trouwen van mensen afkomstig uit dezelfde groep. In onze samenleving is er sprake van een quasi-endogame groepen. Leden van een bepaalde etnische of religieuze groep willen vaak dat hun kinderen binnen die groep trouwen, hoewel veel dit ook niet doen. Homogamie betekent trouwen met iemand die ‘hetzelfde’ is, tot dezelfde sociale klasse behoort. Er is een samenhang tussen sociaaleconomische status (SES) en opleiding. Mensen met dezelfde SES zullen waarschijnlijk naar dezelfde scholen gaan en dezelfde carrièrevooruitzichten hebben.

Het Indiase kastensysteem is een extreem voorbeeld van endogamie dat, hoewel het in 1949 formeel is afgeschaft, de structuur en de effecten zijn blijven hangen. Kasten zijn gestratificeerde groepen waarin lidmaatschap toegeschreven is bij de geboorte en levenslang geldt. Men geloofde dat seksuele relaties tussen mensen uit verschillende kasten zouden leiden tot rituele onzuiverheid voor de partner uit de hogere klasse. Een man kan met een bad en gebed zou deze zuiverheid weer hersteld kunnen worden, voor een vrouw is er echter geen manier om dit te herstellen als zij het bed heeft gedeeld met een man uit een lagere kaste. Vrouwen moeten zo de zuiverheid van de kaste beschermen via de kinderen.

In enkele samenlevingen is er sprake geweest van koninklijke broer-zus huwelijken, ondanks de incesttaboes die toen al voorkwamen. Om dit te kunnen begrijpen moet het verschil tussen de zichtbare en de verborgen functies van gewoontes en gedrag duidelijk zijn.

De zichtbare functie van een gewoonte verwijst naar de redenen die mensen in de samenlevingen ervoor geven. In Hawaï was dit vroeger bijvoorbeeld de reden dat een koning met zijn volle zus zou moeten trouwen: zij geloofden in een kracht (mana) die de koning alleen deelde met zijn broers of zussen. De beste partner voor de koning was dus zijn zus. De verborgen functie is een effect dat de gewoonte heeft op de samenleving dat de leden niet noemen, of misschien niet eens herkennen. In Hawaï waren dit bijvoorbeeld de politieke gevolgen van het huwelijk van de koning met zijn zus, hun kinderen zouden dan de meeste mana bezitten. Als hij echter een andere vrouw koos dan zijn zus, zouden de kinderen van zijn zus voor problemen kunnen zorgen. De kinderen van beiden zouden aanspraak kunnen doen op de troon. Koninklijke endogamie zorgde ervoor dat koninklijke rijkdom in dezelfde lijn geconcentreerd zou blijven.

Huwelijksrechten

De Britse antropoloog Edmund Leach (1955) observeerde verschillende rechten die worden toegewezen door het huwelijk. Volgens hem kan, maar doet dit niet altijd, het huwelijk het volgende bereiken:

  1. Het vaststellen van een legale vader voor de kinderen van de vrouw en een legale moeder voor de kinderen van de man.

  2. Een of beide partners het alleenrecht geven op de seksuele handelingen van de ander.

  3. Een of beide partners rechten geven van de arbeid van de ander.

  4. Een of beide partners rechten geven van het eigendom van de ander.

  5. Het vaststellen van een gedeelde fundering van eigendom ten behoeve van de kinderen.

  6. Het vaststellen van een sociaal significante “relatie van affiniteit” tussen partners en hun verwanten.

Een mater is de sociaal erkende moeder van een kind.

Bruidsprijs en bruidschat

Mensen van een afkomstgroep moeten mensen vaak bijdragen aan de bruidsprijs (eigenlijk is dit geen goede vertaling van bridewealth, ze zien het huwelijk niet als een commercieel iets), een gebruikelijke gift vóór, tijdens of na het huwelijk van de man en zijn verwanten aan de vrouw en haar verwanten. Deze bruidsprijs compenseert het verlies van de aanwezigheid en de arbeid van de vrouw voor haar groep. Ook maakt het de kinderen die ze samen zullen krijgen vol lid van de afkomstgroep van de man. Om die reden wordt het ook wel de nageslachtprijs genoemd omdat het de kinderen legitimeert. Het is ook een soort verzekering tegen scheiding.

De bruidsschat (dowry) zijn de geschenken die de familie van de bruid geeft als een dochter trouwt. Meestal gaan de geschenken naar de familie van de bruidegom, omdat de vrouw een extra verantwoordelijkheid voor ze is. Ondanks een wet die in 1961 is opgesteld tegen bruidsschatten, worden ze nog steeds gegeven. Als de bruidsschat ontoereikend is mag de vrouw mishandeld en misbruikt worden. Dit kan escaleren tot het punt waarop de bruid in brand wordt gestoken door de bruidegom en/of zijn familie, waardoor de bruiden meestal overlijden. Dit is een voorbeeld van patriarchaat, een politiek systeem waarbij vrouwen een ondergeschikte sociale en politieke status hebben aan de mannen.

Een meervoudig huwelijk of polygamie is het hebben van meerdere partners tegelijk. Polygynie houdt in dat een man meer dan één vrouw heeft en komt vaker voor dan polyandrie, waarbij een vrouw meer dan één man heeft.

Als de vrouw jong sterft kan de echtgenoot haar afkomstgroep vragen om vervanging, vaak haar zus. Dit gebruik heet sororate, het trouwen van een man met de zus van zijn overleden vrouw. Als al haar zussen al getrouwd zijn is er misschien een andere verwant van haar beschikbaar. Zo hoeft de bruidsprijs niet teruggegeven te worden.

Als de man jong sterft kan de vrouw met zijn broer trouwen, levirate.

Scheiding

De gemakkelijkheid van scheiding verschilt per cultuur omdat er overal verschillende factoren meespelen. Scheiding komt vaker voor in matrilineaire samenlevingen dan in patrilineaire. Bij jagers-verzamelaars speelde politieke samenwerking door het huwelijk geen rol omdat er geen afkomstgroepen waren. Ook hebben zij nauwelijks eigen bezit, dus scheiden is makkelijk. Maar de familie was een belangrijke basis en voor de arbeid hadden mannen en vrouwen hun eigen taken. Bovendien waren er weinig alternatieve partners binnen de eigen groep, dan zouden ze naar een andere groep moeten.

12: Religie

Antropoloog Anthony F. C. Wallace definieerde religie als “belief and ritual concerned with supernatural beings, powers, and forces” (1966, p.5). het bovennatuurlijke is niet zichtbaar en niet uitlegbaar in normale termen, het moet geaccepteerd worden op basis van geloof. Een andere definitie van religie focust zich op de mensen die vaak samenkomen voor aanbidding (Reese 1999). Zij accepteren leerstukken met betrekking tot de individu en godheid, het bovennatuurlijke. Émile Durkheim (1912/2001) benadrukt het religieuze bruisen, het opborrelen van een collectieve, emotionele intensiteit die opgewekt wordt door aanbidding. Victor Turner (1969/1995) heeft het idee van Durkheim aangepast met de term communitas: een intens gevoel van sociale solidariteit.

In de interculturele studie naar religie hebben antropologen zowel aandacht voor de sociale natuur en rollen van religie als voor de natuur, inhoud en betekenis van religieuze leerstukken, daden, gebeurtenissen, omgevingen, beoefenaars en organisaties. Ook verbale uitingen van geloof worden behandeld. Religie is cultureel universeel, het komt in elke samenleving voor. Het is niet zeker wanneer, waar en hoe religie is ontstaan maar er zijn wel theorieën over.

Theorieën

De oprichter van de antropologie van religie was de Engelsman Sir Edward Burnett

Tylor (1871/1958). Hij dacht dat religie is ontstaan toen mensen omstandigheden en

gebeurtenissen probeerden te begrijpen die ze niet uit konden leggen met verwijzing naar

het dagelijkse leven. Pogingen om dromen en trances uit te leggen leidde de mensheid tot

het geloof dat er twee eenheden in ons lichaam zitten: één actief gedurende de dag, en de

ander actief gedurende slaap en trance, de ziel. Dood werd gezien als de ziel die het lichaam

verlaat. Ziel is in het Latijn anima, het geloof in spirituele wezens wordt aminisme genoemd.

Polytheïsme is het geloof in meerdere goden. Monotheïsme is het geloof in één god en ontwikkelde zich later dan polytheïsme.

Een andere theorie richt zich op het idee dat het bovennatuurlijke een domein is van een onpersoonlijke heilige kracht die mensen kan beheersen onder bepaalde omstandigheden, mana. Mana kan voorkomen in mensen, dieren, planten en objecten. Het lijkt een beetje op wat wij geluk noemen. In verschillende samenlevingen is mana ook op verschillende manieren te verkrijgen. Een van de rollen van religie is uitleggen (see Horton 1993). Mana legt het succes en falen uit dat mensen niet kunnen snappen in normale termen.

Een taboe is heilig en verboden, gesteund door bovennatuurlijke straffen.

Magie is het gebruiken van bovennatuurlijke technieken om bepaalde doelen te bereiken.

Nabootsende magie wordt gebruikt om een bepaald effect de produceren door het te imiteren, zoals bijvoorbeeld met voodoo poppen om iemand pijn te doen. Met besmettelijke magie beïnvloedt alles wat met een object gedaan is de persoon die het aanraakt.

Volgens Malinowski (1931/ 1978, p.39) maken mensen gebruik van magie als ze geconfronteerd worden met onzekerheden en gevaar. “However much knowledge and science help man in allowing him to obtain what he wants, they are unable completely to control chance, to eliminate accidents, to foresee the unexpected turn of natural events, or make human handiwork reliable and adequate to all practical requirements.”

Religie biedt volgens Malinowski emotioneel comfort, zeker als mensen geconfronteerd worden met een crisis.

Een ritueel is formeel, herhaaldelijk, stereotypisch gedrag, gebaseerd op de liturgische orde (liturgie: de samenhangende `voorschriften` voor het vieren van het geloof en de bijeenkomsten). Rituelen zijn sociale handelingen die generatie op generatie worden doorgegeven.

Geloof en rituelen kunnen angst laten verdwijnen, maar ook juist veroorzaken. Rites de passage zoals de besnijdenis van jonge jongens in een groep, kunnen stressvol zijn. Een rite de passage is een rite die de overgang tussen plaatsen of verschillende fases in het leven aangeven zoals van kind/puber naar volwassene maar ook promotie op je werk. Alle rites de passage kennen 3 fasen: scheiding, liminaliteit en inlijving. In de eerste fase wordt de persoon weggehaald uit de groep en begint aan de beweging van de ene naar de andere groep of status. De liminale fase is de periode tussen de twee groepen of statussen, als de persoon tijdelijk niet meer bij de ene maar ook nog niet bij de andere hoort (Turner 1969/1995). In de derde fase is de rite volbracht en keert de persoon terug naar de samenleving. Meestal zijn rites collectief, waardoor de mensen die ze ondergaan een groepsgevoel krijgen.

Rituelen dienen om een tijdelijke of permanente solidariteit te creëren, een sociale gemeenschap te vormen. Dit is ook zichtbaar bij praktijken bekend als totemisme. Totems kunnen dieren, planten of geografische kenmerken zijn. In elke stam hebben groepen mensen bepaalde totems en zien zichzelf als een afstammeling daarvan. Totemisme gebruikt de natuur als model voor de samenleving. De eenheid van de menselijke sociale orde wordt versterkt door de symbolische associatie met en imitatie van de natuurlijke orde (Durkheim 1912/2001; Lévi-Strauss 1963; Radcilffe-Brown 1962/1965).

Totemisme is een vorm van kosmologie: een meestal religieus systeem voor het voorstellen en begrijpen van het universum. Voorbeelden van moderne totems in Amerika zijn bijvoorbeeld de namen van sportteams (Lions, Tigers, Bears etc.).

Religie speelt ook een rol in culturele ecologie, het helpt mensen overleven in een materiële omgeving. In India is het voor Hindoes verboden dieren te doden. Dit is een voorbeeld van een religieus idee dat de economie in de weg staat. Ze negeren een belangrijke voedselbron (vlees) om culturele en religieuze tradities. Ook weigeren ze zich hierdoor rationeel te ontwikkelen. Dit zijn echter etnocentrische opvattingen. In India is geen behoefte aan ontwikkelingen op het gebied van dieren houden, ze functioneren op deze manier goed. Heilig vee is belangrijk voor de culturele aanpassing in India. De dieren zorgen met mest voor de vruchtbaarheid van de grond en brandstof, helpen op het land en zijn niet te duur voor de arme boeren om te houden.

Sociale controle

Religie wordt soms gebruikt om sociale controle te rechtvaardigen, bijvoorbeeld door de Taliban in Afghanistan. Een manier is overtuiging, een andere manier is de bevolking met haat en angst doordringen. In stammen en boerengemeenschappen worden de mensen die succesvol zijn vaak beschuldigt van hekserij. In dat geval wordt de beschuldiging gebruikt als gelijkmakingmechanisme, een gebruik dat de mensen die het opvallend goed doen terug in de lijn worden gebracht met de normen van de gemeenschap. Ook dit is een vorm van sociale controle.

Om te zorgen dat men zich goed gedraagt belooft religie hier beloningen voor, en straffen als dit je dit niet doet, tijdens maar ook na het leven op aarde. Morele en ethische codes zijn manieren om orde en stabiliteit te behouden.

Soorten religie

Wallace (1966) heeft 4 typen religie geïdentificeerd: sjamanistisch, gemeenschappelijk, Olympisch en monotheïstisch:

  1. De sjamanen van een sjamanistische religie zijn parttime religieuze figuren die bemiddelen tussen mensen en bovennatuurlijke wezens en krachten. Dit type van religie wordt vooral gevonden in samenlevingen van jagers-verzamelaars.

  2. Gemeenschappelijke religies zijn gebaseerd op gemeenschappelijke rituelen zoals oogstrituelen en rites de passage. Ze kennen geen fulltime religieuze specialisten maar geloven in meerdere goden (polytheïsme). Dit type komt soms voor bij totemistische samenlevingen, maar vooral in boerengemeenschappen.

  3. Olympische religies zijn staatreligies met professionele priesterschappen. De term Olympisch komt van de berg Olympus, huis van de klassieke Griekse goden. Dit type kwam vooral voor in non-industriële samenlevingen.

  4. Monotheïsme kent maar één bovennatuurlijk fenomeen dat allesoverheersend is.

Religie in staten

De meeste vormen van het christendom wordt door Robert Bellah (1978) een “wereld-afwijzende religie” genoemd, waaronder ook protestantisme. Dit zijn eeuwenoude religies die het natuurlijke afwijzen en in plaats daarvan de focus leggen op een hogere betekenis van de realiteit. Christelijke ideologieën worden overheerst door noties van verlossing en het hiernamaals, wat meteen toegankelijk is voor individuen. Ongeacht hun sociale status hebben protestanten toegang tot het bovennatuurlijke.

Volgens de sociale theoreticus Max Weber (1904/1958) is de verspreiding van het kapitalisme ontstaan door vroege protestantse leiders. Protestantisme legde de nadruk op hard werken en winst behalen en zag de gevolgen hiervan als goddelijke hulp en mogelijke verlossing. Hij uitte ook dat organisaties uit de boerengemeenschappen moesten verdwijnen, protestantisme maakte dit mogelijk door het individualisme. Volgens Weber kwam de familie op de tweede plaats bij het protestantisme.

Bewegingen

Net als politieke organisatie helpt religie sociale orde houden. En, net als politieke mobilisatie, kan religie tot een revolutie aansporen. Religieuze leiders kunnen proberen de samenleving te veranderen of een nieuw leven in te blazen. Dit soort bewegingen noemen we nativistische bewegingen (Linton 1943) of revitaliserende bewegingen (Wallace 1956).

Revitaliserende bewegingen zijn sociale bewegingen die zich voordoen in tijden van verandering, waarin religieuze leiders opkomen om de samenleving te veranderen of nieuw leven in te blazen.

Syncretisme zijn culturele mixen die opkomen door acculturatie (de uitwisseling van culturele kenmerken wanneer culturen langdurig in direct contact komen). Een voorbeeld is de menging van Melanesisch en christelijke geloven in cargo culten: postkoloniale, uit acculturatie voortvloeiende religieuze bewegingen in Melanesië. De naam komt van hun focus op cargo, vrachtgoederen, die ze Europeanen hebben zien uitladen van schepen en uit vliegtuigen.

Antimodernisme en fundamentalisme

Antimodernisme beschrijft de afwijzing van het moderne voor wat wordt gezien als een eerdere, betere manier van leven. Antimodernisten beschouwen vooral de moderne technologie als misleidend of denken dat dit een lagere prioriteit zou moeten hebben dan religieuze en culturele waarde.

Religieus fundamentalisme is een vorm van hedendaags antimodernisme en kan vergeleken worden met de eerder genoemde revitalisatie bewegingen. Fundamentalisten zoeken orde gebaseerd op strikte naleving van zogenaamd traditionele normen, geloven, regels en gebruiken. Ook proberen zij hun geloof te redden van absorptie in de moderne, Westerse cultuur. In hun ogen zou de staat ondergeschikt, dienstbaar moeten zijn aan God.

Tegenwoordig ontstaan er steeds vaker nieuwe religies die veel aanhangers krijgen.

Seculaire rituelen

Er zijn een paar problemen te herkennen met de definitie van religie die in het begin van dit hoofdstuk werd gegeven. Allereerst: als we religie definiëren met een verwijzing naar bovennatuurlijke wezens, krachten en machten, hoe moeten we dan ritueel gedrag omschrijven dat zich voordoet in seculaire context? Sommige antropologen geloven dat er zowel heilig als seculaire rituelen zijn. De seculaire rituelen omvat dan formeel, invariant, stereotyperend, oprecht en herhaaldelijk gedrag en rites de passage die zich voordoen in niet-religieuze omgeving.

Een tweede probleem: als de onderscheiding tussen het bovennatuurlijke en het natuurlijke niet constant wordt gemaakt in een samenleving, hoe kunnen we dan achterhalen wat religie is en wat niet? In Madagaskar zien ze bijvoorbeeld heksen en overleden voorouders als echte mensen die een rol spelen in het dagelijkse leven. Hun verborgen krachten zijn echt niet waarneembaar.

Een derde probleem: het gedrag dat als gepast wordt gezien voor religieuze gelegenheden varieert heel erg per cultuur. Wie is er dan “meer religieus”?

13: Kunst, Media en Sport

Onder kunst vallen muziek, uitvoerende kunst, visuele kunst, verhaalvertelling en literatuur (oraal of geschreven). Deze uitingen van menselijke creativiteit worden soms expressieve cultuur genoemd. Volgens een woordenboek is kunst “the quality, production, expression or realm of what is beautiful or of more than ordinary significance; the class of objects subject to aesthetic criteria” (The Random House College Dicionary 1982, p.76). Volgens ditzelfde woordenboek omvat esthetiek “the qualities perceived in works of art…; the… mind and emotions in relation to the sense of beauty” (p.22). De westerse cultuur heeft de neiging kunst in een hokje te plaatsen dat zich scheidt van het alledaagse leven en de normale cultuur. Dit reflecteert een meer algemene moderne scheiding van instituties als de regering en de economie van de rest van de samenleving.

Kunst en religie

Er zijn gelijkenissen te vinden in de discussies over religie en die over kunst. Bij beide is er sprake over iets “buitengewoons”. Antropoloog Jacques Maquet (1986) ziet kunst als iets dat contemplatie motiveert en ondersteunt. Anderen vinden de gevoelens die kunst oproept belangrijker, en de waardering voor bijvoorbeeld de balans of de harmonie. Zo’n houding kan gebruikt worden om een religieuze houding te ondersteunen. Enkele van de grootste architecturale die bereikt zijn binnen de westerse kunst, zijn religieuze structuren.

Staatssamenlevingen hebben permanente religieuze structuren: kerken en tempels. Ook hebben zij gebouwen gewijd aan de kunst. De niet staatssamenlevingen missen vaak zo’n permanente omgeving maar kunnen wel gecreëerd worden zonder kerken.

In elke samenleving wordt kunst geproduceerd voor zowel haar esthetische waarde als religieuze doeleinden. Volgens Schildkrout en Keim (1990) wordt niet-westerse kunst vaak, onterecht, gezien alsof het een connectie heeft met een ritueel. Wel kan het in verband staan met religie, maar ook dat hoeft niet zo te zijn. Westerse culturen hebben er moeite mee te accepteren dat niet-westerse samenlevingen kunst ook hebben met dezelfde reden als de westerse samenlevingen, gewoon voor de kunst.

Wat is kunst?

Hoe herkennen we eigenlijk kunst? En wanneer is iets kunst? In stammen hebben ze geen musea, maar toch geven zij ook kunst weer. En sommige objecten die nooit bedoeld zijn als kunst kunnen door in een museum geplaatst te worden opeens wel gezien worden als kunst, zoals in New York’s Museum of Modern Art. Jacques Maquet (1986) onderscheidt zulke “kunst door transformatie” van kunstvormen die wel bedoeld zijn als kunst, “kunst door bestemming”.

Om cultureel relativistisch te zijn moeten we proberen te ontwijken onze eigen standaarden over wat kunst is toe te passen op producten uit andere culturen. Bij de Kalabri in Nigeria worden sculpturen gemaakt om spirituele krachten te manipuleren. Schoonheid is niet een standaard voor de kunst maar het moet toereikend genoeg zijn om de aangesproken geest te representeren. Ook moeten ze hun werk baseren op eerdere modellen, een te grote afwijking hiervan zou gevaarlijk kunnen zijn. De kunst wordt niet geproduceerd met artistieke, maar met religieuze redenen.

Kunst en individualiteit

Volgens Hackett (1996) worden Afrikaanse kunstvoorwerpen genoten, bekritiseerd en gebruikt door gemeenschappen of groepen, in plaats van het recht van één individu te zijn. In onze cultuur krijgt men pas kritiek op het eindproduct, in andere culturen gebeurt dit vaak tijdens het maakproces en kan er nog wat verandert worden aan het kunstvoorwerp.

Tijdens zijn veldwerk in Nigeria concludeerde Paul Bohannan (1971) dat een goede studie van kunst minder aandacht zou moeten schenken aan de artiesten / kunstenaars en meer aan de kunstcritici en de producten. Hij zag dat kunstenaars op straat kritiek kregen van voorbijgangers en daarna hun werk aanpasten. Ook pakten mensen neergezette, onafgemaakte stukken op om het vervolgens zelf af te maken. Het werd duidelijk dat ze daar niet dezelfde individuele erkenning kennen die in onze samenleving wel voorkomt.

Toch zijn er in niet-westerse culturen ook kunstenaars die wel als individu bekent staan.

Symbolisch denken betekent dat mensen iets gebruiken en het iets anders laten betekenen.

Etnomusicologie

Etnomusicologie is de vergelijkende studie van muziek over de hele wereld en muziek als een aspect van cultuur en samenleving. Dit veld verbindt muziek en antropologie. Het muziekgedeelte omvat de studie en analyse van de muziek zelf en de instrumenten die worden gebruikt om het te creëren. Het antropologische gedeelte bekijkt muziek als een manier om een cultuur te onderzoeken en de historische en moderne rol die muziek speelt in die samenleving vast te stellen. Ook tracht het de specifieke sociale en culturele kenmerken die beïnvloeden hoe muziek gecreëerd en uitgevoerd wordt te achterhalen. Etnomusicologen praten met lokale muzikanten, maken opnames en leren over de plaats van muzikale instrumenten, optredens en artiesten in een bepaalde samenleving (Kirman 1997). Tegenwoordig mixen veel verschillende muziekstijlen met elkaar onder invloed van de globalisering. Muzieksoorten die een brede omvang aan culturele instrumenten en stijlen omvatten zijn bijvoorbeeld World Fusion, World Beat of World Music.

Omdat muziek cultureel universeel is, wordt er weleens gesuggereerd dat het een genetische basis heeft (Crenson 2000). Bij onderzoek hiernaar worden overeenkomsten gevonden in de manier waarop elke moeder over de hele wereld tegen haar kinderen zingt (Sandra Trehub 2001). Moeders die goed kunnen zingen krijgen hun kinderen sneller stil waardoor hun gehuil geen vijanden zou aantrekken, de kinderen en de moeders meer slaap krijgen en ze dus meer kans hebben op overleving. Volgens deze redenering zou het dus goed mogelijk zijn dat er inderdaad een genetische basis is voor muzikaliteit.

Alan Merriam (1971) heeft beschreven hoe de Basongye bevolking van de Kasai provincie in de Democratische Republiek van Congo drie kenmerken gebruiken om muziek te onderscheiden van andere geluiden:

  1. Muziek betrekt altijd mensen.

  2. Muzikaal geluid moet georganiseerd zijn, niet een enkele slag op een drum.

  3. Muziek moet doorgaan, een patroon ontwikkelen.

Voor de Basongye is muziek erfelijk cultureel en sociaal.

Folk kunst, muziek en traditionele kennis verwijzen naar de expressieve cultuur van normale mensen, vergeleken met de klassieke of de hogere kunst van de Europeaanse elites. Deze stijl laat iets zien over de lokale cultuur en de tradities aan bijvoorbeeld toeristen.

Kunst en communicatie

Kunst kan verschillende boodschappen doorgeven. Het kan bijvoorbeeld morele lessen overbrengen of een waarschuwend verhaal vertellen. Het kan lessen leren die de artiest of de samenlevingen wil vertellen. Net als rites kunnen de spanning van drama leiden tot catharsis, een intense emotionele uiting, in het publiek. Kunst kan emoties teweegbrengen.

Kunst en politiek

Veel kunst dat nu erg wordt gewaardeerd , was vroeger verboden in bepaalde musea, voor bepaalde groepen kijkers of voor iedereen. Kunst kan een kritische weergave geven van de werkelijkheid, iets wat niet altijd door iedereen even erg op prijs wordt gesteld. Bepaalde kunstvoorwerpen worden als “shockerend” beschouwt omdat ze expres provocerend zijn. Tegenwoordig kan er geen enkel kunststuk meer in een museum worden geplaatst zonder dat er angst is dat een groep binnen de samenleving beledigd is.

Kunst en cultuur

Omdat kunst een onderdeel is van cultuur, hangt appreciatie van kunst af van culturele achtergrond. Deze appreciatie kan geleerd worden als vorm van enculturatie en een meer formele vorm van onderwijs. Robert Layton (1991) stelt dat wat voor universele beginselen van artistieke expressie er dan ook mogen bestaan, ze worden uitgevoerd in een diversiteit van manieren in verschillende culturen.

In veel samenlevingen spelen mythes, legendes, verhalen en de kunst van verhalen vertellen een belangrijke rol in de transmissie van cultuur en het behoud van cultuur.

Kunst en media

Tekst kan verwijzen naar alles dat gelezen kan worden, een verwerkte, geïnterpreteerde, toegewezen betekenis heeft voor iedereen die het ziet. Een tekst hoeft dus niet geschreven te zijn, maar kan ook een film, afbeelding of evenement zijn. “Lezers”, gebruikers van tekst, maken hun eigen interpretaties en leiden hun gevoelens ervan af. “Lezers” van media produceren voortdurend een eigen mening.

Mediagebruikers selecteren, evalueren en interpreteren media in een manier die ze logisch vinden. Door middel van populaire cultuur, waaronder verschillende media, kunnen mensen symbolisch weerstand bieden aan de oneerlijke machtsrelaties die ze elke dag tegenkomen in hun familie, op werk en in het klaslokaal. Populaire cultuur kan zo ontevredenheid en weerstand van groepen die zich machteloos of onderdrukt voelen uiten.

Connectie met een grotere wereld, echt of ingebeeld, is een manier om verder dan de lokale standaarden en verwachtingen te bewegen, ook als is het maar tijdelijk. In Pride and Prejudice vonden veel mensen bijvoorbeeld een grote tevredenheid, omdat hun eigen kansen op zulk gedrag en zulke keuzes zeer zeldzaam waren (Ignatius 2007).

Kunst maakt het mogelijk om mogelijkheden voor te stellen die buiten de eigen omstandigheden en ervaringen liggen. Massamedia is dus een belangrijke bron. Een antropologische benadering tot de kunst herkent dat het begrepen moet worden in relatie tot sociaal-culturele diversiteit in tijd en ruimte. Een andere rol van de media is het verschaffen van sociaal cement, iets om te delen met anderen door samen naar programma’s op televisie te kijken. De gemeenschappelijke informatie en kennis die mensen opdoen door blootstelling aan dezelfde media illustreert cultuur op een antropologische wijze.

Kunst is een vorm van religie, individualiteit, cultuur, communicatie en politiek. En hoewel veel kunstvormen al duizenden jaren bestaan blijft kunst veranderen.

Sport en cultuur

Veel wat we weten van sport is afkomstig uit de media. In dit stuk wordt vooral weergegeven hoe sport en de media cultuur reflecteren. Sport en de media beïnvloeden cultuur ook, dit is een wederkerig proces.

Volgens antropoloog W. Arens (1981) is rugby zo populair in Amerika omdat het bepaalde sleutelaspecten van het Amerikaanse leven symboliseert. Het focust op teamwork gebaseerd op specialisatie en verdeling van het werk, ook belangrijke onderdelen in het hedendaagse leven. Susan Montague en Robert Morais (1981) nemen deze analyse nog een stap verder. Zij stellen dat Amerikanen rugby op prijs stellen omdat het een vergemakkelijkte miniatuur versie voorstelt van moderne organisaties. Mensen hebben moeite met het begrijpen van organisationele bureaucratie en rugby helpt ze dit op versimpelde wijze begrijpen hoe beslissingen gemaakt worden en beloningen verdeeld worden in organisaties. Van teams waarvan de leden het hardst werken, de meeste inzet tonen en het best hun talenten ontwikkelen en coördineren kan worden verwacht dat ze vaker succesvol zijn dan andere teams.

Culturele waarden, sociale krachten en de media beïnvloeden internationaal sportsucces.

De factoren die geloofd worden bijdrage te leveren aan sportsucces behoren tot een bredere context van culturele waarden. Vooral het contrast tussen toegeschreven en verkregen status is relevant. Voor een toegeschreven status hoeft iemand niks te doen, alleen maar er te zijn. Mensen hebben meer controle over een verkregen status. Omdat we allemaal beginnen met hetzelfde volgens de Amerikanen, benadrukken zij de verkregen status: we moeten zelf van ons leven maken wat we ermee willen en kunnen. In Brazilië ligt de nadruk op de toegeschreven status.

14: Kolonialisme en het Wereldsysteem

De eerste antropologen deden onderzoek in een klein, geïsoleerd samenlevingen. Tegenwoordig is dat onmogelijk om nog te vinden. Volledig geïsoleerde samenlevingen zullen waarschijnlijk ook nooit echt hebben bestaan, omdat mensen al duizenden jaren in contact staan met elkaar. Lokale bevolkingen hebben altijd al een rol gespeeld in een groter systeem met globale banden, het moderne wereldsysteem genoemd. Hiermee wordt een wereld met economisch en politiek onafhankelijke landen bedoeld.

Wereldsysteem

Tijdens en na de 15e eeuw was er een periode van grote toename van internationale handel, waardoor er een kapitalistische wereldeconomie is ontstaan. Dit is één enkel wereldsysteem dat gericht is op productie voor verkoop of ruil, met meer oog voor het vergroten van winsten dan voor binnenlandse behoeften. Kapitaal verwijst naar welvaart of geldbronnen die geïnvesteerd zijn in het zakenleven, met de intentie om de productiemiddelen te gebruiken om winst te maken.

De theorie van het wereldsysteem komt van de Franse, sociaal geschiedkundige Fernand Braudel. In zijn werk ‘Civilization and Capitalism, 15th-18th Century’ (1981, 1982, 1992), stelde hij dat een samenleving bestaat uit aparte delen die door onderlinge verbanden een systeem vormen. Het zijn subsystemen die onderdeel zijn van grotere systemen, waarvan het wereldsysteem de grootste is. De kern van de wereldsysteemtheorie is dat samenlevingen die gebaseerd zijn op macht en welvaart, verder reiken dan afzonderlijke landen. Dat systeem wordt vorm gegeven door politieke en economische relaties die de wereld na de 16e eeuw kenmerken, toen de Oude Wereld regelmatig in contact kwam met de Nieuwe Wereld (zie: Bodley 2003).

Volgens Wallerstein (1982, 2004b) zijn kunnen landen binnen het wereldsysteem 3 verschillende posities van economische en politieke macht innemen: kern, periferie en semiperiferie. Het geografische centrum, de kern, neemt de dominante positie in binnen het systeem en bestaat uit de sterkste, meest machtvolle landen. In kernlanden, is “the complexity of economic activities and the level of capital accumulation the greatest” (Thompson 1983, p. 12). Kernlanden produceren meestal goederen voor andere kernlanden, maar een klein deel gaat naar de periferie en semiperiferie landen. Volgens Arrighi (1994) hebben de kernlanden het monopolie op de meest winstgevende activiteiten en hebben ze de controle over de financiën van de hele wereld.

Periferie en semiperiferie landen hebben minder welvaart, invloed en macht dan de kernlanden. Semiperiferie staat tussen kern en periferie in. Moderne semiperiferie landen zijn geïndustrialiseerd en exporteren net als de kernlanden industriële goederen. Ze missen alleen de macht en economische overheersing die de kernlanden wel bezitten. De periferie landen zijn de minst bevoorrechte, machteloze landen. Hun productiewijze is nog niet volledig gemechaniseerd, hoewel al enige industrialisatie te zien is in enkele periferie landen. Shannon (1996): periferielanden produceren grondstoffen, landbouwproducten, en in toenemende mate menselijke arbeid voor export naar de kern en de semiperiferie landen.

In Amerika en West-Europa is legale en illegale immigratie een bron van goedkopie arbeidskrachten voor de landbouw in kernlanden. Hiermee worden niet alleen de kernlanden geholpen door goedkopere productie, maar ook de families van de arbeiders in de periferie en semiperiferie landen die geld ontvangen. Tegenwoordig hoeven ze niet eens meer te migreren, veel Amerikaanse bedrijven maken gebruik van arbeidskracht in India die via telefoon en internet hun bijdrage leveren. Hierdoor moeten hoogopgeleide Westerlingen het nu ook opnemen tegen hoogopgeleide mensen in lagelonenlanden.

Opkomst Wereldsysteem

In de 15e eeuw profiteerde Europa van een overzeese, handelgeoriënteerde economie, en wereldwijd vielen mensen binnen haar invloedssfeer. Het trans-Atlantische was een toevoeging aan de eeuwenoude geschiedenis van varen en handel. De term Columbian exchange wordt gebruikt voor de verspreiding van mensen, ideeën en ziektes tussen het oosterse en het westerse halfrond. Een economie gebaseerd op plantages met één commercieel gewas heet een monocultuur. De handel van suiker en katoen hebben een sleutelrol gespeeld in de groei van het wereldsysteem.

Industrialisatie

Na 1750 ontstond de Industriële Revolutie in Europa, de overgang van traditionele samenlevingen naar moderne samenlevingen door industrialisatie van de economie. De zaden voor deze revolutie waren al ruim voor de 18e eeuw geplant (Gimpel 1988). De industrialisatie had kapitaal nodig voor investeringen, de trans-Atlantische handel maakte dit kapitaal beschikbaar. Rijke mensen investeerden in machines en de productie steeg, aangedreven door kapitaal en wetenschappelijke innovatie. De industrialisatie verving het gedomesticeerde systeem.

Oorzaken

De Industriële Revolutie begon met katoen, aardewerk en ijzer. Deze producten werden veel gebruikt en konden makkelijk geroutineerd gemaakt worden door machines. De productie verschoof van huizen naar fabrieken, waardoor landbouwsamenlevingen veranderden in industriële samenlevingen. De steden groeiden als gevolg.

De industrialisatie begon in Engeland, om aan de groeiende vraag naar producten vanuit het eigen land en de kolonies te voldoen. De bevolking groeide zo hard dat innovatie niet uit kon blijven. Het land was geschikt voor het importeren van grondstoffen en het exporteren van fabrieksproducten. Ook hielp het de industrialisatie dat de Engelsen die in de kolonies woonden, graag net zo wilden leven als de bewoners van het moederland waardoor ze veel producten uit Engeland haalden. Het protestantse geloof zou ook bevorderend hebben kunnen zijn, door het aanmoedigen van industrie, spaarzaamheid, verspreiding van nieuwe kennis, vindingrijkheid en de bereidheid om veranderingen te accepteren (Weber 1904/1958).

Sociale effecten

Het Engelse nationale inkomen steeg sterk in relatief korte tijd. Maar de welvaart was niet goed verdeeld. Eerst kregen de fabrieksarbeiders lonen die hoger waren dan ooit mogelijk zou zijn geweest in het gedomesticeerde systeem. Later gingen de fabriekseigenaren echter op zoek naar plaatsen waar de levensstandaard laag was en ze dus goedkope arbeidskrachten konden vinden, waaronder veel vrouwen en kinderen.

Vervuiling vergiftigde de lucht in de steden in de 19e eeuw en de huizen waren overvol en onhygiënisch. Er was niet genoeg schoon water en geen rioolsysteem, waardoor veel mensen ziek werden en overleden.

Industriële gelaagdheid

Karl Marx en Max Weber, sociale theoretici, richtten zich op de gelaagdheid (stratificatie) binnen de industriële samenlevingen. Marx zag socio-economische stratificatie als een verdeling tussen twee klassen: de bourgeoisie (kapitalisten) en het proletariaat (bezittingloze arbeiders). (Marx and Engels 1848/1976)

De bourgeoisie waren de eigenaren van o.a. de fabrieken, grote boerderijen en mijnen. Later kwamen ze ook aan het hoofd te staan van scholen en andere belangrijke instellingen. De arbeidersklasse, het proletariaat, bestond uit de mensen die hun arbeid moesten verkopen om te overleven. Het bewust zijn van de klassen, de herkenning van collectieve interesses en persoonlijke identificatie met de eigen economische groep, was een belangrijk onderdeel van Marx zijn theorieën over klassen.

Hij zag dat de arbeiders op basis van gedeelde ervaringen een klassenbewustheid konden creëren die tot een revolutie zou kunnen leiden. Tot een revolutie kwam het niet, maar in de 19e eeuw werden er wel vakbonden en sociale partijen opgericht die tegen het kapitalisme waren. Kinderen en vrouwen zouden minder uren mogen werken en de lonen moesten omhoog.

Het verschil tussen toen en nu is dat de arbeiders recht hebben op pensioen, uitkeringen, en meer mede-eigenaren zijn dan bezitsloos. Klassensystemen zijn niet meer zo simpel als vroeger, er bestaat nu (vooral in kern- en semiperiferie landen) een middenklasse van professionele arbeiders. Weber (1922/1968) vond dat Marx de fout maakte om stratificatie te simpel te zien, volgens hem kwam sociale stratificatie door macht, rijkdom en aanzien. Ook geloofde hij dat sociale identiteiten gebaseerd op etniciteit, religie etc. belangrijker zijn dan klasse.

Hoewel de kapitalistische klasse in de meeste landen nog steeds de politiek beheerst, is het door de groeiende welvaart makkelijker voor kernlanden om hogere lonen toe te kennen (Hopkins and Wallerstein 1982). Maar de vooruitging van de levensstandaarden van arbeiders in de kernlanden zou niet plaats hebben gevonden zonder het wereldsysteem. In de periferie landen zijn de lonen en de levensomstandigheden veel lager. Het huidige stratificatiesysteem van de wereld kenmerkt een duidelijk contrast tussen kapitalisten en arbeiders in de kernlanden en die in de periferie landen.

Kolonialisme

De wereldsysteemtheorie benadrukt het bestaan van een globale cultuur. De belangrijkste invloeden op culturele interactie van de afgelopen 500 jaar zijn commerciële expansie, industrieel kapitalisme en de overheersing van koloniale- en kernlanden (Wallerstein 1982, 2004b; Wolf 1982). Industrialisatie versnelde de lokale participatie in grotere netwerken. Volgens Bodley (1985) is voortdurende uitbreiding een kenmerk van industriële economische systemen. Stammen waren zelfvoorzienend, klein, en aan een plaats gebonden systemen, terwijl industriële economieën daarentegen sterk gespecialiseerde systemen zijn waarin uitwisseling van markten plaatsvindt met winst als primaire drijfveer.

Tijdens de 19e eeuw was Europa op zoek naar nieuwe markten, wat leidde tot Europees imperialisme in Afrika, Azië en Oceanië. Imperialisme is een beleid waarbij de macht van een land of rijk zich uitbreidt over andere landen of het land de macht overneemt in buitenlandse kolonies. In de 2e helft van de 19e eeuw werd de imperialistische expansie geholpen door verbeterde transportmogelijkheden, waardoor nieuwe kolonies beter bereikt konden worden. Kolonialisme is het politieke, sociale, economische en culturele overheersing van een gebied en haar bewoners.

Brits kolonialisme

Engeland heeft twee perioden van kolonialisme gekend. De eerste begon in de 16e eeuw, die werd beëindigd door de Amerikaanse revolutie. De tweede periode begon in de 17e eeuw en bracht Engeland op een nummer 1 positie als imperialistische macht en ’s werelds leidende industriële land (Cody 1998; Farr 1980).

Tijdens de Victorian Era (1837-1901) werd duidelijk dat Engelsen de bevolking van het rijk niet in staat waren over zichzelf te regeren, waardoor hun leiding nodig was om ze beschaving bij te brengen en te bekeren tot het Christendom. De “white man’s burden”.

Na de Tweede Wereldoorlog begon het Britse rijk uit elkaar te vallen door nationalistische bewegingen die voor zelfstandigheid streden. De voornaamste banden die nu nog bestaan tussen Engeland en haar oude kolonies zijn meer taalkundig en cultureel dan politiek (Cody 1998).

Frans kolonialisme

Ook Frans kolonialisme kende twee periodes. De eerste begon met de ontdekkingsreizen in het begin van de 15e eeuw. De basis voor de tweede periode werd gelegd in de jaren tussen 1830 en 1870. In Engeland was mogelijke winsten de voornaamste reden voor expansie, maar in Frankrijk draaide het hiernaast ook om de uitbreiding van de staat, kerk en militaire machten. Beide hadden interesse in internationale glorie en aanzien. Ze beweerden echter dat ze ook probeerden de bevolkingen beschaving bij te brengen, de “white man’s burden”.

De Fransen gebruikten twee vormen van kolonialistische overheersing: indirecte, door middel van lokale leiders en gevestigde politieke structuren, en directe overheersing, door Franse ambtenaren waar ze nieuwe regeringsstructuren oplegden om de samenlevingen onder controle te houden.

Net als het Britse rijk, begon het Franse rijk uit elkaar te vallen na de Tweede Wereldoorlog.

Identiteit

Door het kolonialisme zijn er veel landen ontworpen die eerst helemaal niet zo bestonden. In West-Afrika zijn bijvoorbeeld veel aangrenzende landen die best één land hadden kunnen vormen, maar nu zijn de taalkundige, politieke en economische verschillen te groot door verschillende vroegere koloniale overheersing. Honderden etnische groepen en stammen zijn geconstrueerd door het kolonialisme (zie: Ranger 1996).

Postkoloniaal

Sinds 1970 is de studie naar postkolonialisme in verschillende vakgebieden opgekomen. Postkolonialistische studies onderzoeken de relaties tussen Europese landen en de gebieden die ze in het verleden gekoloniseerd en overheerst hebben.

In 1914 besloegen de Europese rijken meer dan 85% van de wereld (Petraglia-Bahri 1996). De term postkoloniaal wordt ook gebruikt om de tweede helft van de 20e eeuw, de periode die volgde op het kolonialisme, aan te duiden.

De vroegere kolonies (postkolonies) kunnen verdeeld worden in ‘settler’, ‘nonsettler’ en ‘mixed’ (Petraglia-Bahri 1996). In de settler landen wonen nog steeds grote aantallen Europese kolonisten en minder inheemse bevolkingen. In de nonsettler landen wonen meer inheemse mensen dan Europese kolonisten, en in mixed landen is het aantal inheemse mensen als Europese kolonisten ongeveer gelijk aan elkaar.

Ontwikkeling

Veel economen nemen aan dat industrialisatie de productie en inkomens verhogen. Ze proberen in ontwikkelingslanden eenzelfde proces te creëren, zoals in de 18e eeuw in Engeland ontstond.

Zowel de Engelsen als de Fransen kondigden af dat ze bezig waren met bevolkingen beschaving bij te brengen om hun acties te rechtvaardigen. Dit zijn voorbeelden van een interventiepsychologie, een ideologische rechtvaardiging voor buitenstaanders om inheemse bevolkingen in een bepaalde richting te sturen. John Bodley (1988) stelt dat de basis van dit soort overtuigingen al honderden jaren bestaat en laat zien dat men ervan uitgaat dat Westernisatie, industrialisatie, modernisatie en individualisme benodigdheden zijn voor langdurige voordelen voor lokale bevolkingen.

Neoliberalisme

Een huidige interventiepsychologie met veel invloed is het neoliberalisme. Deze term omvat ideeën die in de laatste 25 tot 30 jaar verspreid zijn. Neoliberalisme is de huidige vorm van het klassieke economische liberalisme dat vastgelegd is in “The Wealth of Nations” van Adam Smith, dat gepubliceerd is in 1776 (net na de Industriële Revolutie). In dit werk wordt bepleit dat de regering zich buiten de economische zaken van het land moet houden, want vrije handel zou de beste manier van economische ontwikkeling zijn. Deze gedachtegang wordt liberalisme genoemd omdat het gericht is op het bevrijden van de economie van de controle van de regeringen.

Werelden

Er wordt onderscheid gemaakt tussen de Eerste Wereld, de Tweede Wereld en de Derde Wereld. De Eerste Wereld bestaat uit het democratische Westen, de Tweede Wereld uit landen die beheerst worden door het Communisme, en de Derde Wereld uit ontwikkelingslanden.

Communisme

Er zijn twee verschillende betekenissen van het woord communisme, dit onderscheid ligt in het wel of niet gebruiken van een hoofdletter c. Het communisme zonder hoofdletter beschrijft een sociaal systeem waarin bezit van de gemeenschap is en waarin mensen werken voor het gemeenschappelijke goed. Communisme met een hoofdletter was een politieke stroming die kapitalisme uit de wereld wou bannen en een vorm van communisme vast te stellen, zoals in de Sovjet-Unie. Op dit moment zijn alleen China, Cuba, Laos, Noord-Korea en Vietnam nog communistisch.

Karl Marx en Friedrich Engels zijn de grondleggers van het Communisme. Het Communisme verschillende op verschillende manieren van andere autoritaire regimes: de Communistische Partij had het alleenrecht op macht in elke Communistische staat, relaties binnen de partij waren gecentraliseerd en gedisciplineerd, bewoners van Communistische landen hadden alleen staatseigendom en geen privé-eigendom, en alle Communistische regimes kweekte een gevoel van behoren tot een internationale beweging (Brown 2001).

Sociale wetenschappers noemen zulke samenlevingen liever socialistisch en nu postsocialistische samenlevingen.

Na de val van de Sovjet-Unie ontstond er grote armoede en veel corruptie. In postsocialistische landen komt wat legaal en wat als moreel juist wordt gezien niet altijd overeen.

Hedendaags wereldsysteem

Ontwikkeling van periferie tot semiperiferie:

Verenigde Staten 1800-1860

Japan 1868-1900

Taiwan 1949-1980

Zuid-Korea 1953-1980

Ontwikkeling van semiperiferie tot kern:

Verenigde Staten 1860-1900

Japan 1945-1970

Duitsland 1870-1900

Terugval van kern tot semiperiferie:

Spanje 1620-1700

15: Globale kwesties vandaag de dag

Opwarming van de aarde

Stijgende temperaturen, smeltende ijskappen en krimpende gletsjers: stuk voor stuk bewijs dat de aarde aan het opwarmen is. Het klimaat is voortdurend aan verandering onderhevig is, de vraag is nu echter hoeveel van het opwarmen te wijten is aan de mens, en hoeveel aan de natuurlijke klimaatveranderingen. Wetenschappelijke metingen hebben namelijk aangetoond dat de opwarming voor een groot deel antropogene oorzaken heeft en dus veroorzaakt wordt door de mens. De rol van koolstofdioxide (CO2) hierbij is al meer dan een eeuw bekend. Al duizenden jaren hangt de temperatuur over de hele wereld samen met de hoeveelheid CO2 in de atmosfeer. CO2 komt vrij bij het verbranden van fossiele brandstoffen, bijvoorbeeld olie, aardgas en steenkool.

Broeikaseffect (Greenhouse effect)

De aarde wordt op natuurlijk wijze warm gehouden door het broeikaseffect. Zonder de broeikasgassen – koolstofdioxide (CO2), methaan (CH4), ozon (O3), waterstof (H2O), stikstofdioxide (N2O) en gehalogeneerde koolwaterstoffen – zou de aarde zoals wij die kennen niet bestaan. De gassen laten zonlicht door en voorkomen daarna dat de warmte de atmosfeer weer verlaat. Sinds de Industriële Revolutie zijn al deze gassen toegenomen waardoor de concentratie nu het hoogste niveau sinds 40000 jaar heeft bereikt. Zonder acties om de toename te stoppen, zal de concentratie alleen maar verder blijven stijgen.

Klimaatverandering

De term klimaatverandering heeft een ruimere betekenis dan alleen opwarming van de aarde. Naast de stijgende temperaturen geeft het ook weer dat er veranderingen plaatsvinden in het zeeniveau, stormen en neerslag, en ecosystemen beïnvloedt. Hoewel het moeilijk is om met zekerheid te zeggen dat een bepaalde gebeurtenis volkomen veroorzaakt is door de klimaatverandering, kan de samenhang van verschillende gebeurtenissen toch aangeven dat de klimaatverandering wel een rol heeft gespeeld. Ook de precieze effecten op regionale weersverwachtingen moeten nog vastgesteld worden. Er wordt verwacht dat landgebieden meer zullen opwarmen dan de oceanen, en dan met name bij de hogere breedtegraden zoals bijvoorbeeld Noord-Canada. In deze noordelijke gebieden zou dit voordelen kunnen opleveren wat betreft de nu strenge zomers en korte bloeiperiodes. Veel meer mensen zouden echter de nadelen ervan ondergaan. Alleen al op de Noordpool is de temperatuur 2 keer zoveel gestegen als het wereldwijde gemiddelde, het landschap en de ecosystemen veranderen erg snel. Het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC), bestaande uit honderden wetenschappers uit de Verenigde Staten en andere landen, voorspelde in 2001 dat in 2100 de gemiddelde temperatuur op aarde tussen de 1.4 en 5.8 graden Celsius zal stijgen vergeleken met de temperaturen in 1990. Daarbij voorspelden ze ook dat het zeeniveau tussen 1990 en 2100 ongeveer 0.1 tot 0.9 meter zal stijgen als resultaat van het smelten van gletsjers en ijskappen, en de expansie van zeewater. Het zal leiden tot meer overstromingen en stormen in de kustgebieden. Toerisme en landbouw zullen erdoor benadeeld worden. Bangladesh zal waarschijnlijk 17.5% van haar land verliezen, waardoor miljoenen mensen hun woningen en bezittingen kwijt zullen raken. Ontwikkelde landen zullen wetenschap en technologie gebruiken om zich voor te bereiden en om te kunnen gaan met de impact van de klimaatveranderingen en de minder ontwikkelde landen helpen zich hieraan aan te passen.

Verschillende radiative forcings werken aan het opwarmen en verkoelen van de aarde. Positieve, waaronder de broeikasgassen, warmen de aarde op. Negatieve, zoals vulkaanuitbarstingen, koelen de aarde af. Als deze beide in balans zouden blijven, zou er geen opwarming of afkoeling plaatsvinden. Dit is nu niet het geval.

Uitstoot verminderen

Broeikasgassen kunnen eeuwenlang in de atmosfeer blijven hangen, maar omdat plannen om uitstoot te verminderen niet slagen, zal dit verkort worden. Dát de plannen niet slagen, is niet heel gek. Alleen al in de Verenigde Staten komt 80% van alle gebruikte energie van fossiele brandstoffen, en het energiegebruik zal wereldwijd blijven stijgen in plaats van dalen door de economische vooruitgang en groei van de populatie.

Er wordt geprobeerd de uitstoot te verminderen door het gebruik van alternatieve energiebronnen, zoals kernenergie, windenergie, zonne-energie en biomassa generatoren. Maar veel van deze energiebronnen zijn erg duur en, in het geval van kernenergie, bron voor nieuwe zorgen over het milieu en de omgeving.

Milieu antropologie

In de jaren 1950-1970 ontstond er een studiegebied genaamd culturele ecologie, of ecologische antropologie (milieu antropologie). Deze studie richtte zich erop hoe culturele geloven en gebruiken bevolkingen hielp aanpassen aan hun omgeving en hoe mensen elementen van hun cultuur gebruikten om hun ecosystemen te behouden. Elke samenleving heeft zijn eigen praktijken en opvattingen gebaseerd op hun omgeving, een etnoecologie. Dit is een cultureel model van de invloed van de omgeving in relatie tot de samenleving. Inheemse etnoecologieën worden steeds minder lokaal, en meer nationaal of zelfs internationaal. Dit komt door media, commercialisering, techniek, migratie, informatie, instituties etc.

Antropologen zijn vaak ooggetuige van de gevaren voor de onderzochte bevolking en hun omgeving. Voorbeelden van die gevaren zijn houtkap en luchtvervuiling. Ecologische antropologie probeert deze milieuproblemen te begrijpen en oplossingen te bedenken. Zelfs in de meest afgelegen plaatsen is het behouden van het ecosysteem niet meer lokaal. Buitenstaanders met macht maken gebruik van de natuurlijke bronnen

Lokale autonomie

Een botsing van culturen door veranderingen van het milieu kan ontstaan als ontwikkeling de inheemse bevolking en hun omgeving bedreigt. Ook kan dit ontstaan als externe regelgeving die gericht is op behoud, de inheemse bevolking en hun etno-ecologieën confronteert. Net als bij ontwikkelingsplannen, wordt er bij het behoud gevraagd aan mensen om hun leefwijze te veranderen. Hierbij draait het niet om wat lokaal het beste zou zijn, maar wat volgens buitenstaanders het beste is. In Madagaskar hebben mensen bijvoorbeeld het idee dat de rest van de wereld meer geeft om het behoud van de zeldzame en bedreigde diersoorten dan om de mensen zelf, die lijden onder extreme armoede.

De uitdaging voor toegepaste ecologische antropologie, is het bedenken van cultureel toepasselijke strategieën om behoud van biodiversiteit in het licht van de voortdurende groei van de populatie en commerciële expansie te bereiken. De meest effectieve strategieën besteden ook aandacht aan de behoeftes en wensen van de lokale bevolking.

Ontbossing

Al generaties lang onderzoeken antropologen hoe menselijke activiteiten het milieu beïnvloeden. Ontbossing is een probleem dat de hele wereld aangaat. Het kan leiden tot een verhoging van broeikasgas (CO2), wat weer bijdraagt aan de opwarming van de aarde. Daarnaast speelt de verwoesting van het tropische regenwoud ook een grote rol in het verlies van globale biodiversiteit, omdat veel diersoorten in de bossen leven. In de tropische regenwouden leven meer dan de helft van de diersoorten die op aarde voorkomen, terwijl ze maar 6% van de wereld in beslag nemen.

Vaak is ontbossing een demografisch gevolg, veroorzaakt door bevolkingsdruk. Want bevolkingsdruk leidt tot migratie, waaronder die tussen platteland en stad (ruraal-urbaan). Groei van de steden verhoogt de behoefte aan brandhout uit de bossen en werkt hierdoor bij aan de ontbossing.

Naast bevolkingsdruk is commerciële houtkap ook een oorzaak van ontbossing, maar niet alleen door het weghalen van bomen. Naast het kappen worden er ook wegen aangelegd, bomen versleept en andere minder duidelijke negatieve bijkomstigheden. Houthakkers kunnen een dozijn bomen kappen voor elke stam die ze meenemen (Kottak, Gezon, and Green 1994).

Bij de vraag “wat kan er tegen gedaan worden?” komt toegepaste antropologie kijken, beleidsmakers aansporend om na te denken over nieuwe behoudstrategieën. Aangezien een effectieve oplossing afhangt van de medewerking van de lokale bevolking, zullen hun zorgen in achting moeten worden genomen bij het bedenken en het uitwerken hiervan.

Bossen hebben een wezenlijk groot economisch en cultureel nut voor de gemeenschappen die in en rondom ze leven. Essentiële culturele delen van het regenwoud zijn uitgesloten van verbranden en kap van bomen. Die delen maken deel uit van een inheemse etno-ecologie en een lokaal behoudsysteem dat al generaties lang tot stand wordt gehouden. Buitenstaanders kunnen wel van mensen vragen om hun manier van leven te veranderen om hun doelen te laten slagen, zoals het behouden van biologische diversiteit, maar de meeste mensen zullen dit weigeren. Vaak zal het namelijk zo zijn dat het ze meer oplevert op de manier waarop het nu gaat. De redenen die verandering vragen moeten zinvol zijn volgens de lokale bevolking. Wetten kunnen misschien helpen tegen de commerciële kap en platbranden, maar lokale mensen gebruiken en misbruiken dus ook beboste gebieden. Toepassende milieu antropologen kunnen helpen met het ontwerpen van een cultureel geschikt beleid voor bepaalde plaatsen. Zij moeten ervoor zorgen dat wat goed is voor de wereld, ook goed is voor alle betrokkenen.

Risico

Hedendaagse toepassende ecologische antropologen werken aan de ontwikkeling en uitvoering van beleid dat draait om milieubehoud. Ook pleiten zij voor mensen die mogelijk of daadwerkelijk risico lopen. Ze spelen een rol in het bepalen van de omvang en de natuur van risicobeleving in verschillende groepen en het gebruikmaken van dat besef om aantasting van het milieu tegen te gaan. Tegenstrijdig genoeg zal de risicobeleving hoger zijn in de groepen die minder gevaar lopen. Dit heeft als oorzaak dat de media op zoek zijn naar verhalen die het publiek grijpen, waardoor ze elk mogelijke gevaar, hoe klein dan ook, uitgebreid aan bod doen komen. Mensen worden steeds banger voor kleine, bijna niet voorkomende gevaren dan voor de grote problemen op de wereld waar nauwelijks aandacht aan wordt besteed, zoals obesitas en de opwarming van de aarde. Als mensen hier wel bewust van zijn hebben ze nog concrete stimulansen nodig om actie te ondernemen.

Interetnisch

Sinds 1920 hebben antropologen de veranderingen aan beide kanten onderzocht die komen kijken bij contact tussen industriële en non-industriële samenlevingen, zoals door diffusie en acculturatie. Het verschil tussen diffusie en acculturatie is dat diffusie tot stand kan komen zonder direct contact, en acculturatie niet. Acculturatie komt het meest voor in de vorm van westernisatie, de invloed van westerse expansie op inheemse bevolkingen en hun culturen zoals het kopen van kleren in winkels van Europese merken. Acculturatie kan vrijwillig over onder dwang tot stand komen.

Vernieling, overheersing, weerstand, overleving, aanpassing en verandering van lokale culturen zullen in verschillende mate voorkomen na interetnisch contact. Er kan ook sprake zijn van het compleet uitwissen van één van de twee culturen door de ander. Dit was vooral het geval in kolonialistische en op expansie gerichte tijdperken, een “shock phase” volgende op de eerste ontmoeting (Bodley, ed. 1988). Tijdens die fase kan weerstand van de burgers onderdrukt worden door militair ingrijpen. Dit kan leiden tot het instorten van de cultuur, etnocide, of het uitmoorden van de groep, genocide.

Veranderingen op religieus gebied

Het bekeren van mensen tot een ander geloof kan een etnocide bevorderen, omdat lokale overtuigingen en gebruiken vervangen worden door Westerse. Soms wordt de politieke ideologie van een land opgezet tegen de traditionele religie, maar andere keren juist gebruikt om geloof in een bepaalde religie te bevorderen.

Imperialisme

Cultureel imperialisme verwijst naar de verspreiding of het voordeel van de ene cultuur ten koste van één of meerdere andere culturen. Het veranderen, vernietigen of vervangen van een andere cultuur gebeurt meestal op basis van verschillende economische of politieke invloeden.

Sommige mensen vinden dat moderne technologie bijdraagt aan het uitwissen van verschillen tussen culturen, omdat homogene producten wereldwijd steeds meer mensen bereiken. Anderen zien juist een rol voor moderne technologie in het toelaten van lokale culturen om zichzelf te uiten en te overleven (Marcus and Fischer 1999). Zo worden lokale feestelijke gebeurtenissen bijvoorbeeld op tv en radio uitgezonden en worden hierdoor steeds meer lokale gemeenschappen behouden, doen herleven of geïntensiveerd.

Een negatief effect kan echter ook tot gevolg zijn, want als er veel toeristen op de ceremonies afkomen verliezen sommige mensen het plezier in het uitvoeren ervan.

Overnemen van cultuur

Wanneer bijvoorbeeld muziek, eten of wetenschap van over de hele wereld nieuwe samenlevingen binnendringen, worden ze indigenized: aangepast om in de lokale cultuur te passen (Appadurai 1990). De film Rambo is volgens Michaels (1986) een voorbeeld van zoiets dat binnen verschillende culturen anders wordt opgevat. Inheemse Australiërs zagen Rambo als een afgevaardigde van de Derde Wereld die de strijd aanging met de witte officiersklasse. Dit idee kwam voort uit hun negatieve ideeën over het witte paternalisme en de bestaande relaties tussen rassen en was heel anders dan het idee van de makers en Noord-Amerikanen.

Beelden

Mensen fantaseren steeds meer over “a wider set of ‘possible’ lives than they ever did before. One important source of this change is the mass media, which presents a rich, ever-changing store of possible lives” (Appadurai 1991, p. 197). Zoals drukkunst eeuwenlang heft gedaan (Anderson 1991), kan elektronische massamedia nu helpen bij het verspreiden en zelfs creëren van nationale en etnische identiteiten. Wel kunnen we stellen dat naar programma’s op televisie die van een vreemde cultuur komen, minder snel wordt gekeken als er ook een meer lokaal programma beschikbaar is. Dit komt omdat lokale producties “are filled with everyday moments that audiences can identify with. These shows are locally produced” (Gray 1986).

De massamedia kan ook helpen de etnische en nationale identiteit van mensen die transnationale levens leiden te behouden. Ze kunnen bijvoorbeeld in meerdere landen televisie kijken afkomstig uit hun eigen land, of hun eigen kant lezen. Diaspora’s, mensen die zich hebben verspreid vanuit hun voorouderlijke thuisland, hebben de markt van media, reisservices en communicatie vergroot.

Consumptie

Naast elektronische media, spelen financiën ook een belangrijke transnationale rol. Veel multinationals en andere organisaties investeren bijvoorbeeld veel buiten hun eigen landsgrenzen. Arjun Appadurai (1991, p. 194): “money, commodities, and persons unendingly chase each other around the world”. De hedendaagse globale cultuur wordt gestuurd door de constant stroming van mensen, technologie, geld, informatie, beelden en ideologieën (Appadurai 1990, 2001). Het zakenleven, technologie en de media hebben het verlangen naar producten verhoogd (Gottdiener 2000). Iedereen doet mee aan de cultuur van consumeren. Zelfs inheemse bevolkingen verkopen hun eigen producten op verkooppunten als Cultural Survival (zie: Mathews 2000).

In beweging

Mensen reizen meer dan ooit tevoren, waardoor verbanden in het moderne wereldsysteem zijn verbeterd en oude grenzen zijn vervaagd. Verzamelaars en veehouders waren seminomadisch of nomadisch, tegenwoordig is de schaal van het verplaatsen van mensen enorm vergroot. De meeste migranten houden contact met hun thuisland, eigen leven ze multi-lokaal: tegelijkertijd op verschillende plekken. Antropologische studies breidt zich hierdoor uit van een lokale gemeenschap naar de diaspora.

Ze volgen steeds vaker mensen die vanaf het platteland naar een stad vertrekken of naar andere landen. Overal waar mensen heen gaan nemen ze hun tradities en hun antropologen mee.

Postmoderniteit beschrijft onze tijd en situatie: de wereld vandaag de dag in stroom, de mensen die zich verplaatsen en hebben geleerd om meerdere identiteiten tegelijk vast te houden, afhangend van plaats en context. In de meest algemene vorm verwijst postmodern naar de vervaging en afbraak van vastgestelde regels, categorieën, onderscheid en grenzen. De term is afkomstig van het woord postmodernisme: een stroming en stijl in de architectuur die volgde op het modernisme in het begin van 1970. Modernisme was een strakke stijl, postmodernisme wat speelser.

Globalisatie bevordert de culturele communicatie, waaronder migratie en reizen, waardoor mensen met verschillende achtergronden direct met elkaar in contact komen. Hoewel de wereld meer geïntegreerd is dan ooit, is er ook sprake van desintegratie. Landen verdwijnen (Joegoslavië, de Sovjet-Unie), net als politieke machtsblokken (de Warschaupactlanden) en ideologieën (communisme). Tegelijkertijd komen er ook nieuwe politieke en etnische eenheden op. Er is bijvoorbeeld een groeiende pan-Indiaanse identiteit (Nagel 1996) en een internationale pantribale beweging.

Inheems

De term en het concept van inheemse bevolking werd pas volgens het internationale gerecht erkend met het ontstaan van de United Nations Working Group on Indigenous People (WGIP) in 1982. In de jaren erna werden regeringen, NGO’s, internationale instanties, waaronder de Wereldbank, beïnvloed om meer zorg te besteden en een beleid op te stellen om de inheemse bevolkingen te helpen. Tot eind jaren ’80 werd inheemse identiteit en mobiliteit nog ontmoedigd en kregen ze alleen interesse in musea en van toerisme, maar de laatste 30 jaar heeft er een grote verschuiving plaatsgevonden. De focus verschoof van culturele en biologische assimilatie, het verdwijnen in een grotere cultuur, naar een waardering voor de verschillen. De inheemse bevolking kreeg de macht om zichzelf te besturen en het recht op eigen gebied. In Columbia zijn zelfs twee zetels in de senaat gereserveerd voor afgevaardigden van de indianen.

In Latijns-Amerika heeft het streven naar zelfbeschikking van de inheemse bevolking 4 dingen benadrukt: hun culturele onderscheidingsvermogen, politieke hervormingen, rechten op grondgebied en toegang tot natuurlijke bronnen, en hervormingen van militaire en politie machten (Jackson and Warren 2005). De beweging van inheemse bevolking en de reacties hierop spelen zich af in de context van globalisatie, waaronder transnationale sociale bewegingen die zich richten op mensenrechten en milieu. Ondanks de grote verbeteringen in de positie van de inheemse bevolking zijn etnische en raciale discriminatie nog steeds niet verdwenen.

Identiteit

Essentialisme is het bekijken van identiteiten die historisch ontwikkeld zijn, als aangeboren en onveranderlijk. Een voorbeeld hierbij zijn de Hutu’s en de Tutsi’s in Rwanda. Etniciteit en ras liggen niet vast. Identiteiten moeten altijd gezien worden als potentieel meervoudig, opkomend door middel van een specifiek proces en manieren om iemand of iets te zijn op bepaalde plaatsen en tijden (Jackson and Warren 2005).

Geen enkele sociale beweging bestaat los van het land waarin het zich bevindt, en geen enkel modern land is geïsoleerd van het wereldsysteem, globalisatie en transnationale organisatie.

Voortzetting

Antropologie speel een sleutelrol in het bevorderen van een meer menselijke visie op sociale verandering, een visie die de waarde van de menselijke biologische en culturele verscheidenheid respecteert. Het bestaan van antropologie voedt de voortdurende behoefte van mensen om de verschillen en overeenkomsten tussen mensen over de hele wereld te begrijpen.

 

Bron:

  • Deze Samenvatting bij Cultural Anthropology (Kottak) is geschreven in 2015 en gedoneerd aan JoHo WorldSupporter

Image

Access: 
Public

Image

This content refers to .....
Society and culture - Theme

Society and culture - Theme

Image
Summaries, study notes, internships, tips and tools for study and work in society and culture
Join WorldSupporter!
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
5488 2