Samenvatting artikelen

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


1. The Family Check Up with high-risk families with toddlers (Dishion et al., 2008)

 

Inleiding

Vroege gedragsproblemen kunnen leiden tot probleemgedrag in de latere kindertijd en adolescentiefase. Deze studie is gebaseerd op drie principes:

·      De preventie van probleemgedrag moet gezinsgericht en ecologisch gericht zijn.

·      Korte en dus meer kosteneffectieve gezinsinterventies zijn het meest effectief op de gezondheid en zijn empirisch ondersteund. Deze dienen ingebed te worden in de bestaande dienstsystemen.

·      Ontwikkelingsovergangen zoals de peutertijd en de vroege adolescentiefase bieden unieke kansen voor gezondheidsbevordering en risico reductie omdat het kind en gezin zich dan reorganiseren.

 

Het toepassen van positieve opvoedstrategieën reduceert de ontwikkeling van probleemgedrag en reduceert strategieën van dwang en reactief ouderschap (zie figuur 1). Positieve opvoedstrategieën bestaan uit: een warme en vertrouwensvolle relatie, attente betrokkenheid, positieve bekrachtiging en het proactief structureren van situaties. Dit bevorderd de ontwikkeling van zelfregulatie en verminderd probleemgedrag. Ouders succesvol ondersteunende strategieën voor positief gedrag laten uitvoeren kan bijdragen aan toenemende ouder-kind interacties, die nodig zijn voor de ontwikkeling van taal en zelfregulatie.

 

Gezinsgerichte interventies

De 'Family Check-Up (FCU) richt zich vooral op verstoorde en ongeschoolde opvoedpraktijken in de vroege kindertijd, om zo later probleemgedrag te verminderen en voorkomen. FCU richt zich op ouderschapsfactoren om de ouderschapskwaliteit te verbeteren. Het is bewezen dat gezinsgerichte strategieën effectief zijn in het verminderen van probleemgedrag bij het kind. Er zijn drie redenen voor vroege interventie. Ten eerste pakken vroege interventies het gedrag aan voordat het verder kan escaleren in serieuzere vormen van antisociaal gedrag. Kinderen worden ook nog veel gecontroleerd en beïnvloed door hun ouders. Ten tweede zijn ouders van jonge kinderen vaak zelf nog relatief jong, en hebben zelf nog weinig ontwikkelingstransities ondergaan. Ten derde zijn ouders van jonge kinderen optimistischer ten aanzien van veranderingen in ouder-kind interacties. Na jaren slechte interactie is die motivatie significant gedaald.

 

De ecologische benadering

De ecologische benadering van gezinsinterventie en behandeling (EcoFIT) is er op gericht dat de behoeften van een breder scala van kinderen en gezinnen worden vervuld. Twee belangrijke kenmerken zijn dat het gedaan wordt vanuit assessment en toegespitst is op de behoeften van het gezin. Het EcoFIT model is gebaseerd op de FCU. De FCU bestaat uit drie sessies. De eerste sessie bestaat uit een ontmoeting met ouders, om hun percepties en zorgen te verkennen. De tweede sessie omvat een uitgebreide beoordeling met video-opnamen van ouder-kind interacties. De derde sessie bestaat uit een gestructureerde feedback sessie met de nadruk op positief ouderschap en mogelijke veranderingsgebieden betreft ouderschap. Deze brede focus zorgt voor een kostenefficiënte interventie met een groot bereik, zoals op openbare scholen. De ecologische interventie is ontworpen om het aanpassingsvermogen van kinderen te verbeteren (thuis, op school en in de wijk) door positief gedrag te motiveren. Belangrijke kenmerken van de ecologische interventie zijn dat het is afgestemd op de behoeften van de jeugd en gezinnen, verslagen omvat van belangrijke personen in het leven van het kind (zoals ouders of leerkrachten) en het een korte interventie is.

 

Verwachtingen van deze studie zijn dat risicogezinnen die betrokken zijn bij de 'Women, Infants, and Children Nutrition Program' (WIC) en random in de EcoFIT zijn geplaatst, (a) Een vermindering van probleemgedrag van het kind van 2-4 jaar rapporteren, (b) Verbeterde betrokkenheid en positief gedrag van de verzorger vertonen en (c) Een verlaging van het probleemgedrag door de verbetering in positief ondersteund gedrag van de ouders laten zien.

 

Methode

Er zijn 731 gezinnen met een kind van twee jaar oud in drie geografische regio’s random gescreend. Risicocriteria voor rekrutering werden gedefinieerd op of boven 1 SD boven normatieve gemiddelden op verschillende screenings in drie domeinen: (a) gedragsproblemen bij het kind, (b) familiaire problemen (zoals depressie van de moeder), en (c) sociaal-demografisch risico (lage opleiding en een laag gezinsinkomen, die relevant zijn voor WIC criterium). Deze gezinnen hebben een korte gezinsinterventie ontvangen. Gezinnen met kinderen van 2-3 jaar oud ontvingen de FCU gekoppeld aan opvoedingsondersteuning.

 

Meetinstrumenten van deze studie zijn: een demografie vragenlijst, een depressie schaal (CES-D) de 'Child Behavior Checklist' (CBCL), en de Eyberg Child Behavior Inventory. De volgende items zijn opgenomen in de scores van positieve gedragsondersteuning:

·      Betrokkenheid van de ouders: gemeten door observatie thuis.

·      Positieve gedragsondersteuning: gebaseerd op codering van de video-opnamen (duur) van de ouders/verzorgers.

·      Ouder-kind interactie tijd: heeft betrekking tot de duur van praten of fysieke interacties.

·     Proactief ouderschap: neiging van ouders om te anticiperen op mogelijke problemen en om aanwijzingen of andere structurele veranderingen in te zetten om probleemgedrag te voorkomen.

Gezinnen werden random toegewezen aan een conditie. De randomisatie was gecontroleerd op gender. Gezinnen die in de experimentele conditie zaten kregen twee of meer sessies met een hulpverlener, afhankelijk van hun voorkeuren.

 

Resultaten

48,6% van de kinderen scoorden op 2-jarige leeftijd binnen het klinische gebied op de factor 'externaliserend' van de CBCL. Met 4 jaar was dit nog maar 24%. Er werden drie hypotheses getest.

 

Hypothese 1: random toewijzing aan een gezinsgerichte interventie resulteert in afname in het voorkomen van externaliserende problemen en in afname van problemen die de moeder ziet als problematisch. Het effect van de interventie op veranderingen in probleemgedrag was significant. Dit effect veranderde niet door gender of etniciteit.

 

Hypothese 2: interventie resulteert ook in een verbetering van opvoedpraktijken bij de ouders. De indicatoren waren: beoordelingen van betrokkenheid, directe observaties van het ondersteunen van positief gedrag, directe observaties van betrokkenheid in interacties en impressies van proactief ouderschap. Deze indicatoren waren stabiel bij de leeftijd 2 tot 3 jaar. Ondanks de hoge stabiliteit resulteerde random toewijzing aan de interventie in betrouwbare verbeteringen in geobserveerde positieve gedragsondersteuning.

 

Hypothese 3: een afname in de frequentie van externaliserende symptomen en symptomen die voor moeders problematisch waren, worden gemedieert door verbeteringen in ouderschap. Behandeling voorspelde significante verbeteringen in positieve gedragsondersteuning in de leeftijd 2 tot 3 jaar. Meer positieve gedragsondersteuning voorspelde minder groei in probleemgedrag. Het indirecte effect van de interventie op meer positieve gedragondersteuning naar verminderde groei in probleemgedrag was statistisch significant, wat een gedeeltelijk mediatie effect van positieve gedragsondersteuning indiceert.

 

Discussie

Bovenstaande gegevens ondersteunen de hypothese dat een korte, adaptieve en op maat gesneden aanpak ter ondersteuning van positief gedrag kan voorkomen dat probleemgedrag bij jonge kinderen in de leeftijd van 2, 3 en 4 jaar toeneemt. Bovendien werd een vermindering van probleemgedrag in de jonge kinderjaren geassocieerd met verbetering in positieve gedragsondersteuning bij kinderen van 2 en 3 jaar. In gedachten moet worden gehouden dat dit een preventieve interventie was, hoewel gezinnen risico liepen, waren er geen echte problemen bij de ouder of het kind, waardoor verandering niet verwacht werd. Tevens is een kleine tot matige effectgrootte van praktische betekenis, wanneer de afname van probleemgedrag zich inderdaad vertaalt naar het voorkomen van coercieve interactie cycli en escalerend probleemgedrag. Verder is de impact van EcoFIT beperkt tot deze leeftijd, mogelijk nemen de effectgroottes na verloop van tijd toe. Het EcoFIT model en de FCU zijn veelbelovende strategieën die kunnen worden gebruikt als een goedkope interventie door dienstinstellingen voor risico-gezinnen. De WIC is bij uitstek geschikt omdat het primaire doel het bevorderen van de gezondheid van kinderen van 0-5 jaar is. De bevindingen suggereren dat verandering in het ouderschap zich vertaald naar minder probleemgedrag in de adolescentie.

 

 

2. Aggression and antisocial behavior in youth (Dodge, Coie, & Lynam, 2006)

 

In de afgelopen 40 jaar is de criminaliteit in landen over de hele wereld toegenomen. Vooral criminaliteit onder jongeren is schrikbarend gestegen. Het onderzoek naar agressie en andere vormen van antisociaal gedrag is hierdoor ook toegenomen. Dit hoofdstuk richt zich op de algemene ontwikkeling van agressie en antisociaal gedrag, welke dingen stabiel blijven of veranderen, waarom sommige mensen antisocialer zijn dan anderen en wat de behandel- en preventiemogelijkheden zijn voor kinderen.

 

Definities van agressie en antisociaal gedrag

Agressief gedrag gaat vaak samen met ander antisociaal gedrag. Een belangrijk verschil in de vele definities van agressie en antisociaal gedrag is of het begrip 'intentie' erin is verwerkt of niet. Er zijn vele definities, doordat iedereen zich baseert op een eigen context, en er verschillende regels gelden voor jongeren en volwassenen wat betreft bijvoorbeeld strafbaarheid van (status)delicten. Oppositional defiant disorder (ODD) is een psychiatrisch syndroom bij kinderen. Conduct disorder (CD) is een psychiatrische stoornis bij kinderen. Antisocial personality disorder (ASPD) is een chronische psychiatrische conditie van toepassing op volwassenen.

 

De topografische benadering richt zich op de actie zelf en werkt goed bij dieren, maar minder bij mensen. Antecedente benaderingen richten zich op de gebeurtenis die aan de actie vooraf gaat en benadrukken het belang van intentie. Agressie benaderen op grond van uitkomst heeft als nadelen dat niet wordt gelet op intentie, het instrumentele aspect wordt benadrukt en het emotionele aspect niet aan bod komt. Of iets als agressief gezien wordt hangt ook af van cultuur en perspectief. Agressie kan het best gezien worden als een heterogene categorie van gedragingen die de intentie hebben om anderen schade toe te brengen.

 

Dimensies van agressie en ander antisociaal gedrag

Frick en collega's (1993) maakten een model voor antisociaal gedrag gebaseerd op twee dimensies: van open naar verdoken gedrag en van mate van destructie. Hierdoor ontstaan vier kwadranten: 1; eigendomsdelicten (verdoken, destructief), 2; agressie (open, destructief), 3; statusdelicten (verdoken, niet-destructief), 4; oppositioneel (open, niet destructief). Volgens anderen kan de vorm van agressie direct of relationeel zijn en de functie kan instrumenteel of reactief zijn. Proactief en reactief wordt ook genoemd. In dit hoofdstuk wordt agressie als deel van een breder sociaal communicatiesysteem gezien.

 

Historische perspectieven op theorie en empirisch onderzoek

De frustratie-agressie hypothese zegt dat agressie altijd voortkomt uit frustratie. De ethologische benadering ziet agressie ook als onvermijdelijk maar benadrukt interne energie die onafhankelijk van externe stimuli af en toe moet worden vrijgegeven. Agressief gedrag is noodzakelijk vanwege de natuurlijke selectie van de sterkste in gevechten. Volgens Bandura ontwikkelt agressief gedrag zich door sociaal leren. In de ontwikkelingspsychologie kwam de theorie over vroeg startend agressief gedrag, die de interactie tussen genen en omgeving benadrukt en beschrijft hoe sociaalcognitieve processen bijdragen aan hoe opgedane ervaringen bijdragen aan toekomstig gedrag. Er zijn onderzoeksmethoden ontwikkeld om deze theorieën te testen.

 

Culturele verschillen en agressie

Cultuur heeft invloed op de ontwikkeling van agressie. Het is de vraag of een model over agressie van kracht blijft in een andere cultuur.

 

Agressieve en antisociale ontwikkeling in mensen

Agressie kan op veel verschillende manieren gemeten worden, waardoor er geen duidelijk beeld over de ontwikkeling hiervan ontstaan is. Tevens veranderen normen gedurende de ontwikkeling. Peuters mogen met speelgoed gooien, een 12-jarige niet. Verschillende metingen op verschillende leeftijden kunnen ten grondslag liggen aan hetzelfde antisociale construct. Het concept van continuïteit omvat intra-individuele continuïteit, inter-individuele continuïteit, organisationele continuïteit, factor-structuur continuïteit, proces continuïteit, en generationele continuïteit.

 

Het ontstaan van woede en fysieke agressie

Woede is nodig voor overleving, omdat het zelfregulerende en sociaal communicatieve functies heeft. Baby's van 1 maand oud laten al woede zien in de vorm van een negatieve emotionele expressie, en met 4 maanden is een duidelijk gecoördineerde woede respons te zien.

 

Agressie en conflicten bij 2-jarigen

Bij alle zoogdieren die lang afhankelijk zijn van hun moeder ontstaat een periode van verhoogde conflicten, woede en agressie. Dit is nodig voor het individuatie proces. De vroegste waarnemingen van agressie naar leeftijdgenoten beginnen aan het einde van het eerste jaar. Ongeveer de helft van de interacties tussen 12 tot 18-maanden oude kinderen bestaat uit conflicten.

 

Agressie tijdens de voorschoolse periode

Tussen de 2 en 4 jaar neemt fysieke agressie af en verbale agressie toe. Ouders vinden dat het probleemgedrag in deze jaren toeneemt. Driejarigen vertonen veel woedeaanvallen, gevechten met leeftijdgenoten, en problemen met frustratietolerantie, dit vermindert naarmate ze ouder worden. In deze leeftijd zijn ze ook vaker ongehoorzaam aan hun ouders. Broers en zussen worden een bron van agonistisch gedrag en conflict.

 

Agressie tijdens de schoolse periode

Fysieke agressie daalt sterk wanneer het kind 4 of 5 jaar oud is en naar school gaat. Mogelijk heeft dit te maken met een groeiende eigen controle over emoties. De ontwikkeling van deze zelfregulatie komt waarschijnlijk door snelle neurale ontwikkeling in de anterieure cingulate gyrus, tevens zorgt deze indirect voor een afname in agressief gedrag. Het kunnen uitstellen van beloningen is hierbij een belangrijke factor. Kinderen gaan van extern gecontroleerde regulatie naar intern gemedieerde cognitieve controle die leidt tot een daling in agressief gedrag. Wel veranderd de vorm en functie: steeds meer agressief gedrag richt zich op een specifieke dyadische relatie en wordt steeds vijandiger. Het wordt meer relationeel en gericht op personen, en verdoken vormen komen steeds vaker voor. Agressie wordt uitgelokt door bedreigingen en beledigingen van het ego. Kinderen moeten leren dat sommige acties niet expres zijn, maar andere wel. Reactieve agressie is een reactie op een actie van een ander. Met proactieve agressie wil de agressor iets bereiken. Kinderen tussen 5 en 9 jaar vertonen deze vormen duidelijk.

Tijdens de schoolse periode worden vooral jongens doorverwezen wegens gedragsproblemen. Het ontwikkelingspad loopt van ODD naar CD naar ASPD. Kinderen wier agressieve gedrag maar niet verdwijnt worden vroege starters genoemd.

 

Agressie tijdens de adolescentie

Agressief gedrag verminderd als kinderen de puberteit in gaan. Tegelijkertijd is de adolescentie een periode waarin agressief gedrag extremer wordt.

 

Groei van ernstig geweld

Meer dan de helft van de mensen in de VS, die betrokken raken bij ernstige gewelddadige delicten voor hun 27e, plegen hun eerste gewelddadige delict tussen 14 en 17 jaar en bijna alle delinquenten plegen hun eerste delict voor hun 21e. Hooguit een derde van de jongeren wordt opgepakt en ongeveer 64% daarvan moeten daadwerkelijk naar de rechtbank. Een gering percentage beland in de gevangenis. Hierdoor zijn er bij de politie andere cijfers bekend dan uit vragenlijsten blijkt. Deze groep is vaak ook nog eenzijdig door discriminatie op gebied van gender, etniciteit, etc. Verschillen in etniciteit bij agressief gedrag zijn nog niet te zien op de basisschool, maar komen duidelijker naar voren in de adolescentie. Er zijn meer Afrikaans-Amerikaanse mannen in de gevangenis dan er betaald werk hebben. Uit vragenlijsten blijkt het etnische verschil veel kleiner te zijn, zeker wanneer gecontroleerd wordt voor sociaaleconomische status. Middelengebruik en seksuele activiteit dragen bij aan het risico op verhoogd agressief gedrag tijdens de adolescentie.

 

Adolescenten cultuur

Tijdens de adolescentie wordt agressief gedrag normaler, waardoor dit gedrag toeneemt. Agressieve jongeren worden minder snel afgewezen door leeftijdgenoten dan agressieve kinderen. De zogenaamde vroege starters dragen bij aan de normalisatie van agressie door te fungeren als rolmodel en mogelijkheden tot deviant gedrag te faciliteren.

 

Geweld in relaties

Ongeveer een derde van de oudere adolescenten rapporteert fysiek geweld in hun relatie. Er zijn nauwelijks verschillen tussen mannen en vrouwen. Wel gaat men ervan uit dat partnergeweld verschilt van andere vormen van geweld.

 

Agressie onder volwassenen

Tussen 18 en 25 jaar daalt het aantal agressieve gedragingen en er komen nauwelijks nieuwe gevallen bij. Na 35 jaar zijn er verdere dalingen in crimineel gedrag. Echter, in deze onderzoeken is kindermisbruik en partnergeweld niet meegerekend. Misschien is er een verband tussen agressie gericht op leeftijdgenoten met 8 jaar en kinder- en/of partnermisbruik met 30 jaar. Een grote uitzondering vormen de Afrikaans-Amerikaanse mannen, tussen 22 en 30 jaar wordt geen afname in geweld gevonden. Het lijkt erop dat de onderklasse niet uit het systeem van in bewaring stellen, werkloosheid en discriminatie kan ontsnappen als ze eenmaal het slechte pad op zijn gegaan. Mensen die werk krijgen, een gezin vormen en carrière maken geven, ongeacht etniciteit, hun betrokkenheid bij criminele activiteiten vaak op.

 

Continuïteit van individuele verschillen bij volwassenen

Volgens het model is het voor vroege starters waarschijnlijker dat ze doorgaan met de wet breken in hun volwassen jaren dan voor late starters. Dus ondanks de piek bij 17 jaar gaat een redelijk aantal jeugdige delinquenten door met hun criminele carrière. Naast delicten krijgt antisociaal gedrag andere vormen: misbruik van kinderen, partners, alcohol en verkeer. Een stabiele leefsituatie beschermt degenen met een crimineel verleden tegen meer crimineel gedrag. Betaald werk staat hier centraal in, maar dit effect is minder sterk voor degenen die niet getrouwd zijn.

 

Gender en agressie

Er zijn verschillen tussen mannen en vrouwen in ontwikkelingsfase en type antisociaal gedrag en in verloop en uitkomsten van antisociaal gedrag.

 

Fysieke agressie

Verschillen in gender zijn al te zien bij 3-jarigen. Jongens zijn fysiek agressiever dan meisjes, en dit verschil blijft stabiel gedurende de kindertijd en adolescentie.

 

Antisociaal gedrag

Vergelijkbare verschillen worden gevonden voor breder antisociaal gedrag. Deze verschillen zijn gevonden in 12 verschillende culturen.

 

Conduct disorder

Vergelijkbare gender verschillen worden gevonden wanneer CD wordt onderzocht. Deze verschillen worden extra duidelijk bij de ernstigere gedragsproblemen die op jonge leeftijd beginnen.

 

Agressie bij vrouwen

Sociale of relationele agressie is subtieler en wordt ofwel in gelijke mate ofwel meer door meisjes gebruikt. Definities omvatten onder andere het manipuleren van anderen en het beschadigen van het zelfvertrouwen van een ander. Het wordt gezien als meer normatief voor meisjes dan fysieke agressie. Of meisjes meer sociaal agressief zijn dan jongens is nog onduidelijk, er zijn tegenstrijdige resultaten. Ook voor de adolescentie is er geen eenduidig bewijs voor een eventueel verschil tussen meisjes en jongens.

 

Gender verschillen in verloop

Jongens zijn in de meeste vormen van agressie meer antisociaal dan meisjes, maar het is nog onduidelijk of de processen die leiden tot antisociaal gedrag verschillen of gelijk zijn voor jongens en meisjes.

 

Determinanten van individuele verschillen in antisociaal gedrag

Genetica

Gedragsgenetica gebruikt verschillende maten van genetische overeenkomsten in familieleden om te bepalen hoeveel van de variantie in een eigenschap komt door genetische overeenkomst en hoeveel komt door omgevingsovereenkomst. Er zijn vier typen invloeden: additieve en niet-additieve genetische effecten, gedeelde omgeving en niet-gedeelde omgeving. Het is belangrijk om te weten dat genetische effecten beïnvloed worden door gen-omgeving interacties, en dat alle schattingen context specifiek zijn. Ondanks dat zijn de resultaten betreft antisociaal gedrag duidelijk. Het onderzoek is groter en representatiever geworden en de technieken zijn verbeterd. De invloed van het gezin neemt af naarmate het kind ouder wordt. Over het algemeen zeggen de resultaten dat er gemiddelde genetische en niet-gedeelde omgevingseffecten zijn, en kleine gedeelde omgevingseffecten, voor antisociaal gedrag.

Verder zegt Moffitt dat life course persistent (LCP) erfelijker is dan adolescent limited (AL). Dit is aangetoond in tweelingstudies. Tevens zijn er onderzoeken die een hogere erfelijkheid aantonen voor de agressie subschaal van de CBCL dan de delinquentie subschaal. Deze meet antisociale persoonlijkheid en fysiek geweld en is daarom geschikter om LCP antisociaal gedrag te meten dan de delinquentie subschaal. Ook laten twee onderzoeken zien dat begin voor de adolescentie meer erfelijk is. Tot slot zijn er twee onderzoeken die laten zien dat LCP erfelijker is dan AL.

 

Gen-omgeving interacties

In een onderzoek werd gevonden dat 14% van de geadopteerden veroordeeld werden wanneer noch hun biologische, noch hun adoptieouders ooit veroordeeld waren, 15% wanneer alleen hun adoptieouders veroordeeld waren, 20% als alleen hun biologische ouders veroordeeld waren en 25% wanneer zowel de biologische als de adoptieouders veroordeeld waren geweest. Een ander onderzoek vond respectievelijk 3%, 7%, 12% en 40%, dit onderzoek nam ook de omgeving als factor mee. Een ander onderzoek vond dat de meest antisociale geadopteerden biologische moeders hadden met ASPD of alcoholisme en in een slechte omgeving waren opgegroeid. Het omgevingseffect lijkt sterker te gelden voor subgroepen met een hoger genetisch risico. Uit onderzoek naar de interactie tussen kindermishandeling en een functioneel polymorfisme (zeer vaak voorkomende mutatie) op het MAO-A gen bleek dat 85% van de mannen met een lage activiteit op dit allel en een geschiedenis van kindermishandeling een vorm van antisociale uitkomst ontwikkelden. Een ander onderzoek vond een interactie tussen het MAO-A allel en een slechte kindertijd bij het voorspellen van CD. Weer was er een sterker omgevingseffect voor degenen met een hoger genetisch risico. Antisociaal gedrag is dus best wel erfelijk. Wel komt antisociaal gedrag niet door één enkel gen, het zegt niets over de oorzaak van antisociaal gedrag in een persoon, de beoordelingen van gedrag representeren gegeneraliseerde percepties van iemands agressieve gedrag, en er gaat altijd wat beoordelaar-specifieke informatie verloren. Opgemerkt moet worden dat de bijdrage van gedeelde omgeving weliswaar klein is, maar groter dan bij andere psychiatrische stoornissen.

 

Dispositionele factoren

Er is veel bewijs voor de invloed van temperament en persoonlijkheid op antisociaal gedrag. De vraag is nu welke dimensies van temperament en persoonlijkheid het sterkst gerelateerd zijn aan antisociaal gedrag.

 

Temperament

Temperament bestaat uit 9 dimensies: niveau van activiteit, drempelwaarde, humeur, ritmiek, benaderen/terugtrekken, intensiteit, adaptiviteit, afleidbaarheid en aandachtsspanne/volharding. Dit leidde tot 3 types: moeilijk, makkelijk en langzame starters. Een aantal onderzoeken vonden dat een vroeg gemeten moeilijk temperament voorspellend is voor later antisociaal gedrag (6 mnd à 3 jr). Moeilijk temperament onderscheidde kinderen wier agressie vroeg begon en bleef bestaan, van niet-agressieve kinderen. Andere onderzoeken zeggen dat dimensies als angstloosheid, irritatie/woede/frustratie, en zelfregulatie de sterkste voorspellers voor later antisociaal gedrag zijn. Voor een adequate ontwikkeling van het geweten zijn affectief discomfort en gedragscontrole nodig. Angst is nodig voor de eerste, en zelfregulatie voor de tweede. Sommigen zeggen dat alleen kinderen met een moeilijk temperament én een inadequate opvoeding risico liepen op gedragsproblemen.

 

Persoonlijkheid

Over 18 dimensies in 4 verschillende modellen laten 8 dimensies correlaties groter dan .25 zien met antisociaal gedrag: 5 factormodel agreeableness (negatief) en concientiousness (negatief); Eysenck's psychoticism (positief); Tellegen's negative emotionality (positief) en constraint (negatief); en Cloninger's novelty seeking (positief), self-directedness (negatief), en cooperativeness (negatief). Eigenlijk onderzoeken ze allemaal agreeableness (mildheid) en conscientiousness (ordelijkheid). In sommige onderzoeken zijn persoonlijkheidskenmerken zelfs voorspellend voor later gedrag. Ook lijkt het effect van persoonlijkheid beïnvloed te worden door omgevingsinteracties.

 

Psychopathie

Psychopathie bestaat uit lage mildheid, lage ordelijkheid, een mix van veel en weinig neuroticisme en een mix van veel en weinig extraversie. Er zijn vergelijkbare relaties tussen psychopathie en antisociaal gedrag in jeugdigen en volwassenen gevonden. Jeugdige psychopathie is gemiddeld sterk gerelateerd aan beginleeftijd, aantal en variëteit van delicten, stabiliteit van delicten door de tijd heen en kwantiteit en kwaliteit van agressie. Er zijn relaties gevonden tussen het aantal overtredingen en een aantal psychopathie indexen, sommigen waren voorspellend voor recidivisten. Deze resultaten zijn vergelijkbaar met die van volwassenen. Mensen die hoog scoorden op de Personality Checklist Youth version (PCL-YV) deden minder lang mee aan een behandeling, deden minder goed mee als ze er waren en lieten minder verbetering zien in de loop van de behandeling. Sommige onderzoeken toonden aan dat psychopathie toekomstige antisociale gedragingen voorspelden die verder gingen dan het huidige gedrag.

 

Neuropsychologische factoren

Er is bewijs dat antisociale mensen relatief beperkt zijn in hun verbale mogelijkheden en executief functioneren. Er zijn aanwijzingen dat de spatiële functies beperkt zijn, vooral op jonge leeftijd.

 

Verbale mogelijkheden

Verbale deficiënties zijn gevonden bij agressieve peuters, gedragsgestoorde kinderen, delinquente jongeren en volwassen criminelen. Uit een onderzoek met jongens met gedragsproblemen of hyperactieve impulsieve aandachtsproblemen (HIA) of allebei, bleek dat de comorbide groep een geschiedenis van extreem antisociaal gedrag had die stabiel bleef door de tijd heen. De neuropsychologische problemen waren net zo duidelijk als hun gedrag. Hoe slechter hun neuropsychologisch functioneren met 13 jaar, hoe waarschijnlijker het was dat ze een delict hadden gepleegd met 18 jaar. De scores op de verbale schaal en de schaal voor verbaal geheugen waren zowel gerelateerd aan de vroege start van overtredingen, als aan het stabiel blijven van overtredingen door de tijd heen. In een ander onderzoek werd een laag VIQ gerelateerd aan CD, en het blijven bestaan van CD, vooral wanneer sprake was van ouders met ASPD. Verschillen tussen sociale en antisociale jeugd blijven bestaan wanneer gecontroleerd wordt voor dingen als etniciteit, SES, opleiding, motivatie en IQ.

 

Executieve functies

Er is bewijs voor een relatie tussen executieve tekorten (zelfcontrole van de hersenen) en antisociaal gedrag. Delinquenten kunnen op dit gebied duidelijk onderscheiden worden van niet-delinquenten, zeker de delinquenten met HIA springen eruit. Een aantal onderzoeken lieten zien dat delinquenten slecht scoorden op testen waarvoor het rangschikken van motorisch gedrag nodig was. Slecht executief functioneren is waarschijnlijk het meest karakteristiek voor de meest antisociale groep: jongens met gedragsproblemen en HIA. Ook longitudinale onderzoeken laten zien dat deficiënties in EF geassocieerd worden met stabiliteit en continuïteit van gedragsproblemen. Bij elkaar genomen lijkt het erop dat neuropsychologische gerelateerd zijn aan een vroege start en continuïteit van antisociaal gedrag.

 

Spatiële gebreken

Een paar onderzoeken claimen dat spatiële gebreken, vooral op jonge leeftijd, ook karakteristiek kunnen zijn voor ernstig antisociale kinderen en adolescenten.

 

Neuroimaging

Er zijn methoden om zowel de structurele als de functionele kenmerken van de hersenen in kaart te brengen. De meest significante resultaten vinden disfuncties in de temporale en frontale gebieden van overtreders. Een onderzoek zegt dat mensen met ASPD een kleiner prefrontaal volume hebben dan mensen zonder ASPD. De paar onderzoeken die zijn afgenomen bij kinderen en adolescenten geven vergelijkbare resultaten vergeleken met onderzoeken naar volwassenen. Er is echter meer onderzoek nodig op dit gebied. Onderzoeken naar de relatie tussen neuropsychologische gezondheid en antisociaal gedrag suggereren dat neuropsychologische deficiënties een oorzaak kunnen zijn van antisociaal gedrag. Een slechte neuropsychologische gezondheid wordt geassocieerd met ernstiger antisociaal gedrag. Tevens suggereren sommige onderzoeken dat deze slechte neuropsychologische gezondheid al aanwezig is voor de eerste symptomen van antisociaal gedrag geregistreerd kunnen worden.

 

Biologische factoren

Er is bewijs dat antisociaal gedrag gerelateerd is aan pre- en perinatale complicaties, vroege blootstelling aan nicotine, neurotransmitter activiteit, geslachtshormonen en autonome reactiviteit.

 

Prenatale en perinatale complicaties

Men neemt aan dat kleine fysieke abnormaliteiten (MPA's) markers zijn voor foetale ontwikkelingsstoornissen en antisociaal gedrag in kinderen. Uit een onderzoek blijkt dat MPA's gevonden op 14 jaar gewelddadige delinquentie voorspelden voor 17 jaar. Veel onderzoeken vonden dat de relaties tussen geboortecomplicaties en antisociaal gedrag sterker waren wanneer andere psychosociale risicofactoren aanwezig waren.

 

Nicotine in de baarmoeder

Verschillende onderzoeken hebben aangetoond dat roken tijdens de zwangerschap het kind een verhoogd risico op antisociaal gedrag geeft. Een onderzoek vond dat roken tijdens de zwangerschap het risico op gedragsproblemen bij jongens verdubbelde. Een ander onderzoek vond een verdubbeling in geweldpleging bij volwassenen wier moeder gerookt had tijdens de zwangerschap. Deze resultaten bleven bestaan wanneer voor allerlei factoren gecontroleerd werd. Er is bewijs dat roken tijdens de zwangerschap interacteert met sociale risico's waardoor de kans op antisociaal gedrag toeneemt.

 

Reactiviteit van het autonome zenuwstelsel

Er is bewijs voor een relatie tussen een lage hartslag in rust op vroege leeftijd en later antisociaal gedrag. De resultaten bleven hetzelfde ondanks gender, etniciteit en andere biologische en psychologische factoren. Een lage hartslag en slechte concentratie waren in een onderzoek de enige twee risicofactoren die onafhankelijk voorspelden voor geweld. Het lijkt geen interactie te hebben met een nadelige omgeving.

 

Geslachtshormonen

Hoewel testosteron een geschikte voorspeller lijkt, is er hoogstens een zwakke positieve correlatie gevonden tussen testosteron en antisociaal gedrag in mensen. Bij dieren is deze relatie wel onmiskenbaar aangetoond. De relatie tussen testosteron en agressie lijkt wat sterker bij jongere mannen. Er is geen verschil en de effectgrootte van testosteron voor gender. De richting van het effect is ook niet helemaal duidelijk. Er zijn significante hormonale effecten op fysiek agressief gedrag gevonden. Tevens lijkt testosteron meer gerelateerd aan sociale dominantie dan aan agressie. Leiders hebben meer testosteron. Ook is het niveau van testosteron positief gerelateerd aan succes in competities. In een onderzoek naar testosteron en omgeving werd gevonden dat het niveau van testosteron gerelateerd was aan niet-agressieve gedragsproblemen, vooral onder jongens met deviante vrienden. Onder jongens zonder deviante vrienden was het niveau van testosteron wel gerelateerd aan sociale dominantie, maar niet aan gedragsproblemen.

 

Neurotransmitters

Er is veel onderzoek gedaan naar serotonine. Het centrale serotonerge systeem is betrokken bij de regulatie van impulsief agressief gedrag. Een laag niveau is gevonden bij mensen met agressie. Ook een lage MAO (monoamine oxidase) activiteit in bloedplaatjes wordt geassocieerd met impulsiviteit, geweld en criminaliteit. Een onderzoek vond dat depletie van tryptofaan (aminozuur, serotonine precursor) zowel subjectieve gevoelens als objectieve metingen van agressie verhoogde. Ook zijn lage niveaus van CSF 5-HIAA (metaboliet van serotonine) gerelateerd aan hogere metingen van agressief gedrag. Soms zelfs met voorspellende waarde. Tevens lijkt er een interactie-effect van serotonine met familiegeschiedenis te zijn.

 

Ecologische factoren en sociale stressoren

Ecologische factoren spelen een even grote of soms grotere rol in agressie.

 

Cultuur, wetten, beleid

Culturele normen en beleid hebben een grote invloed op beoordelingen van agressief gedrag. Denk aan wapenbezit.

Gemeenschapsfactoren

In een drukke stad is meer geweld dan in een rustig dorp. Drie variabelen; armoede, etnische heterogeniteit en veel woningmobiliteit, zijn geassocieerd met vaak voorkomende gewelddadige criminaliteit die blijft bestaan door de tijd heen. Armoede, werkloosheid, laag opleidingsniveau, eenoudergezinnen, veel woningmobiliteit en een laag inkomen zijn factoren in een gemeenschap die het risico op individuele gedragsproblemen significant kunnen verhogen. Het is moeilijk om onderscheid te maken tussen omgevingseffecten en gezinseffecten, dit is het probleem van sociale selectie.

 

Ecologische gezinsfactoren

De belangrijkste factor is SES. Armoede in het gezin wordt geassocieerd met meer agressief gedrag naar leeftijdgenoten bij kinderen, adolescenten en volwassenen. Armoede verhoogt stress, vermindert effectiviteit van sociale ondersteuning, is gerelateerd aan stressvolle levensgebeurtenissen, harde discipline, lage supervisie en slechte ouder-kind hechting, wat allemaal invloed heeft op jeugddelinquentie en agressie. Een andere belangrijke factor is huwelijksproblemen. Veel ruzie tussen ouders kan agressief gedrag bij het kind verhogen, wat op zijn beurt weer kan zorgen voor meer gedoe tussen de ouders. Scheiding kan externaliserende problemen bij jongens verhogen. Huiselijk geweld telt voor 5% van de variantie in antisociaal gedrag bij kinderen. Geboren worden bij een tiener of alleenstaande ouder, in een groot gezin, of bij veroordeelde misdadigers wordt ook in verband gebracht met agressie in kinderen. Deze effecten zijn cumulatief en gelden extra voor kinderen uit een sociale minderheid.

 

Kinderopvang

Men denkt dat kinderen die uit huis geplaatst zijn en opgroeien in een leefgroep agressiever zijn. Hierbij moet rekening gehouden worden met het alternatief dat het kind heeft. Misschien zou het thuis veel agressiever opgroeien. Het effect van zo'n leefgroep hangt ook af van de kwaliteit van de geleverde zorg.

 

Effecten van geweld in de media

Het zien van geweld op tv telt voor 10% van de variantie in agressie bij kinderen. Het heeft een predictieve waarde voor agressie op latere leeftijd. De effecten zijn sterker voor kinderen dan voor volwassenen, vooral als het kind denkt dat het echt is. Ouderlijke supervisie en geweld in het gezin zijn factoren die een mediërende invloed hebben. Computerspellen zijn erger dan tv.

 

Processen in de vroege gezinssocialisatie

Moeder-kind hechting

Het is niet eenduidig aangetoond of er een relatie is tussen onveilige hechting en agressie bij kinderen. Veilige hechting zou als protectieve factor kunnen werken.

 

Warmte en proactief leren

Het is de vraag of gebrek aan warmte gedragsproblemen veroorzaakt of andersom. Een aantal onderzoeken toont aan dat een warme moeder negatief gerelateerd is aan gedragsproblemen. Het kan zijn dat negatieve emotie van de ouder de normale ontwikkeling van zelfregulatie en emotieregulatie bij het kind onderbreekt, waardoor gedragsproblemen kunnen ontwikkelen. Warmte van de ouders leidt tot de ontwikkeling van empathie, wat het kind beschermt tegen agressief gedrag.

 

Gezinscoërcie en inconsistente discipline

Ouders van delinquente jongeren zijn minder consistent in disciplineren. Kinderen worden op die manier minder afgeremd in agressief gedrag. Volgens het functionalistische perspectief zijn kinderen die al vroeg beginnen met antisociaal gedrag hier in getraind door hun ouders. Vier stappen: ouder wil iets van kind, kind wil niet en reageert aversief, ouder geeft op/toe, kind wordt beloond voor gedrag want krijgt zijn zin. Moeders van agressieve jongens bekrachtigen vaker negatief, moeders van niet-agressieve jongens bekrachtigen vaker positieve responsen. Niet-agressieve kinderen kunnen hierdoor op twee manieren succesvol zijn (aversief en niet-aversief), terwijl agressieve kinderen alleen met aversief gedrag succes boeken.

 

Lijfstraffen en andere straffen

Er is een relatie tussen hard gestraft worden op jonge leeftijd en later antisociaal gedrag. De kwaliteit van de ouder-kind relatie en de mate van warmte die de ouder geeft spelen hierbij een rol. Wanneer hier geen sprake van is, hebben lijfstraffen nadelige effecten. Dit verband geldt voor gezinnen in culturen waarin dit niet normaal is om te doen. Wanneer fysieke straffen bij de opvoeding horen, wordt geen relatie met later antisociaal gedrag gevonden. Het heeft te maken met de boodschap die het kind krijgt: afwijzing of vorm van zorg.

 

Misbruik

Vele onderzoeken wijzen misbruik aan als een van de belangrijkste factoren in de ontwikkeling van antisociaal gedrag. Soms werd een twee keer zo grote kans gevonden om ASPD te ontwikkelen. Er zijn kortetermijneffecten gevonden van misbruik op agressief gedrag en langetermijneffecten tot aan het eind van de adolescentie voor schorsingen van school en fysiek geweld. Een onderzoek wijst uit dat de effecten van misbruik niet aan genen of kindfactoren kunnen worden toegeschreven. Er is een verschil tussen fysiek en seksueel misbruikte kinderen: fysiek misbruikte kinderen waren agressiever, minder communicatief en passiever, terwijl seksueel misbruikte kinderen stiller waren en minder reageerden op leeftijdgenoten. Seksueel misbruikte kinderen lijken sociaal competenter en hebben minder gedragsproblemen dan fysiek misbruikte kinderen.

 

Leeftijdgenoten in de kindertijd

Leeftijdgenoten spelen ook een rol in de gedragsontwikkeling van het kind. Agressieve leeftijdgenoten maken dat het kind ook agressiever wordt en dit gedrag gaat waarderen. Deze invloeden blijven een paar jaar van kracht. Het zou kunnen zijn dat afwijzing leidt tot agressie, maar een aantal onderzoeken zeggen dat agressie bij het kind leidt tot afwijzing door leeftijdgenoten. In een onderzoek waren verbale en fysieke agressie het meest karakteristiek voor jongens die door de groep afgewezen werden. Zowel reactieve als instrumentele agressie werd negatief beoordeeld. Maar niet alle agressie wordt als slecht gezien door leeftijdgenoten. Agressie als reactie op provocatie wordt gewaardeerd. Ook kunnen sociale vaardigheden zoals leiderschap voorkomen dat het kind afgewezen wordt. Tevens speelt de normatieve context een rol. Voor jongens is agressie normaler dan voor meisjes. De correlatie tussen afwijzing en agressie was sterker voor meisjes. Naarmate kinderen ouder worden, wordt agressie meer gewaardeerd. Dit is in overeenstemming met de hypothese dat kinderen die zich volgens de groepsnormen gedragen niet afwezen worden. Dus naarmate agressie normaler wordt tijdens de adolescentie, verdwijnt de associatie met sociale afwijzing.

 

Consequenties van afwijzing door leeftijdgenoten

Afwijzing door leeftijdgenoten lijkt bij te dragen aan toenemend agressief gedrag, vooral bij kinderen die agressief in aanleg zijn.

 

Gezinsprocessen in de adolescentie

Discipline en monitoren zijn belangrijke ouder eigenschappen bij het controleren van antisociaal gedrag bij het kind. Ouders moeten onder andere consequent zijn, hun eigen woede kunnen beheersen, kunnen reflecteren naar hun kind toe, en weten wat hun kind uitspookt en met wie. Er is een sterke relatie tussen weinig monitoren en veel deviante vrienden op de middelbare school. Ook problemen met adequaat disciplineren leiden daartoe. Het positieve effect van goed monitoren was sterker voor gezinnen in een gevaarlijke buurt, dan in een veilige buurt, en sterker voor kinderen met een geschiedenis van agressief gedrag dan voor niet-agressieve kinderen. Jongeren die al veel risico lopen en beginnen met verdoken activiteiten zijn moeilijk te monitoren. Verder maken conflicten tussen ouder en kind dat monitoren averechts kan werken. Hierdoor leiden vroege gedragsproblemen vaak tot weinig monitoren in de adolescentie. Over het algemeen verminderen ouders het monitoren naarmate het kind ouder, en dus (als het goed is) meer autonoom, volwassen en verantwoordelijk wordt. Wel blijkt dat ouders van agressieve kinderen zich eerder terugtrekken, wat zorgt voor een groei in deviante vrienden en delinquent gedrag. Er zijn verschillende patronen in monitoren en betrokkenheid die gerelateerd zijn aan groeiend antisociaal gedrag: toezicht, kennis van het kind, psychologische controle (schuld en manipulatie inzetten), en het gevoel efficiënt te zijn in de opvoeding. Een hechte band tussen ouder en adolescent fungeert waarschijnlijk als een controle op antisociale activiteiten. Echter, sommigen zeggen dat de band tussen ouder en kind beïnvloed wordt door eerdere conflicten en dus niet toekomstige problemen veroorzaakt. Uit een aantal onderzoeken naar oudertraining blijkt dat antisociaal gedrag afneemt naarmate de ouders adequater leren opvoeden.

 

Processen met leeftijdgenoten in de adolescentie

Wie de leider is in een groep wordt belangrijker binnen bepaalde groepen leeftijdgenoten. In de preadolescentie organiseren kinderen zich in verschillende groepjes met verschillende kenmerken. Agressief gedrag zorgt dat je centraal staat in een deviante groep. Deviante groepen verzamelen gelijkgestemden om zich heen en dragen bij aan toenemend antisociaal gedrag.

 

Invloeden van deviante leeftijdgenoten

Bij meer autonomie hoort het zoeken naar sensationele stimuli en aantrekking tot leeftijdgenoten. Vooral kinderen die een stabiele vriendschap met een deviante leeftijdgenoot hebben lopen meer risico op het ontwikkelen van deviant gedrag. Tevens hebben ze twee keer zo vaak conflicten met autoriteit. In een ander onderzoek werd geen invloed van leeftijdgenoten op deviant gedrag gevonden bij preadolescenten, maar het kan zijn dat deze invloed groter wordt als kinderen ouder worden. Uit onderzoek van Vitaro en collega's (1999) waren de gemiddeld antisociale jongens het meest vatbaar voor de invloed van deviante vrienden, vergeleken met zeer antisociale en normaal sociale jongens. Tevens beïnvloeden deviante vrienden schooluitval. Ook is ontdekt dat leden van een gang meer illegale activiteiten vertonen wanneer ze lid zijn dan wanneer ze geen lid zijn van een gang. Opvallend is dat een vriendschap zowel positieve kenmerken heeft die ook in normale vriendschappen voorkomen, als aversieve kwaliteiten die normale vriendschappen niet hebben. Veel antisociale vriendschappen komen voort uit gemak en zijn niet noodzakelijk de keuze van de jongeren. Sommigen zeggen dat delinquentie voortkomt uit gebrek aan sociale binding aan de conventionele onderdelen van de samenleving. Dingen als regels hebben dan minder invloed op gedrag. Bij gangs is waarschijnlijk een dynamisch sociaal ontwikkelingsproces betrokken, dat ervoor zorgt dat het niet verkeerd lijkt om delinquent gedrag te vertonen.

 

Delinquente gangs

Gangs zijn de afgelopen 50 jaar steeds meer betrokken bij illegale drugshandel. Er zijn meer mannen dan vrouwen in gangs (20:1). Mensen doen mee vanwege vriendschap, trots, identiteitsontwikkeling, zelfvertrouwen, spanning en sensatie, het verwerven van middelen, en als reactie op tradities van het gezin/de samenleving.

 

Mechanismes van beïnvloeding door deviante leeftijdgenoten

Uit een onderzoek kwam naar voren dan vrienden van antisociale jongens uit dezelfde buurt kwamen en minder bevredigende vriendschappen hadden, dus vriendschap uit gemak. De dyades hadden meer negatieve kwaliteiten en schadelijk gedrag. Er werden meer gesprekken gevoerd over delinquentie die dit gedrag bekrachtigden. Het algemeen ecologisch model van Dishion veronderstelt mechanismen op alle niveaus, te beginnen met intra-persoonlijke effecten van associatie met deviante vrienden op cognitieve processen in het zelf en in de buitenwereld. Een label zoals 'deviant' hebben of krijgen kan een zichzelf waarmakende voorspelling zijn. Op het interpersoonlijke niveau spelen modeling en positieve bekrachtiging van deviante uitspraken in de groep een rol. Doordat deviante waarden, attitudes en gedrag beloond worden, verergeren deze. Verder lijkt het erop dat deviantie tot stand komt door sociaal leren.

 

Iatrogene effecten van de samenstelling van deviante groepen

Deviante adolescenten kunnen ook met elkaar in aanraking komen via een behandelgroep. Dit kan voor ongunstige effecten zorgen. Binnen een sociale vaardigheidstraining is gevonden dat kinderen die in een groep met hoge niveaus van agressie terecht komen minder verbetering laten zien dan kinderen die in groep met lage niveaus van agressie zitten. Schorsing van school, plaatsing in een speciale klas, of in de gevangenis zitten, leidde ook tot versterking van het gedrag.

 

Cognitief-emotionele processen als mediatoren

Cognitief-emotionele processen dragen bij aan antisociaal gedrag als antwoord op bepaalde situaties. Individuele verschillen in cognitief-emotionele processen tellen maken een groot deel uit van chronische individuele verschillen in agressief gedrag. Cognitief-emotionele processen mediëren in elk geval voor een deel de effecten van socialisatie op de uitkomsten van agressief gedrag.

 

Sociaal-situationele factoren die cognitief-emotionele processen veranderen

Er zijn situaties die agressief gedrag veroorzaken.

 

Factoren die de attributie van dreiging verhogen

Provocatie, frustratie en doelen blokkeren leiden tot woede en agressie. De perceptie van provocatie is daarbij belangrijker dan de provocatie zelf. Omgevingsfactoren die hierbij een rol spelen zijn: of de provocateur vaker negatief doet, specifiek negatief doet naar de ontvanger, en anderen zijn acties vergelijkbaar interpreteren. Mogelijk verhogen condities in de omgeving die leiden tot pervasieve negatieve invloeden het voorkomen van agressieve responsen (bijvoorbeeld geur, temperatuur, e.d.). Als dit het geval is, worden vijandige attributies en het voelen van woede als antwoord op een provocatieve stimulus waarschijnlijker wanneer een kind opgroeit met geweld en/of verwaarlozing.

 

Factoren die de toegang tot agressieve reacties verhogen

Herinneringen aan agressie hebben invloed op agressieve reacties. De sociale leertheorie van Bandura noemt vier processen waardoor modeling agressief gedrag kan activeren: 1) directieve functies; geobserveerd agressief gedrag had een positieve consequentie, 2) disinhibitieve functies; agressie verminderd angst voor negatieve consequentie, 3) arousal/opwinding; de agressor faciliteert agressie door te zorgen voor opwinding bij de observator, 4) stimulus verhogende effecten, objecten die gebruikt worden in agressie krijgen meer aandacht en instructie over hoe ze gebruikt kunnen worden. Agressieve modellen leren je algemene strategieën voor gedrag. Deze strategieën worden als scripts opgeslagen in het geheugen. Informatie over het soort agressie, de uitlokkers en de consequenties vormen 'agressieve schema's'. Sterk ontwikkelde scripts kunnen leiden tot agressieve reacties. Agressief gedrag kan worden verworven door herhaalde blootstelling aan agressief gedrag in verschillende situaties, door verschillende mensen die fungeren als rolmodel voor het kind, en door kansen deze geobserveerde gedragingen te oefenen.

 

Priming van agressieve constructen

Het onbewust priming van de perceptie dat negatieve acties van anderen intentioneel zijn kan leiden tot misplaatste vijandige attributies, die weer gerelateerd zijn aan agressieve reacties. Priming effecten zijn kortdurend maar zeer krachtig en automatisch. Het gaat vaak om stimuli die een associatief netwerk van fysiologische reacties oproepen. Wanneer een kind opgroeit in een omgeving waarin agressie normaal is, heeft het meer herinneringen aan agressie en daardoor sneller toegang tot agressieve constructen in toekomstige situaties. Ook situationele cues, zoals gemakkelijke toegang tot een wapen, hebben priming effecten.

 

Factoren die emotionele controle ontregelen

Onderzoek suggereert dat een variëteit aan emotie gerelateerde processen betrokken zijn bij agressief gedrag. Agressie bij kinderen is gerelateerd aan de mogelijkheid de eigen emoties te reguleren, de emoties van anderen te begrijpen en emoties accuraat te uitten.

 

Factoren die de aantrekkingskracht van agressie verhogen

Toegang tot agressief gedrag in het geheugen is zowel een functie van priming als een functie van toegang tot alternatieven van agressie. Bekrachtiging komt voor in de vorm van tastbare beloningen, sociale beloningen, status beloningen, vermindering van aversieve behandeling en expressie van verwonding bij het slachtoffer. Zien dat anderen beloond worden voor gedrag is net zo sterk een bekrachtiger als daadwerkelijk beloond worden. Er is geen externe beloning nodig om agressief gedrag te bekrachtigen.

 

Verwerking van sociale informatie

Iemand komt in een sociale situatie met een set van neurale paden die door de tijd zijn aangescherpt door genetische en ervaringsfactoren en een geschiedenis van sociale ervaringen in het geheugen. Iemand reageert op een nieuwe set sociale signalen vanuit de verwerking van al deze dingen, het is een interactie tussen biologische, geheugen en huidige signalen. De eerste stap van verwerking is het encoderen van signalen. De tweede stap is mentale representatie van de betekenis van de signalen. De derde stap is toegang krijgen tot een of meer mogelijke gedragingen in het geheugen. De vierde stap is besluiten welke reactie het wordt, de reactie die het meest positief geëvalueerd wordt door het individu wordt waarschijnlijk gekozen. Ook de denkbeeldige herhaling van gedrag maakt dat het waarschijnlijker gekozen wordt. De vijfde stap is de geselecteerde reactie omzetten in gedrag, daarvoor zijn verbale en motorische vaardigheden nodig. Wanneer er in een van de stappen een foutje in de verwerking optreedt (bijvoorbeeld verkeerd interpreteren) kan dit leiden tot agressie.

 

Selectieve aandacht en encoderen

Agressieve kinderen zijn minder goed in het oproepen van relevante sociale signalen, letten meer op agressieve sociale signalen en hebben moeite de aandacht van agressieve signalen af te leiden. Tevens gebruiken ze minder externe signalen en vertrouwen ze meer op hun eigen stereotypen of gebruiken gewoon het meest recente signaal. Fysiek misbruikte kinderen hebben selectieve aandacht voor boze gezichten en minder aandacht voor blije gezichten.

 

Attributie van intentie

Agressieve kinderen interpreteren iemands intenties eerder als vijandig dan niet-agressieve kinderen. Hoewel wederkerige effecten waarschijnlijk zijn, blijkt uit onderzoek dat misplaatste vijandige attributies een groei in agressief gedrag voorspellen. Verschillende onderzoeken vonden dat agressieve kinderen tevens een vijandige intentie toekennen aan stimuli die duidelijk goed intenties laten zien.

 

Toegang tot doelen

Agressief gedrag is gerelateerd aan doelen in het heden in plaats van in de toekomst, doelen in vriendschap, minder sociale doelen en prestatie-competitieve doelen in plaats van relationele. Agressieve kinderen hebben moeite met het coördineren van verschillende doelen.

 

Toegang tot respons

Het aantal reacties dat een kind genereert in een situatie is omgekeerd gerelateerd aan het niveau van zijn agressieve gedrag.

 

Respons besluit

Er zijn cruciale verschillen tussen toegang hebben tot en het selecteren van een respons. Agressieve kinderen hebben moeite met het onderdrukken van agressieve reacties. Sommigen zeggen dat agressieve jongeren de consequenties van hun acties niet kunnen overzien. Een omgeving met een positief nadeel/voordeel ratio heeft veel agressie. Een rationele analyse van voor- en nadelen kan toch leiden tot riskant gedrag. Normale kinderen vertonen agressie door een proces dat hun normale geïnternaliseerde restricties op dat gedrag loskoppelt. Dit kan door bijvoorbeeld cognitieve herstructurering; eigen gedrag wordt goedgepraat door vergelijking met erger gedrag. Of door acties en effecten los van elkaar te zien. Of door het slachtoffer anders te zien, zoals door dehumanisatie. Of door het slachtoffer de schuld te geven. Loskoppeling van moraal door kinderen gebaseerd op bovenstaande concepten wordt gerelateerd aan het niveau van agressief gedrag en opvliegendheid. Loskoppeling van moraal ontstaat gradueel door culturele invloeden en bekrachtiging. Het individu geeft een verkeerde representatie aan, minimaliseert en negeert de beschadigende effecten van agressie, terwijl hij zich selectief richt op uitkomsten die goed voor hem zijn.

 

Vaststelling

Sociaal afgewezen en agressieve kinderen lijken minder competent wanneer ze rollenspellen van niet-agressief sociaal geaccepteerd gedrag moeten spelen.

 

Mediatie van levenservaringen door verkregen verwerkingspatronen

Variabelen die eerder voorkomen in de ontwikkeling van agressief gedrag zijn sterker gerelateerd aan reactieve woede, terwijl latere stappen meer gerelateerd zijn aan proactieve agressie. Agressief gedrag is goed te voorspellen op basis van verzamelde metingen over verwerking, correlaties gaan tot .94. De effecten van nadelige levenservaringen op groei in agressief gedrag worden gemedieerd door de ontwikkeling van patronen van verwerking van sociale informatie bij het kind.

 

Latente kennis structuren

Steeds meer bewijs suggereert dat levenservaringen van kinderen leiden tot herinneringen waardoor toekomstig gedrag voorspeld kan worden, door hun invloed op de manier waarop toekomstige sociale informatie verwerkt wordt.

 

Schema's en scripts

De verwerking van sociale signalen wordt geleid door latente kennis structuren, die schema's of scripts genoemd worden, en die opgeslagen zijn in het geheugen. Deze structuren zijn de producten van ervaringen, die de verwerking van nieuwe signalen leiden.

 

Zelfbeeld

Het is niet bewezen dat agressieve kinderen een slecht zelfbeeld hebben. Vaak zien deze kinderen niet in dat ze afgewezen worden door leeftijdgenoten. Hun zelfbeeld verschilt dan niet van niet-agressieve kinderen, ook al is geobserveerd dat ze worden afgewezen. Ze geven vaak anderen de schuld van negatieve uitkomsten.

 

Normatieve overtuigingen

De overtuigingen van kinderen over sociale normen beïnvloeden agressief gedrag. Mannen onderschrijven het gebruik van agressie meer dan vrouwen, deze overtuiging neemt toe tijdens de schooljaren, deze overtuigingen correleren met agressief gedrag.

 

Werkmodellen

Vroege ervaringen leiden in werkmodellen tot hoe sociale relaties werken. Het blijkt bijvoorbeeld dat onveilig gehechte kinderen die zich afgewezen voelden door hun ouders eerder vijandige attributies maakten dan andere kinderen.

 

Morele ontwikkeling en perspectief innemen

Het structuralistische perspectief droeg twee dingen bij aan het begrijpen van de ontwikkeling van antisociaal gedrag. Ten eerste is sociaal en cognitief egocentrisme gerelateerd aan de ontwikkeling van antisociaal gedrag (geen perspectief kunnen innemen). Ten tweede is morele ontwikkeling gerelateerd aan antisociaal gedrag. Ontwikkelingsachterstanden in de fasen van morele ontwikkeling kunnen leiden tot antisociaal gedrag.

 

Behandeling en preventie van antisociaal gedrag

Er zijn heel veel interventies getest. Hier worden er een paar besproken.

 

Stimulantia

Omdat stimulantia bij ADHD zo goed werken dacht men dat ze misschien indirect gedragsproblemen konden verminderen. Hoewel bij ADHD'ers met comorbide CD effect te zien was, had het op zichzelf geen substantiële invloed op gedragsstoornissen of agressie. Het primaire effect van zulke medicijnen is waarschijnlijk dat het kind responsiever wordt voor andere interventies.

 

Benaderingen gebaseerd op ouders

Interventies die de vaardigheden van ouders verbeteren, en de relatie tussen ouder en kind verbeteren zijn effectief in het verminderen van agressief gedrag. De parent management training (PMT) richt zich op gedrag van ouders en kind tijdens disciplinering en is bewezen effectief. Opvoedpraktijken spelen een rol in de groei van agressief gedrag. Voor gezinnen met extreem hoge niveaus van antisociaal gedrag bij adolescenten is multisystemic therapy (MST) bewezen effectief. Het is gebaseerd op een ecologisch model van verschillende risicofactoren van antisociaal gedrag. Voor antisociale jeugd die al in het systeem zitten is multidimensional treatment foster care (MTFC) een optie. Er zijn ook preventieve programma's, zoals Head Start en Triple P. Een programma van Olds en collega's bestond uit wekelijkse bezoeken bij moeders in het risicogebied, vanaf de geboorte tot het kind 3 jaar was. Moeder kreeg informatie en hulp op alle gebieden. Toen de kinderen 15 waren, was 45% van de controlegroep gearresteerd, tegenover 20% van de behandelgroep.

 

Benaderingen gebaseerd op school

De bekendste is de good behavior game (GBG), die effectief is in het verminderen van verstorend gedrag. Tevens is het providing alternative thinking strategies (PATHS) programma effectief in het verhogen van prosociaal gedrag.

 

Sociaal-cognitieve vaardigheidstraining

Een belangrijk component is de deficiënties in sociaal-cognitieve vaardigheden bij het kind, zoals verkeerde attributies, probleemoplossing en besluitvorming. Interventies werken aan deze vaardigheden, zoals het coping power program en het problem-solving skills training.

 

Het combineren van benaderingen

Als interventies die zich richten op één domein al effectief zijn, dan zou een interventie die zich op meerdere domeinen richt zeker effectief moeten zijn. Dit lijkt te kloppen voor stimulantia en PMT, CPC in combinatie met groepsessies, en PMT en probleemoplossing.

 

Veelomvattende benaderingen voor preventie

Deze hebben meer en langer effect dan andere programma's

 

RECAP

Reaching educators, children and parents is een semigestructureerde training die zowel het kind vaardigheden aanleert, als de ouders, als de leraren.

 

MACS

De metropolitan area child study onderzocht verschillende combinaties van groepen leeftijdgenoten, klasgenoten, met of zonder oudergroepen en concludeerde dat alleen de volledig gecombineerde interventie echt goede positieve effecten had op het reduceren van agressie.

 

Sociaal ontwikkelingsmodel

In een onderzoek werden oudertraining, leraar training, en interpersoonlijke cognitieve probleemoplossende vaardigheden voor kinderen gecombineerd. Het bleek dat er minder delinquentie voorkwam en minder geweld dan in de controlegroep.

 

Fast track

Een 10-jarige interventie met gecombineerde gezins-, leeftijdgenoten-, adademsiche, klas- en sociaal-cognitieve vaardigheidstraining liet zien dat na een jaar hogere niveaus van gerichte vaardigheden in opvoeding, sociale cognitie en lezen waren en minder agressief gedrag.

 

Vroege veelomvattende benaderingen

Hieronder staan een paar veelomvattende programma's die verrijkte preschool omgevingen koppelen aan thuisbezoek voor ouderondersteuning.

 

Perry preschool project

Kinderen kregen twee jaar lang dagelijks preschool en ouders wekelijks ondersteuning. Kinderen waren minder agressief, minder delinquent, en werden minder gearresteerd.

 

Child-parent Center

Deze interventie is verglijkbaar met het Perry preschool project. Twee evaluaties lieten positieve effecten zien in het aantal arrestaties, één evaluatie vond geen positieve langetermijneffecten voor gedragsproblemen.

 

Conclusies en toekomstig onderzoek

Er zijn vele risicofactoren voor agressie en antisociaal gedrag, en vele processen die een rol spelen bij de ontwikkeling hiervan. Er is tevens een paradox. Aan de ene kant zouden alle effectgroottes bij elkaar meer dan 100% van de variantie in agressie zijn, aan de andere kant zou deze optelling niet in de buurt komen van alle variantie die speelt bij agressief gedrag. Hoe kunnen genen voor zeker de helft van de variantie tellen, terwijl levenservaringen en omgevingsfactoren voor meer dan de helft van de variantie tellen? Er zijn vier conclusies om deze paradox op te lossen.

 

Conclusie 1: voorspellers verschillen voor acties, persoonlijkheden en patronen

Men moet onderscheid maken tussen voorspellers voor agressieve acties, agressieve persoonlijkheden en agressieve patronen. Acties worden door de situatie en context bepaald. Stabiele patronen worden voorspeld door individuele verschillen zoals in erfelijkheid en dispositie. Zoals sommige situaties eerder leiden tot agressie, zo zijn sommige personen eerder geneigd agressie te gebruiken dan anderen. Daarbij zou het kunnen dat levenservaringen iemands gedrag veranderen in bepaalde situaties voor zo lang de parameters van die situaties hetzelfde blijven.

 

Conclusie 2: risicofactoren functioneren in een biopsychosociale symbiotische ontwikkeling

Risicofactoren correleren, kunnen tegelijk voorkomen, dit suggereert een mogelijk gemeenschappelijk ontstaan. In dat geval tellen ze niet als uniek deel van de variantie in agressief gedrag. Tevens is een groot deel van de variantie in agressief gedrag het gevolg van interactie effecten van risicofactoren. Vaak komen risicofactoren alleen samen met andere risicofactoren voor. Daarbij transacteren risicofactoren; ze beïnvloeden elkaar wederzijds door de tijd heen. Deze transacties kunnen leiden tot transformatie van de risicofactoren. Het tegelijk voorkomen, de interactie effecten en de transactionele mediatie effecten zijn meer regel dan uitzondering in de ontwikkeling van antisociaal gedrag.

 

Conclusie 3: een algemeen consensus model van de ontwikkeling van patronen agressief van agressief gedrag is binnen bereik

De componenten van dit model zullen bestaan uit: genetische factoren, sociaal-culturele context, vroege levenservaringen, ervaringen in de kindertijd, ervaringen in de adolescentie en voorbijgaande situationele stimuli, zoals beschreven in dit hoofdstuk.

 

Conclusie 4: De belangrijkste toekomstige ontdekkingen zullen komen van onderzoeken naar gen-omgeving interacties, modelleren van ontwikkelingstrajecten en preventie experimenten

Door technologische vooruitgang wordt het makkelijker om specifieke genotypen te identificeren. Onderzoeken zullen de correlatie tussen verschillende genotypen, indicaties van agressief gedrag en risicofactoren geassocieerd met agressie kunnen testen. Methodologische verbeteringen kunnen toegepast worden op longitudinale data sets, zodat patronen in antisociale ontwikkeling, factoren die trajecten voorspellen en levenservaringen die protectief werken ontdekt kunnen worden. Tot slot wordt onderzoek naar preventie steeds uitgebreider.

 

 

3. Marokkaanse ontkennende verdachten in het kinderstrafproces (Kleijer-Kool, 2006)

 

Aanleiding

De toenemende multiculturalisering van de Nederlandse samenleving weerspiegelt zich in de strafrechtspraktijk. Niet-westerse jongeren en jongvolwassenen komen veel vaker in aanraking met politie en justitie dan hun autochtone leeftijdsgenoten. Jonge Marokkanen en Antillianen zijn relatief het sterkst oververtegenwoordigd in de geregistreerde criminaliteit. Omdat in Nederland tweeënhalf keer zoveel Marokkanen als Antillianen wonen, springt de eerste groep er het sterkst uit.

 

Verdachten kunnen ontkennen in strafzaken omdat ze echt onschuldig zijn, of terwijl ze schuldig zijn. Marokkanen ontkennen significant vaker dan leden van andere etnische groepen, ook als het bewijs op tafel ligt. Het gaat niet meer om cultuur gerelateerde miscommunicatie zoals non-verbale communicatieverschillen, maar om andere rechtsopvattingen en normen, die wezenlijk ander gedrag produceren zoals het verschil tussen de westerse schuldculturen de mediterrane schaamtecultuur. Volgens Harchaoui betekent een mogelijk ontbrekend schuldbesef bij Marokkanen nog niet dat er iets mis is met hun algemene gewetenshuishouding. Toegenomen kennis en inzicht in het Nederlandse strafrecht kan ook een rol spelen.

 

Er bestaan twee theoretische perspectieven omtrent de verklaring: culturalisme versus constructivisme. Binnen het culturalisme wordt cultuur gezien als een statisch, homogeen gegeven dat gedrag en handelen van leden bepaalt. Vanuit dit perspectief vloeit ontkennen door jonge Marokkanen voort uit de cultuur van het land van herkomst. Het constructivisme hanteert een dynamisch cultuurbegrip, waarbij cultuur verandert door processen van betekenisgeving en identificatie. Binnen het constructivistisch perspectief dringt zich dus eerst de vraag op wat de culturele oriëntaties van Marokkaanse jongeren zijn voordat hun ontkennende gedrag eventueel cultureel verklaard kan worden. Dit artikel is het resultaat van een kleinschalig verkennende studie met als doel het inzicht in de thematiek van de jeugdige (Marokkaanse) ontkennende verdachten te vergroten. Er wordt een antwoord gezocht op de volgende drie vragen:

1.   ‘Wat is de rol van ontkenning bij jeugdige Marokkaanse verdachten en hoe verhoudt dit zich tot ontkenning bij leeftijdgenoten met een andere etniciteit?’

2.   ‘Welke stijlen van ontkennen hanteren jeugdige verdachten?’

3.   ‘Welke factoren kunnen een rol spelen bij ontkenning door jeugdige verdachten?’

 

Methoden

Dit artikel is gebaseerd op een veldstudie in de Utrechtse jeugdstrafrechtpraktijk. Observatie heeft vooral plaatsgevonden tijdens het bijwonen van 29 kinderstrafzaken. Daarnaast zijn observaties verricht bij een tiental politieverhoren in Utrecht. Tot slot zijn 30 personen in alle geledingen van het kinderstrafproces uitgebreid geïnterviewd. Er zijn vier niet-westerse groepen jongeren (10-19) uit Utrecht onderscheiden. Marokkanen vormen de grootste groep (18%), gevolgd door Turken (10%). Slechts 4% van de jongeren is Surinaamse 1% Antilliaans/Arubaan. Onder de 29 verdachten in de bijgewoonde kinderstrafzaken bevonden zich twaalf Marokkanen (41%). In de dossierstudie is alleen gekeken naar de mate van ontkenning in relatie tot etniciteit.

 

Mate van ontkenning

Uit drie verschillende bronnen komt consistent naar voren dat ontkenning in het Utrechtse kinderstrafproces vooral een Marokkaanse aangelegenheid is. Veel van de geïnterviewde strafrechtsfunctionarissen denken bij ontkennende verdachten allereerst aan Marokkaanse jongeren.  Marokkaanse verdachten ontkennen vijf tot zes keer zo vaak als hun leeftijdgenoten. Bij naderen nuancering blijkt dat er meer sprake is van een continuüm van ontkennend naar bekennend gedrag. Er zijn verschillende stijlen die hieronder worden besproken. Sommige jongeren hanteren meerdere stijlen.

 

Stijlen van ontkenning

·     Glashard ontkennen: een consequente vorm van ontkennen. Men beargumenteerd rationeel de onschuld, ontkracht bewijs door te wijzen op discrepanties in het proces-verbaal, en blijft de onschuld volhouden ondanks technisch bewijs.

·     Selectief ontkennen: deze verdachten bekennen een deel en ontkennen een ander deel van de hen ten laste gelegde feiten. Er zit een calculerend element in: eerst bewijs, dan pas praten. Tijdens de observaties gebruikten Marokkaanse jongeren deze strategie veelvuldig, maar er zijn eveneens autochtone leeftijdgenoten die selectief ontkennen.

·     Schuld ontkennen: bij deze stijl gaat het om jeugdige verdachten die wel bekennen dat zij iets gedaan hebben, maar ontkennen dat zij iets fout gedaan hebben en dus geen spijt betuigen. Neutralisatietechnieken als verantwoordelijkheid afschuiven, bagatelliseren van delict door het ontkennen van schade en slachtofferschap, en neutralisatie door  het strafbare feit te zien als een reactie op een daad of opmerking van het slachtoffer. Deze stijl van ontkennen wordt door jongeren van allerlei etnische achtergronden ingezet.

 

Waarom ontkennen?

·     Strafrechtelijke ervaring: Hoe ouder de verdachten zijn, hoe groter de kans dat zij al eerder met politie en justitie in aanraking zijn geweest. Recidivisten ontkennen vaker dan first-offenders. Zij kennen de gang van zaken en weten dat ontkennen soms loont.

·     Omgeving: de sociale omgeving van een verdachte speelt eveneens een rol bij de proceshouding. Kennis van de Nederlandse rechtspraktijk doen jongeren  op in interactie met anderen. Groepen jongeren in bepaalde achterstandswijken creëren een nieuwe, multiculturele, dynamische straatcultuur. Criminaliteit en ontkenning verschaffen status binnen de groep. Dit is een voorbeeld van cultureel constructivisme. Ook ouders kunnen van invloed zijn op het ontkennende gedrag van hun kinderen, door mee te gaan in de proceshouding van hun kind en dezelfde neutraliseringstechnieken toe te passen.

·     Delict: de hoeveelheid getuigen en bewijs spelen een rol in de proceshouding. Hoe zwaarder een delict, hoe vaker wordt ontkend. Ook de aard van het delict is van invloed. Bij delicten in groepsverband wordt vaak ontkend, omdat het makkelijk is de schuld af te schuiven op een ander.

·     Strafproces: advocaten kunnen hun cliënten adviseren niet te praten voordat het bewijs bekend is. Een positief contact tussen een jeugdige verdachte en de strafrechtsfunctionaris bevordert een bekennende verklaring. Wederzijdse stereotypering kan leiden tot miscommunicatie en frustratie. Tevens verschilt de context waarin interactie plaats vindt per fase in de rechtsgang.

 

Conclusie

De mate van ontkenning is onlosmakelijk verbonden met wat we onder ontkennen verstaan. Glashard ontkennen, gekenmerkt door een houding van ‘eerst bewijs, dan praten’, wordt in deze studie het meest toegepast door Marokkaanse jongeren. Selectief ontkennen of schuld ontkennen zijn echter ook veel voorkomende strategieën, gehanteerd door jonge verdachten uit allerlei etnische groepen. Hoewel de mate van ontkenning etnisch gerelateerd lijk, is het niet noodzakelijk cultureel bepaald. Het culturalisme biedt geen afdoende verklaring. Ook jongeren uit andere etnische groepen ontkennen. Dit sluit echter niet uit dat de kans op ontkennen onder Marokkanen hoger is en dat daarvoor een cultuurspecifieke constructivistische verklaring zou kunnen gelden. Recidivisme lijkt de kans op ontkennen te vergroten. Andere factoren die gaandeweg deze studie aan bod kwamen, hebben betrekking op de sociale omgeving waarin de jongere opgroeit, de omstandigheden rond het delict en de communicatie in de verschillende fasen van het strafproces.

 

 

4. Difficulties of cultural diversity. An exploratory study into forensic psychiatric reporting on serious juvenile offenders in the Netherlands (Komen, 2006)

 

Inleiding

De etniciteit van de Nederlandse bevolking is de afgelopen decennia meer divers geworden. In 2002 kwam tweederde van de jongeren in een gesloten inrichting uit een etnische minderheid, terwijl deze minderheden slechts 20% van de Nederlandse bevolking uitmaken. Mensen die werkzaam zijn in het rechtssysteem worden hierdoor steeds meer geconfronteerd met jeugdigen met verschillende culturele achtergronden, dus met uiteenlopende vormen van kennis, symbolen, gewoonten, ideeën, vaardigheden, gedragscodes, tradities en sociale achtergronden. Vooral jongens uit etnische minderheden voelen zich onbegrepen binnen het justitieel systeem. Psychiatrische rapporten en aanbevelingen beïnvloeden de aard en duur van de straffen. De verslagen van psychiaters voor de rechtbanken, weerspiegelen de uitkomst van vragen, indrukken, vonnissen en uitspraken. Verslagen over de persoonlijkheid, eventuele psychopathologie en overige omstandigheden van verdachten zijn bedoeld om de motieven en de achtergrond te verduidelijken die ten grondslag liggen aan hun criminele gedrag en om een afgewogen oordeel over hun verantwoordelijkheid te kunnen bieden. Daarnaast kunnen deze verslagen adviezen geven over een behandeling. Een plaatsing in een Justitiële jeugdinrichting (PIJ sanctie) is de meest rigoureuze reactie beschikbaar in het Nederlandse strafrecht voor jeugdige delinquenten. Uit het onderzoek blijkt, op basis van de psychiatrische rapporten, dat het komen tot een diagnose vaak moeilijker verloopt bij niet-westerse jongens. Dit omdat deze jongens zich presenteren op een bedreigende en manipulatieve manier. Daarnaast hebben deze jongens de neiging niet hun ware ‘ik’ te laten zien. Er is echter weinig onderzoek gedaan naar de problemen die de forensische psychiaters tegenkomen bij het maken van een assessment. Dit onderzoek beschrijft de aard en omvang van deze problemen.

 

Methode

Dit document bespreekt de beoordeling door psychiaters van de persoonlijkheden van niet-westerse en etnisch Nederlandse jeugdige delinquenten. Deze studie is gebaseerd op een analyse van persoonlijkheidsrapporten en aanbevelingen van psychiaters met betrekking tot een PIJ sanctie in het jaar 2000 (N = 164). Deze studie richt zich op de PIJ-veroordelingen omdat deze jonge delinquenten in hechtenis blijven voor de langst mogelijke periode. Daarnaast is in 95% van de gevallen waarin een PIJ sanctie werd opgelegd, het advies van gedragsdeskundigen opgevolgd. De respondenten betreffen 152 jongens en 12 meisjes. De meeste jongeren waren 15 tot 18 jaar oud toen de sanctie werd opgelegd. Hiervan was 45% Nederlands, 17% Marokkaans, 15% Surinaams, 10% Antilliaans en 2% Turks. De overige 11% waren jongeren uit Iran, Somalië en andere Afrikaanse landen. De Nederlandse jongeren hadden een hogere SES.

 

Resultaten

Er is een correlatie tussen de complexiteit van een persoonlijkheidsassessment en de etniciteit van de verdachte. Psychiaters ondervinden bij 58% van de niet-westerse jongeren moeilijkheden bij het beoordelen van de persoonlijkheid, tegenover 19% van de Nederlandse jongeren. Factoren die hiermee samenhangen zijn: sociaal wenselijke antwoorden, onbeleefd (of juist heel beleefd) of manipulatief gedrag, 'ik weet het niet' antwoorden, vermoedelijke leugenachtigheid en een beneden gemiddelde intelligentie en emotionele capaciteit. Soms was er ook een gebrek aan biografische data. Hoewel moeilijkheden met etnische Nederlanders minder voorkomen, zijn ze vergelijkbaar met de moeilijkheden bij etnische minderheden.

Velen beweren dat etnische minderheden precies weten wat het rechtssysteem wil horen. Psychiaters noemen dit gedrag sociaal wenselijk, en menen dat dit hun inzicht in de persoon zelf in de weg staat. Verschillende psychiaters beschrijven Marokkaanse jongens als overdreven beleefd tijdens interviews, vanwege de Marokkaanse cultuur bij het omgaan met de autoriteiten.

Psychiaters beschrijven het gedrag van jongeren die zich beter voordoen dan ze zijn als sociaal wenselijk, manipulatief en pseudo-vriendelijk. Volgens de rapporten proberen deze jongeren ook te manipuleren door te huilen, dreigen, chanteren en kwaad te worden.

Forensische psychiaters letten meer op eventuele misleiding dan andere therapeuten. Het zou kunnen dat andere culturen een ander concept van liegen hebben. Het kan ook dat sommige delinquenten niet rechtstreeks willen antwoorden, omdat ze bang zijn dat hun antwoorden tegen hen worden gebruikt. Sommige jongens lijken tijd anders te beleven, minder gestructureerd, waardoor ze niet denken in jaren, maanden, dagen, en dus ook niet goed op dat soort vragen kunnen antwoorden.

Het is bij veroordeling van cruciaal belang om de mentale leeftijd en intelligentie te achterhalen. Dit omdat de sanctie aan moet sluiten bij de jongere zijn leeftijd, emotionele capaciteit en zijn mogelijkheid 'goed' en 'slecht' te beoordelen. Ook dient rekening te worden gehouden met de (sociale) omgeving. De intelligentie van jongens uit een etnische minderheid is vaak moeilijker te beoordelen dan die van Nederlandse jongens.

Er is een relatie tussen de emotionele reactie van de verdachte op het slachtoffer en de kans dat deze in de toekomst opnieuw een delict zal plegen. Hoe minder empathie de dader toont, hoe waarschijnlijker de psychiater zal verklaren dat de dader verminderd toerekeningsvatbaar is. Het is voor psychiaters moeilijk om te bepalen of iemand geen emoties voelt of ze niet toont. Dit lijkt extra moeilijk bij verdachten met donker haar en wenkbrauwen en bruine ogen.

 

Conclusie

Psychiatrische evaluatie blijkt vaak moeilijker bij niet-westerse jongeren omdat de psychiaters worstelen met onvoldoende kennis en begrip van minderheidsculturen. De psychiaters beschrijven interviews met niet-westerse jongens met betrekking tot aanbevelingen aan de rechtbank als moeilijk, als gevolg van bedreigend en manipulatief gedrag van de jongeren en leugens. Er zijn vergelijkbare problemen in de beoordeling van etnische Nederlanders, maar deze komen minder vaak voor. De problemen van psychiaters zijn gerelateerd aan de sociale en culturele afstand tussen de jongeren en henzelf. Dit lijkt te suggereren dat er behoefte is aan een bredere interculturele benadering die het mogelijk zou maken om uitgebreide persoonlijkheid evaluaties uit te voeren bij jeugdige delinquenten. Verschillen in beoordelingen vanwege verscheidene culturele en sociale achtergronden kunnen onbedoeld leiden tot verschillen in type en duur van de sancties. Psychiaters moeten daarom erg voorzichtig zijn met het opstellen van de verslagen.

 

 

5. Differential Effectiveness of Behavioral Parent-Training and Cognitive-Behavioral Therapy for Antisocial Youth: A Meta-Analysis (McCart et al., 2006)

 

Inleiding

De hoge prevalentie en het chronische verloop van antisociale gedragsproblemen hebben geleid tot de ontwikkeling van verschillende interventies voor de jeugd en hun gezinnen. Onder deze interventies, zijn gedragstraining aan ouders (BPT) en cognitieve gedragstherapie (CGT) het meest gebruikt en uitgebreid bestudeerd.

BPT verandert verstoorde ouder-kind interacties door ouders gedragstechnieken te leren die prosociaal gedrag bij hun kind versterken en antisociaal gedrag verminderen. CGT leert jongeren probleemoplossingsstrategieën die niet gewelddadig zijn en pakt verkeerde sociaal-cognitieve processen aan.

 

Eerdere meta-analyses bewezen de effectiviteit van beide interventies. BPT leek meer effectief bij basisschool kinderen dan preschool kinderen. CBT leek meer effectief bij adolescenten dan bij basisschoolkinderen. Wel waren er wat beperkingen aan de onderzoeken, waardoor de conclusies niet zomaar aangenomen kunnen worden.

Dit onderzoek wil de differentiële effectiviteit van BPT en CBT evalueren aan de hand van een uniforme set van meta-analytische procedures en jeugdigen die overeenkomen in ontwikkelingsniveau. De hypothese was dat BPT een significant grotere effectgrootte bleef hebben dan CBT. Men nam aan dat BPT effectiever zou zijn bij preschoolse kinderen dan bij basisschool kinderen, omdat de laatste steeds meer buitenshuis gaan leven. Men nam aan dat CBT effectiever zou zijn bij adolescenten dan bij basisschool kinderen, omdat CBT gedragsstrategieën aanleert die zich ontwikkelen in de adolescentie.

 

Methode

Slechts 76 (18%) van de 426 studies voldeden bij de literatuurstudie aan de inclusiecriteria. 30 BPT studies en 41 CBT studies voldeden aan de inclusiecriteria voor deze meta-analyse. De gewogen gemiddelde effectgrootte (ES) voor alle studies was 0,40. De effectgroottes zijn als volgt ingedeeld; 0.0-0.1 niet-substantieel, 0.1-0.3 klein, 0.3-0.5 matig, en 0.5-1.0 groot.

Het doel van de studie is om het verschil in effectiviteit tussen BPT en CGT te achterhalen. Daarnaast wordt er gekeken naar een verschil in leeftijd, geslacht en etniciteit op de effectiviteit.

 

Resultaten

De effecten van BPT en CBT voor agressieve gedragsproblemen bij adolescenten werden onderzocht met behulp van een steekproef van 71 studies. Het totale gemiddelde ES hiervoor was 0.40. Er bleek bij BPT een ES van 0.46 en bij CGT een ES van 0.35. Dit betekent dat beide interventies effectief kunnen zijn bij gedragsproblemen bij jongeren.

BPT heeft een positief effect op gedragsproblemen (externaliserende problematiek). Het langetermijneffect is echter onbekend. BPT blijkt een effectieve interventie (ES=0.44) te zijn voor het verminderen van antisociaal gedrag bij kleuters en kinderen op de basisschool, en voor een verbetering in de psychologische aanpassing van ouders. Ook is BPT meer effectief bij jongeren waarbij sprake is van een hoog niveau van impulsiviteit en emotionele reactiviteit, laag verbaal IQ en emotieloze eigenschappen.

In de leeftijd van 6-12 jaar blijkt de ES voor BPT (0.45) significant hoger dan de ES voor CBT (0.23). Er kan worden gesteld dat BPT een sterker effect heeft op de voorschoolse en schoolgaande jeugdigen, en CBT een sterker effect heeft op adolescenten. Voor CBT is er een positief verband tussen leeftijd en ES. Etniciteitverschillen blijken lastig te onderzoeken. Er kan met voorzichtigheid worden gesteld dat Afro-Amerikaanse en blanke jongeren hetzelfde reageren op CGT. Dit dient echter nader onderzocht te worden.

Er blijkt een verschil in effectiviteit als de interventies in verschillende settingen worden uitgevoerd. Zo heeft de BPT uitgevoerd in een klinische setting de hoogste ES (0,44), gevolgd door CBT in klinische (0,29) en niet-klinische (0,21) instellingen. Er kan daarom sprake zijn van systematische verschillen, wat suggereert dat het effect van de setting in de toekomst overwogen dient te worden.

 

Conclusie

Uit de meta-analyse is gebleken dat er bij BPT sprake is van een ES van 0.46 en van CGT een ES van 0.35. Dit betekent dat beide interventies effectief kunnen zijn bij antisociale gedragsproblemen bij jeugdigen. Van de verschillende vormen van behandeling die voor gedragsstoornissen bij jonge kinderen voorhanden zijn, is oudertraining in opvoedingsvaardigheden het meest effectief. Oudertraining is effectiever dan bijvoorbeeld trainingen voor het kind zelf, bleek uit deze meta-analyse van 71 studies. Daarnaast blijkt BPT meer effectief bij jongeren een hoog niveau van reactiviteit, laag verbaal IQ en emotieloze eigenschappen. Tevens blijkt BPT meer effectief bij jongere kinderen en CGT bij adolescenten. Ook blijkt een verschil in effectiviteit per setting waarin de interventies worden aangeboden. Verder onderzoek blijkt noodzakelijk vanwege systematische verschillen in de resultaten.

 

 

6. DSM-V Conduct Disorder: Research needs for an Evidence base (Moffitt et al., 2008)

 

Dit artikel omschrijft een strategische studie naar een empirische basis voor de diagnose van Conduct Disorder (CD), oftewel; een antisociale gedragsstoornis in de komende vijfde editie van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-V). Er worden 11 kwesties besproken die onderverdeeld zijn in 4 secties. Kwestie 1, 2 en 3 gaan over potentiële veranderingen ten aanzien van de diagnose. Kwestie 4, 5 en 6 gaan over biomarkers. Kwestie 7 en 8 gaan over controverses in het toepassen van de diagnose op jonge kinderen. Kwestie 9, 10 en 11 gaan over langdurige conceptuele vraagstukken in de nosologie van CD.

 

Kwestie 1: Subtypes van CD

De DSM-IV maakt onderscheid tussen CD met een begin voor het tiende levensjaar (‘childhood onset’) en CD met een begin na het 10e levensjaar (‘adolescent onset’):

(1)     Type CD dat in de kindertijd begint (aanwezigheid van ten minste 1 symptoom vóór het 10e levensjaar). Dit subtype wordt gekenmerkt door een antisociaal gedrag van de ouders, perinatale complicaties, neurocognitieve tekorten, laag IQ, hyperactiviteit, onoplettendheid, impulsiviteit, schoolmoeilijkheden, problemen met peers en grote genetische aansprakelijkheid.

(2)     Type CD dat in de puberteit begint (afwezigheid van enig symptoom voor het 10e levensjaar).

 

Voor de DSM-V werd deze typering in twijfel getrokken. Deze twee subtypen werden namelijk gemaakt in een tijd dat er nog weinig bewijs voor was. Ondertussen is er meer onderzoek gedaan. Tevens moesten de betrouwbaarheid en de bruikbaarheid in de praktijk onderzocht worden. Hieruit bleek een relatief grote groep type 2 en een kleine groep type 1. Wanneer CD in de kindertijd begint is er vaak sprake van een slechte gezinssituatie, antisociaal gedrag bij de ouders, een hoog genetisch risico, perinatale complicaties, neurocognitieve deficiënties, laag IQ, hyperactiviteit, onoplettendheid, impulsiviteit, en moeilijkheden op school en met leeftijdgenoten. Wanneer CD in de adolescentie begint worden deze jongeren vaak beïnvloedt door andere delinquente jongeren, of ze zoeken sociale status door delinquent gedrag. De twee subtypes van CD hebben een ander beloop en prognose. Hoe eerder CD zich openbaart, hoe slechter de vooruitzichten zijn. Als een kind op zeer jonge leeftijd symptomen van CD vertoont, dan heeft het een grotere kans om zich als volwassene bijvoorbeeld agressief te gaan gedragen of om een antisociale persoonlijkheidsstoornis te ontwikkelen. Bij kinderen die de stoornis voor het eerst in de puberteit krijgen zijn de vooruitzichten beter. Meestal zijn de gedragsproblemen niet blijvend, maar de kans op middelengebruik en onopgemerkte criminaliteit is groot. Beide typen hebben dus interventie nodig.

Er lijkt bewijs voor een derde subtype: CD die beperkt blijft tot de kindertijd. De kinderen kunnen milde problemen hebben die weer verdwijnen, maar ook hele heftige, die niet leiden tot ASPD, maar wel tot gevolg hebben dat deze kinderen later depressief, angstig, geïsoleerd en financieel afhankelijk van anderen worden.

Op het moment wordt onderscheid gemaakt op basis van leeftijd. Dat is lastig omdat je niet goed kunt vaststellen of CD na de kindertijd blijft bestaan of niet, en in hoeverre de adolescent in zijn kindertijd al CD had. Het verschil tussen CD die beperkt blijft tot de kindertijd en CD die blijft bestaan is nog niet te maken. Tevens is er geen consensus over de prognose van CD die tot de kindertijd beperkt blijft. Er is meer onderzoek nodig naar de aard van de subtypen, om andere factoren te identificeren dan leeftijd alleen, om te kijken hoe goed de resultaten van analyses passen bij het DSM-IV beeld van CD, om informatie te verzamelen over welke behandeling voor welk subtype geschikt is, en om te kijken of de subtypes toepasbaar zijn op mensen met een andere etniciteit.

 

Kwestie 2: Familiegeschiedenis bij CD

Dit is niet opgenomen in de DSM-IV, maar wel heel belangrijk. Gedragsproblemen zijn geconcentreerd in bepaalde families, en antisociaal gedrag voorkomend in een familie is een voorspeller van gedragsproblematiek bij de kinderen. Drie bevindingen ondersteunen inclusie in de DSM-V. Ten eerste is de genetische invloed erg sterk voor ernstige CD die in de kindertijd begint en blijft bestaan tot in de volwassenheid. Ten tweede kan informatie van de familiegeschiedenis helpen om bij het maken van de diagnose onderscheid te maken tussen de verschillende subtypes van CD. Ten derde kan de kennis van ouderlijke geschiedenis van antisociaal gedrag informeren voor de planning van de behandeling voor CD. Ouders met antisociale problemen bieden namelijk een chaotische huiselijke omgeving en opvoeding aan hun kinderen.

 

CD die begint in de kindertijd en vervolgens hardnekkig blijft bestaan in het verdere leven wordt gekarakteriseerd door externaliserende stoornissen bij de ouders en/of grootouders. Voor de andere twee subtypes geldt dit niet. In de praktijk werken hulpverleners vaak met verschillende informanten wanneer ze een kind behandelen, ze zouden dus een bepaalde mate van toegang tot achtergrondinformatie moeten hebben. Toch is het moeilijk om betrouwbare informatie over de familiegeschiedenis te verkrijgen. Tevens is er nog veel onderzoek nodig.

 

Kwestie 3: ongevoelig-emotieloze trekken als criteria voor CD

Callous-unemotional traits, ofwel ongevoelig-emotieloze trekken komen voor bij kinderen met CD die een ander neurologisch profiel hebben en een ergere prognose dan kinderen zonder deze trekken. Deze kenmerken zouden als criterium kunnen dienen bij het indelen in subtypen van CD, of toegevoegd kunnen worden aan de bestaande lijst van symptomen. Kinderen met CD en ongevoelig-emotieloze trekken hebben extreme gedragsproblemen, een hoger genetisch risico, laten meer en ernstigere agressie en meer proactieve agressie zien dan andere kinderen. Tevens hebben ze een ander neurocognitief profiel, waarschijnlijk met amygdala/orbitofrontale disfuncties, waardoor ze ongevoelig zijn voor straf en angst. Dit heeft invloed op het effect van een behandeling. Er is nog weinig data, maar bestaand bewijs zegt dat deze trekken relatief stabiel zijn en een slechte levensloop voorspellen. Ongevoelig-emotieloze trekken kunnen betrouwbaar worden gemeten met de antisocial process screening device en met de child psychopathy scale. Op het moment worden ze niet automatisch onderzocht wanneer de diagnose van CD wordt gesteld. Omdat volwassen psychopaten worden gezien als niet te behandelen, zijn hulpverleners voorzichtig met het toekennen van ongevoelig-emotieloze trekken aan kinderen. Maar persoonlijkheid is meer vormbaar in de kindertijd dan later in de ontwikkeling, dus is dat een goede mogelijkheid voor preventie.

 

Verder onderzoek moet aantonen dat ongevoelig-emotieloze trekken de diagnose van CD verbeteren. Dat er een relatie is tussen de trekken en de subtypes gebaseerd op leeftijd. Ongevoelig-emotieloze trekken moeten betrokken worden bij onderzoek naar interventies. Er moet meer onderzoek gedaan worden naar meisjes met ongevoelig-emotieloze trekken en naar de toepasbaarheid bij etnische minderheden. Onderzoek naar de indicatoren van ongevoelig-emotieloze trekken bij hele jonge kinderen is nodig. Tot slot zijn epidemiologische cohort onderzoeken nodig om de prevalentie van ongevoelig-emotieloze trekken in de normale populatie te onderzoeken.

 

Kwestie 4: Neuro-imaging biomarkers

Tegenwoordig gaat men uit van een combinatie tussen aanleg ('nature') en omgevingsfactoren ('nuture'). Er zijn aanwijzingen dat er bij kinderen met ernstige gedragsstoornissen sprake is van een afwijkende biologische outfit. Zij zouden een langzamere hartslag en een hogere stressdrempel hebben. Biomarkers (biologische indicatoren) zijn ‘meetbare’ veranderingen in het lichaam, die aangeven dat er iets aan de hand is. Dankzij onderzoek worden steeds meer biomarkers ontdekt, die op verschillende manieren een rol kunnen spelen. Biomarkers spelen een belangrijke rol om in de DSM-V meer biologische informatie te gebruiken. Biomarkers kunnen zelfs dienen als een diagnostisch criterium. Neuro-imaging methoden bieden bruikbare informatie over de mechanismen van een stoornis door genen te koppelen aan gedrag en kunnen subtypes onderscheiden binnen een heterogene stoornis. Tevens kunnen ze gemeenschappelijke mechanismen ontdekken bij gerelateerde stoornissen, zoals ODD..  Bij kinderen kan gebruik worden gemaakt van: MRI, fMRI, MEG, EEG en ERP.

 

Bestaande literatuur suggereert structurele en functionele afwijkingen in de frontale en temporale gebieden bij kinderen met CD. Dit komt overeen met neuropsychologische literatuur waaruit kwam dat kinderen met CD deficiënties in het executief functioneren en in affectieve verwerking hebben. De predictieve validiteit van neuro-imaging is nog niet vastgesteld. Neuro-imaging metingen worden nog niet gebruikt als aanvulling op de diagnose. Tevens is het nog onduidelijk hoe specifiek de biomarkers zijn voor CD. Ook zijn neuro-imaging methoden nog niet bruikbaar voor de praktijk.

 

Toekomstig onderzoek moet de huidige resultaten repliceren, de predictieve validiteit testen, de imaging paradigma's standaardiseren. Er moeten epidemiologische cohort steekproeven onderzocht worden. De methodes moeten toegankelijker worden voor de praktijk. Men moet bij de steekproeven letten op indeling naar subtype, om heterogeniteit te voorkomen. En de genderverschillen moeten onderzocht worden.

 

Kwestie 5: genotypes als biomarker

Onderzoek naar hoe genen kunnen bijdragen aan CD is bezig en het opnemen van genetische tests is voorgesteld voor toekomstige classificatiesystemen. Studies naar de interactie tussen genen en CD bestaan uit twee types: Studies die de directe associaties tussen genetische varianten en CD met behulp van kandidaat-gen associatie benaderingen en Studies naar de interactie tussen genotype en omgeving (G x E). Genotypes veranderen niet, dus alle onderzoeken hiernaar zijn predictief valide. Er is geen bewijs dat genetische markers CD specifiek kunnen voorspellen. Tevens is niet aangetoond of genetische markers de prognose goed kunnen voorspellen of individuen kunnen identificeren die baat hebben bij een bepaald soort behandeling. Genetische markers kunnen nog niet in de klinische setting gebruikt worden, omdat nog niet duidelijk is hoe ze in een assessment geïntegreerd kunnen worden. Er is nog niet genoeg replicatie onderzoek gedaan en de associatie tussen individuele genen en psychiatrische stoornissen is zwak, niet-specifiek en ingebed in andere niet-genetische invloeden. Door het weinige onderzoek is het onwaarschijnlijk dat genetische markers worden opgenomen in de DSM-V.

 

Kwestie 6: fysiologische biomarkers

Hartslag, stress hormonen, neurotransmitters en perinatale complicaties zijn het meest geassocieerd met gedragsproblemen. Een lage hartslag is de meest gerepliceerde. Een laag niveau van cortisol in rust en een hyper-reactief niveau bij mensen van alle leeftijden wordt geassocieerd met gedragsproblemen. Neurotransmitters zijn hier ook aan gerelateerd, vooral serotonine. Perinatale complicaties zijn gerelateerd aan gedragsproblemen in het verdere leven.

Fysiologische markers zouden homogene subtypes kunnen bevestigen en objectieve informatie kunnen bijdragen aan het diagnostisch proces. Tot op heden is het onduidelijk of deze markers gedragsproblemen voorspellen, of de consequentie van een antisociale levensstijl zijn. De uitzondering is perinatale complicaties, die ontstaan zo vroeg dat al het onderzoek heeft getest of ze voorspellend zijn voor latere gedragsproblemen. Steeds meer onderzoek beweert dat fysiologische markers interacteren met de omgeving. Een lagere hartslag voorspelt latere gedragsproblemen sterker in combinatie met andere risicofactoren. Helaas zijn weinig biomarkers gemakkelijk te meten.

Er is consensus nodig over de rol van de biomarkers. Daarvoor moeten gestandaardiseerde metingen en assessments ontwikkeld worden. Tevens moet via epidemiologische studies onderzocht worden wat de effecten van leeftijd, sekse en ras zijn op fysiologische markers en CD.

 

Kwestie 7: preschool kinderen en CD

CD kan beginnen bij kinderen van 5-6 jaar. Tijdige interventie is wenselijk voor ouders en kinderen om chronische CD te voorkomen. Er zijn effectieve behandelingen. De prevalentie wordt op 3-7% geschat, waarvan 5-15% van de 2- tot 4-jarigen blijvende gedragsproblemen ontwikkeld en een slechte prognose hebben voor later. In preschool onderzoek is er redelijk wat overlap tussen ODD en CD. CD is betrouwbaar te diagnosticeren in de preschoolse periode. Nadeel hiervan is dat agressief gedrag normaal is bij jonge kinderen, ze moeten nog alternatieve gedragingen ontwikkelen. Dit kan zorgen voor overdiagnosticering en onnodige behandeling. Er is daarom meer onderzoek nodig naar CD bij preschoolse kinderen, en de criteria moeten aangepast worden aan de ontwikkeling.

 

Kwestie 8: Sekse verschillen in CD

Er zijn verschillende redenen te noemen om voor meisjes andere CD-diagnostische protocollen te ontwikkelen. Meisjes zijn ondervertegenwoordigd bij CD: 2.5 man voor elk meisje. Er is discussie of dit komt door sekse verschillen of doordat de criteria gericht en gebaseerd zijn op mannen. Meisjes uitten hun agressie op een andere manier dan jongens. Meisjes gebruiken vaker relationele agressie en jongens vaker fysieke. Bij meisjes begint het probleemgedrag later in de ontwikkeling (bij jongens gemiddeld rond het 8-10e levensjaar bij meisjes rond het 14-16e levensjaar). Het is van belang dat bij meisjes de symptomen niet worden gemist vanwege de langetermijneffecten. Tot slot moet opgemerkt worden dat meisjes die eerder in de pubertijd komen mogelijk een grotere kans hebben op CD omdat zij reeds op jongen leeftijd met een oudere peer group in aanraking komen.

Gedragsproblemen voorspellen een slechte prognose voor zowel jongens als meisjes. In tegenstelling tot wat sommigen beweren is er geen bewijs voor het verlagen van het aantal criteria voor meisjes. Hoewel CD bij meisjes vaak in de adolescentie begint, is er wel een subtype dat begint in de kindertijd. Volgens onderzoek is er voor CD in de kindertijd geen verschil tussen meisjes en jongens, maar komt het vaker voor onder jongens door de risicofactoren die tevens vaker voorkomen onder jongens. Er is geen empirisch bewijs voor het toevoegen van criteria specifiek voor meisjes. Veel symptomen die voor meisjes genoemd worden, zoals relationele agressie, correleren sterk met andere vormen van agressie. Toch worden deze soms al gebruikt. Wanneer ze in de DSM-V worden opgenomen, zal de prevalentie voor CD bij meisjes stijgen. Hoewel er geen bewijs is dat er specifieke kenmerken voor meisjes moeten worden opgenomen, moet hier wel nog meer onderzoek naar gedaan worden. Daarbij moet gekeken worden in hoeverre de symptomen overlappen tussen meisjes en jongens.

Sommigen willen criteria gespecificeerd op sekse, leeftijd, ras, etniciteit, cultuur en religie, maar anderen willen juist wereldwijde uniforme criteria om misbruik te voorkomen.

 

Kwestie 9: vroeg middelengebruik

In de DSM-III was middelengebruik een criterium voor CD, maar daarna werd het gedegradeerd tot een bijkomend kenmerk. Sommige dingen zijn alleen pathologisch bij jonge kinderen, zoals matig alcoholgebruik. Daarbij is het geen gedrag dat van nature antisociaal is. Wanneer het wordt opgenomen als criterium moeten er duidelijke leeftijdsgrenzen vastgesteld worden en moet het alleen gelden voor kinderen met problematisch gedrag, niet voor hen die experimenteren.

Middelengebruik en CD zijn nauw verbonden. Het is aangetoond dat vroeg middelengebruik en antisociaal gedrag wijzen op onderliggend probleemgedrag bij adolescenten. Er zijn overlappende genetische en gezinsfactoren gevonden voor alcoholgebruik en CD. Middelengebruik bij adolescenten is sterker aan CD gerelateerd dan aan andere psychiatrische stoornissen. Middengebruik is vaak illegaal voor jongeren en past dus onder 'ernstige overtreding van de regels'. Tevens is het waarschijnlijk dat gedragsstoornissen bij meisjes zelden zonder alcohol, tabak of illegale drugs voorkomen. Middelengebruik kan betrouwbaar gemeten worden onder adolescenten. Wanneer het wordt opgenomen in de DSM-V moeten ook criteria voor verschillende ontwikkelingsfasen worden vastgesteld.

 

Kwestie 10: categorie of continuüm

DSM-IV omvat 15 symptoom criteria voor CD; kinderen die voldoen aan drie criteria krijgen de diagnose. Onlangs is steun ontstaan voor het opnemen van dimensionale operationaliseringen van alle aandoeningen in DSM-V. De categorische diagnose van CD heeft een aantal nadelen, die niet voorkomen bij de dimensionale benadering. Ten eerste, met een categoriale aanpak, vallen de kinderen met problematiek die onder of boven het afkappunt vallen, buiten de boot. Ten tweede kunnen categorieën een verkeerde indruk geven van het verloop van de stoornis, doordat de patiënt officieel genezen kan zijn wanneer hij bij één of twee puntjes net onder het afkappunt scoort. Ten derde blijkt het afkappunt onvermijdelijk een kwestie van conventie te zijn. Een prospectieve cohort studie vergeleek de voorspellende geldigheid van de categorische diagnose versus dimensionale diagnose van CD. De dimensionale variabele blijkt een betere voorspeller te zijn. Alle variatie in de ernst van symptomen is informatief voor de prognose.

In huidig onderzoek wordt CD al zowel als categorie als continuüm beschreven. Dimensionale instrumenten werken vanuit twee bewezen principes: samenvoeging van symptomen verhoogd de betrouwbaarheid, en de verscheidenheid van antisociale gedragingen is de beste voorspeller van een slechte prognose. Werken met een continuüm is voor hulpverleners niet vreemd. Daarbij hield de DSM-IV er in zoverre rekening mee dat naast de symptomen ook de ernst in de vorm van mild, matig, en ernstig te classificeren is.

 

Kwestie 11: verloop van ODD naar CD naar ASPD

In de DSM-IV zijn ODD, CD en ASPD hiërarchisch ingedeeld, alsof het leeftijdsafhankelijke expressies van dezelfde stoornis zijn. Ze kunnen niet comorbide met elkaar voorkomen. Maar hoewel ODD en CD op as I liggen, ligt ASPD op as II. Dus als je met CD op as I 18 jaar wordt, verschuif je vanzelf naar ASPD op as II. Er is veel kritiek op ODD, tegenstanders zien het niet als een echte stoornis. Voorstanders zien het als een voorbode van zowel CD als ADHD, depressie, angst, bipolaire stoornis en middelengebruik. Daardoor wordt ODD behandelen een soort preventieve interventie voor andere stoornissen.

Er zijn zogenaamde follow forward en follow-back onderzoeken gedaan naar de continuïteit van ODD, CD en ASPD. De meeste kinderen met CD hadden eerst ODD, en de meeste volwassenen met ASPD hadden eerst CD. Tevens ontwikkelden de meeste kinderen met ODD geen CD, en ontwikkelden de meeste kinderen met CD geen ASPD. ASPD indiceert dus een lange geschiedenis van antisociale gedragsstoornissen. Tevens bleek dat een derde tot de helft van de kinderen met CD ASPD ontwikkelden. Zeer weinig kinderen met ODD krijgen ASPD zonder eerst CD gehad te hebben en individuen die het hele traject doorlopen laten ernstigere antisociale psychopathologie zien dan kinderen die herstellen.

Toekomstig onderzoek moet zich richten op mogelijke subtypes bij continuïteit, op de invloed van ADHD aangezien dat zeer comorbide met ODD is, op de verschuiving van as I naar as II, en op de continuïteit bij meisjes.

 

Samenvatting en conclusies

Op basis van dit artikel kan gesteld worden dat het huidige DSM-IV CD-protocol over het algemeen als zeer goed wordt beschouwd. Er zijn geen serieuze voorstellen gevonden die aangeven dat de huidige criteria voor CD verwijderd dienen te worden, of de drempel voor de diagnose omhoog/omlaag moet om de prevalentie van CD te corrigeren. Er zijn naast de categorische diagnose, die als redelijk wordt beschouwd, betrouwbare en valide dimensionale schalen beschikbaar.

De kanshebbers voor verandering in de DSM-V die geïdentificeerd en beoordeeld zijn, betreffen meestal voorstellen om iets toe te voegen aan het bestaande CD diagnostisch protocol. Namelijk het toevoegen van een extra subtype; psychiatrische familiegeschiedenis; ongevoelig-emotieloze trekken; diverse biomarkers; specifieke criteria voor vrouwen; voorschoolse-specifieke criteria; vroeg gebruik van verdovende middelen. Verder onderzoek naar dit onderwerp is nodig om hier concrete uitspraken over te kunnen doen.

 

 

7. Sustained effects of Incredible Years as a Preventive intervention in preschool children with Conduct problems (Posthumus et al., 2012)

 

Inleiding

Gedragsproblemen komen vaak voor bij jonge kinderen. Bij de meeste kinderen nemen de problemen af als ze ouder worden. Er is echter een kleine groep kinderen bij wie een hoog niveau van gedragsproblemen aanhoudt. Deze kinderen hebben een verhoogd risico op het ontstaan van ODD of CD. Deze gedragsstoornissen gaan vaak gepaard met andere ontwikkelingsproblemen, zoals slechte schoolprestaties, sociale isolatie, middelenmisbruik en delinquentie in de adolescentie, en relatieproblemen en werkeloosheid. Deze ontwikkelingsproblemen en de daarbij behorende hoge kosten zorgen ervoor dat gedragsstoornissen een negatief effect hebben op het kind, het gezin en de maatschappij.

Behavioral Parent Training (BPT) - die de ouders als uitgangspunt neemt - is bewezen de meest effectieve methode in het verminderen van CD, vooral bij jonge kinderen. Een van de BPT programma’s is Incredible Years. Deze studie onderzocht het preventieve effect van het Incredible Years programma voor ouders. Incredible Years is gericht op ouders van kinderen met ernstige gedragsproblemen, al dan niet gediagnosticeerd, die in hun ontwikkeling ernstig bedreigd zijn. Het einddoel van de training is afname van gedragsproblemen bij kinderen en verbetering van hun sociale vaardigheden. De interventie wil dit bereiken door de ouders bevorderende opvoedingsvaardigheden aan te leren en door de onderlinge gezinsrelaties te versterken. Om dit te bereiken traint Incredible Years de ouders in bepaalde bevorderende opvoedingsvaardigheden, zoals het coachen van vaardigheden, prijzen en belonen, negeren van ongewenst gedrag, consequenties stellen en problemen oplossen.

 

Methode

Tijdens deze studie ontvingen 72 ouders van kinderen met gedragsproblemen hulp middels het Incredible Years programma. Deze interventiegroep werd vergeleken met 110 gezinnen in een controlegroep. Na de matching procedure bleven er 72 gezinnen in de interventiegroep en 72 gezinnen in de controlegroep voor de post-assessment. Na één jaar vond bij 71 gezinnen van de interventiegroep en 70 gezinnen van de controlegroep de follow-up plaats. Na twee jaar vond bij 70 gezinnen van de interventiegroep en 69 van de controlegroep een tweede follow-up meting plaats.

Er zijn longitudinale analyses uitgevoerd met het oog op het testen van de bi-directionele invloeden van opvoedingsvaardigheden op het gedrag van het kind. De opvoedingsvaardigheden en het gedrag van het kind zijn op vier verschillende momenten gemeten. Metingen zijn verricht middels de ‘Child Behavior Checklist’ (CBCL 1½–5), ‘Eyberg Child Behavior Inventory’ (ECBI), ‘Dyadic Parent–child Interaction Coding System – Revised’ (DPICS-R) en ‘Parent Practices Interview’ (PPI). Geen enkel gezin is tijdens de studie gestopt met de interventie.

 

Resultaten

Uit deze studie blijkt dat Incredible Years als preventieve interventie het opvoedgedrag van deelnemende ouders verbetert en het probleemgedrag van kinderen vermindert. De opvoedingsvaardigheden van ouders zijn na het volgen van de interventie verbeterd. Dat blijkt uit observatie, maar ook uit ouderrapportages. Deze verbetering bestaat een jaar na de interventie nog steeds. Een jaar na de interventie is er geen verschil tussen de interventie- en de controlegroep wat betreft de diagnose van gedragsstoornissen.

De afname in gedragsproblemen van het kind volgde in tijd op een belangrijke verandering in het gedrag van ouders die de Incredible Years training hadden gevolgd. De ouders gaven minder kritiek op hun kind. Deze relatie tussen het minder kritiek geven door ouders en de gedragsverbetering bij kinderen werd in de loop der tijd steeds sterker, wat weergeeft dat ouders en kinderen elkaars gedrag versterken. Dit wordt ook wel een bi-directionele invloed genoemd.

 

Conclusie

De resultaten toonden significante verbeteringen in opvoedingsvaardigheden in de Incredible Years in vergelijking met de controlegroep, en deze verbeteringen bleven gehandhaafd gedurende twee jaar tijd. Het effect van de interventie was het grootst voor ouders met een hoog niveau van stress en kinderen met een laag IQ en veel gedragsproblematiek. Het gedrag van het kind blijkt uit de observatie blijvend te verbeteren. Hoewel ouders na twee jaar minder kritiek op hen geven, belonen de ouders de kinderen niet zoveel als direct na de interventie.

Nadelen aan dit onderzoeken betreffen echter dat het geen random bepaalde controlegroep heeft, lage inclusiecriteria (80e percentiel van de CBCL), relatief lage inschrijvingspercentage van de interventiegroep, en de resultaten kunnen vertekent zijn door het hoge opleidingsniveau van de deelnemende ouders. Er is meer (longitudinaal) onderzoek nodig, zoals evaluaties in de latere kindertijd en adolescentiefase.

 

 

8. Predictors of Parent training Efficacy for Child Externalizing behavior problems (Reyno & McGrath, 2006).

 

Inleiding

Gedragsproblemen komen vaak voor bij jonge kinderen. Op basis van rapportages door moeders, blijkt dat ongeveer 5 tot 13% van de kleuters matige tot ernstige externaliserende gedragsproblemen te vertonen. Het percentage is veel hoger (22%) bij jonge kinderen uit gezinnen met een laag inkomen. Onbehandelde gedragsproblemen vergroten het risico op negatieve uitkomsten op volwassen leeftijd. Gedragsproblemen worden beïnvloed door een aantal factoren, waaronder ouders met alcohol -en drugsgebruik, psychische gezondheidsproblemen bij moeder en een lage sociaaleconomische status. Tevens is er een associatie gevonden tussen schadelijke ouderschapspraktijken en wangedrag bij het kind. Oudertraining is bewezen effectief in het bevorderen van positieve gedragingen van ouders en kinderen. De positieve effecten van een oudertraining blijven gedurende lange tijd bestaan. De differentiële effectiviteit van oudertraining heeft geleid naar verschillende onderzoeken naar kind-, ouder-, en gezinsvariabelen die de behandeling kunnen voorspellen. Studies hebben vastgesteld dat een gevarieerde set van kind-, ouder,- psychologische, gedragsmatige en demografische variabelen die zijn gekoppeld zijn met de uitkomsten van behandeling en drop-out.

Deze review heeft als doel de gezins-, ouder-, en kindvariabelen te isoleren die gerelateerd zijn aan slechte uitkomsten van oudertrainingen voor externaliserende gedragsproblemen bij het kind, en om de sterkte van de associatie tussen de geïdentificeerde voorspellers van effectieve oudertraining en behandelingsuitkomst te bepalen.

 

Methode

Deze literatuurstudie werd uitgevoerd via uitgegeven artikelen tussen 1980-2004. De literatuur over oudertraining werd onderzocht om kind,- ouder,- en gezinsvariabelen te isoleren die oudertraining en externaliserend gedrag beïnvloeden.

De effectgrootte (ES) berekeningen zijn gebaseerd op correlatiecoëfficiënten. Gestandaardiseerde effectgroottes werden als volgt ingedeeld; 0.0-0.1 niet-substantieel, 0.1-0.3 klein, 0.3-0.5 matig, en 0.5-1.0 groot. Voor de duidelijkheid van de presentatie zijn de potentiële voorspellers van oudertraining onderverdeeld in vier categorieën: familie demografie, kind variabelen, participatie variabelen en ouder psychologische/gedragsmatige factoren.

 

Resultaten

Veel van de onderzochte voorspellers van de respons op behandeling zijn in deze meta-analyse gemoderatiseerd in gestandaardiseerde effectgrootte. Alleen gezinnen met een laag inkomen resulteerden in een grote gestandaardiseerde effectgrootte. Voorspellers van drop-outs resulteerden in gestandaardiseerde effectgroottes in de kleine/matige range.

Alleenstaande ouders, jongere leeftijd van de moeder, en de toegenomen omvang van het gezin zijn ook onderzocht als demografische voorspellers van oudertraining resultaten. Gecombineerd hebben deze variabele klein tot gemiddelde effectgroottes op het resultaat en uitval. De invloed van een depressie bij moeder heeft een kleine tot matige effectgrootte. Negatieve gebeurtenissen in het leven van een gezin heeft ook een kleine effectgrootte.

Van de demografische voorspellers heeft alleen een laag gezinsinkomen een grote gestandaardiseerde effectgrootte. Sociaaleconomische achterstand hangt samen met slechte resultaten in oudertraining. Het inkomen van het gezin blijkt een groot effect (ES=0.52) en uitval (ES=-.21).

 

Conclusie

De respons op oudertraining wordt veelal beïnvloed door variabelen die niet direct betrokken zijn op het kind. Zo blijkt de geestelijke gezondheid van de moeder een relevante beïnvloedende factor. Er is meer onderzoek nodig om te bepalen in hoeverre behandeling van de problemen van de ouder leidt tot betere behandeluitkomsten. Het format of de setting van een programma aanpassen aan ouder- of gezinskenmerken leidt tot betere uitkomsten. Oudertraining aanbieden in de gemeenschap en het bieden van aanvullende hulp en ondersteuning om opkomst aan te moedigen, vermindert mogelijk de logistieke en psychologische barrière en beïnvloed de uitkomsten positief.

 

 

9. Practitioner Review: When parent training doesn’t work: Theory-driven clinical strategies (Scott & Dadds, 2009)

 

Inleiding

Oudertrainingen zijn effectief in het behandelen van gedragsstoornissen. Deze zijn allemaal gebaseerd op de sociale leertheorie (SLT). Uitgangspunt is dat menselijk gedrag aangeleerd wordt in omgang met anderen. Dat betekent dat ook probleemgedrag van kinderen aangeleerd gedrag is en ook weer afgeleerd kan worden. Ouders leren in gedragsveranderingscursussen om ongewenst gedrag te verminderen en gewenst gedrag te stimuleren. Deze interventies werken echter niet voor alle gezinnen. Deze paper wil bestaand onderzoek aanvullen met bruikbare strategieën voor deze moeilijke en complexe gezinnen. Hierdoor wil men een meer systematische benadering van de eclectische aanpak ontwikkelen. De sociale leertheorie blijft de kern van effectieve oudertraining interventies, maar ideeën uit de hechtingstheorie, structurele systeemtheorie, cognitieve-attributietheorie, en gedeelde empowerment/ motivationele gesprekken kunnen ook als aanvulling dienen. In elk van deze modellen worden praktische voorbeelden gepresenteerd.

 

Sociale leertheorie

De sociale leertheorie komt voort uit de algemene leertheorie en dan vooral het operante behaviorisme. Interactie van moment tot moment is cruciaal: kinderen kunnen antisociaal gedrag leren, wanneer hun ouders dit steeds vertonen. Ook kan het gezin in bekrachtigingsvallen stappen: de ouder geeft bijvoorbeeld toe aan agressief gedrag van het kind, waardoor het kind leert dat deze strategie werkt. Er zijn vele interventies gebaseerd op deze theorie. SLT biedt duidelijk toepasbare principes voor het veranderen van gedrag. Het gaat om het toenemen van warmte en beloningen voor positief gedrag enerzijds en duidelijke grenzen en consequenties voor antisociaal gedrag anderzijds.

SLT is onduidelijk over welke gedragingen van de ouder om welke reden belonend of straffend zijn. Tevens richt de SLT zich puur op observeerbaar gedrag, en niet op de innerlijke intenties erachter, terwijl deze bijvoorbeeld kunnen verklaren waarom de ouder zijn gedrag niet kan veranderen. De attributietheorie kan principes bieden om hier als hulpverlener mee om te gaan. Ook kan juist de aandacht voor moment tot moment ervoor zorgen dat de bredere context uit het oog verloren wordt. Verder heeft SLT niets te zeggen op ouders die gewoon niet op komen dagen en/of meedoen. Gedeelde empowerment en motivationele gesprekken kunnen hierbij helpen.

 

Hechtingstheorie

De hechtingstheorie richt zich op de aard, het belang en de functie van de band tussen kind en ouder. Hechting gaat over hoe de ouder het kind beschermt, emotionele veiligheid biedt en zo een veilige basis voor exploratie biedt. Interacties tussen ouder en kind zijn niet alleen beloningen en straffen, maar erkennen het emotionele belang van een betrouwbare, responsieve figuur in het leven van een kind. Behandelingen die de hechting moeten verbeteren zijn gemiddeld effectief. Sommige ideeën uit de hechtingstheorie kunnen waardevol zijn voor SLT behandelingen. Wanneer een SLT behandeling niet werkt kan dat komen doordat de beloningsstrategie hechtingsneutraal is, en de disciplinestrategie niet. Beloningen kunnen materialistisch zijn en in die zin niks bijdragen aan wat mensen aan liefde nodig hebben, terwijl een time-out een afstand schept die bedreigend kan zijn voor het kind. De beloningen zouden dus meer moeten bestaan uit emotionele investering, aanrakingen, tijd samen doorbrengen en uitingen van liefde en verbondenheid. Tevens zou tijdens disciplinering een positieve band moeten blijven bestaan terwijl het kind rustig naar de time-out gebracht wordt.

 

Structurele systeemtheorie

De sociale leertheorie focust zich op ouder-kind omstandigheden, de bredere omgeving wordt hierbij niet meegenomen, zoals: de relatie tussen de ouders, andere familieleden, school en het sociale netwerk. Wanneer één lid van de familie beter is in de interactie met het kind, maar andere leden of invloeden van buitenaf vooruitgang doet voorkomen, kan de structurele familiesysteemtheorie helpen. Als oudertraining niet werkt terwijl één ouder het wel oppakt kan het helpen om een breder systeem aan te spreken, zoals pesten op school aan te pakken. Het doel is hierbij niet het symptoom op te lossen, maar wel de structuur van het gezin te veranderen zodat deze zelf het probleem kunnen oplossen en het symptoom kan verdwijnen. Bij systeemtherapie ligt de nadruk op interacties, context en gehelen. Er wordt vooral in heden naar allianties en coalities gezocht tussen de gezinsleden, grenzen tussen de generaties, hiërarchieën met tot doel een zicht te krijgen op de delicate balans tussen stabiliteit en verandering. Meerdere studies hebben aangetoond dat als ouders goed samenwerken dit een goede uitwerking heeft op het gedrag van hun kind(eren). Deze vorm van interventie kan deze samenwerking beter om elkaar afstemmen en het ouderlijke subsysteem versterken.

 

Cognitieve attributietheorie

De sociale leertheorie focust zich op het extern observeerbare gedrag, en negeert de gedachten en gevoelens. Wanneer ouders vast zitten in hun gewoonten, en denken dat deze gewoonten helpen, is het cruciaal deze gewoontes om te buigen. De attributietheorie omvat de wijze waarop mensen het gedrag van zichzelf en anderen verklaren in termen van oorzaak en gevoel, en hoe dit hun eigen motivatie beïnvloed. Deze theorie verdeelt de wijze waarop mensen attribueren in twee typen: interne ('ik kan er niks aan doen'') en externe ('dit is mijn prestatie') attributie. Attributie kan problematische vormen aannemen als vervelende gebeurtenissen intern (in plaats van extern) geattribueerd worden en fijne gebeurtenissen extern (in plaats van intern). Dit worden fundamentele attributiefouten genoemd. Ook bestaat er het tegenovergestelde, namelijk de 'self serving bias' wanneer men overdreven zichzelf het succes toewijst en het falen aan factoren buiten zichzelf. Als ouders weten wat ze moeten doen, maar het niet in de praktijk gebracht kan worden door tegengestelde of negatieve overtuigingen, kan de cognitieve attributietheorie als aanvulling dienen als specifieke therapeutische aanpak.

 

Gedeelde empowerment en motiverende gespreksvoering

De sociale leertheorie pakt niet de families aan die weigeren en niet op komen dagen. Deze ouders hebben vaak slechte ervaringen gehad met autoriteit, hebben pijnlijke levenservaringen, leiden chaotische levens en hebben geen goede ervaringen met interventies gehad. Het blijkt dat opkomst voor families met een kind met CD lastig is, 25-50% van de gezinnen vallen uit. Ook blijkt dat 10-20% van de gezinnen met een angstig kind uitvalt. Een systematische aanpak, zoals gedeelde empowerment en motiverende gespreksvoering kan dit tegengaan.

Empowerment is een proces van versterking waarbij ouders greep krijgen op de eigen situatie en hun omgeving en dit via het verwerven van controle, het aanscherpen van kritisch bewustzijn en het stimuleren van deelname. De focus hierbij ligt op krachten en omgevingsinvloeden en niet op problemen en risicofactoren. De ouders krijgen hierbij een leidende rol.

Motiverende gespreksvoering is een directieve, persoonsgerichte gespreksstijl. Deze gespreksstijl kan naast de sociale leerinterventie worden verricht. Het bevordert veranderingen van gewoontegedrag door het helpen verhelderen en oplossen van ambivalentie voor verandering. Hierbij bouwt de therapeut een relatie op met de ouders die gebaseerd is op samenwerking, eigen verantwoordelijkheid en vrijheid van gedragskeuze. Het uitgangspunt is dat de motivatie tot verandering vanuit de ouders komt en niet van buitenaf; iemand proberen te overtuigen is geen effectieve strategie om iemands ambivalentie op te lossen. De rolverdeling tussen de therapeut en ouders is gelijkwaardig waardoor bijv. een negatieve ervaring met autoriteit geen invloed uitoefent.

 

Conclusie

Er zijn een aantal factoren waar een therapeut rekening mee dient te houden. Zo dient het gedrag van de ouders beloont te worden (sociale leertheorie), moet het proces gekoppeld zijn aan de hechtingsprincipes zoals dat de relatie tussen de therapeut en ouder voorspelbaar en betrouwbaar is. Gezonde gezinsstructuren moeten worden gestimuleerd en versterkt door familiesessies. Familieleden moeten de tijd krijgen en in staat zijn te praten over alle negatieve gedachten en gevoelens over hun kind, zichzelf als ouder en in het algemeen. De therapeut dient te streven naar intrinsieke motivatie. Wanneer deze flexibel maar systematisch een aantal aanvullende theorieën toe past, kan dit helpen gezinnen te veranderen.

Meer onderzoek blijkt nodig. Het is namelijk nodig om uitkomststudies en processtudies in combinatie met kwalitatieve interviews met ouders en professionals te verrichten.

 

 

10. Marokkaanse Jeugddelinquenten: een klasse apart? (Stevens, Veen, & Vollebergh, 2009)

 

Marokkaanse jeugddelinquenten in Nederland

De afgelopen 15 jaar is het percentage jongeren dat in aanraking kwam met justitie sterk gestegen. Deze stijging lijkt te wijzen op zowel een toename van jeugddelinquentie als een meer repressief beleid van justitie. Tevens is er een oververtegenwoordiging van met name niet-westerse allochtonen in het justitiële systeem. Deze oververtegenwoordiging is het grootst bij jongeren met een Marokkaanse of Antilliaanse achtergrond. Er is nog weinig kennis over hoe dit kan.

Het doel van deze studie was om risicoprofielen van jongens met een Marokkaanse en Nederlandse achtergrond die in preventieve hechtenis zijn genomen in een Justitiële Jeugdinrichting met elkaar te vergelijken. Om dit doel te bereiken zijn vier vragen beantwoord.

1. ‘Hoe kenmerkt zich het delictprofiel van Marokkaanse jongens die in preventieve hechtenis zijn genomen, en in hoeverre verschilt dit van het delictprofiel van Nederlandse jongens?’

2. ‘In hoeverre bestaan er verschillen in emotionele problemen en gedragsproblemen tussen bovengenoemde Marokkaanse en Nederlandse jeugddelinquenten, en in hoeverre hebben deze jongens meer van dit soort problemen dan jongens van Marokkaanse en Nederlandse afkomst in de algemene bevolking?’

3. ‘In hoeverre bestaan er verschillen in de moeder-kind relatie tussen Marokkaanse en Nederlandse preventief gehechte jongens?’ ‘En in hoeverre is de moeder-kind relatie bij deze jongens anders dan bij hun Marokkaanse en Nederlandse leeftijdsgenoten uit de algemene bevolking?’

4. ‘In hoeverre zijn er verschillen in oriëntatie op Nederlanders en Marokkanen tussen Marokkaanse preventief gehechte jongens en hun ouders en Marokkaanse jongens uit de algemene bevolking?’

Er is gekozen voor jongens die in preventieve hechtenis zijn genomen, omdat deze tot de meest ernstige jeugdige probleemgroepen in Nederland behoren, en het aantal meisjes te klein was om bij het onderzoek te betrekken. Er deden 299 jongens in de leeftijd van 12 tot 18 jaar mee aan dit onderzoek. Hiervan waren er 141 van Marokkaanse en 158 van Nederlandse afkomst.

 

Delictprofielen

Om zicht te krijgen op de risicoprofielen van jongens met een Marokkaanse en Nederlandse achtergrond in preventieve hechtenis, is het belangrijk om de aard van de delicten in kaart te brengen. Hierbij werd gekeken naar het aantal en de typen delicten, door middel van analyse van de strafbladen. Het classificatiesysteem van Van Kordelaar kent de volgende typen delicten: licht geweld, vermogen en profijt zonder geweld, midden geweld, vermogen met geweld, zwaar geweld, zeden, leven, brandstichting en leven extra.

Marokkaanse jongens werden met gemiddeld 15,7 jaar en Nederlandse jongens met gemiddeld 16,2 jaar voor het eerst in preventieve hechtenis genomen. Tevens werden de Marokkaanse jongens gemiddeld vaker en voor meer delicten in preventieve hechtenis genomen dan Nederlandse jongens. Tevens werden Marokkaanse jongens vaker vastgehouden voor vermogensdelicten met of zonder geweld en Nederlandse jongens vaker voor zedendelicten en brandstichting. Van de vermogensdelicten in groepsverband was ongeveer 65% door Marokkanen en 35% door Nederlanders gepleegd.

Voor dit onderzoek werden de delicten gegroepeerd in vier profielen. Delictprofiel 1 (63%) waren de vermogensdelinquenten, delictprofiel 2 (20%) de geweldsdelinquenten, delictprofiel 3 (10%) de zedendelinquenten, en delictprofiel 4 (7%) de brandstichters. Er waren duidelijke etnische verschillen: 83% van de Marokkaanse jongens viel onder delictprofiel 1 tegenover 46% van de Nederlandse jongens. Nederlandse jongens vielen vaker onder de andere delictprofielen.

De essentie van een vermogensdelict lijkt anders dan de essentie van andere typen delicten. Het doel is het vergaren van vermogen, eventueel geweld zou instrumenteel zijn. Verschillen in SES verklaren de oververtegenwoordiging van Marokkanen in dit profiel niet. Wel zou de aanpak van justitie een verklaring kunnen zijn: uit internationaal onderzoek blijkt dat jongeren uit een etnische minderheidsgroep vaker naar de kinderrechter moeten, vaker preventief in hechtenis genomen worden en vaker veroordeeld worden tot een detentiestraf dan jongeren uit een etnische meerderheid die een vergelijkbaar delict pleegden. Ten slotte is het mogelijk dat jongens met relatief minder ernstige delicten in preventieve hechtenis worden genomen om dat justitie geen andere mogelijkheden heeft.

 

Emotionele problemen en gedragsproblemen

Voorafgaand onderzoek heeft aangetoond dat de meerderheid van alle gedetineerde jongens één of meer psychiatrische stoornissen heeft. Het is nauwelijks bekend of allochtone jongens in detentie hier evenveel last van hebben als autochtone jongens in detentie. Om de emotionele en gedragsproblemen bij deze doelgroep te beschrijven werd bij de jongens de YSR en bij ouders de CBCL afgenomen. De uitkomsten werden vergeleken met bestaande data over Marokkaanse en Nederlandse jongens. Tevens vonden er ouderinterviews in de algemene bevolking plaats. Er werd gekeken naar vijf syndroomschalen: teruggetrokken gedrag, angstig/depressieve klachten, somatische klachten, agressief gedrag en delinquent gedrag.

Uit de zelf- en ouderrapportages bleek dat bij de Marokkaanse preventief gehechte jongens sprake is van minder angstig/ depressieve klachten, delinquent gedrag en agressief gedrag dan bij de Nederlandse preventief gehechte jongens. Tevens rapporteerden de Nederlandse jongens en ouders uit de preventief gehechte groep meer problemen op alle syndroomschalen dan die uit de algemene bevolking. Tevens rapporteerden Marokkaanse preventief gehechte jongens en hun ouders meer teruggetrokken gedrag, somatische klachten en delinquent gedrag dan Marokkaanse jongens en hun ouders uit de algemene bevolking. Over het algemeen scoorden de beide groepen jongens in preventieve hechtenis hoger op zowel emotionele problemen als gedragsproblemen dan jongens in de algemene bevolking. De verschillen tussen jongens in de algemene bevolking en jongens in preventieve hechtenis waren echter aanzienlijk groter voor de Nederlandse dan voor de Marokkaanse jongens. Al deze verschillen bleven in stand wanneer gecontroleerd werd voor sociale wenselijkheid.

Waarom Marokkaanse jongens in preventieve hechtenis relatief weinig emotionele problemen en gedragsproblemen laten zien is waarschijnlijk gedeeltelijk te verklaren door het specifieke delictpatroon.

 

Moeder-kind relatie

De kwaliteit van de ouder-kind relatie speelt een belangrijke rol in de ontwikkeling van delinquent gedrag bij jongeren. Er is weinig onderzoek gedaan naar etnische verschillen in de samenhang tussen de ouder-kind relatie en delinquent gedrag van het kind. Om de moeder-kind relatie te onderzoeken werden moeders geïnterviewd en er werd gebruik gemaakt van bestaande data over opvoedingsgedrag, affectie, conflicten, disciplinering en toezicht.

Er wordt onderscheid gemaakt in drie verschillende patronen: ‘weinig conflict’ (64%) kenmerkt zich door hoge scores op toezicht, lage scores op conflicten en gemiddelde scores op affectie en straf. ‘Veel conflict’ (28%) kenmerkt zich door hoge scores op conflicten, bovengemiddelde scores op straf, benedengemiddelde scores op toezicht en gemiddelde scores op affectie. ‘Weinig aandacht’ (8%) kenmerkt zich door lage scores op toezicht en affectie en gemiddelde scores op straf. 'Weinig aandacht' kwam vooral voor bij Marokkaanse moeders, zowel die met een preventief gehechte zoon (15,2%) als uit de algemene bevolking (12,9%). Ook bij Nederlandse moeders kwam dit patroon voor, maar significant minder: bij 9,5% met een zoon in preventieve hechtenis, en bij 1% van de algemene bevolking. 'Weinig conflicten' kwam bij alle groepen veel voor, maar het vaakst bij Nederlandse moeders uit de algemene bevolking. 'Veel conflicten' werd in ongeveer 25% van de gezinnen gerapporteerd, het meest onder Nederlandse moeders met een preventief gehechte zoon. Marokkaanse jongens uit de algemene bevolking in de 'weinig aandacht' groep lieten significant meer delinquent en agressief gedrag zien dan Marokkaanse jongens uit de algemene bevolking. De Nederlandse jongeren die niet in hechtenis zijn genomen, hebben vaak de beste moeder-kind relatie, terwijl bij de Nederlandse jongeren in hechtenis duidelijk sprake is van een ‘weinig aandacht’ patroon. Dit komt nog iets vaker voor bij Marokkaanse jongeren in hechtenis. Er is echter een kleiner verschil te zien tussen de Marokkaanse jongeren in en niet in hechtenis.

 

Oriëntatie op Nederlanders en Marokkanen

Er wordt hier gekeken in hoeverre Marokkaanse jongens in preventieve hechtenis en hun ouders een vergelijkbare oriëntatie op Nederlanders en Marokkanen laten zien als Marokkaanse jongens en hun ouders uit de algemene bevolking. Volgens de sociale controle theorie van Hirschi zullen Marokkaanse jongens die weinig gericht zijn op de Nederlandse en Marokkaanse gemeenschap relatief veel delinquent gedrag vertonen, door gebrek aan betekenisvolle relaties en dus gebrek aan afkeurende reacties van belangrijke anderen. Volgens de 'general strain' theorie van Agnew zullen leden van etnische minderheden die sterk georiënteerd zijn op Nederlanders juist relatief veel delinquent gedrag vertonen, omdat juist voor hen de confrontatie met vooroordelen en discriminatie leidt tot criminaliteit. De 'social identity' theorie van Tajfel & Turner is het hiermee eens, omdat juist deze mensen minder in staat zijn om negatieve houdingen en gedrag van de meerderheidsgroep naast zich neer te leggen. Ongeveer 278 jongens, waarvan 137 preventief gehecht en 141 uit de algemene bevolking, werd gevraagd naar hun oriëntatie op Nederlanders en Marokkanen. Een groot deel van hun ouders werd ook geïnterviewd. Er werd gevraagd naar taal, vrienden, identificatie en discriminatie.

Marokkaanse jongens in preventieve hechtenis zijn sterker georiënteerd op Nederlanders dan Marokkaanse jongens uit de algemene bevolking. Deze jongens zagen zichzelf veel meer als Nederlander en waren veel vaker geïntegreerd (75% tegenover 54%) dan gesepareerd (25% tegenover 46%). Ook kwam naar voren dat Marokkaanse preventief gehechte jongens en hun ouders zich iets minder sterk identificeerden met de Marokkaanse groep dan Marokkaanse jongens en hun ouders uit de algemene bevolking. Bij ouders werden er naast het gesepareerde patroon twee integratie patronen gevonden: integratie-identificatie, waarbij ouders zich zowel op hun gemak voelden bij als zich identificeerden met Nederlanders en integratie-gemak, waarbij ouders zich wel op hun gemak voelen bij maar zich niet identificeren met Nederlanders. Deze laatste groep identificeert zich en voelt zich ook op zijn gemak bij Marokkanen.

 

Discussie

Marokkaanse jongens in preventieve hechtenis ondernemen relatief minder ernstige delicten (vermogensdelicten), wel plegen ze relatief vaker en op jongere leeftijd delicten dan Nederlandse jongens. Marokkaanse preventief gehechte jongens hebben minder emotionele problemen en gedragsproblemen dan de Nederlandse jongens. Beide groepen jongens hebben in preventieve hechtenis meer emotionele en gedragsproblemen dan jongens in de algemene bevolking. Bij de Nederlanders was een duidelijk verschil in het relatiepatroon zichtbaar tussen jongens uit de algemene bevolking en jongens in preventieve hechtenis. Voor Marokkaanse jongens werd dit verschil niet gevonden. Tevens bleek dat ouders van Marokkaanse preventief gehechte jongeren een hogere SES hadden dan de ouders van jongens uit de algemene bevolking. Voor Nederlanders werd het tegenovergestelde gevonden. Het is verdedigbaar dat het risicoprofiel van Marokkaanse preventief gehechte jongens minder ernstig is dan het risicoprofiel van preventief gehechte Nederlandse jongens. Marokkaanse preventief gehechte jongens en hun ouders zijn sterker georiënteerd op Nederlanders en iets minder sterk op Marokkanen dan Marokkanen uit de algemene bevolking. Er zijn verschillende verklaringen voor de verschillen tussen preventief gehechte Marokkaanse en Nederlandse jongens.

 

1) De specifieke kenmerken van de Marokkaanse populatie in Nederland: vermogensdelicten zijn relatief 'licht', wat het lagere niveau van emotionele en gedragsproblemen zou kunnen verklaren, en ook kan verklaren waarom preventief gehechte jongens en jongens uit de algemene bevolking een vergelijkbare relatie met hun moeder hebben.

 

2) Kenmerken van het Nederlandse justitiële systeem. Uit onderzoek blijkt dat etnische minderheden vaker en zwaarder gestraft worden in vergelijking met meerderheden.

 

3) Een combinatie van het justitiële systeem en bepaalde kenmerken van Marokkanen in Nederland. Het systeem zou niet goed toegerust zijn op de aanpak van Marokkaanse criminele jongens, die op jonge leeftijd beginnen en veel recidiveren. Daarbij kunnen sommige interventies, zoals HALT, minder effectief zijn voor allochtone dan voor autochtone jongeren.

 

4) De resultaten zijn een indicatie van een niet optimaal functionerende vrijwillige zorg voor Marokkaanse jongens. Marokkanen weten de weg niet, of hebben geen vertrouwen in de hulpverlening. Ze zijn in ieder geval ondervertegenwoordigd. Tevens zou de falende vroegtijdige onderkenning van problemen een rol kunnen spelen.

 

 

11. Mental Health in Migrant Children (Stevens, & Vollebergh, 2008)

 

Veel factoren zijn geïdentificeerd om de verschillen in psychische problemen bij migranten en autochtone kinderen te belichten: het proces van migratie, de etnische minderheidspositie van migranten, hun specifieke culturele achtergrond en de selectie van migranten. Migratieprocessen zijn zeer heterogeen. Er wordt aangenomen dat migratie en migratie-gerelateerde processen de geestelijke gezondheid van mensen beïnvloeden. Deze studie focust op de geestelijke gezondheid (ruim gedefinieerd als zowel internaliserend en externaliserend probleemgedrag en psychiatrische stoornissen) bij migrantenkinderen, beperkt tot migrerende werknemers (dus geen vluchtelingen en asielzoekers), van overal ter wereld. De vraag is of migrantenkinderen een verhoogd risico lopen op psychische problemen, en hoe we dit eventuele fenomeen kunnen verklaren.

Onderzoeken stellen dat migrantenkinderen een verhoogd risico lopen op psychische problemen. De meest voorkomende reden die wordt genoemd is dat het migratieproces stress veroorzaakt, migranten verliezen familie/vrienden, omgeving en moeten zich aanpassen aan een nieuwe culturele omgeving vaak met andere normen, waarden en taal. Een tweede verklaring wijs op stress door beperkende processen in de samenleving. Populaties van migranten hebben vaak in een minderheidspositie in hun gastland, deze zwakke sociale positie hangt samen met discriminatie en restrictief beleid ten aanzien van nieuwkomers, wat voor segregatie kan zorgen en slecht is voor de geestelijke gezondheid. Ten derde kan de culturele achtergrond bijdragen aan de ontwikkeling van psychische problematiek. Cultuur betreft een verscheidenheid aan sociale eigenheden, namelijk: familiale rollen, communicatiepatronen, affectieve stijlen, waarden, individualisme, collectivisme, spiritualiteit en religie. Dit sluit aan bij twee modellen: (1) Het probleem-onderdrukking model: culturele factoren zijn direct van invloed op het gedrag van een kind, waardoor zij deze internaliseren en gedrag vertonen in overeenstemming met de geaccepteerde culturele normen. (2) Volwassen-angst-grens model (adult-distress threshold model): cultuur heeft een indirecte invloed op de kans op bepaalde kindproblemen, omdat ouders de ontwikkeling van ongewenst gedrag onderdrukken (via straf of sociale druk), en gewenst gedrag vergemakkelijken (via onderwijs, modellen of beloning). Aan de andere kant denken sommigen dat migranten juist minder kans op geestelijk gezondheidsproblemen hebben, doordat de meest veerkrachtige en draagkrachtige mensen migreren, deze mensen hebben minder kans op psychopathologie. Tevens is er een hypothese dat er vaak een coherente en ondersteunende familiecultuur is die hen beschermt tegen de ontwikkeling van geestelijke gezondheidsproblemen. Hier is weinig bewijs voor.

 

Methoden

Deze studie bespreekt de literatuur met betrekking tot de geestelijke gezondheid van migrantenkinderen met behulp van strenge selectiecriteria. Er werden alleen onderzoeken naar eerste, tweede en derde generatie migranten gebruikt. Slechts 24 artikelen over 20 studies voldeden aan alle inclusiecriteria. Deze studies hebben gebruikt gemaakt van verschillende instrumenten, namelijk: leerkrachtrapporten (TRF), zelfrapporten (YRS) en ouderrapporten (CBCL). Vanwege de diversiteit van de studies is het lastig om conclusies te trekken. De geïncludeerde studies bevestigen niet eenduidig dat migrantenjongeren een hoog risico hebben op het ontwikkelen van psychische problemen. Zowel hogere als lagere niveaus van probleemgedrag zijn gevonden.

Belang van de informant in de prevalentie van probleemgedrag

Het gerapporteerde niveau van probleemgedrag hangt in sterke mate af van de informant. Er lijkt meer overeenstemming over probleemgedrag tussen ouders en hun kinderen dan tussen de ouders of kinderen en leraren. Deze discrepanties kunnen komen door: 1) daadwerkelijke verschillen in het gedrag van het kind, 2) verschillen in wat gezien wordt als probleemgedrag, en 3) vertekeningen in de rapportages van probleemgedrag.

 

Belang van kenmerken van de migrantengroep

Het effect van migratie verschilt per migrerende groep. Het lijkt belangrijk om bepaalde kenmerken van een migrantengroep mee te nemen in onderzoek. Verschillen in SES verklaren de verschillen in probleemgedrag niet volledig. Kenmerken van de gezinssituatie verklaren niet waarom migranten jongeren meer risico op gedragsproblemen lopen, het risico is juist mogelijk lager hierdoor. Verhoogde niveaus van probleemgedrag in de cultuur van afkomst verklaren niet noodzakelijk verhoogde niveaus van probleemgedrag in de immigratie populatie. De verschillen kunnen misschien gedeeltelijk methodologisch verklaard worden: er is een gebrek aan interetnische, cross-cultureel valide instrumenten.

 

Kenmerken van het 'gast' land

De selectie van potentiële migranten (of een land bijvoorbeeld vooral hoogopgeleide of laagopgeleide migranten trekt en hoeveel kans van slagen de migrant in zijn nieuwe land heeft), de houding naar migranten (beleid, pluralisme, multiculturalisme) en het welzijn van de inheemse kinderen (omdat de vergelijking altijd tussen migranten en inheemsen is) kunnen ook bijdragen aan de verschillen in probleemgedrag.

 

Effect van gender en leeftijd

Verschillen in socialisatie van dochters en zonen kunnen leiden tot verschillende effecten in probleemgedrag, hoewel de richting van dit effect niet eenduidig is. Voor leeftijd zijn (nog) geen duidelijke effecten gevonden.

 

Effect van migratiestatus

Culturele achtergrond zoals collectivisme of individualisme zou ook een rol kunnen spelen. In collectivistische culturen kunnen mensen meer kwetsbaar zijn voor relationele stress en gebrek aan steun, en zou ouderlijk toezicht doordat het normaal is niet hoeven leiden tot probleemgedrag. Er zijn tot nu toe geen significante verschillen tussen migranten uit collectivische en individualistische culturen gevonden.

 

Conclusie

Onderzoeken zijn niet eenduidig over het verhoogde risico op psychische problemen bij migrantenkinderen. Het effect op de geestelijke gezondheid varieerde vanwege de verschillen in de onderzoeksgroep, en het land van herkomst. Ook het gebrek van eenduidige definities van de kernbegrippen bemoeilijkt en het stellen van conclusies. Mogelijke effecten van migratie zijn: cultuurverschillen, selectieverschillen, behoren tot etnische minderheidsbevolking of het migratieproces. Het zou erg informatief zijn om een ‘gouden standaard’ te hebben voor de psychopathologie van kinderen. De beoordeling van het probleemgedrag is afhankelijk van de informant (ouders, leerkrachten of het kind zelf), dit kan worden verklaard door grote verschillen in het gedrag van kinderen in de scholen thuis, verschillen in culturele normen van wat aanvaardbaar gedrag is en wat vooroordelen in leraar-, ouder-, en zelf-rapporten na voren brengt. Meer onderzoek is nodig met behulp van gestandaardiseerde onderzoekdesigns, methodologie en definities. Het is echter belangrijk om te begrijpen dat de mogelijke effecten van migratie alleen kunnen worden achterhaald met een longitudinaal ontwerp, waarbij de migranten vóór en na de migratie worden onderzocht.

 

 

12. Ethnic Differences in Parental Detection of Externalizing Disorders (Zwirs et al., 2006)

 

Inleiding

Externaliserende stoornissen zoals ADHD, CD en ODD zijn de meest voorkomende psychiatrische stoornissen bij kinderen. De combinatie van medicatie en psychosociale behandeling is effectief gebleken in het verminderen van symptomen. Er lijken etnische verschillen te zijn bij het identificeren van externaliserende stoornissen door ouders bij hun kind. Het weinige bewijs dat er is wijst op culturele verschillen in perceptie.

Het doel van dit onderzoek was na te gaan in hoeverre etniciteit van invloed is op de signalering en specificering van externaliserende stoornissen door ouders. Zonder onderkenning van het probleem door ouders wordt er immers geen hulp gezocht voor het kind.

 

Methode

Met behulp van cross-sectioneel onderzoek wordt de invloed van etniciteit op ouderlijke detectie van gedragsstoornissen onderzocht binnen de vier grootste etnische groepen in Nederland, te weten Nederlanders, Marokkanen, Turken en Surinamers. 270 kinderen in de leeftijd 6-10 jaar en hun ouders zijn geïnterviewd met betrekking tot psychiatrische stoornissen en sociaal demografische data. De analyses zijn uitgevoerd op de data van 256 kinderen, omdat voor deze kinderen zowel een ouderinterview, als een psychiatrisch onderzoek en een leerkrachtvragenlijst beschikbaar was.

 

De mate waarin ouders de juiste diagnose gaven werd uitgedrukt in de sensitiviteit en de specificiteit. In dit geval weerspiegelt de sensitiviteit de mate waarin ouders een externaliserende stoornis rapporteren voor een kind dat een dergelijke stoornis heeft. De specificiteit komt overeen met de mate waarin ouders geen externaliserende stoornis rapporteren voor een kind dat een dergelijke stoornis ook niet heeft. De sensitiviteit en specificiteit zijn berekend met standaard definities, met aanpassing voor ouderlijk opleidingsniveau.

 

 De Diagnostic Interview Schedule for Children-Parent Version (DISC-P) werd gebruikt om de ouders te interviewen, psychiatrisch onderzoek bij de kinderen werd gedaan aan de hand van het Semi-structured Clinical Interview for Children and Adolescents (SCICA). Er werd een best-estimate diagnose gesteld wanneer dit was geïndiceerd door minimaal twee bronnen, dat wil zeggen het ouderinterview en het kind onderzoek, het ouderinterview en de leraar vragenlijst of de leraar vragenlijst en het kind onderzoek. De best-estimate diagnosen fungeerden in dit onderzoek als ‘gouden standaard’.

 

Resultaten

Signalering van externaliserende stoornissen

De signalering van externaliserende stoornissen was onder alle ouders laag, maar vooral lager onder Marokkaanse en Surinaamse ouders dan onder Nederlandse ouders. Het verschil tussen Nederlandse en Turkse ouders was niet significant. De ouders van 56 kinderen (61%) signaleerden de externaliserende stoornis niet bij hun kind. Omgekeerd, hadden 24 kinderen (15%) volgens de ouders een externaliserende stoornis, terwijl zij op grond van de best-estimate procedure geen diagnose kregen. Het aantal kinderen dat noch een diagnose kreeg van de ouders, noch volgens de best-estimate procedure betrof 140 (85%).

 

Invloed van etniciteit op signalering

In vergelijking met een Nederlandse achtergrond, verlaagt een Marokkaanse of Surinaamse achtergrond de sensitiviteit bij het signaleren van externaliserende stoornissen met een factor van 0.23. Een Marokkaanse en Turkse achtergrond verhoogt de specificiteit betreffende het signaleren van externaliserende stoornissen met een factor van 1.27 en 1.32. De sensitiviteit betreffende de signalering van ADHD was significant lager onder Turkse ouders in vergelijking met Nederlandse ouders. Een Marokkaanse en Surinaamse achtergrond verlaagde de sensitiviteit met een factor van 0.31 en 0.39 in vergelijking met Nederlandse ouders. De specificiteit aangaande de signalering van ADHD lag hoger voor Marokkaanse en Turkse ouders. Er werd geen verschil op deze maat waargenomen tussen Nederlandse en Surinaamse ouders. Ook de sensitiviteit van de signalering van ODD lag lager en de specificiteit hoger voor de allochtoon-Nederlandse ouders in vergelijking met de autochtoon-Nederlandse ouders.

 

Conclusie

De signalering van externaliserende stoornissen is significant lager onder de niet-Nederlandse ouders dan onder Nederlandse ouders. Een externaliserende stoornis werd bij 61% van de kinderen niet onderkend., van de kinderen zonder een externaliserende stoornis werd bij 15% onterecht een externaliserende stoornis gerapporteerd en bij 85% van de kinderen signaleerden de ouders terecht geen externaliserende stoornis.

De sensitiviteit om een eventuele externaliserende stoornis te signaleren, en met name ADHD, is significant lager bij Marokkaanse en Surinaamse ouders vergeleken met Nederlandse ouders. De gevoeligheid om ADHD te signaleren is bij Turkse ouders doorgaans lager. Specificiteit om een externaliserende stoornis te signaleren was hoger onder Marokkaanse en Turkse ouders. Specificiteit van de diagnose van ADHD was hoger bij Marokkaanse ouders en doorgaans hoger bij Turkse ouders.

Deze bevinding benadrukt het belang van het betrekken van de etnische afkomst van de ouders bij het beoordelen van mogelijke externaliserende problematiek. De onder signalering door allochtoon-Nederlandse ouders laat ruimte voor verschillende mogelijke verklaringen:

·      Een verschil in threshold: het zou zo kunnen zijn dat deze ouders toleranter zijn.

·      Sociaal wenselijk antwoorden: door schaamte.

·      Verschillen in het monitoren van gedrag: onwetendheid onder niet-westerse ouders ten aanzien van het probleemgedrag of het gedrag van hun kinderen buitenshuis.

·      Een discrepantie in het gedrag van allochtone kinderen binnenshuis en buitenshuis.

·      Er kan ook sprake zijn van overdiagnostiek van allochtone kinderen door de deskundigen.

 

Er is nader onderzoek naar bovengenoemde onderliggende factoren van deze ondersignalering gewenst. Ondanks dat nog niet duidelijk is welke mechanismen ten grondslag liggen aan de ondersignalering door allochtone ouders, is het van belang dat er in de klinische praktijk rekening wordt gehouden met deze ondersignalering.

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
570