Oefententamens Strafrecht 1 - RUG
- 5414 keer gelezen
Beeldt u zich in dat u een in Amsterdam woonachtige technicus bent, een goedwillende hacker om precies te zijn. Op 7 april 2015 heeft u uit betrouwbare bron vernomen dat een groep kwaadwillende hackers op het punt staat een grote DDOS-aanval uit te voeren op het beveiligde computernetwerk van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (bij een DDOS-aanval worden in korte tijd zodanig veel gegevens verstuurd aan een computer of een netwerk dat het betreffende systeem wordt platgelegd). U weet dat de hackers onderling communiceren met behulp van een zelfgemaakt e-mailprogramma en dat de aanval zal beginnen zodra de hackers een e-mail met het startsein ontvangen van hun leider John de Bever.
Omdat uw bron meldt dat het startsein elk moment kan worden gegeven, besluit u snel een tegenaanval in te zetten. U maakt gebruik van een door u opgezet computernetwerk om een zogenoemde e-mailbom te versturen aan John de Bever. Een e-mailbom zorgt voor zo veel opstopping in het e-mailprogramma van de ontvanger, dat het programma tijdelijk onbruikbaar wordt. Voor de zekerheid voegt u een virus toe aan de e-mailbom, waardoor het gehele besturingssysteem van Johns computer tijdelijk onbruikbaar zal worden. Even later hoort u van uw bron dat uw actie succes heeft gehad. Zoals u al verwachtte, is door de met virus geladen e-mailbom het complete besturingssysteem van John de Bever besmet geraakt en gecrasht. John heeft de aanval noodgedwongen moeten uitstellen.
Tot uw verbazing ontvangt u enkele weken later een dagvaarding. Het blijkt dat John de Bever het Openbaar Ministerie heeft voorzien van bewijs dat u hem de schadelijke e-mailbom heeft gestuurd en dat hij aansluitend aangifte heeft gedaan. Omdat u het Openbaar Ministerie niet kunt overtuigen van het eerzame motief voor uw daad, komt het tot een strafzaak voor de (bevoegde) politierechter. U wordt verweten dat u:
‘op of omstreeks 7 april 2015, te Amsterdam, althans in Nederland, opzettelijk en wederrechtelijk het gebruik van een geautomatiseerd werk, te weten de computer van John de Bever, heeft belemmerd door daaraan gegevens, bestaande uit een (virus bevattende) e-mailbom, toe te zenden (art. 138b Sr).’
Ter zitting vertelt u aan de politierechter dat u inderdaad de e-mailbom heeft gestuurd. U geeft aan dat u wist dat de e-mailbom onder de gegeven omstandigheden vernietigend zou zijn voor de werking van het ontvangende computersysteem en dat u de e-mailbom juist daarom verstuurde. U wilde op deze manier zelf de aanval op het Ministerie van Veiligheid en Justitie voorkomen, omdat er geen tijd meer was om de politie in te schakelen. Ten slotte benadrukt u dat de aanval, die ieder moment kon plaatsvinden en tot grote materiële schade aan talloze computers zou hebben geleid, ook daadwerkelijk door de e-mailbom is voorkomen.
Uw raadsman voert daarna de volgende verweren:
Is het aannemelijk dat ook een rechter de in verweer I beschreven interpretatie zou hanteren?
Op welke einduitspraak wordt in verweer II aangestuurd? Motiveer uw antwoord.
Na het pleidooi van de raadsman blijkt dat hij met geen woord heeft gerept over de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. Kruip in de huid van de raadsman en maak op basis van de casusinformatie, waaronder het standpunt dat u heeft ingenomen ten overstaan van de politierechter, puntsgewijs aannemelijk dat twee rechtvaardigingsgronden van toepassing zijn.
Geef aan welk schuldverband in de tenlastelegging van deze casus aan de orde is.
Wat is de hoogste graad van opzet die de politierechter zou kunnen aannemen op basis van uw verklaring ter zitting? Motiveer uw antwoord.
Stel dat de politierechter de tenlastelegging bewezen acht, met uitzondering van het bestanddeel wederrechtelijk; daarover twijfelt hij nog. Op basis van uw doorwrochte pleidooi bij de tweede vraag vindt de politierechter dat inderdaad sprake is van een rechtvaardigingsgrond, maar hij vraagt zich af of dat het bewijs van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ in de weg staat. Hij weet namelijk niet meer of hij dat bestanddeel hier beperkt of juist ruim moet uitleggen.
Zet voor beide interpretaties van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ uiteen tot welke einduitspraak de politierechter in dat geval zou moeten komen.
Na uw strafzaak blijkt dat John de Bever met behulp van een nieuwe computer toch een succesvolle DDOS-aanval heeft kunnen uitvoeren op het netwerk van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. John wordt vervolgd ter zake van art. 161sexies lid 1 aanhef en onder 2 Sr. De tenlastelegging is op de juiste wijze toegesneden op dit delict en op zijn gedraging.
Wanneer John vóór de zitting met zijn raadsman overlegt, vertelt John dat hij de aanval uitvoerde onder invloed van een psychose ten gevolge van zijn schizofrenie. John stelt dat hij de DDOS-aanval enkel door die psychose en de daarmee gepaard gaande waanideeën heeft gepleegd en zich bovendien maar in geringe mate realiseerde wat hij aan het doen was. Zijn raadsman antwoordt opgewekt: ‘Beste John, ik ga de rechter ervan overtuigen dat in jouw geval sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van je geestvermogens waardoor je nog maar in geringe mate wist wat je deed, dat er causaal verband is tussen dat gebrek in je geestvermogens en het uitvoeren van de DDOS-aanval, en dat dit alles een duidelijke reden is om het strafbare feit jou niet toe te rekenen.’
Stel dat Johns raadsman de rechter inderdaad van de door de raadsman genoemde omstandigheden weet te overtuigen. Leidt het aannemen van dat verweer dan zonder meer tot vrijspraak? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Motiveer uw antwoord.
Stijn Stekel houdt ervan om op zonnige dagen in zijn houten sloep rond te varen op het vaarwater rondom de stad Almere. Op 16 juli 2014, na een dag ronddobberen, knoopt Stijn zijn sloep met scheepstouw vast aan een aanlegsteiger. De steiger bevindt zich aan een oever van een kanaal, net na een vrij scherpe bocht. Het kanaal is bestemd voor pleziervaart en het wordt op dit tijdstip druk bevaren. Stijn is loom geworden van een dag in de zomerzon. Hij legt zich languit neer op de bank van zijn aangemeerde vaartuig. Al snel dommelt hij in. De langslopende dorpsgenoot Erik Ericsson neemt waar dat Stijn in zijn sloep slaapt. Erik, die in het dorp bekend staat om zijn geintjes, ziet zijn kans schoon: hij sluipt naar het bootje en maakt het aan de steiger bevestigde scheepstouw los. Erik ziet dat de sloep langzaam afdrijft naar het midden van het kanaal. Gniffelend verlaat hij de steiger en vervolgt hij zijn weg.
Enkele minuten later komt een waterscooter hard in botsing met de sloep waarop de soezende Stijn zich nog steeds bevindt. Uit feitenonderzoek blijkt dat de waterscooter werd bestuurd door vaarinstructeur Jesse Jansen, een geoefend bestuurder. De in Rotterdam woonachtige Jesse geeft elke zomer vaarles op de Almeerse wateren. Jesse schatte de situatie verkeerd in en is frontaal tegen de houten boot gebotst. Verder blijkt dat het niet is toegestaan met een waterscooter te varen op het bewuste kanaal en komt aan het licht dat Jesse ten tijde van de botsing met te hoge snelheid door de bocht voer (20 km/h). Het ter plaatse geldende verbod (‘verboden voor waterscooters’) en gebod (‘verplichting de vaarsnelheid te beperken tot maximaal 10 km/h’) staan vermeld op goed waarneembare borden aan de oevers van het kanaal. Uit het feitenonderzoek blijkt ten slotte dat de nog slapende Stijn aan de dood is ontsnapt: een aan de sloep bevestigde plank is door de botsing losgekomen en hard tegen Stijns hoofd geklapt, waardoor Stijn bewusteloos van de kantelende sloep in het water is gegleden. Jesse heeft Stijn daarop met veel moeite uit het water gevist.
Naar aanleiding van dit ongeval wordt niet alleen Jesse Jansen vervolgd, maar ook Erik Ericsson. Erik wordt vervolgd voor overtreding van art. 169 aanhef en sub 1 Sr: kortweg ‘schuld aan het beschadigen van een vaartuig, waardoor levensgevaar ontstaat voor een ander’. De tenlastelegging is op juiste wijze toegesneden op dit artikel en toegespitst op de gedragingen van Erik.
Is in het kader van het aan Erik gemaakte verwijt sprake van een strafrechtelijk relevant causaal verband tussen Eriks gedragingen en het beschadigen van de sloep?
Bij de overige vragen over deze casus staat Jesse Jansen centraal. Ook Jesse wordt aangaande de botsing met de sloep vervolgd voor overtreding van art. 169 aanhef en sub 1 Sr: kortweg ‘schuld aan het beschadigen van een vaartuig, waardoor levensgevaar ontstaat voor een ander’. Ook in de strafzaak van Jesse heeft de officier van justitie de tenlastelegging correct geënt op deze strafbepaling en op de gedragingen van Jesse. Jesse wordt gedagvaard te verschijnen voor de meervoudige kamer van de rechtbank Rotterdam. Ter terechtzitting voert de raadsman bij pleidooi de volgende verweren:
‘De rechtbank is relatief onbevoegd. Het delict is in de gemeente Almere gepleegd. De officier had de strafzaak dus in Almere, althans bij de rechtbank Midden-Nederland, aanhangig moeten maken. Met het oog daarop moet uw rechtbank zich onbevoegd verklaren.’
‘Verder stel ik mij op het standpunt dat mijn cliënt moet worden vrijgesproken. Mijn cliënt heeft niet de vereiste schuld ten aanzien van het ontstaan van het levensgevaar.’
De officier van justitie ziet geen juridische beren op de weg. Hij vordert een veroordeling. De officier gaat enkel uitvoerig in op de strafmaat. Hij beargumenteert dat de rechter de strafzaak niet mag afdoen met een taakstraf, maar dat aan Jesse een onvoorwaardelijke gevangenisstraf moet worden opgelegd van drie maanden.
Na het onderzoek ter terechtzitting overlijdt Jesse plotseling als gevolg van een hartaanval. Dat gebeurt een week vóór de uitspraak. De rechtbank verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de door hem ingestelde vervolging.
Welke beslissingen en motiveringen dient de rechter in het vonnis op te nemen? Zet uw antwoord zo veel mogelijk in schema en geef bij elke beslissing en bij elke motivering aan op grond van welk(e) artikel(en) en artikellid(-leden) het vonnis die beslissing en motivering moet bevatten.
Stel, anders dan hiervoor dat Jesse ook na het onderzoek ter terechtzitting kerngezond blijft.
Kan de rechtbank tot een bewezenverklaring komen van de ten laste gelegde culpa?
Stel dat de rechtbank tot een veroordeling komt van het tenlastegelegde feit. Bij de straftoemeting weegt de rechtbank mee dat Jesse een jaar eerder onherroepelijk is veroordeeld voor hetzelfde vergrijp (art. 169 aanhef en sub 1 Sr). In verband daarmee is aan Jesse een taakstraf opgelegd, die Jesse vervolgens heeft uitgevoerd. De rechtbank neemt deze voorgeschiedenis mee bij het bepalen van de strafmaat.
De rechtbank besluit nu een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen van drie maanden met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast legt de rechtbank een taakstraf op, bestaande uit het verrichten van 240 uren onbetaalde arbeid met een vervangende hechtenis van 100 dagen. Ten slotte wordt de in beslag genomen waterscooter die toebehoort aan Jesse, en waarmee hij het ongeluk veroorzaakte, verbeurd verklaard.
Voldoet het sanctiepakket aan de wettelijke voorwaarden? Bespreek alle sancties en combinaties daarvan, en verwijs daarbij naar de relevante bepalingen in de wet.
Naar aanleiding van een geweldsincident op het voetbalveld wordt aan een van de betrokkenen een dagvaarding uitgereikt, waarin hem ten laste wordt gelegd:
‘dat hij op 5 mei 2012 te Appingedam, althans in de provincie Groningen, opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een ernstige bloeding in de linkerlong) heeft toegebracht aan X door deze opzettelijk een (harde) (karate)trap tegen zijn borststreek, althans tegen zijn bovenlichaam, te geven, ten gevolge waarvan X is overleden (art. 302 lid 1 jo. lid 2 Sr)’.
Voorafgaande aan de zitting ontvangt de OvJ het rapport van een door de verdediging aangevraagde contra-expertise met betrekking tot de bloeding in de long en het overlijden van het slachtoffer. In het rapport wordt tot de conclusie gekomen: (1) dat de bloeding in de long mede het gevolg was van een al bestaande, maar verborgen gebleven longziekte van X, en (2) dat X uiteindelijk is overleden door een fout van de arts die de longbloeding van X had gestelpt. Deze arts zou een operatiemesje in het lichaam van X hebben achtergelaten.
Naar aanleiding van het rapport is de OvJ van plan op het onderzoek ter terechtzitting de zinsnede ‘ten gevolge waarvan X is overleden’ (art. 302 lid 2 Sr) uit de tenlastelegging te (laten) schrappen. Hij weet alleen niet meer welke procedure hij daarvoor moet volgen: die van art. 312 Sv of die van art. 313 Sv.
Welke procedure moet de OvJ volgen wanneer hij ter zitting de genoemde verandering van de tenlastelegging – het schrappen van de woorden ‘ten gevolge waarvan X is overleden’ – wil bewerkstelligen: die van art. 312 Sv dan wel die van art. 313 Sv? Motiveer uw antwoord en geef daarbij de kern aan van het verschil in procedure tussen art. 312 Sv enerzijds en art. 313 Sv anderzijds.
Tot welke einduitspraak moet de rechter komen indien hij het causaal verband tussen de trap en de bloeding in de long niet bewezen acht? Motiveer uw antwoord.
Nee, omdat deze interpretatie haaks staat op de in de wet gegeven definitie; zie de betekenistitel, art.80sexies Sr; op een OVAR: bij strijd met de 7 EVRM kan de rechter de bepaling onverbindend verklaren (art. 94 GW; hoeft niet genoemd te worden), waarmee de bewezenverklaring niet kan worden gekwalificeerd.
Overmacht-noodtoestand: conflict van plichten (wet niet overtreden vs. maatschappelijke plicht om schade aan ministerie en maatschappij te voorkomen). Proportionaliteit & Subsidiariteit: keuze lijkt volkomen proportioneel en er lijkt qua tijd ook geen redelijk alternatief te zijn geweest, dus is ook voldaan aan de eis van subsidiariteit
Noodweer: fysiek is een computer, dan wel netwerk (ministerie), een goed en het ernstig belemmeren van de werking van die goederen zou een aanranding mogen heten. Gezien de casus lijkt er onmiddellijk dreigend gevaar te zijn voor een dergelijke aanranding (criterium arrest Bijlmer Schietpartij). De aanval op het ministerie is ook wederrechtelijk; de casus geeft geen aanknopingspunten voor het aannemen van toestemming of een rechtvaardigingsgrond op dat punt; de verdediging was noodzakelijk; de aanval kon blijkbaar niet op eenvoudige, niet-strafbare wijze worden voorkomen. In overeenstemming met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het gaat erom dat men laat zien wat schuldverband is (hier: de gerichtheid/inhoud van het tll-opzet) en dat er wordt aangegeven dat de wederrechtelijkheid hier is geobjectiveerd. De verdachte moet opzettelijk gehandeld hebben: het gebruik van een geautomatiseerd werk (te weten de computer van John de Bever) heeft hij belemmerd door daaraan gegevens (bestaande uit een (virus bevattende) e-mailbom) toe te zenden.
‘Opzet als bedoeling’ + motivering a.h.v. verklaringonderdelen (waaruit blijkt dat het verdachte erom te doen was).
Ook voldoende is ‘opzet als zekerheids-/noodzakelijkheidsbewustzijn’ + motivering a.h.v. verklaringonderdelen die de aanwezigheid van dat bewustzijn schragen.
Bij deze uitleg krijgt het bestanddeel dezelfde inhoud als de inhoud van het element wederrechtelijk (waardoor wederrechtelijkheid als element komt te vervallen): ‘i.s.m. het recht’. Door deze ruimte uitleg grijpt een rechtvaardigingsgrond al in op het bewijs van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’: bij aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond is het overige (de overige bestanddelen van de t.l.l., als zij al bewezen zouden worden geacht) niet ‘i.s.m. het recht’ te noemen; bestanddeel ‘wederrechtelijk’ kan niet worden bewezen. Dat leidt tot vrijspraak.
Beperkte uitleg is ‘zonder eigen recht’ dan wel ‘zonder toestemming’. Bij deze uitleg heeft het aannemen van een rechtvaardigingsgrond geen invloed op het bewijs van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’.
Volgens de casus kan de politierechter nu komen tot een bewezenverklaring;
Kwalificatie levert geen problemen op;
Bij derde materiële vraag ontbreekt bij nader inzien (want eerst voorondersteld) het element wederrechtelijk en leidt e.e.a. tot OVAR wegens niet-strafbaarheid van de dader.
N.B. OVAR wegens niet-strafbaarheid van het feit wordt ook goed gerekend, mits er eerst aandacht wordt besteed aan de kwalificatie en vervolgens het beroep op de rechtvaardigingsgrond besproken wordt.
Gezien de omstandigheden waarvan de rechter overtuigd raakt, neemt hij aan dat sprake is van art. 39 Sr, een schulduitsluitingsgrond.
Ten laste is gelegd: een opzetdelict (doleus delict); schulduitsluitingsgronden hebben in beginsel geen invloed op het opzet, met uitzondering van de situatie waarin bij de verdachte elk inzicht in de draagwijdte van zijn handelen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken. Het leidt dus niet zonder meer tot vrijspraak. Aangezien de rechter kennelijk ook overtuigd is geraakt van de deelopmerking van de raadsman, over het toch in geringe mate nog beseffen van de gedraging, ligt niet voor de hand dat hier vrijspraak zal volgen.
Criterium: kan het beschadigen van de sloep in redelijkheid aan Erik worden toegerekend? (arrest Letale longembolie).
Voorvragen: ‘conditio sine qua non’ en ‘relevante veroorzakende factor’ leveren geen problemen op.
Differentiatie naar delict:
Het gaat hier om een ‘culpoos gevolgsdelict’ (hoewel, strikt genomen, de culpa a.h.v. gevolg hier geen zelfstandig delict is, maar een voorfase van een delict met een geobjectiveerd gevolg.
Het beschadigen van de sloep wordt door culpa bestreken. Is in het algemeen/voor Erik voorzienbaar dat het losmaken van het touw als mogelijk gevolg heeft dat de sloep (uiteindelijk) wordt beschadigd? Ja, de steiger waaraan de boot is bevestigd bevindt zich ‘net na een vrij scherpe bocht’ aan een oever van een ‘op dat tijdstip druk bevaren kanaal’.
Tussenconclusie: als de voorzienbaarheid vaststaat, dan is toerekening van het gevolg in beginsel redelijk.
Contra-indicaties:
Uitgangspunt: het ene strafrechtelijk causaliteitsverband (m.b.t. Erik) wordt niet weggenomen door het andere (Jesse).
Wat is aard en ernst van de gedragingen van Erik en Jesse in verhouding tot elkaar?
Voor toerekening pleit: ‘direct gevolg’ van Eriks handeling is dat de sloep stuurloos ronddobbert, waarbij een, gelet op plaats (bocht) en drukte, relatief grote kans bestaat dat het wordt geramd en beschadigd. Daarbij bestaat er een ‘kort tijdsverloop’ tussen Eriks gedraging en de intreding van het gevolg.
Tegen toerekening pleit: het gedrag van Jesse is dichtstbijzijnde oorzaak (causa proxima) en laakbaar (overtreding gebod en verbod).
Voor de hand liggende conclusie: causale tussenschakel niet van dien aard dat het causaliteitsverband daardoor wordt doorbroken.
Art. 359 lid 1 Sv: in het vonnis moet een tenlastelegging en een vordering van de OvJ zijn opgenomen.
Vervolgens moeten de drie categorieën beslissingen en motiveringseisen worden behandeld:
Gegeven is dat de rechter komt tot een niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Die beslissing is een formele einduitspraak. Uit art. 358 lid 1 (jo. lid 2) Sv is af te leiden dat ambtshalve het vonnis in dat geval (alleen) die formele beslissing hoeft te bevatten.
>beslissing in vonnis o.g.v. motiveren o.g.v.
Niet-ontvankelijkheid OvJ art. 358 lid 1 Sv art. 359 lid 2, eerste zin.
Verweer I is een ‘uitdrukkelijk voorgedragen verweer’ dat valt onder art. 358 lid 3 Sv (tweede formele vraag). De rechtbank beslist in afwijking van dat verweer. Dus: beslissing en motivering in vonnis.
Beslissing op verweer in vonnis o.g.v. motiveren o.g.v.
Verwerping verweer I art. 358 lid 3 Sv art. 359 lid 2, eerste zin Sv
Verweer II (bewijsverweer) en het standpunt van de OvJ over de strafmaat? De rechtbank neemt géén beslissing over deze punten. Om die reden geen extra motivering vereist.
Criterium voor culpa: verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid
Ofwel via subjectieve voorzienbaarheid: een geoefende bestuurder van een waterscooter, vaarinstructeur (Garantenstellung) kan en behoort te voorzien dat deze wijze van varen kan leiden tot het (rammen en) beschadigen van een ander vaartuig.
Ofwel via objectieve voorzienbaarheid: gedragsverbod (verbod waterscooters) resp. gedragsgebod (maximumsnelheid) dat is overtreden, strekt mede ter voorkoming van (gevolgen zoals) het beschadigen van een vaartuig.
In het kader van de voorzienbaarheid moet opgemerkt worden dat verweer II geen hout snijdt: de culpa, en daarmee de voorzienbaarheid, is betrokken op het ‘beschadigen’ van de sloep; het ontstaan van ‘levensgevaar’ is geobjectiveerd.
Plicht gedrag achterwege te laten? Ja, geen geoorloofd risico, geen rechtvaardigingsgrond.
Ja, van Jesse mag natuurlijk gevergd worden anders te handelen dan hij heeft gedaan (lijkt heel eenvoudig te zijn geweest om anders te handelen). Geen schulduitsluitingsgrond.
Bij de vraag of sprake is van een aanmerkelijke mate van onvoorzichtigheid komt het aan op ‘het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de concrete ernst daarvan en de omstandigheden waaronder die gedraging is begaan’ (arrest Onvoldoende rechts houden te Winssen). Bezien door de mal van dit criterium, wijzen een aantal feiten en omstandigheden er sterk op dat Jesse zich aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gedragen: hij negeert het waterscooterverbod en hij houdt zich niet aan de maximumsnelheid.
Conclusie: De rechtbank kan tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde culpa komen.
Veroordeling voor art. 169 sub 1 Sr; ten hoogste een jaar gevangenisstraf.
Drie maanden voorwaardelijk OK (art. 14 a lid 1 Sr).
Proeftijd twee jaren OK (14b lid 2 Sr).
Algemene voorwaarde ontbreekt NIET OK (14 c lid 1a Sr).
Taakstraf oplegging: NIET OK vanwege eerdere veroordeling (22b lid 2 Sr).
Taakstraf aard arbeid: OK (22c lid 1 Sr).
Taakstraf duur 240 uren: OK (22c lid 2 Sr).
Vervangende hechtenis duur: OK (22d lid 3 Sr).
Combinatie voorwaardelijk-taakstraf: OK (9 lid 4 Sr).
Verbeurdverklaring waterscooter: OK (33 lid 1 jo. 33a lid 1 onder b Sr).
Art. 313 Sv, omdat art. 312 Sv niet van toepassing is (zie eerste zinsnede 313 Sv): het gaat in casu om het schrappen van een strafverzwarende omstandigheid en niet om het wel door art. 312 Sv bestreken toevoegen van een strafverzwarende omstandigheid;
313 Sv heeft het oog op elke wijziging, behalve de wijzigingen bedoeld in art. 312 Sv.
Kern van het verschil in procedure tussen beide artikelen: uit hoofde van 312 Sv kan de OvJ zelf mondeling de strafverzwarende omstandigheid ten laste leggen, art. 313 Sv vereist een door hem tot de rechter gerichte vordering (geen zelfstandige bevoegdheid).
Vrijspraak, omdat … [de student dient een overweging te geven die aangeeft dat causaliteit gedraging ↔ zwaar lichamelijk letsel essentieel is op bestanddeelniveau; bijv. a.h.v. t.l.l. ‘dat hij … zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, door’].
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze bundel bevat oefenmaterialen te gebruiken bij het vak Strafrecht 1 aan de Rijksuniversiteit Groningen.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2042 |
Add new contribution