Oefententamens Strafrecht 1 - RUG
- 5414 keer gelezen
Woningcooroporatie C beheert een aantal appartementsgebouwen in Den Haag, waaronder het appartementsgebouw aan de Poelenstraat 1 t/m 79. In een brief van 25 augustus 2014 laat de woningcoorporatie Simon weten dat hem voor de periode van een jaar, te weten van 26 augustus 2014 tot 27 augustus 2015, de toegang tot het appartementsgebouw Poelenstraat 1 t/m 79 wordt ontzegd (appartementsverbod). Simon is sinds de ontvangst van deze brief op de hoogte van het verbod. Naar aanleiding van Simons aanwezigheid in het appartementencomplex op 1 september 2014, wordt hij vervolgd ter zake van lokaalvredebreuk (art. 138 Sr). Uit de dagvaarding blijkt dat hij op 24 november 2014 voor de kantonrechter van de rechtbank Den Haag moet verschijnen. De tenlastelegging luidt:
‘dat hij op of omstreeks 1 september 2014 in de Poelenstraat te Den Haag is binnengedrongen in het appartementencomplex Poelenstraat 81 t/m 159 dat in gebruik is bij woningcoorporatie C althans bij een ander of anderen dan bij verdachte (art. 138 Sr).’
Tot welke einduitspraak zal de de rechter komen? Motiveer hierbij uw antwoord.
Op 4 april 2015 loopt Simon langs het appartementencomplex de Poelenstraat 1 t/m 79. Op de open galerij van de derde verdieping ziet hij een oude man uitglijden en op de grond vallen. Na de val blijft de man bewegingloos liggen. Simon bedenkt zich geen moment en vliegt het appartementencomplex in. Bij de man aangekomen, blijkt dat de man moeite heeft met ademen. Simon legt de meneer in een stabiele zijligging. Met deze handeling redt Simon zijn leven. Door de val was de man in shock geraakt en dreigde hij te stikken in zijn tong. Met de reddingsactie overtrad Simon echter ook weer het appartementsverbod. Een ijverige Haagse officier van justitie besluit Simon daarvoor te vervolgen. De tenlastelegging is op de juiste wijze toegesneden op art. 138 Sr.
Voor het versturen van de dagvaarding ontdekt de officier van justitie dat er nog meer dossiers in de kast liggen over Simon. Uit die dossiers blijkt dat Simon ervan verdacht wordt ook op 15 oktober 2014, 24 december 2014, 3 januari 2015 en 15 februari 2015 aanwezig te zijn geweest in het appartementencomplex de Poelenstraat 1 t/m 79 te Den Haag. Hij besluit deze feiten ad informandum toe te voegen. Bij het uitbrengen van de dagvaarding wordt op de dagvaarding vermeld dat deze feiten ter terechtzitting ter sprake zullen worden gebracht.
Tijdens de terechtzitting stelt de officier van justitie dat wat hem betreft de ad informandum gevoegde feiten na afloop van deze zaak niet meer afzonderlijk vervolgd zullen worden.
Simon verklaart op de zitting dat hij op 4 april 2015 niet zonder reden in het flatgebouw was. ‘Ik was op 4 april in de buurt van het appartementencomplex. Toen ik omhoog keek, zag ik op de galerij van het appartementencomplex een oude man uitglijden en vallen. Omdat hij daarna niet meer bewoog, werd ik ongerust. Op school heb ik geleerd dat het gevaarlijk kan zijn als iemand bewusteloos op zijn rug ligt. Daarom ben ik, ondanks het appartementenverbod, het complex in gerend.’
De rechter hecht geloof aan de verklaring van Simon.
Tot welke einduitspraak komt de rechter? Betrek in uw antwoord de verklaring die Simon ter zitting geeft.
Stel, anders dan hiervoor: Simon brengt ter zitting enkel het volgende naar voren:
‘omdat ik niet heb gezien dat deze feiten op de dagvaarding stonden vermeld, ben ik van mening dat de andere feiten in het geheel niet zouden mogen worden betrokken bij deze zaak. Als u dat anders ziet, wil ik daarover het volgende zeggen: ik kan me niet herinneren waar ik was op 3 januari 2015 of 15 februari 2015. Het klopt wel dat ik op 15 oktober en 24 december 2014 in het appartementencomplex heb rondgehangen. Het feit van 15 oktober 2014 mag niet nog een keer meetellen. Dat feit is namelijk al een keer eerder ad informandum gevoegd bij een strafzaak. Ik werd toen vervolgd voor een inbraak en daar ben ik van vrijgesproken.’
Zou de rechter, indien de rechter tot een veroordeling komt, alle vier de ad informandum gevoegde feiten in de strafmaat kunnen meewegen? Betrek in uw antwoord de verklaring die Simon ter zitting geeft.
Op 25 mei 2015 neemt de 25-jarige Peter Bruin, aan het einde van een mooie lente dag, de bus van zijn werk op een industrieterrein van Groningen naar huis. Al etend van een hamburger en met oordopjes in zijn oren stapt Peter de bus in en haalt zijn Ov-kaart langs de scanner. Omdat zijn muziek te luid staat, hoort Peter niet dat buschauffeur Laura de Groot aan hem vraagt of hij zijn hamburger wil weggooien.
Als Peter met de hamburger de bus in loopt, wordt Laura boos. Laura staat op van haar stoel en loopt achter Peter aan. In het gangpad pakt zij Peter vast en roept: ‘Als je niet luistert, dan rot je maar op. Jij gaat nu mijn bus uit.’ Daarop probeert Laura om Peter uit de bus te slepen. Peter weet niet wat hem overkomt en verzet zich. Peter duwt met een slaande beweging Laura van zich af. Hierdoor wordt Laura nog bozer. Zij verliest haar zelfcontrole, begint te schreeuwen en wild naar Peter te slaan. Peter duwt eerst nog terug, maar merkt al snel dat hij fysiek geen partij is voor de veel dikkere en sterkere Laura. Laura slaat hem met harde vuistslagen op het hoofd, wat bij Peter veel pijn veroorzaakt. Peter wordt duizelig. Omdat hij vaststaat tussen de stoelen en Laura hard op hem blijft in slaan, wordt hij bang dat de gevolgen ernstig zullen zijn als hij niet snel iets verzint. Peter grijpt in zijn jaszak en haalt daar een zakmes uit. Peter klapt het mes open en zwaait met het mes, terwijl de scherpe punt naar voren is gericht, om op die manier Laura op een afstand te houden. Als Laura daarna weer slaat, haalt zij haar arm open aan het mes. Dat doet haar zo veel pijn, dat ze ophoudt met slaan. De wond in haar arm is niet echt ernstig, maar moet wel in het ziekenhuis worden gehecht.
Een paar maanden later ontvangt Peter een dagvaarding waarin ten laste wordt gelegd dat hij:
‘op of omstreeks 25 mei 2015 aan de Zuiderdiep te Groningen opzettelijk Laura de Groot (in de functie van buschauffeuse) heeft mishandeld, bestaande die mishandeling uit het éénmaal of meermalen met een zakmes, althans een puntig en/of scherp voorwerp, steken en/of snijden in, althans het raken van, een arm en/of vinger, in elk geval in het lichaam van voornoemde Laura
de Groot, waardoor deze letsel en/of pijn heeft ondervonden (artikel 300 lid 1 Sr).’
Peter heeft van zijn zusje, die rechten studeert, een aantal tips gekregen en op basis daarvan voert hij de volgende verweren:
I ‘Ik heb wel met een mes gezwaaid, maar dat was om Laura op een afstand te houden. Ik was doodsbang voor haar harde slagen en ik hoopte dat zij door het zien van het mes zou stoppen met slaan. Het was niet mijn bedoeling om haar pijn te doen. Om deze reden moet ik worden vrijgesproken.’
II ‘In het geheel kan er mij geen verwijt worden gemaakt. Er is namelijk sprake van afwezigheid van alle schuld, AVAS. Laura pakt mij zomaar vast. Bovendien kon ik er niets aan doen dat Laura in het mes sloeg, dat deed zij helemaal zelf. Zolang er geen schuld is, kan ik niet worden veroordeeld. Hierdoor moet ik dus worden ontslagen van alle rechtsvervolging.’
Indien de rechtbank geloof hecht aan Peters bewering dat het niet zijn bedoeling was om Laura pijn te doen of letsel toe te brengen, kan de rechtbank dan tot een bewezenverklaring komen ten aanzien van het ten laste gelegde opzet?
Stel dat de rechtbank ambtshalve onderzoekt of de verdachte uit noodweer of noodweerexces heeft gehandeld. Heeft Peter in uw ogen gehandeld uit noodweer dan wel noodweerexces? Motiveer uw antwoord.
De officier van justitie eist in een uitvoerig betoog tijdens het onderzoek ter terechtzitting dat Peter een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden moet krijgen. Stel, ongeacht het antwoord op de vorige vragen, dat de rechtbank Peter veroordeelt ter zake van mishandeling en een taakstraf oplegt van 119 uren.
Welke beslissingen en motiveringen dient de rechtbank in het vonnis op te nemen? Geef bij elke beslissing en bij elke motivering aan op grond van welk(e) artikel(en) en artikellid(-leden) het vonnis die beslissing en motivering moet bevatten.
Stel, anders dan het voorgaande:
Buschauffeuse Laura heeft haar arm opengehaald aan het mes en zakt in elkaar. Het bloed spuit om de paar seconden uit haar arm ter hoogte van de pols. Peter schrikt zich een hoedje en belt gelijk een ambulance. De dienstdoende ambulancebroeder meldt door de telefoon dat het nog wel even kan duren voordat de ambulance ter plaatse is, omdat er zojuist een groot ongeval aan de andere kant van Groningen is gebeurd. Daarbij zijn alle ambulances ingezet. Tot die tijd is het verstandig de bloedtoevoer richting de pols te blokkeren. Peter probeert het advies van de ambulancebroeder op te volgen door met zijn uitgetrokken jas op de wond te drukken. Dertig minuten later arriveert een ambulance. De hulp komt echter te laat voor Laura. Laura overlijdt in de ambulance aan de slagaderlijke bloeding.
Enige tijd later wordt Peter vervolgd ter zake van mishandeling de dood ten gevolge hebbend (artikel 300 lid 1 jo. lid 3 Sr). De rechter acht het opzet van Peter op het toebrengen van het letsel van Laura aanwezig, maar de rechter twijfelt of er voldoende causaal verband bestaat tussen de mishandeling en de dood van Laura.
Is er sprake van een strafrechtelijk relevant causaal verband tussen de mishandeling en de dood van Laura in het kader van de ten laste gelegde mishandeling de dood ten gevolge hebbend?
Als Peter met zijn broodje hamburger de bus in loopt, wordt Laura boos. Vervolgens weet zij zich in eerste instantie te beheersen. Zij start de bus en rijdt weg. Tijdens de rit blijft Laura zich enorm ergeren aan het feit dat Peter met zijn broodje hamburger de bus is ingestapt. Zij kijkt een paar keer achterom om te zien of Peter zijn broodje hamburger al op heeft. Dit doet zij steeds nadat zij zich ervan heeft vergewist dat er geen verkeer op de weg voor haar zit. De derde keer dat Laura achterom kijkt, ziet zij een klodder ketchup op de bekleding van de bus vallen. Zij ontsteekt in woede, blijft achterom kijken en schreeuwt Peter toe: ‘Aan het eind van de dag, zorg jij er persoonlijk voor dat mijn bus volledig schoon is!’ Precies op dat moment loopt de vierjarige Fleur ter hoogte van de Mediamarkt het zebrapad op. Laura rijdt Fleur aan, die daardoor onder de bus terechtkomt en overlijdt. Laura wordt vervolgd ter zake van art. 6 Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994).
Kan het delict dood door schuld in de zin van art. 6 WVW 1994 worden bewezen met de culpa als bestanddeel?
Stel, Laura wordt veroordeeld ter zake van het delict dood door schuld in de zin van art. 6 WVW 1994. De rechtbank legt een gevangenisstraf op van elf maanden, waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en onder de bijzondere voorwaarde tot storting van een waarborgsom van € 2.500,-. Voorts legt de rechtbank een geldboete op van € 750,- met een vervangende hechtenis van een maand. De rechtbank beslist ten slotte dat de verdachte een taakstraf moet verrichten, bestaande uit de leerstraf ‘Agressie Regulatie Training’ van veertig uren, met een vervangende hechtenis van twintig dagen.
Voldoet het sanctiepakket aan de wettelijke voorwaarden? Bespreek alle sancties en combinaties daarvan en verwijs naar de relevante bepalingen.
De opstandige mevrouw Schuddemaarweer heeft tijdens de dodenherdenking luide kreten geuit en is vervolgd ter zake van art. 308 Sr. De tenlastelegging luidt:
‘dat zij op of omstreeks 4 mei 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, grovelijk, roekeloos, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of nalatig,
hinderlijk is doorgedrongen in de op de Dam in verband met de dodenherdenking aanwezige menigte, gedurende de twee gezamenlijke minuten stilte, en vervolgens
meermalen, althans eenmaal, haar armen heeft gespreid en angstaanjagend luidkeels heeft geschreeuwd: "Ahhhh, Ahhhh", waardoor (een gedeelte van) die menigte ongecontroleerd in beweging kwam, waardoor een aantal personen waaronder:
1. mw. [slachtoffer 1], en/of
2. mw. [slachtoffer 2], en/of
3. mw. [slachtoffer 3], en/of
4. mw. [slachtoffer 4] en/of
5. dhr. [slachtoffer 5] en/of
6. dhr. [slachtoffer 6] en/of
7. dhr. [slachtoffer 7] en/of
8. mw. [slachtoffer 8] en/of
9. een aantal tot nu toe nog onbekend gebleven personen
zwaar lichamelijk letsel en/of zodanig letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van zijn of haar ambts- of beroepsbezigheden is ontstaan, heeft bekomen, te weten:
1. een fractuur van het been en/of de knie ([slachtoffer 1])
2. een fractuur van het linker sleutelbeen ([slachtoffer 2])
3. een fractuur van de rechterelleboog en een litteken op de rechterelleboog ([slachtoffer 3])
4. een fractuur van de rechter bovenarm ([slachtoffer 4])
5. zware kneuzingen aan de linkerschouder, -elleboog, -pols, -knie en -been ([slachtoffer 5])
6. een fractuur van de wijsvinger van de rechterhand ([slachtoffer 6])
7. een zware kneuzing van de heup ([slachtoffer 7])
8. een kneuzing van de onderrug en de linkerheup ([slachtoffer 8])
hetgeen aan haar, verdachte, schuld te wijten is.’
Stel, verdachte haar advocaat beroept zich ter zitting op overmacht-noodtoestand: ‘Mijn cliënt was ervan overtuigd dat haar handelen de enige juiste wijze was waarop het Nederlandse volk kon worden doordrongen van de noodzaak de monarchie af te schaffen; zij stelt zich op het standpunt dat zij daarom gerechtigd was zo te handelen’.
Tot welke uitspraak zal aanvaarding van het standpunt van verdachte/verdediging leiden?
De rechtbank verwerpt het genoemde verweer en komt tot een veroordeling. In de strafmotivering stelt de rechtbank ‘De opgelegde straf dient ter vereffening van het leed dat verdachte heeft aangericht. De aanwezigen op de Dam bezinnen zich op de vreselijke dingen die zijn gebeurd, ze zijn er om stil te staan – ook letterlijk gedurende de twee minuten stilte – bij de mensen die sneuvelden, bij de volwassenen en kinderen die de oorlog niet overleefden en bij de mensen die lichamelijk dan wel geestelijk geschonden uit de oorlog terugkwamen. Door het handelen van de verdachte is de ceremonie van de dodenherdenking in 2010 ernstig verstoord geraakt en hebben verschillende mensen ernstig letsel bekomen.’ Daarnaast overweegt de rechtbank: ‘Een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf is op zijn plaats om de verdachte te weerhouden van het andermaal plegen van strafbare feiten, waarbij het hof, evenals de rechtbank, als bijzondere voorwaarde zal stellen dat de verdachte gedurende een proeftijd van vijf jaren niet aanwezig zal zijn bij de Nationale dodenherdenking op de Dam in Amsterdam op 4 mei. Er moet immers ernstig rekening mee worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.’
Welke straftheorieën herkent u in deze strafmotivering?
Voor het nietig verklaren van de dagvaarding zijn geen gronden.
De volgende stap is het beoordelen van de bevoegdheid van de kantonrechter. Tot de conclusie kan worden gekomen dat artikel 138 Sr een misdrijf is en bijna alle misdrijven vallen buiten de competentie van de kantonrechter, zie hiervoor artikel 382 Sv.
Op grond van het voorgaande spreekt de kantonrechter zijn onbevoegdheid uit conform artikel 348 jo. 349 lid 1 Sv. De rechter komt aan de overige gebreken komt niet toe.
De inhoud van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ is beperkter dan de inhoud van het element wederrechtelijk. De inhoud van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ zou, in casu, neerkomen op ‘zonder toestemming van de rechthebbende’ of 'zonder eigen privaatrechtelijk recht’.
Door het appartementenverbod handelt Simon in strijd met de door het appartementenverbod geuite wil van de woningcorporatie, de rechthebbende, en hierdoor handelt Simon dus ‘zonder eigen privaatrechtelijk recht’ c.q. ‘zonder toestemming van de rechthebbende’, en ook geen stilzwijgende toestemming. In het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ kan deze beperkte opvatting in de tenlastelegging worden bewezen.
Het feit is te kwalificeren als artikel 138 Sr.
Het verweer van Simon is op te vatten als een beroep op overmacht-noodtoestand. Hij moest namelijk kiezen tussen zijn maatschappelijke plicht, een gevallen en bewegingloos liggende oude man te helpen, of het appartementenverbod, en indirect daarmee de wet, na te leven. De keuze om de man te helpen is in overeenstemming met de proportionaliteit, omdat het leven van de man zwaarder weegt dan het zonder uitzondering naleven van het appartementenverbod. Tevens is voldaan aan de eisen van subsidiariteit, er was in casu namelijk een acute noodsituatie en daarnaast was er weinig tijd voor eventuele andere opties. Simon was de enige in de buurt en zonder ingrijpen was de man immers gestikt.
Conclusie:
Simon kan een succesvol beroep doen op overmacht-noodtoestand, dit is een rechtvaardigingsgrond. Zijn gedraging is dus niet wederrechtelijk in de ruime betekenis (element).
De einduitspraak is OVAR wegens niet strafbaarheid van de dader.
Simon is ter terechtzitting aanwezig. Hierdoor mogen de ad informandum gevoegde feiten als bijzondere reden ter bepaling van de straf in aanmerking worden genomen, wanneer
Dat Simon niet heeft gezien dat deze feiten op de dagvaarding stonden vermeld, doet niet ter zake.
De feiten van 3 januari 2015 en 15 februari 2015 worden niet door Simon erkent, dus deze feiten kunnen niet mee worden genomen.
Het feit van 15 oktober 2014 mag wel worden meegenomen als de rechter tot een veroordeling komt, aangezien Simon het feit erkent en officier van justitie Simon dan ook de toezegging heeft gedaan dat het feit niet meer afzonderlijk zal worden vervolgd, omdat Simon toen is vrijgesproken van het ten laste gelegde feit en het feit niet al ad informandum afgehandeld is, waardoor het feit niet in de strafmaat is betrokken.
Het feit van 24 december 2014 mag ook worden meegenomen als de rechter tot een veroordeling komt. Simon erkent het feit en officier van justitie heeft dan ook de toezegging gedaan dat het feit niet meer afzonderlijk zal worden vervolgd.
De rechter hecht geloof aan de verklaring van Peter. Peter verklaart dat het niet zijn bedoeling was om Laura te mishandelen. Opzet als bedoeling kan dus niet worden bewezen. Echter is de laagste gradatie van opzet, namelijk voorwaardelijk opzet, genoeg om het bestanddeel ‘opzettelijk’ te kunnen bewijzen.
Voorwaardelijk opzet op de mishandeling kan worden bewezen als Peter bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn handelingen tot pijn of lichamelijk letsel zouden leiden.
Op grond van het arrest Slaan met pistool geldt het volgende: ‘Of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht’. ‘Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten’.
Deze criteria van Slaan met pistool moeten worden toegepast op de casus. De aard van de gedraging is het zwaaien met een mes. De omstandigheden van de gedraging zijn een gevecht in een bus waarbij Peter en Laura dicht op elkaar staan en Laura slaande bewegingen maakt naar het hoofd van Peter. Naar algemene ervaringsregels is de kans dat door te zwaaien met een mes, terwijl er iemand vlak bij slaande bewegingen maakt, lichamelijk letsel ontstaat bij het slachtoffer, aanmerkelijk te achten.
De wetenschap bij Peter kan worden geconstrueerd aan de hand van de redenering zoals de Hoge Raad die in het Ronde klip arrest heeft gebruikt. De redenering is als volgt: Het is algemeen bekend dat door met een mes te zwaaien er een aanmerkelijke kans is op het ontstaan van lichamelijk letsel, dus Peter weet dat ook. Of via het normaliteitssyllogisme: ieder mens weet dat (…), Peter is een normaal mens dus Peter weet dat ook.
De aanvaarding van de aanmerkelijke kans op het ontstaan van lichamelijk letsel moet apart worden bewezen. In deze casus kan de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op lichamelijk letsel worden afgeleid uit het ‘toch doen’, zie het arrest Ronde Klip.
Ook de uiterlijke verschijningsvorm van de handelingen wijst erop dat Peter welbewust die aanmerkelijke kans heeft aanvaard, door het zakmes uit zijn jas te pakken en open te klappen, en door te zwaaien met het mes terwijl Laura vlakbij hem staat, zie het arrest Slaan met pistool.
Conclusie:
Voorwaardelijk opzet kan worden bewezen.
De rechtbank onderzoekt de toepasselijkheid van de strafuitsluitingsgronden noodweer, artikel 41 lid 1 Sr, respectievelijk noodweerexces, artikel 41 lid 2 Sr.
Ja, Laura was Peter hard aan het slaan. Er was dan ook sprake van een voortdurende aanval. Eventueel is het ook mogelijk om te zeggen dat er sprake is van een ogenblikkelijk dreigend gevaar voor een aanval, zie het arrest Bijlmer schietpartij.
Ja, er is een aanranding van het lijf van Peter.
Ja, uit de casus kan bezwaarlijk worden afgeleid dat Laura in haar recht stond met het geven van harde slagen; deze aanranding van lijf was evident wederrechtelijk. Eventueel zou kunnen worden gezegd dat Laura het recht had om Peter vast te pakken en hem zo staande te houden, om de overtreding van de gedragsregels van de busmaatschappij te beëindigen. Laura heeft echter niet het recht om na een afwerende beweging hard en voortdurend te gaan slaan.
Ja, Peter staat vast in het gangpad en het lukt hem niet om te vluchten.
Tussenconclusie: er is sprake van een noodweersituatie.
Ja. De verdediging is proportioneel. Peter wordt meerdere keren hard op zijn hoofd geslagen, hierdoor bestaat er klaarblijkelijk een risico op ernstig lichamelijk letsel of eventueel nog erger. Daartegenover staat dat Peter ook het risico op, eventueel ernstig, lichamelijk letsel bij Laura creëert. Daarmee staat de verdediging in een redelijke verhouding tot de aanranding.
De verdediging voldoet tevens aan de eisen van subsidiariteit, want Peter beperkt zich tot het dreigend hanteren van het mes, hij steekt het mes niet op Laura in. Peter heeft geen andere mogelijkheid om zich te verdedigen, want hij is fysiek geen partij voor een veel dikkere en sterkere vrouw. Bovendien gebruikt Laura een aanzienlijke mate van geweld en stopt de verdediging direct na de beëindiging van de aanval.
Conclusie:
Het beroep op noodweer slaagt.
Er hoeft niet te worden gekeken naar noodweerexces, omdat het beroep op noodweer slaagt. Uitzondering hierop is een betoog in de trant van: ‘Het beroep op noodweer slaagt. Mocht de rechter dit niet aannemen, dan kan worden gekeken of er sprake is van noodweerexces’. Dat beroep zal slagen, want er is sprake van een hevige gemoedsbeweging, omdat Peter erg bang was.
Art. 359 lid 1 Sv: in het vonnis moet een tenlastelegging en een vordering van de OvJ zijn opgenomen. In het vonnis hoeven geen formele beslissingen te worden opgenomen. Dit is alleen verplicht indien de rechter tot een formele einduitspraak komt, zie art. 358 lid 1 Sv. Daar is in dit geval geen sprake van gelet op het feit dat de rechter tot een veroordeling komt.
Vervolgens moeten de drie categorieën beslissingen en motiveringseisen worden behandeld:
Gegeven is dat de rechter komt tot een veroordeling en strafoplegging. Die beslissing is een materiële einduitspraak. Uit art. 358 lid 1 jo. lid 2 Sv is af te leiden dat het vonnis alleen een beslissing op een formele vraag hoeft te bevatten indien die beslissing een (formele) einduitspraak is. Dat is hier niet het geval. Ten aanzien van de formele vragen hoeft de rechter derhalve geen beslissingen in het vonnis op te nemen.
1e materiële vraag, de rechtbank beslist: tenlastelegging is wettig en overtuigend bewezen (art. 358 lid 2 Sv); de rechtbank dient de beslissing te motiveren (art. 359 lid 2, eerste zin en 3 Sv);
2e materiële vraag, de rechtbank beslist: kwalificatie van het bewezenverklaarde feit als mishandeling (art. 358 lid 2 Sv); de rechtbank dient de beslissing te motiveren (art. 359 lid 2, eerste zin Sv);
3e materiële vraag, de rechtbank beslist: de dader is strafbaar (art. 358 lid 2 Sv); de rechtbank dient de beslissing te motiveren (art. 359 lid 2, eerste zin Sv);
4e materiële vraag, de rechtbank beslist: veroordeling in de vorm van een taakstraf (art. 358 lid 2 Sv); de rechtbank dient de beslissing te motiveren (art. 358 lid 4 en 359 lid 2, eerste zin en 5 Sv).
>Beslissing in vonnis motiveren o.g.v.
Bewezenverklaring art. 358 lid 2 Sv art. 359 lid 2, eerste zin en lid 3 Sv.
Feit is strafbaar/kwalificatie art. 358 lid 2 Sv art. 359 lid 2, eerste zin Sv.
Dader is strafbaar art. 358 lid 2 Sv art. 359 lid 2, eerste zin Sv.
Strafoplegging art. 358 lid 2 Sv art. 359 lid 2, eerste zin, en 5 en art. 358 lid 4 Sv.
I. Hier is sprake van een bewijsverweer. Gesteld wordt dat in de tenlastegelegde opzet ontbreekt. Een bewijsverweer is geen art. 358 lid 3 Sv verweer. Een bewijsverweer vindt zijn weerlegging in de inhoud van de bewijsmiddelen.
II. Er wordt een beroep gedaan op een strafuitsluitingsgrond.Dit verweer ziet op het ontbreken van het element schuld (3e materiële vraag). Dit valt binnen de in art. 358 lid 3 Sv genoemde categorieën.
Verweer II is door of namens de verdachte uitdrukkelijk ter terechtzitting voorgedragen en door de rechter verworpen (want de dader is strafbaar). Op dit verweer dient de rechter dus ingevolge art. 358 lid 3 Sv een beslissing in het vonnis op te nemen en dient de rechter deze beslissingen ingevolge art. 359, lid 2, eerste zin Sv te motiveren.
>Beslissing op verweer in vonnis motiveren o.g.v.
Verwerping verweer II art. 358 lid 3 Sv art. 359 lid 2, eerste zin Sv.
Verweer I is door de verdachte gevoerd en de rechter wijkt van het in dit verweer verwoorde standpunt af. Van een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ is sprake, aangezien het standpunt ‘duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie’ ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht c
Standpunt OvJ: de rechter wijkt wat betreft de strafoplegging wezenlijk af van de eis van de officier van justitie (vier maanden gevangenisstraf tegenover 110 uur taakstraf). De officier heeft zijn eis geuit in een uitvoering betoog, aldus de casus.
>Afwijking van motiveren o.g.v. uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
Verweer I art. 359 lid 2, 2e zin Sv. Strafeis van OvJ art. 359 lid 2, 2e zin Sv.
In dit antwoord worden de voor- en tegenargumenten op een rijtje gezet op basis waarvan de student tot een beredeneerde conclusie kan komen.
Het criterium is of het redelijk is om de dood toe te rekenen aan de mishandeling door Peter. Zie hierbij het arrest Letale longembolie.
De ‘conditio sine qua non’ en de ‘relevante veroorzakende factor’leveren geen problemen op.
Differentiatie per delict: het gaat hier om een ‘door het gevolg gekwalificeerd delict’. De dood is een geobjectiveerd strafverzwarend gevolg; Peters opzet hoeft niet op de dood gericht te zijn.
Bij dergelijke delicten gaat het om de, in de ogen van de wetgever, ‘bij het grondfeit behorende gevolgen’: gevolgen die zich daarbij normaliter laten denken. De wijze van intreding van het gevolg moet ‘typisch’ zijn voor het delict. In casu kan de dood van Laura worden gezien als een verwerkelijking van de risico’s die eigen zijn aan de mishandeling. De toerekening is nu al snel redelijk.
Contra-indicaties:
Dat het strafrechtelijke causale verband niet wegneemt, is het uitgangspunt.
Bij het bespreken van de contra-indicaties moet u laten zien dat de juiste criteria zijn toegepast, namelijk de aard en de ernst van de gedraging in verhouding met andere oorzaken/in hoeverre heeft de gedraging noodzakelijkerwijs geleid tot het verboden gevolg/tijdsverloop /tussenschakels).
U moet de aard van de gedragingen van Peter afwegen tegen het dertig minuten later arriveren van de ambulance. Deze beide aspecten moeten in het antwoord terugkomen. Peter heeft een slagaderlijke bedoeling, een ernstige situatie, veroorzaakt, maar de aard van de gedraging van Peter was niet heel ernstig, omdat hij het mes niet fysiek aanvallend heeft gebruikt en Laura zelf op het mes heeft geslagen. Het dertig minuten later arriveren van de ambulance is moeilijk te plaatsen in een normatief kader, omdat niet geheel duidelijk is of Laura gered had kunnen worden en of de ambulance daadwerkelijk in verzuim was.
Conclusie:
U moet op basis van voorgaande argumenten beredeneren of het wel of niet redelijk is om de dood toe te rekenen aan de mishandeling van Peter. Het strafrechtelijk relevant causaal verband tussen de mishandeling en de dood van Laura is aldus wel of niet aanwezig.
Het criterium is verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid.
Een buschauffeuse (Garantenstellung) kan en behoort te voorzien dat als je rijdend in een bus niet voor je kijkt op de weg, een ander ten gevolge van dat handelen kan komen te overlijden (subjectieve voorzienbaarheid).
Of; art. 49 RVV is overtreden en strekt (mede) ertoe te beschermen tegen de gevolgen zoals die hier zijn ingetreden. Door het niet stoppen voor een zebrapad is het voorzienbaar dat er dodelijke ongevallen ontstaan, dit is de objectieve voorzienbaarheid. Geen geoorloofd risico of rechtvaardigingsgrond.
Ja, het onvoorzichtige gedrag was vermijdbaar en/of kon van haar redelijkerwijs worden gevergd dat zij anders had gehandeld. Laura had goed moeten blijven uitkijken. Er zijn geen schulduitsluitingsgronden aanwezig.
Bij de vraag of er sprake is van een aanmerkelijke mate van onvoorzichtigheid komt het aan op ‘het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de concrete ernst daarvan en de omstandigheden waaronder die gedraging is begaan’ zie hierbij het arrest ‘Onvoldoende rechts houden te Winssen’.
Een aantal feiten en omstandigheden wijzen er sterk op dat Laura zich aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gedragen, zij reed al enige tijd onvoorzichtig door steeds achterom te kijken (geheel van gedragingen) en Laura keek op het moment van de aanrijding een langere tijd achterom, kennelijk niet ver verwijderd van een zebrapad (aard van gedraging). Bovendien is het niet voor je kijken waardoor je niet stopt voor een zebrapad, zeker voor een buschauffeuse, een ernstige gedraging.
Hieraan hoeft geen aandacht aan worden besteed.
Conclusie:
Culpa als bestanddeel in het delict ‘dood door schuld’ kan worden bewezen.
Een beroep op psychische overmacht zal absoluut niet slagen. Redelijkerwijs kon van haar gevergd worden dat zij haar aandacht bij het verkeer zou houden. Als zij Peter had willen aanspreken, had zij bijvoorbeeld de bus aan de kant moeten zetten of hem niet in de bus moeten laten (subsidiariteit).
Veroordeling ter zake van dood door schuld (artikel 6 jo 175 lid 1 sub a WVW): ten hoogste drie jaren of geldboete vierde categorie (artikel 23 lid 4 Sr: € 20.500,-) .
De einduitspraak zal vrijspraak van de tenlastegelegde culpa zijn. Dit is roekeloos, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of nalatig etc. In de casus is het voorzienbaar dat het gedrag van de verdachte tot ernstig letsel leidt in de omstandigheden van het geval. Er bestaat geen plicht tot achterwege laten van dat gedrag bij aanvaarding van de rechtvaardigingsgrond overmacht-noodtoestand. Om deze reden is er geen sprake van de kern van culpa: (aanmerkelijk) onvoorzichtig gedrag.
De verenigingstheorie kan eveneens genoemd worden, aangezien de motivering van de strafoplegging zowel de absolute als de relatieve aspecten in zich verenigt.
Volgens beide theorieën wordt met strafoplegging beoogd de verdachte van het plegen van strafbare feiten in de toekomst te weerhouden.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze bundel bevat oefenmaterialen te gebruiken bij het vak Strafrecht 1 aan de Rijksuniversiteit Groningen.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2455 |
Add new contribution