Artikelsamenvattingen bij het vak De 21ste eeuw en de moderne mens - 2021/2022
- Artikel 1. Top-down versus bottom-up attentional control: a failed theoretical dichotomy
- Artikel 2. Information matching the content of visual working memory is prioritized for conscious access
- Artikel 3. The situated inference model: An integrative account of the effects of primes on perception, behavior and motivation
- Artikel 4. Replicable effects of primes on human behavior
- Artikel 5. Cognition in harsh and unpredictable environments
- Artikel 6. Rational snacking: Young children’s decision-making on the marshmallow task is moderated by beliefs about environmental reliability
- Artikel 7. Cognitive vulnerability to anxiety: A review and an integrative model
- Artikel 8. Effectiveness of an online interpretation training as a pre-treatment for cognitive behavioral therapy for obsessive-compulsive disorder in youth: A randomized controlled trial
Artikel 1. Top-down versus bottom-up attentional control: a failed theoretical dichotomy
Is de dichotomie ‘top-down’ versus ‘bottom-up’ adequaat?
Een normale omgeving bevat vaak meer informatie dan we in één keer kunnen verwerken. Doelgerichte waarneming en actie zijn afhankelijk van aandacht om beperkte middelen te richten op een subset van relevante items. Bepaalde modellen van aandachtscontrole beschrijven aandachtscontrole in termen van een dichotomie tussen top-down en bottom-up controle (soms aangeduid als respectievelijk ‘endogene’ en ‘exogene’ controle). De eerste wordt bepaald door de huidige doelen van de waarnemer en de laatste wordt bepaald door de fysieke kenmerken van de betreffende scène. Aandacht kan dus vrijwillig en doelgericht zijn, maar ook onvrijwillig door fysiek opvallende stimuli.
De veronderstelde gelijkwaardigheid tussen ‘top-down’ aandachtscontrole en ‘doel-gestuurde’ selectie, levert echter een forse verklarende leemte op. In dit artikel belichten de auteurs twee brede klassen van selectiefenomenen waar dit probleem duidelijk is. Ze komen hierbij tot de conclusie dat de dichotomie top-down versus bottom-up een ontoereikende taxonomie van aandachtscontrole is.
Om een meer uitgebreide taxonomie te bieden, stellen ze een theoretisch kader op dat verder gaat dan de constructie van een prioriteitskaart die meervoudige selectie integreert. Ze doen dit door te benadrukken dat prioriteit echter niet alleen wordt bepaald door doel- en stimulus-gestuurde selectie, maar ook door de aanhoudende effecten van eerdere selectie-episodes (denk bijvoorbeeld aan belonings- en selectiegeschiedenis).
Wat zijn de selectiefenomenen die de dichotomie top-down versus bottom-up uitdagen?
Hierna worden er twee klassen van selectiefenomenen besproken die niet worden verklaard door fysieke stimuluseigenschappen of vrijwillige doelgerichte selectie.
Selectiegeschiedenis
De moderne studie van aandacht werd geïnspireerd door verscheidene andere studies waarvan de uitkomende gegevens een cruciaal onderscheid tussen vrijwillige en automatische controle over de aandacht aantoonden. Dit is een perspectief dat tot heden dominant is gebleven.
Hoewel het contrast tussen doelgerichte en stimulus-gestuurde modi van aandachtscontrole het fundamentele verschil tussen vrijwillige en onvrijwillige controle over aandacht kan aanduiden, heeft deze tweedeling het ongewenste neveneffect om een derde categorie te verbergen: selectievooroordelen die geen verband houden met huidige doelen en de fysieke opvallendheid van items die strijden om selectie. Deze leemte kan de interpretatie van empirische patronen die aan top-down aandachtscontrole zijn toegeschreven, ‘verduisteren’. Beschouw bijvoorbeeld een studie van Wolfe waar hij met behulp van ‘blokken’ concludeerde dat ‘top-down informatie een substantiële bijdrage levert aan [reactietijden] zelfs voor de eenvoudigste zoekacties'.
Een klassieke demonstratie van een priming-effect werd geleverd door Maljkovic en Nakayama die aantoonden dat wanneer een zoekdoel werd gedefinieerd door een bepaalde functie (bijv. kleur of ruimtelijke frequentie), het zoeken naar hetzelfde kenmerk de volgende keer efficiënter wordt. Dit effect is bestempeld als 'priming of pop-out'. Belangrijk is dat deze priming effect robuust was, zelfs als het in tegenspraak was met het vrijwillige doel van de waarnemer om een verschillende kenmerkwaarde te selecteren. In lijn met deze bevinding hebben Theeuwes en Van der Burg zoekreactietijden (RT) gemeten met displays die twee even opvallende kleuren singletons bevatten. Ze ontdekten dat deelnemers vooraf geen aanwijzingen konden gebruiken om de interferentie van de irrelevante singleton vrijwillig op te heffen. In plaats daarvan werd interferentie van de irrelevante singleton alleen geëlimineerd bij beproevingen waarbij de geselecteerde kenmerkwaarde overeenkwam met de waarde van de vorige proef. We kunnen hieruit concluderen dat deze bevindingen aansluiten bij het priming-of-pop-out-fenomeen dat aantonen dat passieve priming-effecten sterke selectiebias kunnen opleveren die losstaan van de huidige selectiedoelen van de waarnemer.
Recent onderzoek vormt een uitdaging als het gaat om de effectiviteit van doelgerichte selectie voor niet-ruimtelijke kenmerken. Als voorbeeld wordt het onderzoek van Theeuwes genoemd. Hij gaf deelnemers informatieve aanwijzingen met betrekking tot de waarschijnlijke bepalende eigenschap van een aanstaande doelwit singleton. Als bijvoorbeeld de woord 'rood' werd gepresenteerd als een aanwijzing, wisten waarnemers met 80% zekerheid dat het doelwit een rode cirkel zou zijn. Voor de Het belangrijkste punt hier is dat de aanwijzende kenmerk willekeurig varieerde van proef tot proef, zodat doelgerichte effecten zou worden onderscheiden van de effecten van bottom-up priming. Noch de reactietijd noch de perceptuele gevoeligheid profiteerden van de aanwijzing. Doelgerichte-selectie-effecten kunnen derhalve ongrijpbaar zijn wanneer inter-trial priming-effecten worden geëlimineerd. Dit suggereert dat toekomstige inspanningen om doelgerichte selectie van niet-ruimtelijke kenmerken aan te tonen, zich moeten richten op het isoleren van vermeende doelgerichte effecten van de bekende gevolgen van selectiegeschiedenis.
Het centrale punt van de auteurs gaat over selectiegeschiedenis, en dat dit niet kan worden verklaard door de traditionele dichotomie waarin top-down en doelgerichte sturing synoniem zijn. Zij stellen zich op het standpunt dat selectie-geschiedenis-effecten een derde categorie binnen de taxonomie van aandachtscontrole is, omdat geschiedeniseffecten de selectieprioriteit kunnen beïnvloeden op een manier die losstaat van zowel de huidige doelen van de waarnemer, als de fysieke opvallendheid van de prikkel.
Beloningsgeschiedenis
In dit stuk wordt Thorndike en zijn 'wet van effect' genoemd. Deze wet wordt als volgt door hem omschreven: 'van de verschillende reacties die worden gegeven op eenzelfde situatie, is de kans groter voor een reactie om zich te herhalen indien deze gepaard gaat met tevredenheid van het dier’. Dit principe blijkt ook effectief te zijn bij het voorspellen van de oriëntatie van selectieve aandacht. Over een breed scala van gedrags- en neurale benaderingen, is er steeds meer bewijs van selectievooroordelen ten aanzien van eerder beloonde items. Dit geldt ook als er geen expliciete instructies zijn. Een aantal studies hebben zich gericht op de neurale substraten van beloningsverwerking dat de parallelle aard van beloning en aandacht verder benadrukt. Activiteiten in de lateral intraparietal sulcus - een hersengebied waarvan wordt aangenomen dat het een primaire rol speelt in de oriëntatie van de aandacht- wordt direct gemoduleerd door beloningscontingenties.
Volgens het begrip incentive-motivation, kunnen geldelijke winsten perceptuele en uitvoerende controleprocessen verbeteren om meer efficiënt doelgericht gedrag te bereiken. Recent bewijs heeft echter aangetoond dat het effect van beloning bij vervolgselectie ook in strijd kan zijn met de vrijwillige selectiedoelen van de waarnemer (neem bijvoorbeeld het onderzoek van Hickey). De onderzoekers concludeerden dat beloning automatisch een selectiebias veroorzaakte in de richting van de beloonde kleur, zelfs wanneer de huidige doelen van de deelnemer lijnrecht tegenover elkaar stonden. Ook Anderson toonde een discrepantie tussen belonings-geïnduceerde selectie vooroordelen en de huidige selectiedoelen van de waarnemer. Deze dissociaties tussen de effecten van beloningsgeschiedenis en de huidige doelen van de waarnemer vormen hetzelfde probleem voor de doelgedreven versus stimulusgedreven dichotomie. Zowel selectie- als beloningsgeschiedeniseffecten benadrukken dat het gelijkstellen van ‘top-down’ controle met doelgerichte selectie een onvolledige taxonomie van aandacht controle oplevert.
Hoe ziet een eventueel alternatief eruit?
De auteurs stellen een gewijzigde taxonomie van aandachtscontrole voor dat een meer productief platform biedt voor het begrijpen van diverse bronnen van selectiebias. Ze markeren de bekende constructie van een 'prioriteitskaart' die drie verschillende categorieën van selectiebias integreert:
- Current goals;
- Selection history;
- Physical salience
Artikel 2. Information matching the content of visual working memory is prioritized for conscious access
Visueel werkgeheugen (VWM; Visual working memory) wordt gebruikt om relevante informatie vast te houden voor dreigend doelgericht gedrag. In dit artikel worden experimenten besproken waar de auteurs ontdekten dat VWM helpt bij het prioriteren van relevante informatie die nog niet beschikbaar is voor bewuste ervaring. In vijf experimenten van hebben ze aangetoond dat informatie die overeenkomt met VWM-inhoud sneller visueel bewustzijn bereikt dan informatie die niet overeenkomt met VWM-inhoud. Deze bevindingen suggereren een functioneel verband tussen VWM en visueel bewustzijn: de inhoud van VWM wordt gerekruteerd om de enorme hoeveelheid zintuiglijke input te leiden naar datgene wat relevant is voor daaropvolgend gedrag en derhalve bewuste toegang vereist.
Wat is VWM?
De meeste visuele informatie die mensen gebruiken om te interageren met de fysieke omgeving, geeft geen aanleiding tot bewuste ervaring. Wanneer mensen echter worden geconfronteerd met een situatie die mentale inspanning vereist, lijken ze zich volledig bewust te zijn van de zintuiglijke input die relevant is voor het vervolggedrag. Dit suggereert dat bewustzijn nodig is om met bepaalde situaties om te gaan. In overeenstemming hiermee hebben een groeiend aantal onderzoeken visueel bewustzijn in verband gebracht met verschillende functionele eigenschappen, zoals besluitvorming. Visueel bewustzijn is echter van beperkte capaciteit en kan slechts een miniem deel van de beschikbare informatie op een bepaald moment weergeven. Als gevolg van deze beperking is een selectiefase nodig om de enorme hoeveelheid binnenkomende visuele input eruit te filteren.
Het menselijk brein gebruikt het visuele werkgeheugen (VWM) om actief relevante informatie voor dreigend doelgericht gedrag vast te houden. Daarom zou de inhoud van VWM een goede kandidaat zijn om te helpen bij het selecteren van relevante informatie voor bewuste toegang. Twee soorten bevindingen geven een indicatie dat VWM een dergelijke rol zou kunnen spelen:
- Ten eerste oefent een stimulus die onder de bewustzijnsdrempel wordt aangeboden een grotere invloed uit op het gedrag wanneer deze overeenkomt met de inhoud van VWM dan wanneer dit niet het geval is;
- Ten tweede speelt VWM een rol bij het selecteren van relevante stimuli voor het aandachts-systeem door een voorkeur te geven aan stimuli die overeenkomen met de VWM-inhoud
Het doel van de auteurs was om te onderzoeken of de inhoud van VWM zou kunnen werken op informatie die nog niet bewust wordt waargenomen, om prioriteit te geven aan bewuste toegang tot overeenkomende, en dus mogelijk relevante, informatie.
Een recent ontwikkelde methode genaamd breaking continuous flash suppression (b-CFS) biedt de mogelijkheid om de potentie van verschillende visuele stimuli te vergelijken om bewuste toegang te bereiken. In dit paradigma wordt een stimulus die aan het ene oog wordt aangeboden tijdelijk onzichtbaar gemaakt door een dynamisch patroon aan het andere oog te presenteren. Bijgevolg biedt de tijd die nodig is voor deze interoculair onderdrukte stimulus om door te breken in het visuele bewustzijn een mate van prioritering voor bewuste toegang tot die stimulus.
De auteurs hebben in de kleurgeheugencondities van de experimenten deelnemers geïnstrueerd om een kleur in VWM te behouden en gemeten hoe dit VWM-gehalte de onderdrukkingsduur van gekleurde stimuli beïnvloedde. In het bijzonder hebben ze getest of onderdrukte doelen die overeenkomen met een kleurcategorie in VWM, interoculaire onderdrukking sneller doorbreken dan doelen van niet-overeenkomende kleuren. In het artikel worden de verschillende experimenten uitvoerig behandeld. De conclusie is dat de inhoud van VWM van invloed is op de verwerking van visuele informatie die nog niet voor bewuste inspectie beschikbaar is. Cruciaal is dat er een direct functioneel verband is aangetoond tussen VWM en de selectie van informatie voor visueel bewustzijn: informatie die overeenkomt met VWM-inhoud krijgt prioriteit door het visuele systeem, zodat het sneller visueel bewustzijn bereikt dan niet-overeenkomende informatie. Bovendien was prioritering voor bewuste toegang selectief voor de relevante stimulusdimensie van een onthouden stimulus.
Artikel 3. The situated inference model: An integrative account of the effects of primes on perception, behavior and motivation
Mensen hebben gewoonlijk het gevoel dat hun oordelen, gedragingen en motieven vrij gekozen zijn, Uit recent onderzoek is echter gebleken dat deze overtuiging niet klopt (Nisbett & Wilson, 1977). In veel gevallen zijn onze oordelen, gevoelens en gedragingen niet gedreven door actief denken en redeneren, maar zijn in plaats daarvan aangedreven door schijnbaar inconsistentie en logisch irrelevant cues of primes. Dergelijke effecten omvatten vele bekende bevindingen op verschillende gebieden van de psychologie, zoals de kracht van ‘mere exposure’ om voorkeuren te beïnvloeden, het vermogen van irrelevante ''anker''-waarden om numerieke beoordelingen vorm te geven, en het vermogen van ervaringen van prime-geïnduceerde verwerkings-vloeiendheid om geheugenillusies te creëren. Naast deze effecten op basic affectieve en cognitieve processen, lijken primes ook vorm te geven aan processen op een hoger niveau, inclusief de indrukken die mensen vormen van andere individuen en sociale situaties, of complexe sociale gedrag. Zelfs de doelen die mensen nastreven, kunnen worden veroorzaakt/ beïnvloed door passieve blootstelling aan een prime. Meestal zijn mensen zich niet bewust van dit fenomeen. Hoeveel er in de literatuur veel interesse lijkt te bestaan voor dit effect, blijven theoretische mysteries bestaan. Een van de meest kritische is de vraag hoe we kunnen voorspellen welk type effect uitgaat van een enkele priming-gebeurtenis.
In dit artikel onderzoeken de auteurs bestaande literatuur met betrekking tot effecten van primes op denken en gedrag van een hogere orde, en gebruiken ze de overeenkomsten die ze waarnemen om een nieuw model af te leiden van hoe priming effecten optreden. Gebaseerd op een aantal gevestigde principes vanuit deze literatuur gebruiken ze dit model om vele priming-effecten te consolideren en bieden ze een mogelijk antwoord op de vele effecten van één prime-probleem.
Wat is de Situated Inference Model?
Hoewel is aangetoond dat primes invloed hebben op een diverse reeks resultaten, waaronder sociale perceptie/constructie, oordelen, gedrag en motivatie zijn de meeste van deze effecten gedemonstreerd met behulp van vrijwel identieke methoden. De algemene procedure omvat eerst het toegankelijk maken van een specifiek concept door woorden, teksten of afbeeldingen te presenteren die verband houden met het concept. Priming-manipulaties nemen een aantal vormen aan. In sommige gevallen, wordt de primaire informatie bewust verwerkt, zoals een reeks door elkaar gehusselde zinnen die de deelnemer decodeert, of lexicale beslissingstaken waarin een reeks letters wordt gepresenteerd en deelnemers beslissen of elke string een woord is; of gewoon een alinea proza die deelnemers lezen. In andere gevallen worden woorden heel kort gepresenteerd op een computerscherm en gemaskeerd voor een subliminale presentatie (in het artikel kan men een tabel inzien wat een overzicht biedt van de priming-taken die worden gebruikt in de beoordeelde onderzoeken en voorbeelden van stimuli). De invloed van dit toegankelijke concept op sociale perceptie, gedrag of motivatie wordt vervolgens gemeten op een tweede taak, namelijk: gepresenteerd als volledig los van de oorspronkelijke priming inductie. Het gesitueerde inferentiemodel stelt dat veel van de verschillende invloeden die door een dergelijke procedure worden geproduceerd, kunnen worden gecreëerd door een enkel proces. We noemen dit raamwerk het situated inference model van priming om te benadrukken dat de manier waarop individuen betekenis geven aan geprimede informatie afhangt op hun directe situatie. Over het algemeen is het model gebaseerd op een proces bestaande uit drie stappen:
- Een priming-stimulus maakt gerelateerde informatie zeer toegankelijk;
- Deze informatie wordt verkeerd toegeschreven aan iemands natuurlijke reactie op een object in de situatie; en
- De verkeerd toegeschreven inhoud wordt gebruikt om antwoord te geven op de meest in het oog springende vraag van de omgeving.
Hoe wordt de literatuur georganiseerd met gebruikmaking van de Situated Inference Model?
In dit stuk bekijken we de effecten van primes op sociale perceptie, gedrag en motivatie met behulp van de gesitueerde inferentie model als organiserend raamwerk. Het eerste aandachtsgebied, is onderzoek dat suggereert dat primes flexibel kunnen worden gebruikt als informatiebron. In tegenstelling tot modellen die stellen dat een direct effect van priming verondersteld, benadrukt het gesitueerde inferentie model dat priming-stimuli gerelateerde informatie toegankelijk maken voor vele mogelijke gevolgtrekkingen. Hierdoor is de manier waarop een waarnemer gebruik maakt van prime-gerelateerde informatie in staat moeten zijn om het effect van de prime drastisch te veranderen, waardoor een single prime soms tot assimilatie, contrast, of tot helemaal geen effect kan leiden. De tweede manier waarop het effect van een prime kan worden bepaald, is door verwarring van de geprimede informatie met die van de eigen reactie op het doel. Hoe groter de kans dat deze informatie verkeerd wordt toegeschreven aan iemands natuurlijke gedachten over het doelwit, hoe groter de kans dat oordelen en gedrag met de prime assimileren. Als de geprimede constructie bijzonder onderscheidend is (zoals wanneer primes extreem zijn), zal deze toegankelijke informatie waarschijnlijk opvallen in de gedachte. Hierdoor is de kans kleiner dat het wordt verward met iemands natuurlijke reactie en heeft het de neiging om een effect te hebben op oordeel, gedrag of motivatie, hetzij door als vergelijkingsstandaard te dienen hetzij door een moeizame correctie teweeg te brengen. Tot slot, zelfs wanneer geprimede informatie gemakkelijk verward kan worden met iemands natuurlijke reactie op een situatie, hangt de exacte invloed van deze informatie af van metacognitieve aanwijzingen over de geldigheid van de toegankelijke informatie. Nu verkeerd toegeschreven informatie wordt gebruikt om de basisvragen (geboden door de omgeving) te beantwoorden. Slechts wanneer deze mentale inhoud als valide of diagnostisch wordt beschouwd, produceert het daadwerkelijk een priming-effect. Variabelen die ervoor zorgen dat iemand aan zijn gedachten twijfelt, moeten echter elke invloed van de prime op oordelen en gedrag elimineren.
Hoe wordt toegankelijke informatie flexibel gebruikt?
Volgens het gesitueerde inferentie model wordt informatie dat toegankelijk wordt gemaakt via priming, niet altijd een automatisch of standaardeffect. In plaats van automatische wijzigingen aan te brengen in oordeel, gedrag of motivatie, wordt deze toegankelijke mentale inhoud vaak gebruikt als informatie om tot een gevolgtrekking te komen over hoe je een ander persoon of object moet beoordelen, over hoe je gedragen, of over wat men wil. Hierdoor kan de algemene toegankelijkheid van de constructie verschillende effecten hebben. Deze zijn namelijk afhankelijk van de informatieverwerkingsstijl van een persoon, het specifieke doelwit of oordeel, of de omringende context.
Constructieve priming
Een primaire voorspelling van het gesitueerde inferentie model is dat primes vaak differentiële effecten hebben afhankelijk van de situatie en de focus van het onderwerp. Er worden in het artikel een aantal onderzoeken genoemd die deze stelling bevestigen. Ander onderzoek heeft aangetoond dat het effect ook afhangt van de cognitieve set van de waarnemer. Ten slotte heeft onderzoek naar individuele verschillen aangetoond dat persoonlijkheidskenmerken mensen verschillend vatbaar kunnen maken voor priming-effecten.
Gedrags-priming
De gedrags-priming-literatuur heeft bevindingen gedocumenteerd die vergelijkbaar zijn met die in de vorige sectie. Neem bijvoorbeeld manipulaties die het doelwit van aandacht beïnvloeden na een priming-inductie, dit kan ervoor zorgen dat een enkele prime verschillende effecten produceert. Eerder onderzoek leert ons de rol van behoefte aan cognitie in ontvankelijkheid voor priming.
Priming van het doel (goal priming)
Op het gebied van goal priming, onderzoek naar stereotype activering/activatie levert het meest directe bewijs dat geprimede constructen flexibel kunnen worden gebruikt om iemands latere motivatie af te leiden. Na een aantal onderzoeken werd geconcludeerd dat (zoals het gesitueerde inferentiemodel al had voorspeld), het afgeleide doel afhangt van de subjectieve betekenis van de informatie dat toegankelijk is gemaakt door de prime. Ook werd er gedemonstreerd dat de effecten van een goal priming-manipulatie kunnen afhangen van de context.
Een vergelijkbare flexibiliteit is waargenomen in een aantal onderzoeken over de motiverende effecten van het primen van significante anderen. Hoewel al deze onderzoeken dezelfde basis priming procedure gebruikten, demonstreert elk afzonderlijk pakket ook een uniek effect van priming met een significante ander. Zo ontdekten Fitzsimons en Bargh met name dat deelnemers automatisch de doelen overnamen die ze nastreefden wanneer ze een relatiepartner hadden. Chartrand heeft weer aangetoond dat ‘reactant’ individuen gemotiveerd raakte om een doel na te streven dat tegengesteld was aan de wensen van de geprimede persoon (bijv. ‘‘Ik wil dronken worden omdat mijn moeder wil dat ik stop met drinken’’). De genoemde onderzoeken leveren bewijs voor de gesitueerde inferentie model, door aan te tonen dat ‘significant other primes’ geen enkel standaardeffect te hebben. In plaats daarvan kan de informatie die door deze primes toegankelijk wordt gemaakt, worden gebruikt om een aantal zeer verschillende motiverende gevolgtrekkingen af te leiden.
Wat is de verwarring van prime en doel informatie?
Het tweede kritische aspect van het gesitueerde inferentie model is de voorspelling dat de effecten van primes afhangen van hoe gemakkelijk de geprimede inhoud wordt verward met de eigen cognitieve reacties. Wanneer deze informatie gemakkelijk verkeerd wordt toegeschreven aan iemands eigen gedachten, wordt het moeiteloos geïntegreerd in oordelen en gebruikt om elke vraag te beantwoorden die door de huidige situatie wordt geboden. Als de prime-gerelateerde informatie echter zeer onderscheidend is, zoals wanneer men is geprimed met individuele exemplaren of zeer extreme categorieën, komt dit proces van misattributie minder voor.
Constructieve priming
Nu ze ongebruikelijke informatie toegankelijk maken, zullen extreme primes het misattributieproces, voorgesteld door de situated inference model, voorkomen. Er worden in het artikel vervolgens een aantal onderzoeken genoemd die deze stelling bevestigen/ uitwerken.
Hoewel de genoemde onderzoeken illustreren hoe verschillende eigenschappen van een prime de verwarring met iemands natuurlijke verminderen reactie op een doelwit kunnen verminderen, suggereren andere onderzoeksresultaten dat bepaalde aspecten van het doel tot vergelijkbare effecten kunnen leiden. Neem bijvoorbeeld relatief eenduidige doelen. Dergelijke doelen zullen waarschijnlijk zeer specifieke en onderscheidende gedachten oproepen wanneer ze worden overwogen voor beoordelingen. Dit heeft tot gevolg dat ze minder vatbaar zijn voor het proces van misattributie dat wordt voorgesteld door het situated inference model. Zeer dubbelzinnige doelen daarentegen, vragen niet om bepaald soort denken. Dit maakt het mogelijk om een verscheidenheid aan prime-gerelateerde mentale inhoud te laten dienen als een potentiële bron van informatie.
Op het gebied van gedrags-priming (behavior priming) is er bewijs dat ook verwarring een rol speelt.
Wat zijn de effecten van geldige aanwijzingen?
Volgens het situated inference model is de informatie dat toegankelijk is gemaakt door een prime, beïnvloedbaar op latere oordelen en gedrag door het gebruik ervan in een volgend besluitvormingsproces. In plaats van het hebben van een direct effect, stellen de auteurs dat deze prime-gerelateerde mentale inhoud vaak als informatiebron dient dat mensen later gebruiken als bewijs dat ze op een bepaalde manier moeten oordelen, zich op de een of andere manier moeten gedragen of een specifiek doel moeten aannemen. Hierdoor produceert zelfs toegankelijke informatie die zowel toepasbaar is op een veroordelend doelwit als gemakkelijk verward met iemands natuurlijke reactie op dit object, alleen een priming-effect wanneer een persoon deze inhoud en weergaven vertrouwt als een geldige informatiebron. In tegenstelling tot modellen die veronderstellen dat primes direct gedrag of doelen activeren, voorspelt het situated inference model dat metacognitieve oordelen over de betekenis en geldigheid van gedachten van cruciaal belang zijn. Als iemand zijn gedachten beschouwd als ongeldig, niet-diagnostisch of anderszins ongepast voor gebruik in het inferentieproces, dan heeft priming geen effect op het latere oordeel, gedrag of motivatie.
Hoewel niet typisch geassocieerd met de construal priming literatuur, toont ander onderzoek naar veroordelende vooroordelen bewijs dat mensen het gevoel van gemak gebruiken om te bepalen of toegankelijke informatie moet worden gebruikt in het maken van latere oordelen. Er worden in het artikel meerdere voorbeelden van onderzoeken genoemd die dit concept verder uitwerken.
De auteurs behandelen hun eigen werk dat voorlopig bewijs levert dat wijst op de relevantie van primed informatie en hoe deze gedragsuitkomsten beïnvloeden. Ze veronderstelden dat een mogelijke uitkomst van een gedragsmatige priming-manipulatie een effect heeft op de ervaring van het herinneren van prime-gerelateerde informatie. Vanwege de verspreiding van activering door semantische priming, moeten deelnemers het aanzienlijk gemakkelijker vinden om informatie met betrekking tot de prime te herinneren. Deze ervaring van gemak kan op zijn beurt dienen als ‘attributional cue signaling’ dat de opgeroepen/herinnerde informatie vooral diagnostisch is voor beslissingen over hoe te gedragen. Deze hypothese hebben de auteurs getest. En zoals voorspeld door het situated inference model, waren alleen deelnemers die de toegankelijke informatie met het subjectieve gevoel van gemak hadden geassocieerd, in staat om hun gedrag te informeren.
In latere studies toonden de auteurs aan dat het laten verschijnen van gedachten als min of meer diagnostisch, ze vergelijkbare effecten hebben als die van subjectief gemak. Als het situated inference model correct is, kan doel priming plaatsvinden via hetzelfde attributie-inferentieproces, als bij construal en gedragspriming, en zou deze ook vatbaar moeten zijn voor manipulaties.
Hoe worden andere modellen vergeleken?
Over het algemeen deelt het gemaakte model door de auteurs een basisstructuur met andere theorieën over misattributie-effecten. Het perspectief door de auteurs was gefocust op eerder werk over de invloed van stemming op oordelen. Onderzoek op dit gebied heeft aangetoond dat zowel de werking van een affectief misattributiemechanisme en het vermogen van individuen om affectieve informatie te gebruiken, wordt gebruikt om vragen van de omgeving te beantwoorden. Onderzoek naar emotie heeft vergelijkbare bevindingen opgeleverd. Er is gedemonstreerd dat een basale fysiologische toestand kan dienen als informatiebron die vervolgens wordt toegeschreven aan een emotionele toestand
Het perspectief van de auteurs deelt ook enkele overeenkomsten met recente modellen waarin primes het gedrag indirect beïnvloeden, door middel van subjectieve interpretaties. In het bijzonder is voorgesteld dat in sommige gevallen primes de perceptie vormen van iemands interactie partner, de aard van iemands huidige situatie en zelfpercepties. Deze modellen delen samen met de auteurs de nadruk op subjectieve construal als mediator van priming-effecten. Het model van de auteurs verschilt echter in de nadruk op attributieprocessen (de auteurs benadrukken dit namelijk). Hun model is ook uniek in zijn focus over de mogelijkheden van de situatie als middel waarmee een enkele prime meerdere effecten kan hebben. Andere modellen hebben aangenomen dat primes hun effecten kunnen hebben via een aantal indirecte routes; het situated inference model probeert principes te identificeren om te begrijpen wanneer elke route relevant is.
Wat is het alternatieve perspectief?
Het meest uitgebreide verslag van de ‘vele effecten van één’ prime''-problematiek is tot nu toe de recensie van Bargh (2006). Bargh's model stelt voor dat het primen van een concept het activeren van een complexe reeks ideeën, scripts, motivaties, actieplannen en lichamelijke reacties, die allemaal gelijktijdig en onbewust tegelijkertijd worden geactiveerd, omvat. In het dagelijks leven zijn deze inputs versmald in een enkele seriële reeks uitgangen via selectieve aandacht, die wordt gedreven door de doelen van het individu zelf.
Het model van de auteurs verschilt van dat van Bargh (2006) in ten minste twee belangrijke manieren:
- Het eerste verschil ligt in de manier waarop een single prime vele effecten kan hebben. Zo wordt in het model van Bargh de verscheidenheid aan effecten herleid tot een rijkheid aan en complexe voorstellingen. Daarentegen traceert het model van de auteurs, de verscheidenheid van gevolgen voor de rijkdom van de sociale omgeving. Terwijl het model van Bargh de interne complexiteit benadrukt, benadrukt het model van de auteurs de complexiteit in de wereld. Het model van Bargh is nauw gerelateerd aan belichaamde cognitiebenaderingen, waarbij cognitie is gebaseerd op lichamelijke toestanden. Het model van de auteurs is nauwer verwant aan gesitueerde cognitie benaderingen, waarbij cognitie niet alleen over de hersenen en het lichaam is verdeeld, maar ook in de omgeving in waarin het zich ontvouwt.
- Een tweede verschil betreft wanneer en hoe geactiveerde ideeën worden geselecteerd voor de controle van actie. In de traditie van selectieve aandachts-theorieën, is het model van Bargh verwant aan ‘late selection’-modellen. In late selectiemodellen, worden veel inputstromen parallel verwerkt tot een hoog niveau van semantische analyse, en functioneert aandacht als een poortfunctie die een van de vele volledig verwerkte stromen selecteert, om toegang te krijgen tot bewustzijn of actie. Het gesitueerde gevolgtrekkingsmodel is daarentegen verwant aan vroege selectiemodellen. In vroege selectiemodellen, krijgen onbeheerde informatie weinig verwerking, waardoor aandachts-selectie noodzakelijk is voor een stroom van informatie om tot een analyse op hoog niveau te komen. In het gesitueerde inferentiemodel richten de mogelijkheden van de omgeving de aandacht op sommige doelen boven andere, en de focus van aandacht vormt de betekenis van de geprimede inhoud in een vroeg stadium van de verwerking. Op basis van hun model maken de auteurs een aantal voorspellingen, waaronder de voorspelling dat dat de attributies die mensen maken over de bronnen van geprimede cognities de effecten van de primes zouden moeten matigen. Ook dat de invloed van toegankelijke informatie moet worden beperkt door het specifieke doel waaraan het wordt toegeschreven.
Artikel 4. Replicable effects of primes on human behavior
In dit artikel worden de effecten van ‘primes’ (in essentie incidentele signalen) op menselijk gedrag besproken.
Eerder onderzoek had uitgewezen dat het presenteren van woorden als primes latere geheugen en perceptuele verwerking van dezelfde objecten en semantisch gerelateerde stimuli kan faciliteren. De effecten van primes op bijvoorbeeld sociale interacties en besluitvorming, lijken echter een krachtiger effect te hebben. Gedrags-priming-effecten zijn belangrijk voor de psychologische theorie nu ze bewijs leveren over de invloed van automatische of onbewuste processen op gedrag. Veel dual-procestheorieën hebben gebruik gemaakt van gedrags-priming-effecten om uit te leggen hoe automatische en gecontroleerde processen zich verhouden tot elkaar en hoe ze met elkaar omgaan om gedrag aan te sturen.
Er zijn replicaties van onderzoeken die zijn uitgevoerd op dit gebied. Het blijkt echter dat velen daarvan niet dezelfde resultaten hebben opgeleverd. Wanneer replicaties andere resultaten opleveren dan een originele studie, kunnen dit verschillende redenen hebben:
- Zo kan het zijn dat in sommige gevallen van replicatie, niet het exacte protocol van de oorspronkelijke studie/onderzoek heeft gevolgd.
- Ook wanneer de procedure exact wordt gerepliceerd, kunnen twee verschillende monsters verschillende schattingen van effectgrootte opleveren als gevolg van steekproeven variabiliteit, zelfs als ze afkomstig zijn uit een populatie met hetzelfde effect.
- Een andere reden voor verschillen tussen onderzoeken is dat niet-geïdentificeerde modererende variabelen mogelijk verschillen tussen studies.
- Ten slotte is een laag statistisch vermogen een belangrijk probleem voor vele originele en replicatiestudies.
Is er zoiets als ‘’Social Priming’’?
Wat houdt social priming in? Dit verwarrende concept heeft geleid tot twijfels over gehele onderzoeksgebieden op basis van een handvol specifieke onderzoeken dat bepaalde experimentele paradigma's niet kon repliceren. Het betreft een term dat gebaseerd is op de disciplinaire voorkeuren van onderzoekers in plaats van een beschrijving van het fenomeen in kwestie. Dit is uiteraard niet nuttig voor het bevorderen van het wetenschappelijk begrip van het onderwerp. De term verwijst niet naar een betekenisvolle klasse van verschijnselen die op een coherente manier kunnen worden gegroepeerd. De auteurs beweren dat er niet zoiets is als social priming. Dit komt omdat het begrip conceptueel onsamenhangend is. De conceptuele verwarring die inherent is aan die term heeft ertoe geleid dat velen onderzoekers die de taak hadden om specifieke studies te interpreteren, null-resultaten als bewijs tegen een breed onderzoeksgebied hadden. Dit vormt natuurlijk een grote dreiging voor meerdere fenomen en methoden.
Semantische priming
Semantische priming verwijst naar de effecten van incidentele primes op de verwerking van latere informatie. Het huidige artikel gaat echter over de vraag of verwerkte stimuli niet alleen een invloed heeft op de verwerking van latere informatie (zoals bij semantische priming), maar ook op de acties en beslissingen van een persoon (zoals bij gedrags-priming). Studies van semantische priming en gedrags-priming verschillen in veel opzichten. Een belangrijk verschil, waarop dit artikel zich concentreert, is dat gedrags-priming-onderzoeken meestal een ‘between-subjectsdesign’ gebruikt, waarbij één groep deelnemers één soort prime ontvangt en een andere groep een ander soort prime. Semantische priming daarentegen gebruikt ‘within-subjects designs waarin elk subject op alle primetarget-combinaties reageert.
Een theoretische vraag die gesteld wordt door de auteurs is, of en hoe primes het gedrag beïnvloeden. Er zijn hier wel een aantal methodologische problemen zoals het gebruik van between-subjects-manipulaties en het gebruik van slechts een of enkele observaties per deelnemer voor de afhankelijke variabele. Zowel ontwerpen tussen proefpersonen als 'single shot'-metingen leiden tot een lage statistische power. Studies die gebruik maken van dergelijke ontwerpen, wordt ervan verwacht dat het gegevens genereert met grote hoeveelheden foutieve variantie en zijn daardoor waarschijnlijk moeilijk te repliceren. We moeten ons derhalve afvragen, of gemelde mislukkingen om gedragspriming te repliceren, ons iets vertellen over de effecten van primes op menselijk gedrag kunnen?
In de gerapporteerde experimenten wilden de auteurs een stap zetten in de richting van het scheiden van de psychologische vraag, van de methodologische vragen. Om dit te doen, hebben ze getest of een high-powered withinsubjects (vergelijkbaar met dat wordt gebruikt om semantische priming te bestuderen), een robuuste demonstratie van gedragspriming zou opleveren. De resultaten hiervan kunnen het debat hieromtrent sterk beïnvloeden.
Wat is de theoretische ‘rationale’ voor de huidige aanpak?
In plaats van eerdere onderzoeken te repliceren, gaan de auteurs uit van de huidige stand van kennis over hoe en waarom primes gedrag beïnvloeden. Ze hebben een eenvoudige gok-taak ontworpen om het essentiële fenomeen van ‘interest’, waarin een primaire stimulus onbedoeld een volgend gedrag kan beïnvloeden. Ze baseerden hun voorspellingen op het Situated Inference Model. Dit model beweert dat primes het gedrag beïnvloeden wanneer de primes geassocieerde gedachten of gevoelens toegankelijker maken, en dat toegankelijke informatie ten onrechte wordt toegeschreven aan de eigen respons op de gedragsopties die de situatie biedt. Deze verkeerde attributie of bronverwarring heeft een belangrijke relatie met het gebrek aan bewustzijn dat van belang is op
gedragspriming effecten. In gedrags-priming-onderzoeken is het bewustzijn van de invloed van de primes op het gedrag van belang (in plaats de stimuli zelf). De auteurs behandelen uitgebreid de methoden en resultaten van de gok-taak-studie. Lees deze eventueel door om een goed beeld te krijgen van het onderzoek. De conclusie is dat de auteurs hebben kunnen aantonen dat primes repliceerbare effecten op menselijk gedrag kunnen produceren
Artikel 5. Cognition in harsh and unpredictable environments
In de introductie van dit artikel stelt de auteur dat alle eigenschappen van de mens het gevolg zijn van ontwikkeling (en ontwikkeling komt altijd voort uit fysiologische mechanismen). Hij gelooft niet in evolutionaire eigenschappen die al bij de geboorte aanwezig zijn en dus niet zijn aangeleerd.
Hij noemt twee vragen die essentieel zijn voor het integreren van evolutie en ontwikkeling in psychologisch onderzoek:
- Hoe wordt er door natuurlijke selectie vormgegeven aan ontwikkeling; en
- Hoe construeert ontwikkeling adaptieve fenotypes.
Hoe brengt ervaring informatie over?
Ontwikkelende organismen leren dingen over de wereld, en passen zich hierop aan. Onze ervaringen zorgen dus voor informatieoverdracht. Er is een vermindering van onvoorspelbaarheid.
Twee omgevingsdimensies, hardheid en onvoorspelbaarheid, zijn fundamenteel voor individuele ontwikkeling. Hardheid verwijst naar de mortaliteit en morbiditeit veroorzaakt door factoren die een persoon niet kan beheersen. Zowel hardheid als onvoorspelbaarheid kunnen adaptieve ontwikkelingstrajecten beïnvloeden.
Sommige mensen ervaren omgevingen die zowel ‘hard’ en onvoorspelbaar zijn, zodat mortaliteit en morbiditeit hoog is, bedreigingen verschijnen zonder waarschuwing en kansen zijn vluchtig. In dergelijke omstandigheden kan de huidige oriëntatie adaptief zijn. Deze oriëntatie kan zich psychologisch manifesteren in:
- Waakzaamheid dat wordt gebruikt om bedreigingen en kansen te detecteren;
- Impulsieve reacties; en
- Een steile toekomst, dat niet gemotiveerd is om onmiddellijke voordelen te pakken, aangezien toekomstige beloningen minder snel zullen worden verzilverd.
Als er wordt gesproken over dat huidige-oriëntatie ‘adaptief’ kan zijn in bepaalde contexten, hebben we het over biologische fitheid, niet over gezondheid of welzijn.
Hoe ziet empirisch onderzoek eruit?
Natuurlijke selectie maximaliseert fitheid, geen (mentale) gezondheid en welzijn. De auteurs beweren dat een huidige-oriëntatie een biologische aanpassing aan ruwe, onvoorspelbare omgevingen weerspiegelt. Met ‘aanpassing’ bedoelen ze dat oriëntatie reproductief succes zou kunnen hebben vergroot in voorouderlijke omgevingen. Het is echter de vraag of de fitness-kosten van een hier-en-nu-voorkeur (bijv. gezondheid) worden tegengegaan door fitness-voordelen (bijv. meer seksuele partners). Sommige onderzoeken wijzen in deze richting. Gewelddadige daders handelen bijvoorbeeld doorgaans impulsiever, waardoor hun risico op seksueel overdraagbare aandoeningen, lichamelijk letsel en vroege dood toenemen. Daartegenover kunnen echter ook voordelen staan: meer seksuele partners en dus ook meer kinderen. In diverse onderzoeken die in het artikel worden genoemd, komt de conclusie naar voren dat blootstelling aan zware en onvoorspelbare omstandigheden, huidige tijdsvoorkeur in diverse populaties voorspelt.
Observationele studies van de vorige conclusie, kunnen echter niet aantonen dat ‘ontwikkelings-inputs’ verschillende tijdvoorkeuren veroorzaken, nu de associaties altijd tot stand kunnen worden gebracht door differentiële selectie van impulsieve individuen in bepaalde sociale omgevingen. Proefdier-modellen maken wel sterkere gevolgtrekkingen over een oorzakelijk verband mogelijk (Hier worden de onderzoeken van Colorado et al, Bateson et al genoemd).
Experimentele studies leren ons dat langdurige ontwikkelingservaring waarschijnlijk belangrijk is bij het vaststellen van normen als reactie op huidige signalen.
Hoe wordt cognitie verbeterd in stressvolle omgevingen?
Dickman onderscheidde functionele impulsiviteit ('de neiging om relatief weinig vooruitziend te handelen wanneer zo'n stijl optimaal is') en disfunctionele impulsiviteit ('de neiging om minder vooruitdenkend te handelen wanneer deze neiging moeilijk is’). Hoge impulsiviteit maken meer fouten in een patroonherkenningstaak, maar wanneer de blootstellingsduur extreem kort is, zijn ze iets nauwkeuriger.
Een volgende hypothese is dat mensen die opgroeien in stressvolle omstandigheden inderdaad een verbeterde cognitie vertonen als het gaat om het oplossen van problemen waar ze zich tijdens hun ontwikkeling hebben aangepast.
Artikel 6. Rational snacking: Young children’s decision-making on the marshmallow task is moderated by beliefs about environmental reliability
In dit artikel wordt er een onderzoek besproken dat gaat over besluitvorming van kinderen en de wachttijden daarvan. Dit onderzoek werd gedaan op basis van de welbekende marshmallow-opdracht. Hoewel kinderen bekend staan om hun onzorgvuldige irrationele besluitvorming, heeft recent onderzoek aangetoond dat zelfs zeer jonge kinderen geavanceerde besluitvormingsmogelijkheden hebben om te redeneren over fysieke causaliteit, sociaal gedrag, toekomstige aangelegenheden, concepten en categorieën. In dit artikel wordt gedemonstreerd dat jonge kinderen ook hun rationele besluitvormingsvermogen gebruiken in een gedragsdomein-inhibitie: een aanhoudende taak voor het uitstellen van bevrediging.
Er wordt gezegd dat besluitvorming rationeel is als het voordeel of nut maximaliseert. Maar de beslissingen van jonge kinderen tijdens taken met uitstel van bevrediging lijken vaak precies het tegenovergestelde te doen.
Op de vraag om de verleiding te weerstaan van een onmiddellijk beschikbare beloning met een lage waarde zodat ze later een beloning van een hoge waarde zouden verkrijgen, kon meer dan de helft van de kinderen dit niet aan (75%). De oorzaak van deze schijnbare tekortkomingen van rationaliteit, is niet duidelijk. Waarschijnlijk is het falen van kinderen om te wachten waarschijnlijk het gevolg van een combinatie van vele genetische en omgevingsvariabelen. Toch zijn er twee potentieel belangrijke factoren:
- Zelfcontrolevermogen; en
- Gevestigde overtuigingen.
Hypothese met onvoldoende capaciteit
Een mogelijke verklaring voor het niet wachten op een grotere beloning is een gebrek aan zelfbeheersing; sommige kinderen zijn niet in staat om hun neiging tot onmiddellijke reactie te onderdrukken en de bevrediging te zoeken. Voorts hebben jonge zuigelingen de functies die nodig zijn voor remmende controle nog niet ontwikkeld. Zoals voorspeld door deze theorie, is het vermogen van kinderen om te vertragen bevrediging verbetert met de leeftijd. Toch is de leeftijd onvoldoende om alle variantie in taakuitvoering te verklaren. Individuele verschillen bij kinderen kunnen de resterende variantie verklaren.
Zelfbeheersing is geïmpliceerd als een belangrijke oorzakelijke factor in de latere levenssuccessen van een kind (of mislukkingen). In het artikel wordt het onderzoek van Mischel, Shoda en Peake genoemd waarin zij gegevens van adolescenten analyseerden die, vele jaren eerder een laboratorium-keuzeopdracht gekregen: de marshmallow-taak. De meerderheid van de kinderen heeft niet gewacht op de maximale vertraging (15 of 20 min) voor het eten van de marshmallow, ze hadden een gemiddelde wachttijd van 6 min en 5 s. Belangrijk was dat langere wachttijden bij kinderen waren gecorreleerd met meer zelfvertrouwen en betere interpersoonlijke vaardigheden. Langere wachttijden correleerden ook met hogere SAT-scores, minder waarschijnlijkheid van middelenmisbruik, en andere positieve levensuitkomsten. Deze bevindingen van de marshmallow-taak vormt een krachtig diagnostisch hulpmiddel voor het voorspellen van persoonlijk welzijn in het latere leven.
Rationele besluitvormingshypothese
Een andere mogelijkheid is dat de verandering in de prestaties van kinderen te wijten kan zijn aan verschillen in de verwachtingen en overtuigingen van kinderen. Volgens deze theorie nemen kinderen rationele beslissingen omtrent het al dan niet wachten voor de tweede marshmallow. Dit impliciete proces van het nemen van rationele beslissingen is gebaseerd op overtuigingen die het kind heeft verworven voordat het de testkamer betrad. Wachten is alleen de rationele keuze als je overtuigt bent dat er daadwerkelijk een tweede marshmallow dat zal verschijnen na die wachttijd- en dat de marshmallow dat momenteel in het bezit is, niet het risico loopt te worden afgenomen. Dit vermoeden verschilt waarschijnlijk per kind. Denk aan kinderen met een stabiele of juist een onstabiele omgeving. Dit is consistent met het idee dat kinderen in staat kunnen zijn om een rationeel proces aan te gaan bij het nemen van beslissingen om al dan niet te wachten.
Ter ondersteuning van de bovenstaande hypothese presenteren de auteurs bewijs dat de betrouwbaarheid van de experimentator in de testomgeving de wachttijden beïnvloedt tijdens de marshmallow-taak. De helft van de kinderen observeerde bewijs dat de onderzoeker betrouwbaar was, terwijl de andere helft haar als onbetrouwbaar zag. Indien kinderen een rationeel proces, zoals hierboven omschreven, ondergaan om te beslissen of ze de eerste marshmallow willen eten, wordt er verwacht dat kinderen in de betrouwbare conditie significant meer geneigd zijn om te wachten dan die in de onbetrouwbare toestand. Dit experiment levert overtuigend bewijs dat jonge kinderen inderdaad in staat zijn om bevrediging uit te stellen in het aangezicht van verleiding wanneer wordt voorzien van bewijs dat wachten loont. Het artikel biedt een overzicht van gegevens omtrent de gebruikte methoden, procedure en resultaten. Deze worden hier niet besproken. De conclusie is echter dat kinderen in de onbetrouwbare toestand beduidend minder hadden gewacht, dan die in de betrouwbare conditie. Er kan derhalve, op basis van dit onderzoek, gezegd worden dat is aangetoond dat de aanhoudende beslissingen van kinderen om te wachten op een grotere beloning in plaats van het snel aannemen van een lagere beloning, sterk wordt beïnvloed door de betrouwbaarheid van de omgeving (in dit geval de betrouwbaarheid van de mondelinge toezeggingen van de onderzoeker).
Artikel 7. Cognitive vulnerability to anxiety: A review and an integrative model
Consistent onderzoeksbewijs ondersteunt het bestaan van dreigingsrelevante cognitieve vooringenomenheid bij angst. Er blijft echter controverse bestaan over welke stadia van informatieverwerking het belangrijkste zijn bij het toekennen van cognitieve kwetsbaarheid voor angst. Om rekening te houden met zowel theoretische als empirische discrepanties in de literatuur, wordt een integratief multi-procesmodel voorgesteld waarin kernaannames van dual-systeemtheorieën uit de sociale en cognitieve psychologie worden aangepast om aandachts- en interpretatieve vooroordelen bij angststoornissen te verklaren. Volgens het model beïnvloeden individuele verschillen in associatieve en op regels gebaseerde verwerking gezamenlijk de oriëntatie, betrokkenheid, terugtrekking en vermijding van bedreigingsrelevante stimuli, evenals een negatief bevooroordeelde interpretatie van ambigue stimuli in angstige populaties. Door angst-gerelateerde symptomen te koppelen aan basisprincipes van informatieverwerking, integreert het model verschillende soorten cognitieve vooroordelen bij angst, wat een nuttig kader biedt voor toekomstig onderzoek en klinische interventie.
Een herhaalde bevinding in verschillende gebieden van de psychologie is dat individuen de neiging hebben om informatie te verwerken op een manier die consistent is met hun referentiekader. Dergelijke vooroordelen komen ook voor bij angstige individuen, die vaak selectieve verwerking laten zien die past bij hun kijk op de wereld als gevaarlijk. Als zodanig heeft een groot aantal onderzoeken onderzocht in hoeverre de preferentiële verwerking van dreigingsrelevant materiaal verband houdt met symptomen van angst. Er bestaat echter een aanzienlijke controverse over welke stadia van informatieverwerking het belangrijkste zijn bij het toekennen van cognitieve kwetsbaarheid voor angststoornissen. Terwijl sommige onderzoeken wijzen op een significante rol van aandachts-bias, benadrukt ander onderzoek het belang van interpretatieve vooroordelen. Bovendien verschillen aandachts-modellen in hun focus op vroege (bijv. oriëntatie, betrokkenheid) versus latere (bijv. disengagement, vermijding) stadia van verwerking.
Om deze verschillen te overwinnen, hebben sommige onderzoekers gesteld dat het onderscheid tussen automatische en strategische processen van cruciaal belang kunnen zijn voor het begrijpen van de mechanistische onderbouwing van informatieverwerking bij angst. Automatische processen worden gekarakteriseerd als onbewust, onbedoeld, oncontroleerbaar en efficiënt in hun gebruik van cognitieve hulpbronnen. Daarentegen zijn strategische processen bewust, opzettelijk, beheersbaar en inefficiënt, in de zin dat ze een aanzienlijke hoeveelheid cognitieve middelen vereisen.
In dit artikel stellen de auteurs dat hedendaagse dual-system-modellen van informatieverwerking een integratieve, maar toch spaarzaam kader is voor de studie van cognitieve vooroordelen bij angst. Hoewel deze modellen in verschillende details van elkaar verschillen, delen ze de theoretische stelling dat menselijk oordeel en gedrag worden bepaald door de wisselwerking tussen associatieve en op regels gebaseerde processen. Terwijl associatieve processen kunnen worden gekarakteriseerd als de snelle activering van geassocieerde concepten via spreidende activering, omvatten op regels gebaseerde processen de rationele analyse van feitelijke relaties tussen concepten. Als bewijs van het nut van dual-system-modellen in het klinische domein, zijn de kernaannames van deze modellen al opgenomen in cognitieve theorieën over depressie, posttraumatische stressstoornis, en verslaving. Voortbouwend op deze vooruitgang, stelt dit artikel een multi-procesmodel van angst voor waarin dreigingsrelevante aandachts- en interpretatieve vooroordelen, waarvan wordt aangenomen dat ze kwetsbaarheid voor angst veroorzaken, opnieuw worden geïnterpreteerd met behulp van de kernaannames van dual-system-modellen. In het bijzonder wordt beweerd dat associatieve en op regels gebaseerde processen unieke bijdragen leveren aan alle stadia van het verwerken van bedreigings-gerelateerde stimuli, waaronder oriëntatie, interpretatie, betrokkenheid, terugtrekking en vermijding. Na een bespreking van cognitieve vooroordelen bij angst en een basisbeschrijving van dual-system-modellen, presenteren de auteurs hun multi-procesmodel van cognitieve kwetsbaarheid voor angst. Dit model wordt vervolgens gebruikt om bestaand onderzoek naar individuele componenten van informatieverwerking te integreren, met als doel beter te begrijpen hoe individuele verschillen in associatieve en op regels gebaseerde verwerking kunnen interageren om cognitieve kwetsbaarheid voor de angststoornissen te verlenen.
Wat zijn de cognitieve vooroordelen bij angst?
Angst kan worden beschouwd als normale, adaptieve reacties op potentieel bedreigende stimuli. Het identificeren van objecten of situaties die de overleving van een organisme kunnen bedreigen, activeert cognitieve, affectieve, fysiologische en gedragsprocessen die dienen om de veiligheid van het organisme te waarborgen. Pathologische angst houdt echter de over-activering van deze middelen in. Angststoornissen delen een vergelijkbare basis in termen van zowel kwetsbaarheid als algemene mechanismen.
Huidige modellen van cognitieve kwetsbaarheid voor angst stellen dat individuele verschillen in de verwerking van dreigingsrelevant materiaal bijdragen aan de etiologie en instandhouding van de angststoornissen. Theorieën worden echter gedifferentieerd door de relatieve rollen die worden toegeschreven aan verschillende stadia van informatieverwerking. Bovendien variëren modellen van selectieve aandacht in hun focus op verschillende stadia van verwerking, namelijk oriëntatie, betrokkenheid, ontkoppeling, en vermijding. Deze verklaringen zijn nog niet geïntegreerd in een algemeen kader.
Aandachtsbias
Een grote hoeveelheid bewijs toont aan dat mensen met angst meer aandacht besteden aan bedreigende stimuli dan niet-angstige controles. Het is echter belangrijk om te erkennen dat aandacht geen algemeen construct is. In plaats daarvan kan aandacht worden onderverdeeld in vier conceptueel verschillende stadia:
- Oriëntatie van de aandacht op een bepaalde stimulus;
- Aandachts-betrokkenheid bij die stimulus;
- Terugtrekking uit het bijwonen van de stimulus; en
- Het vermijden van aandacht voor de stimulus.
Oriëntatie en betrokkenheid
Vooroordelen in de oriëntatie- en betrokkenheidsfasen van aandacht zijn vaak beoordeeld met behulp van emotionele Stroop-taken (e-Stroop) en dot-probe-paradigma's. De e-Stroop bestaat uit verschillende proeven waarbij individuen de kleur moeten aangeven waarin een emotioneel gewaardeerd woord is gedrukt. Meestal omvatten experimenten verschillende categorieën woorden en wordt de snelheid gemeten waarmee mensen de kleur kunnen identificeren. Aangenomen wordt dat een verhoogde responsvertraging bij het benoemen van kleuren erop wijst dat aandacht voor de betekenis van een woord de deelnemers afleidt van het benoemen van de kleur van het woord. Onderzoek heeft inderdaad aangetoond dat personen met een hoge mate van angst langzamer zijn om de kleuren van woorden met een negatieve valentie te benoemen in vergelijking met neutrale woorden. Bovendien hebben angstige groepen significant meer interferentie getoond bij het benoemen van de kleur van dreiging-gerelateerde woorden dan niet-angstige groepen.
Het dot-probe-paradigma bestaat uit de gelijktijdige presentatie van twee stimuli met verschillende valentie (bijv. woorden, gezichten) op afzonderlijke delen van een scherm (bijv. boven/onder, links/rechts). Bij de kritische proeven verschijnt een neutrale sonde (meestal een punt of letter) op de locatie van een van de stimuli, en deelnemers moeten zo snel mogelijk de aanwezigheid van de sonde aangeven. Korte responslatenties geven aan dat de deelnemer al aanwezig was op het gebied van het scherm waar de sonde verscheen, terwijl lange responslatenties suggereren dat hij of zij de aandacht moest verleggen naar het voorheen onbeheerde gebied om de sonde te detecteren. Deze interpretatie wordt ondersteund door onderzoek dat aantoont dat latenties van dot-probe-detectierespons gecorreleerd zijn met oogbewegingen van het ene gebied van het scherm naar het andere.
Voor angstonderzoek omvatten de stimulusparen doorgaans een bedreigende en een neutrale stimulus. Resultaten van experimenten met het dot-probe-paradigma komen overeen met die gedocumenteerd in de e-Stroop-literatuur, in de zin dat angstige groepen de neiging hebben meer aandacht te schenken aan bedreiging-gerelateerde stimuli dan niet-angstige groepen.
Na oriëntatie en betrokkenheid bij een stimulus, vindt meestal ontkoppeling plaats. Er wordt echter verondersteld dat dit vermogen om de aandacht van de ene stimulus naar de andere te verplaatsen bijzonder moeilijk is voor angstige personen als de betrokken stimulus relevant is voor de bedreiging.
Vermijden
In tegenstelling tot modellen die het belang benadrukken van een geremde terugtrekking uit dreiging bij angstige individuen, stellen sommige onderzoekers dat angst wordt gekenmerkt door initiële oriëntatie en betrokkenheid bij dreiging, gevolgd door het vermijden van angstaanjagend materiaal, hoogstwaarschijnlijk als een coping-mechanisme. Tijdens onderzoek bleek dat laagangstige deelnemers in vergelijking tot hoog-angstige individuen sneller gericht waren op alle emotionele beelden.
Interpretatieve vooroordelen
Hoewel theorieën verschillen in hun nadruk op verschillende stadia van aandachts-verwerking, zijn ze het er in het algemeen over eens dat individuele verschillen in aandacht voor dreigingsrelevant materiaal een integraal onderdeel zijn van ons begrip van angst. Veel onderzoekers stellen verder dat verschillen in informatieverwerking ook tot uiting komen in de manier waarop mensen stimuli interpreteren. In lijn met deze veronderstelling heeft onderzoek aangetoond dat angstige individuen de neiging hebben om ambigue stimuli of gebeurtenissen als negatief of bedreigend te interpreteren Deze bevinding is consistent met Beck's schematheorie, dat stelt dat dreigingsrelevante schema's cognitieve verwerking bij angstige individuen sturen.
Op basis van deze bevindingen heeft recent onderzoek inventieve paradigma's gebruikt om interpretatieve vooroordelen in klinische en niet-klinische monsters te manipuleren met als doel de hypothese te testen dat deze vooringenomenheid een oorzakelijke rol speelt bij de ontwikkeling van pathologische angst. De meeste experimenten op dit gebied hebben de veronderstelling ondersteund dat kwetsbaarheid voor angst, althans gedeeltelijk, toe te schrijven is aan voor dreiging relevante interpretatieve vooroordelen.
Automatische versus strategische verwerking
Hoewel er overweldigend bewijs is dat het bestaan van dreigingsrelevante cognitieve vooringenomenheid bij angst ondersteunt, blijft er in de literatuur controverse bestaan over de vraag of aandacht en interpretatie automatische of strategische processen zijn. Zoals beschreven door Bargh, zijn automatische processen, processen die onbewust, onbedoeld, oncontroleerbaar en efficiënt zijn in het gebruik van cognitieve bronnen. Daarentegen zijn strategische processen bewust, opzettelijk, controleerbaar en inefficiënt in hun gebruik van cognitieve hulpbronnen.
In hun informatieverwerkingsmodel stellen Beck en Clark een chronologisch onderscheid voor tussen automatisch en strategisch processen in aandacht voor angstopwekkende stimuli. Deze onderzoekers stellen dat de initiële oriëntatie op dreiging volledig automatisch is, omdat stimuli onvrijwillig en buiten het bewustzijn worden verwerkt, terwijl ze weinig aandachts-bronnen verbruiken. De functie van dit systeem voor vroegtijdige waarschuwing is om biologisch bedreigingsrelevante stimuli te identificeren en deze stimuli een verwerkingsprioriteit toe te kennen. Beck en Clark verwijzen naar een tweede fase van verwerking als onmiddellijke voorbereiding, het activeren van de zogenaamde oer-modus, die wordt gedefinieerd als een groep onderling gerelateerde mentale representaties die verband houden met overleven. Beck en Clark stellen dat deze fase zowel automatische als strategische processen omvat, omdat het proces snel en onvrijwillig is en strategisch functioneert om het dreigingsniveau van de stimulus te beoordelen. Ten slotte stellen Beck en Clark een derde fase, secundaire uitwerking genoemd. Ze beschrijven deze fase als primair strategisch, aangezien het individu met verschillende methoden (bijv. vermijding, herinterpretatie van de stimulus als niet-bedreigend) probeert om te gaan met de stimulus-gestuurde angst. Voortgezette verwerking van de stimulus kan echter nog steeds automatisch van aard zijn.
Dual-systems model
In de afgelopen jaren zijn er verschillende dual-system-modellen ontwikkeld binnen de sociaal-cognitieve literatuur. Deze modellen stellen twee verschillende verwerkingssystemen die samenwerken om problemen op te lossen, sociale oordelen te vellen, emoties te reguleren en evaluatieve reacties te beïnvloeden. Deze systemen, die vaak associatief en regel-gebaseerd worden genoemd, zijn geconceptualiseerd als mechanistisch van aard, en er wordt aangenomen dat ze cognitieve operaties over een breedspectrum van functioneren verklaren. Het centrale verschil tussen de twee systemen is geworteld in hun werkingsprincipes. Waar de verwerking van informatie in het associatieve systeem wordt gekenmerkt door snelle activering van geassocieerde concepten via spreidende activatie (associatieve verwerking), omvat informatieverwerking in het rule-based systeem de rationele analyse van feitelijke relaties tussen concepten (rule-based processing).
Associatieve en op regels gebaseerde processen
Informatieverwerking in het associatieve systeem wordt gekenmerkt door het activeren van bijbehorende concepten via spreidende activering. Volgens Sloman organiseert het associatieve systeem mentale representaties op basis van gelijkenis en temporele contiguïteit. De waarheid of nauwkeurigheid van de verbanden tussen concepten wordt echter niet geanalyseerd binnen het associatieve systeem. Dergelijke validatieprocessen worden verondersteld plaats te vinden in het op regels gebaseerde systeem, dat zich bezighoudt met de waarheid of nauwkeurigheid van de informatie die in het associatieve systeem wordt geactiveerd.
In tegenstelling tot het associatieve systeem kan informatieverwerking in het op regels gebaseerde systeem worden beschreven als de rationele analyse van feitelijke relaties tussen concepten op basis van symbolisch redeneren en syllogistische gevolgtrekkingen. Een van de meest centrale kenmerken van op regels gebaseerde processen is dus hun bezorgdheid over validiteit
Indien het gaat om inconsistentiegerelateerde afwijzingen, zijn deze volgens Gawronski en Bodenhausen, de voornaamste reden voor dissociaties tussen associatieve en op regels gebaseerde processen.
Bepaling van gedrag
In hun Reflective-Impulsive Model (RIM) stellen Strack en Deutsch dat gedrag gezamenlijk wordt beïnvloed door de associatieve en op regels gebaseerde systemen. In het associatieve systeem is gedrag het product van gedragsschema's die worden geactiveerd via processen van verspreidende activering. Aangenomen wordt dat deze schema's spontane gedragstendensen uitlokken die zijn beschreven als impulsief of reflexief. Daarentegen is gedrag gegenereerd door het op regels gebaseerde systeem het product van beslissingsprocessen, die subjectief passende acties "kiezen" door informatie over de waarde en de waarschijnlijkheid van hun gevolgen te integreren. Dergelijke acties die door het op regels gebaseerde systeem worden gegenereerd, worden doorgaans beschreven als reflectief.
Als de impulsieve neigingen die door het associatieve systeem worden gegenereerd onverenigbaar zijn met reflectieve beslissingen die worden gegenereerd door het op regels gebaseerde systeem, kunnen zelfregulerende conflicten optreden. In dergelijke gevallen bepaalt de motivatie en het vermogen van een persoon om zich inspannend te verwerken welk systeem "de race wint".
Een multi-procesmodel van cognitieve kwetsbaarheid voor angst
De auteurs stellen een multi-procesmodel voor van cognitieve kwetsbaarheid voor angst, dat is gebaseerd op het onderscheid tussen associatieve en op regels gebaseerde processen, ontwikkeld door dual-system-modellen. De centrale claim van de auteurs is dat individuele verschillen in de twee soorten processen verantwoordelijk kunnen zijn voor cognitieve vooroordelen in verschillende stadia van het verwerken van bedreigingsrelevante stimuli, en zo bijdragen aan de ontwikkeling en instandhouding van verschillende soorten angststoornissen.
Oriëntatie
In lijn met de basisprincipes van dual-system-modellen gaat het model van de auteurs ervan uit dat het tegenkomen van een bepaalde stimulus (bijvoorbeeld een rode vlek op de muur) overeenkomstige concepten in het associatieve systeem activeert. In de mate dat deze concepten associatief verbonden zijn met dreigings-gerelateerde concepten, zullen veiligheidsgerichte gedragsschema's worden geactiveerd, waaronder de onmiddellijke oriëntatie op de bedreigende stimulus. Een centrale individuele verschilfactor in deze eerste fase van verwerking is dus de sterkte van associaties tussen een stimulus en dreigingsrelevante concepten. Het associatieve netwerk van een persoon bij wie OCD is gediagnosticeerd, bevat bijvoorbeeld waarschijnlijk sterke verbanden tussen besmettings-gerelateerde stimuli en concepten die verband houden met dreiging en gevaar, die op hun beurt angst-gerelateerde, biologisch fundamentele gedragsreacties activeren. Oriëntatiereacties kunnen als onbedoeld worden beschouwd, in die zin dat ze geen intentie vereisen voor hun initiatie. Bovendien vereisen onmiddellijke oriëntatiereacties geen bewustzijn van de bedreigende stimulus. Aandachts-oriëntatie lijkt echter op zijn minst een minimale hoeveelheid cognitieve capaciteit vast te leggen, zoals geïmpliceerd door onderzoek met behulp van de e-Stroop. Deze onderzoeken hebben aangetoond dat oriëntatie op bedreigingsrelevante stimuli kan interfereren met andere cognitieve processen, wat suggereert dat ten minste enkele cognitieve bronnen worden opgevangen door de bedreigende stimuli.
Interpretatie
Een centrale aanname in verschillende dual-system-modellen is dat de twee systemen parallel werken. Dus als een stimulus spontaan corresponderende concepten in het associatieve systeem activeert, zal het op regels gebaseerde systeem onmiddellijk de input van het associatieve systeem gebruiken om die stimulus te interpreteren en te beoordelen. In de mate dat deze input dreiging-gerelateerde associaties bevat, zal de stimulus als bedreigend worden geïnterpreteerd. Zo dienen dreiging-gerelateerde associaties opnieuw als een belangrijke individuele verschilfactor in de interpretatiefase, zodat interpretaties van een bepaalde stimulus als bedreigend worden versterkt als een functie van toenemende sterkte van deze associaties.
Hoewel interpretatie vaak wordt beschouwd als een strategisch proces in de angstliteratuur, zijn de auteurs van mening dat interpretatie nauwkeuriger wordt beschreven als een op regels gebaseerd proces dat kenmerken van zowel automatisering als strategie bevat.
Interpretatieprocessen zijn vaak onbedoeld, in de zin dat ze spontaan worden geïnitieerd door input van het associatieve systeem. Interpretatieprocessen kunnen echter als beheersbaar worden beschouwd, aangezien een initiële interpretatie altijd ongeldig kan worden verklaard in het licht van aanvullende informatie. Ten slotte lijken interpretatieprocessen geen grote hoeveelheid cognitieve capaciteit te vereisen, zolang de input van het associatieve systeem een bepaalde interpretatie ondubbelzinnig ondersteunt.
Betrokkenheid
Na het begin van oriëntatiereacties, zullen dreiging-gerelateerde associaties in het associatieve systeem de aandachts-betrokkenheid bij de stimulus vergroten, parallel aan het proces van het interpreteren van die stimulus. Naast hun effecten op oriëntatiereacties en interpretatiebias, dragen individuele verschillen in dreiging-gerelateerde associaties derhalve bij aan angst-gerelateerde vooroordelen door hun invloed op aandachts-betrokkenheid. Dergelijke betrokkenheidsreacties zijn hoogstwaarschijnlijk bewust. Toch kan aandachts-betrokkenheid vaak onbedoeld plaatsvinden, zodat betrokkenheid wordt uitgelokt door het associatieve systeem zonder de intentie van het individu om aandacht te schenken aan de stimulus.
Validatie en vermijding
Als een stimulus als bedreigend wordt geïnterpreteerd, kan deze initiële interpretatie het onderwerp worden van op regels gebaseerde validatieprocessen die de waarachtigheid van deze interpretatie kunnen bevestigen of ontkrachten. Op basis van aannames van Gawronski en Bodenhausen, stellen de auteurs dat dergelijke validatieprocessen ten minste drie verschillende gevallen omvatten, die allemaal unieke psychologische resultaten opleveren.
- Ten eerste kan een persoon de bedreigende aard van de stimulus bevestigen.
- Een persoon de bedreigende aard van de stimulus ontkennen;
- De bedreigende stimulus opnieuw worden geïnterpreteerd met behulp van een andere categorie, wat overeenkomt met het begrip herwaardering.
Terugtrekking
Verschillende modellen van angst-gerelateerde aandachts-bias suggereren dat verminderde onthechting een belangrijke rol speelt in de etiologie en instandhouding van angststoornissen. Volgens het model van de auteurs vertegenwoordigt een verminderde aandachts-ontkoppeling geen afzonderlijke fase in de volgorde van het verwerken van bedreigings-gerelateerde stimuli. In plaats daarvan stellen ze dat een verstoorde terugtrekking een gezamenlijk product is van (a) verhoogde betrokkenheidsreacties die worden opgewekt in het associatieve systeem en (b) ineffectieve vermijdingsreacties die worden gegenereerd in het op regels gebaseerde systeem.
Het idee van responsconflicten bij aandachts-ontkoppeling kan worden geïllustreerd met de typische opzet bij visuele zoektaken. Disengagement bij visuele zoektaken wordt gemeten door detectietijden bij proeven waarbij de deelnemer een neutraal doelwit moet vinden tussen bedreigende afleiders te vergelijken met proeven waarbij zowel doelen als afleiders neutraal zijn. Om de aanwezigheid van het doelwit te verifiëren, moeten deelnemers hun aandacht snel van de ene stimulus naar de volgende verplaatsen, als is erkend dat de eerdere stimulus niet het doelwit is. Dergelijke beslissingen om de aandacht te verleggen kunnen worden omschreven als op regels gebaseerd, omdat ze een vrijwillig genomen besluit weerspiegelen dat is gebaseerd op een geverifieerde stand van zaken. Impulsieve neigingen die in het associatieve systeem worden gegenereerd, kunnen deze gedragsbeslissingen verstoren, als deze neigingen aandachts-betrokkenheid bevorderen. Aan dreiging gerelateerde associaties kunnen bijvoorbeeld een impulsieve neiging activeren om aandacht te schenken aan een bepaalde stimulus, en deze neiging kan interfereren met de beslissing om de aandacht van die stimulus af te leiden naar de volgende in de reeks. Vanuit dit perspectief vertegenwoordigt het terugtrekken van de aandacht geen aparte fase van de aandacht volgorde die conceptueel verschilt van de engagementfase. In plaats daarvan weerspiegelt verminderde ontkoppeling een conflict tussen betrokkenheidsreacties die worden opgewekt door het associatieve systeem en vermijdingsreacties die worden gegenereerd door het op regels gebaseerde systeem.
Toegepast op het multi-procesmodel van de auteurs, zijn dergelijke antagonistische responstendensen, die leiden tot verminderde ontkoppeling, bijzonder waarschijnlijk wanneer een bepaalde stimulus aan bedreiging gerelateerde associaties activeert. Aangenomen wordt dat deze associaties een impulsieve neiging opwekken om aandacht te schenken aan de stimulus, wat vervolgens kan interfereren met de beslissing van een persoon om zijn of haar aandacht van die stimulus af te leiden. In reële situaties is deze beslissing waarschijnlijk gebaseerd op het inzicht van de persoon dat aanhoudende aandacht voor de stimulus de angstreactie kan bestendigen, wat op zijn beurt een bewuste beslissing kan bevorderen om aandacht voor de stimulus te vermijden. Het gemak of de moeilijkheid van aandachts-ontkoppeling wordt gezamenlijk bepaald door
- De sterkte van de aandachts-betrokkenheid die wordt opgewekt door het associatieve systeem; en
- De vrijwillige poging om de aandacht te vermijden voor de stimulus die wordt gegenereerd door het op regels gebaseerde systeem
In de mate dat angststoornissen sterker geassocieerd zijn met een grotere moeilijkheid bij het losmaken van de aandacht, suggereert het model van de auteurs dat cognitieve kwetsbaarheid voor angst hoogstwaarschijnlijk te wijten is aan een interactief effect van associatieve en op regels gebaseerde processen, die op zichzelf onvoldoende kan zijn om pathologische vormen van angst te veroorzaken.
Volgens dual-systeemtheorieën over gedrag, wordt de gedragsimpact van op regels gebaseerde processen verminderd onder omstandigheden van ofwel lage motivatie of lage cognitieve capaciteit. Bovendien zullen associatieve processen waarschijnlijk prevaleren boven op regels gebaseerde processen bij het bepalen van gedrag onder omstandigheden van hoge of lage opwinding. Deze overwegingen hebben belangrijke implicaties voor responsconflicten die het gevolg zijn van associatieve en op regels gebaseerde processen. Bovendien suggereert recent bewijs dat individuele verschillen in werkgeheugencapaciteit de relatieve impact van associatieve en op regels gebaseerde processen op openlijk gedrag matigen. Voor individuen met een hoge werkgeheugencapaciteit werd gedrag sterker bepaald door op regels gebaseerde dan op associatieve processen, terwijl individuen met een lage werkgeheugencapaciteit sterkere invloeden van associatieve dan op regel gebaseerde processen lieten zien. Concluderend wijst het model op drie individuele verschilfactoren die samen de cognitieve kwetsbaarheid voor angst kunnen bepalen:
- Sterke bedreiging-gerelateerde associaties;
- Hoge niveaus van opwinding geassocieerd met de bedreigende stimulus; en
- Lage niveaus van werkgeheugencapaciteit.
Implicaties voor onderzoek en interventie
Het multi-procesmodel biedt niet alleen een conceptuele integratie van cognitieve vooroordelen in de angstliteratuur; het identificeert ook mogelijke bronnen van cognitieve kwetsbaarheid voor angst, die het doelwit kunnen worden van klinische interventies. De belangrijkste componenten in dit verband zijn: (a) het activeren van dreigingsgerelateerde associaties, (b) het ongeldig maken van dreiging via herwaardering, en (c) de effectiviteit van uitvoerende controle.
Associatie activatie
Volgens het multi-procesmodel vormen bedreigings-gerelateerde associaties een kritische factor bij het verminderen van cognitieve vooroordelen die kunnen bijdragen aan de ontwikkeling en instandhouding van angststoornissen. Een conclusie dat kan worden getrokken uit het onderzoek is dat verschillende soorten manipulaties verschillend effectief zijn in het veranderen van automatische evaluatieve associaties in het associatieve systeem versus evaluatieve oordelen die zijn afgeleid van op regels gebaseerde gevolgtrekkingen.
Artikel 8. Effectiveness of an online interpretation training as a pre-treatment for cognitive behavioral therapy for obsessive-compulsive disorder in youth: A randomized controlled trial
In dit artikel wordt cognitieve gedragstherapie (CGT) besproken. CGT wordt aanbevolen als eerste lijn behandeling voor obsessief-compulsieve stoornis (OCS) bij kinderen. Hoewel CGT een effectieve behandeling is voor OCS, profiteren niet alle kinderen ervan voldoende. CGT is namelijk niet voor alle patiënten effectief. Voorts zijn er meestal lange wachtlijsten voor behandeling, wat kan leiden tot verergering van symptomen en verminderde motivatie voor behandeling.
Wat is CBM-I?
Cognitive Bias Modification of interpretation (CBM-I) – training is een onlinetraining zonder tussenkomst van een therapeut, als aanvulling op CGT. CBM-I heeft de potentie om deze problemen voor een deel aan te pakken. Zo kan CBM-I al worden aangeboden tijdens de wachttijd voor CGT, en kunnen CBM-I en CGT elkaar wederzijds versterken. CBM-I is een relatief nieuwe interventie gericht op het wijzigen van onaangepaste interpretaties van ambigue situaties. In de training worden functionele oplossingen voor onduidelijke situaties getraind door herhaalde proeven, wat kan leiden tot meer functionele overtuigingen en minder symptomatologie. De voordelen van CBM-I zijn groot. Zo gaat het om een online-interventie met 24/7 toegang, dat thuis al tijdens de wachtlijstperiode voor CGT toegankelijk is. Het kan ook betrekking hebben op andere barrières die verband houden met CGT, zoals problemen met betrekking tot het plannen van behandelsessies, reisproblemen, kosten en schaamte. Gezien het feit dat CBM-I-training en CGT verschillende benaderingen hebben op targeting cognitieve processen, kunnen ze complementair zijn. Zo is het cognitieve deel van CGT gebaseerd op een rationele benadering met expliciet uitdagende gedachten, en is de benadering in CBM-I gericht op direct adaptieve interpretaties. Ook is CBM-I een relatief goedkope interventie aangezien er geen therapeut tijd nodig is. De meeste CBM-I-onderzoeken naar OCS waren gericht op niet-klinische, volwassen populaties die trainingsparadigma's van één sessie gebruikten. Resultaten suggereren dat CBM-I-training succesvol was in het aanpassen van disfunctionele obsessief-compulsieve (OC)-gerelateerde overtuigingen, maar over het algemeen geen effecten had op OC-symptomen. Dit kan worden verklaard met het feit dat alleen trainingsparadigma's van één sessie werden gebruikt. Meta-analyses op CBM hebben namelijk aangegeven dat meer trainingssessies worden geassocieerd met grotere effecten. De auteurs hebben onderzoek gedaan mede op basis van een gecontroleerde CBM-I-studie in een klinische steekproef van jongeren met OCS. Patiënten in de CBM-I-trainingsgroep rapporteerden minder OC-symptomen na de training dan patiënten in de placeboconditie. In lijn hiermee rapporteerden clinici minder obsessieve symptomen in de actieve trainingsconditie ten opzichte van de placeboconditie.
In de huidige studie hebben de auteurs hierop voortgebouwd. Ze hebben twee aanpassingen gemaakt aan de CBM-I-opleiding. Ten eerste hebben ze het verband tussen de inhoud van de trainingsscenario's en de OC-symptomen van een deelnemer verbeterd. Meestal worden namelijk eenzelfde set van trainingsscenario's toegepast op alle deelnemers. Gezien de grote verscheidenheid aan OC-symptomen bij individuen en de relevantie van domeinspecificiteit, is het belangrijk om de behandeling af te stemmen op de individuele behoeften. Ze ontwikkelden unieke sets van trainingsscenario's voor verschillende OCS-subtypes die overeenkomen met de scenario's naar huidige symptomen. Op deze manier hebben de auteurs de hoeveelheid irrelevante trainingsscenario's verwijderd, met als bijkomend voordeel dat de duur van de trainingssessie aanzienlijk was verminderd. Ook hebben ze gedragsmatige actietendensen toegevoegd naast cognities in de trainingsscenario's. De verbreding van de reikwijdte van de training met gedragsaspecten, was gebaseerd op volgende argumenten:
1. De eerder gebruikte cognitieve benadering is veeleisend voor jongeren;
2. Niet alle patiënten met OCS rapporteren obsessies; en
3. Nieuwe inzichten benadrukken de rol van een gedragsmatige benadering (blootstelling) ten einde disfunctionele overtuigingen te veranderen.
De auteurs boden de vernieuwde CBM-I-training aan voor kinderen en jongeren met OCS tijdens de (natuurlijke) wachtlijst voor CGT om te onderzoeken of CBM-I-training een effectieve interventie is tijdens de wachtlijstperiode, en om te onderzoeken of de uitbreiding van CGT met CBM-I het behandeleffect kan verbeteren. De hypothesen waren dat:
- Tijdens de wachtlijstperiode CBM-I-training resulteert in een sterkere vermindering van OC-symptomen in vergelijking met de wachtlijst-conditie, en
- Tijdens CGT-behandeling, het traject van verandering in OC-symptomen zouden verschillen tussen condities, met als resultaat dat CBM-I + CGT een snellere afname van OC-symptomen betreft in vergelijking met wachtlijst + CGT.
Hoe dit onderzoek precies is uitgevoerd en wat de bevindingen hiervan zijn, kan men uitvoerig lezen in het desbetreffende artikel. De conclusie is dat de resultaten inderdaad de hypothese bevestigen dat CBM-I resulteerde in een sterkere vermindering van OC-symptomen vergeleken met de wachtlijst. Ook geven de resultaten aan dat patiënten uit de CBM-I-training minder OCS ervaarden gedurende de gehele duur van de CGT (16 weken) vergeleken met patiënten op de wachtlijst. Voorts wijst CBM-I + CGT op een beter psychisch welzijn.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1138 | 1 |
Add new contribution