Law and public administration - Theme
- 12944 keer gelezen
Er zijn veel definities die het woord recht omschrijven, in dit boek wordt de volgende definitie aangehouden: “Een besturingssysteem voor menselijk handelen dat operationeel moet zijn zodra er sprake is van een samenleving van twee of meer personen”. Het recht heeft de taak om met alle juridische instrumenten gedrag van mensen te ordenen en sturen. Tussen personen moeten bepaalde regels gelden, zodat onderlinge gedragingen plaatsvinden op een manier die geregeld en voorspelbaar is. Een voorbeeld van de regels zijn de verkeerslichten, waarbij je ervan uit moet kunnen gaan dat je kan doorrijden als het stoplicht groen is.
Er zijn vijf verschillende doelstellingen van een rechtssysteem volgens de rechtssociologie:
Er is sprake van een interne relatie wanneer de relatie bloedverwantschap als basis heeft en/of er sprake is van nalatenschap. Externe relaties zijn bijvoorbeeld vrienden en collega’s. Een externe relatie kan met een testament een interne relatie worden.
Interne relaties zijn meestal privaatrechtelijk, externe relaties kunnen zowel privaatrechtelijk als publiekrechtelijk zijn.
Privaatrecht (civiel recht) is het recht dat gaat over horizontale relaties, relaties tussen burgers onderling. Dit is het kader waarbinnen relaties tussen burgers en organisaties onderling gevormd worden. Het privaatrecht kan in verschillende soorten recht:
Het publiekrecht is gericht op de bevoegdheden van overheidsorganen, de relatie tussen verschillende overheden en de relatie tussen de overheid en de burger. De overheid is dan de vertegenwoordiger van het algemeen belang. Het publiekrecht kan worden onderverdeeld in:
De relatie tussen burger en overheid is een verticale relatie, er is sprake van een machtsverhouding. In de afgelopen jaren is de relatie tussen overheid en burger wel steeds gelijkwaardiger geworden. Als de overheid gaat deelnemen aan het economisch verkeer op dezelfde manier als dat een burger dat kan, bijvoorbeeld wanneer ze een contract afsluiten met een bedrijf om internetverbinding aan te leggen, dan is er geen sprake meer van een verticale relatie.
Rechtsverhoudingen zijn de juridische relaties tussen 'personen'. Je spreekt niet van mensen, maar van natuurlijke personen en rechtspersonen. Natuurlijke personen zijn mensen van vlees en bloed. Art. 1:1 BW geeft aan dat zij 'van nature' de bevoegdheid hebben van subjectieve rechten. Die rechten kunnen bij overleijden teniet gedaan worden, zoals kiesrecht, of kunnen overgedragen worden op erfgenamen. Rechtspersonen zijn juridische organisaties die objectief gelijke rechten hebben als de mens en kunnen dus zelfstandig aan het rechtsverkeer deelnemen. Onder de rechtspersonen vallen drie groepen. Publiekrechtelijke rechtspersonen zijn de provincies en de gemeenten, de waterschappen en veenpolders en alle instellingen die vallen onder het publiekrecht, zoals de Kamer van Koophandel (KvK), Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en Staatsbosbeheer. De privaatrechtelijke rechtspersonen zijn ondernemingen, zoals een Naamloze Vennootschap (NV), Besloten Vennootschap (BV) en Coöperatieve verenigingen en stichtingen. Als laatste zijn er kerkgenootschappen, dat zijn lichamen waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, zoals een synode van kerken.
Alle regels op een bepaald moment in Nederland is het positief recht. Positief betekent daarin dat het gaat om het recht dat geldt, dus niet om het recht dat we zouden wensen. Het geldend recht is afkomstig van formele rechtsbronnen. Grotendeels komt ons recht tot stand in Nederland, maar ook een deel heeft een internationale oorsprong. Oorspronkelijk bestonden rechtsbronnen van het internationaal recht uit gewoonteregels, de ongeschreven regels. De geschreven regels staan in verdragen en beslissingen van volkenrechtelijke organisaties. Jurisprudentie heeft hierin geen vaste plaats.
Het internationaal gewoonterecht is de oudste bron van internationaal recht. Wanneer iets gewoonterecht wordt, is alleen nooit op voorhand duidelijk. Het bestaan van gewoonterecht wordt vastgesteld aan de hand van twee elementen. Er moet sprake zijn van een objectief of materieel element. Onder de staten moet een algemene overtuiging zijn dat men zich op die bepaalde manier moet gedragen. Daarnaast moet er sprake zijn van een subjectief of psychologisch element, wat betekent dat het een verplichtend karakter moet hebben. Er is geen autoriteit die kan toetsen of er aan de twee eisen is voldaan. Daarnaast is iedere staat autonoom, iedere staat mag zelf bepalen of iets gewoonterecht is. Het is dus een heel onzekere rechtsbron.
Algemene rechtsbeginselen zijn juridische beginselen die vaak als slagzinnen worden geformuleerd. Een voorbeeld is het beginsel van hoor en wederhoor: in een conflict moeten beide partijen gehoord worden. Een ander voorbeeld is het nulla poenabeginsel: alle rechtsmiddelen moeten zijn uitgeput voor een machtsmiddel gebruikt mag worden.
Een rechtelijke beslissing is ook een rechtsbron, dat is de internationale jurisprudentie. De uitspraak bindt strikt gezien alleen de partijen die onderdeel zijn van de zitting, maar de uitleg van de regel die de rechter toepast, kan ook gevolg hebben voor andere zaken. Internationale rechters (en ook nationale rechters) hebben daarom invloed op de ontwikkelingen van het recht. Rechters houden vaak in volgende gevallen een eerder gegeven interpretatie van een regel vast.
Een verdrag is de meest belangrijke internationale rechtsbron. Een verdrag is een overeenkomst die gesloten is tussen staten, waarin wederzijdse rechten en plichten staan. Een ander woord voor een verdrag is een traktaat, een conventie, een akkoord, een handvest of een concordaat. Er is sprake van een bilateraal verdrag als er twee landen betrokken zijn. Als er meer landen betrokken zijn, is er sprake van een multilateraal verdrag.
Als laatste zijn er besluiten van internationale organisaties die zij op grond van hun bevoegdheid nemen. De staat die de organisatie opricht, bepaalt welke bevoegdheden de organisatie krijgt. Er zijn supranationale organisaties, die kunnen de lidstaten binden met hun besluiten. De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (VN) is een voorbeeld van een organisatie met de bevoegdheid om alle lichtstaten ergens toe te verplichten. De meeste organisaties kunnen alleen aanbevelingen doen en hebben geen bindende bevoegdheden. Als zo'n aanbeveling met een meerderheid van de stemmen wordt aanvaard, kan een gewoonterecht regel ontstaan. Alle besluiten die een internationale organisatie neemt over interne aangelegenheden, zoals toelating van nieuwe leden, zijn wel bindend voor alle lidstaten.
Gewoonterecht bestaat ook op nationaal niveau, met dezelfde vereisten als op internationaal niveau. Of een gewoonteregel bindend is, kan worden bepaald door een nationale rechter. De vertrouwensregel is een gewoonterechtelijke regel. Volgens deze regel moeten de minister en staatssecretaris en het kabinet voldoende steun hebben vanuit de volksvertegenwoordiging. Is dit niet het geval, dan moeten ze opstappen. Een andere gewoonterechtelijke regel is een in het Burgerlijk Wetboek. Deze bepaalt dat partijen bij een overeenkomst in eerste instantie zelf de inhoud van de overeenkomst bepalen, maar als de afspraken niet volledig zijn, dan kan onder andere gewoonte de afspraken aanvullen.
De wet is de belangrijkste nationale rechtsbron. De wet is elke algemene regeling, uitgevaardigd door een bevoegd overheidsorgaan. Daarnaast moet het zich richten op iedereen en moet een wet rechten geven of plichten opleggen. Een wet is geldig als deze is bekend gemaakt en in werking getreden is. Wetten zijn gericht op positief recht. Er zijn twee soorten wetten. Een wet in formele zin is een wet die afkomstig is van het hoogste wetgevende orgaan in Nederland; de regering en de Staten Generaal. De regering en Staten Generaal zijn de formele wetgever. Producten van de formele wetgever zijn de enige regelingen die ook officieel wet heten. Het gaat daarbij alleen om de herkomst van de wet. Bij wetten in materiële zin gaat het om de inhoud van het besluit; het moet gaan om een wet die voor een onbepaald aantal gevallen en een onbepaald aantal personen geldt. Het hoeft niet voor iedereen te gelden, het kan ook een beroepsgerichte wet zijn, die bijvoorbeeld alleen voor advocaten geldt. Bijna alle wetten in formele zin zijn ook wetten in materiële zin. Een van de weinig uitzonderingen is de wet die toestemming geeft voor het aangaan van het huwelijk van de Koning of kroonprins.
Jurisprudentie bestaat uit de uitspraken van de rechters. De beslissing van de rechter geldt in eerste instantie alleen voor de strijdende partijen, maar in vergelijkbare gevallen moeten vergelijkbare uitspraken gegeven worden. Daarom zal een rechter rekening houden met eerdere uitspraken van hogere rechters. Jurisprudentie is belangrijk, omdat het onmogelijk is om alle gedragsnormen en regels uitputtend vast te leggen. Er is altijd een situatie waarbij de wet niet direct toepasbaar is en dat moet de rechter de wet interpreteren. Daarnaast zijn wetteksten lang niet altijd even duidelijk. Sommige woorden in een wet hebben een bepaalde uitleg nodig. De rechter doet aan wetsvorming, door de wetteksten uit te leggen, toe te passen en te interpreteren. Als laatste wordt een wet bewust open geformuleerd, zoals met de woorden 'redelijkheid' en 'billijkheid'. De concrete invulling van die begrippen worden dan aan de rechter overgelaten.
De overheid is een van de belangrijkste externe relatie voor alle privaatrechtelijke organisaties. De overheid formuleert nameijk de juridische kaders waar een organisatie rekening mee moet houden en controleert de naleving van de kaders.
De overheid heeft een gelimiteerde macht, de vrijheid van staatsburgers moet gewaarborgd worden aan de hand van een aantal beginselen.
De grondrechten zijn ook wel vrijheidsrechten en verplichtingen aan de overheid om zich van activiteiten te onthouden. Grondrechten zijn onvervreembare rechten en komen ieder mens van nature toe. De grondrechten van Nederland staan in artikel 1 t/m 23, artikel 113 lid 3 en artikel 114 van de Grondwet. Het meest bekende beginsel is het gelijkheidsbeginsel, dat bepaalt dat discriminatie niet is toegstaan. Andere grondrechten worden meestal uitgeoefend zonder inmenging van de rechter, zoals bijvoorbeeld dat de overheid het recht op vrije meningsuiting moet respecteren en geen censuur mag uitoefenen. De wet kan wel de reikwijdte van grondwetten beperken, dus grondrechten hebben geen absolute gelding en een inbreuk op een grondrecht kan worden toegestaan in bepaalde gevallen. Dat staat dan in de wet. Dit kan bijvoorbeeld in het belang van de openbare orde. Bij sociale grondrechten gaat het vooral om idealen die als belangrijk worden beschouwd, maar die kunnen bijvoorbeeld niet via de rechter worden afgedwongen.
Het legaliteitsbeginsel gaat ervan uit dat iedere beperking van de vrijheid van de burger op de wet moet berusten en die beperking moet voor iedereen gelijk zijn. Een rechter mag niet naar analogie redeneren, dat is wanneer hij een wettelijke regel toepast op een situatie waar die niet voor bedoeld is, dus dat hij hem breder of anders toepast dan bedoeld.
Het beginsel van de democratie gaat ervan uit dat burgers het recht hebben om te bepalen door wie ze worden geregeerd, ze moeten invloed hebben op wetgeving en bestuur. In Nederland hebben burgers dat recht via de Tweede Kamer en Staten Generaal en de gemeenteraad.
Doordat de machten binnen de staat gescheiden zijn, kan de overheidsmacht beperkt worden. John Locke, een Engelse filosoof, kwam met deze opvatting en Montesquieu heeft dat verder uitgewerkt. Montesquieu vond dat er te veel macht lag bij de koning, de adel en de kerk. Doordat de macht te geconcentreerd lag, was de kans op willekeur te groot. Hij stelde voor om de overheidsmacht te spreiden over drie machten en drie overheidsorganen, namelijk de wetgevende, de uitvoerende en de rechtsprekende macht. Deze leer is de Trias Politica. De wetgevende macht stelt wetten op. Dit moest een door het volk gekozen parlement zijn. De uitvoerende macht moest in handen zijn van een bestuursorgaan en die moest de regels toepassen en uitvoeren. De rechtsprekende macht moest bestaan uit onafhankelijke rechters die rechtspraak uitvoeren op basis van de regels die door de wetgevende macht zijn opgesteld.
De Staten-Generaal en de regering hebben de bevoegdheid om regelgeving te maken, dus hebben de wetgevende macht in Nederland. De Staten-Generaal bestaat uit de Eerste en Tweede Kamer en wordt door verkiezingen gekozen door het Nederlandse volk. De uitvoerende macht wordt ook wel de bestuurlijke macht genoemd. De regering wordt gevormd door de Koning en de ministers. De ministers samen zijn de ministerraad en staan onder voorzitterschap van de minister president. De rechterlijke macht in Nederland bestaat uit onafhankelijke rechters. Ze zijn onafhankelijk, omdat ze door het leven benoemd worden. Het klassieke model van machtsspreiding geldt niet meer, omdat de wetgevende en uitvoerende macht vermengd zijn. Ook kan een rechter theoretisch ook tot de wetgevende macht toetreden.
De staatsmacht ligt niet alleen op centraal niveau, maar is ook verdeeld over lagere overheden. Die verdeling wordt decentralisatie genoemd. De bevoegdheid die iedere lagere overheid krijgt, is gebonden aan een afgebakend territoir, maar geldt wel voor een onbepaald aantal bevoegdheden. De gemeente is zo'n territoriale decentralisatie. Ieder niveau van de lagere overheidsorganen kent een wetgevende, bestuurlijke en rechterlijke bevoegdheid.
Twee organen zijn op centraal niveau bevoegd om regelgeving te maken, de Regering en de Staten-Generaal. Wetten kunnen alleen gemaakt worden als beiden organen meewerken. Democratie is van oorsprong een Griekse term, die betekent dat de bevolking zeggenschap heeft over de overheid. De bron van alle staatsmacht ligt bij het volk. Nederland is een perlementaire democratie, het centrum van de staatsmacht ligt bij het parlement. Het parlement bestaat uit de Eerste Kamer en de Tweede Kamer. Samen worden die de Staten-Generaal genoemd. Bij het samenstellen van het parlement wordt een democratische wijze gebruikt. Iedere burger mag in vrijheid stemmen en iedereen mag zich verkiesbaar stellen en een politieke partij oprichten. We maken onderscheid tussen actief kiesrecht en passief kiesrecht. Actief kiesrecht is de mogelijkheid om op anderen te stemmen. Dit heb je wanneer je Nederlander bent, 18 jaar bent, en geen detentiestraf hebt van een jaar of langer en je door de rechter niet bent ontzet uit het kiesrecht of handelingsonbekwaam bent verklaard. Passief kiesrecht is de mogelijkheid om zelf te worden gekozen. Hiervoor moet je Nederlander zijn, 18 jaar zijn en mag je niet zijn uitgesloten van het kiesrecht.
De Eerste Kamer bestaat uit 75 leden, senatoren. Ze worden voor 4 jaar gekozen en kunnen herverkozen worden. Senatoren worden gekozen leden van de Provinciale Staten in de provincies. De Provinciale Staten worden verkozen op basis van evenredige vertegenwoordiging. De Tweede Kamer bestaat uit 150 leden. Afgevaardigden worden rechtstreeks door burgers gekozen en zitten in beginsel 4 jaar. Ook zij zijn herkiesbaar. Kandidaten voor het parlement worden op landsniveau gekozen. Een politieke partij moet een kiesdeler behalen om een zetel te krijgen in de Tweede Kamer. Een kiesdeler bestaat uit het totaal uitgebrachte stemmen gedeeld door het aantal te verdelen zetels.
De regering bestaat uit de Koning en ministers. Voorheen werd de regering de 'Kroon' genoemd. Nederland is sinds 1815 een constitutionele monarchie. Het staatshoofd wordt aangewezen via vererving, maar heeft alleen een symbolische functie. De ministers vormen samen de ministerraad. De Ministerraad neemt besluiten over het algemeen regeringsbeleid. De Koning is onschendbaar en de ministers zijn verantwoordelijk.
Een minister is een politicus die meestal aan het hoofd staat van een bepaalde ministerie, een departement, zoals Binnenlandse Zaken. De minister-president staat aan het hoofd van Algemene Zaken. Een departement is een hiërarchisch geheel van ambtenaren die werkzaam zijn op een afgebakend terrein van de overheid. De hoogste ambtenaar binnen een departement is de secretaris-generaal. Een minister voert maar voor bepaalde tijd de functie uit. Ambtenaren blijven langer, omdat ze niet gekozen worden met verkiezingen. Ambtenaren worden als de vierde macht beschouwd, omdat hier een enorme hoeveelheid specifieke deskundigheid aanwezig is.
Een staatssecretaris is ook een politicus die verbonden is aan een departement, maar is maar voor een beperkt aantal onderwerpen verantwoordelijk. Hiërarchisch gezien staat de minister boven de secretaris-generaal, maar onder de minister. Als de minister moet opstappen vanwege zijn politieke verantwoordelijkheid, dan moet ook de staatssecretaris opstappen. Andersom geldt dat niet.
De rechterlijke macht is verdeeld over drie verschillende rechtsgebieden. Het burgerrechtelijke of de civiele rechtspraak gaat over zaken waarbij twee of meer burgers een conflict hebben, zoals bij een conflict tussen werknemer en werkgever. Wanneer het gaat om een gedraging die vanuit het strafrecht verboden is, zal de strafrechter over het gedrag moeten oordelen, dat is de strafrechtelijke rechtspraak. De bestuursrechtelijke rechtspraak is wanneer er problemen ontstaan tussen burger en overheid.
De rechterlijke macht bestaat uit rechtbanken, gerechtshoven en de Hoge Raad. Bij elke rechtbank hoort een arrondissement. Dat is een gebied dat onder toezicht staat van die rechtbank, op basis van geografische locatie. Dat zijn er in totaal 11. Bij alle vier de gerechtshoven hoort ook een gebied, dan heet het een ressort. Voor de Hoge Raad is heel Nederland het werkterrein. De Hoge Raad is het hoogste rechterlijke college en de rechtbank is de basis van de rechterlijke macht. Rechters zijn formeel niet gebonden aan eerdere uitspraken van hogere rechters. De invloed van de uitspraken van hoge rechters zijn wel merkbaar, doordat de uitspraak van een lagere rechter aan een hogere rechter kan worden voorgelegd. De hogere rechter kan de uitspraak van de lagere rechter vernietigen. Na de uitspraak van de hogere rechter kan je in cassatie bij de Hoge Raad.
Er is een werkverdeling tussen de rechterlijke instanties. Die werkverdeling wordt competentie genoemd. Bij de absolute competentie gaat het om de rechterlijke instantie die de zaak moet behandelen. Meestal is dat de rechtbank, op een paar uitzonderingen na.
Elke rechtbank heeft een sector kanton. Daar worden de eenvoudige zaken behandeld. Een enkelvoudige kamer beslist over die zaken, één rechter behandelt en beslist over een zaak. Artikel 93 van het Weboek van Rugerlijke Rechtsvordering staat welke zaken kantonzaken zijn. Het gaat dan om alle vorderingen tot een bedrag van €25000 en bijvoorbeeld huurovereenkomsten, huurkoop, pacht, arbeidsovereenkomsten en lease-overenkomsten. Deze laatsten hebben geen bovengrens in het gevorderde geldbedrag. Bij strafzaken worden de strafbare zaken onderverdeeld in misdrijven en overtredingen. Overtredingen zijn meestal lichtere delicten en de kantonrechter mag beslissen over alle overtredingen. De kantonrechter mag geen bestuurszaken aannemen. Als een zaak bij een verkeerde sector wordt gestart, kan die ambshalve of op verzoek van een van de partijen worden verwezen naar de juiste sector. Als een zaak wordt doorverwezen naar een meervoudige kamer, moet de eisende partij een advocaat in de arm nemen. Bij de sector kanton is procesvertegenwoordiging niet verplicht, maar bij de andere sectoren wel.
Alle sectoren anders dan de sector kanton hebben een collegiale rechtspraak, het college bestaat uit drie rechters, dus is er sprake van een meervoudige kamer. De sector handelszaken behandelt de zaken over geldvorderingen van meer dan €25000. Als geen bepaalde waarde is bij een zaak en er geen aanwijzing is dat de waarde minder zal zijn dan €25000, wordt deze ook door handelszaken behandeld. De sector personen- en familirecht behandelt zaken zoals echtscheidingsverzoeken, naamsverandering en ondertoezichtstellingen. Bij strafzaken behandelt de rechtbank alle misdrijven, tenzij een andere rechter daartoe is aangewezen. Met betrekking tot het bestuursrecht is alleen de rechtbank bevoegd, er zijn geen uitzonderingen. Dat geldt ook voor belastingzaken.
Het gerechtshof behandelt alle beroepszaken van de rechtbanken. Het hof heeft meervoudige kamers, voor eenvoudige strafzaken en belastingzaken komt men soms enkelvoudige kamers tegen. De rechters worden hier raadsheren genoemd. In het gerechtshof in Amsterdam is de ondernemingskamer ondergebracht. Deze kamer behandelt procedures die de jaarrekening van een bedrijf aangaan en hier kan het enquêterecht worden uitgeoefend. In Amsterdam is ook een speciale pachtkamer. Daar worden hogere beroepszaken van de pachtkamers aangebracht.
De relatieve competentie gaat over welke rechter bevoegd is bij een zaak, wanneer gekeken wordt naar de geografische locatie. In burgerlijke zaken is de woonplaats van de gedaagde de relatieve competentie. In strafzaken is de rechter bevoegd binnen wiens rechtsgebied het strafbaar feit is gepleegd. Bij bestuurszaken gaat het om het bestuursorgaan die het bestreden besluit heeft genomen. Als dat van de centrale overheid afkomstig is, is de rechtbank bevoegd van de woonplaats van de belanghebbende. Als het een beroep is tegen een besluit van een lagere overheid, dan is de rechtbank bevoegd binnen wiens rechtsgebied het bestuursorgaan een zetel heeft.
Als een procespartij het niet eens is met de uitspraak van de rechtbank, kan die in hoger beroep gaan. De zaak wordt dan voorgelegd aan een hogere rechter. In civiele zaken kan hoger beroep worden ingesteld als de vordering een waarde heeft van meer dan €1750. Onder die waarde is dat niet mogelijk. Bij strafzaken zijn bij overtredingen kantongerechten bevoegd en kan je in beroep als er een straf of maatregel wordt opgelegd. Bij een geldboete kan je alleen in hoger beroep als de boete hoger is dan €50. Het OM kan alleen niet in hoger beroep als de geëiste geldboete lager was dan €50. Bij misdrijven kan een veroordeelde altijd binnen 2 weken in hoger beroep.
Bij een burgerlijke zaak of een strafzaak dient het hoger beroep altijd bij het gerechtshof. Bij bestuurszaken dient het hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, behalve bij het ambtenarenrecht en het sociaalverzekeringsrecht. Hoger Beroep voor deze zaken moet worden aangetekend bij de Centrale Raad van Beroep in Utrecht.
Na het hoger beroep kan een zaak worden aangetekend bij de Hoge Raad. De kamers bij de Hoge Raad bestaan uit vijf raadsheren en ze werken bijna uitsluitend op basis van collegiale rechtspraak. Als je naar de Hoge Raad gaat, dan is er sprake van een beroep in cassatie. De Hoge Raad beslist niet inhoudelijk over de zaak, maar houdt zich alleen bezig met de vraag of de rechtbank en het gerechtshof het recht juist heeft toegepast. Er zijn twee soorten cassatiegronden: verzuim van vormen of wegens schending van het recht. Bij verzuim van vormen gaat het om fouten in het procesrecht, bijvoorbeeld bij onvoldoende motivatie. Bij de schending van het recht zijn de rechtsregels op onjuiste manier toegepast. Als er sprake is van zo'n verzuim, wordt de uitspraak vernietigd en wordt de zaak terugverwezen. De zaak moet dan opnieuw beoordeeld worden door het gerechtshof die de beslissing heeft genomen en de opvatting van de Hoge Raad moet in de nieuwe uitspraak worden meegenomen. De Hoge Raad kan de zaak ook verwijzen naar een ander ressort. De Raad kan ook ten pricipale recht doen, dan handelt de Hoge Raad zelf de zaak af. Als er geen reden is voor cassatie, dan verwerpt de Hoge Raad het beroep.
Het bestuursrecht is in de twintigste eeuw ontstaan, om het bestuur goed te laten verlopen, zowel qua organisatie als functioneren. Het bestuursrecht is gericht op het juridisch functioneren van het openbaar bestuur en is er om sturing te geven aan een proces waarin de balans tussen algemeen belang en individueel belang centraal staat. De overheid wordt dan als functioneel organisatiebegrip gezien.
Er wordt gekeken naar de doelstellingen van de samenleving en de doelstellingen van leden van die samenleving, waaarbij de leden van de samenleving vaak ondernemingen zijn. Ondernemingen willen de waarde van hun onderneming verhogen, ten behoeve van aandeelhouders. Dat wordt het belang van de shareholders genoemd. Je kunt het ook benaderen vanuit het perspectief van de stakeholders, mensen die belang hebben bij het functioneren van een organisatie. Dat zijn werknemers, leveranciers, klanten en concurrenten. Wie de stakeholders per situatie zijn, kan verschillen. Daarvoor moet je een analyse uitvoeren om te bepalen wie invloed heeft op en beïnvloed wordt door de organsiatie. Bij voorkeur wordt daarvoor het primaire proces van de organisatie als uitgangspunt genomenn. VOor een strategische analyse moeten ook andere productiefactoren worden meegenomen.
Een andere manier dan een strategische analyse, is door te kijken wie zichzelf aanmelden, bij sommige overheidsdiensten melden belanghebbenden zich zelf, bijvoorbeeld bij de belastingdienst. In de analyses moet gekeken worden met wie je rekening wil houden, dat hangt samen met de mate waarin men afhankelijk is van de belanghebbende.
Het bijzonder bestuursrecht houdt zich met steeds een ander deel van de bestuurszorg bezig en maakt steeds specifieke regelingen, zoals de vestigingswetgeving. Het bijzondere hierin zit hem in het feit dat ze alleen regels vaststellen voor één onderdeel van de overheidszorg. Het algemeen bestuursrecht bevat meeromvattende regels, zoals de Algemene Wet Bestuursrecht. Binnen de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) gelden drie verschillende soorten voorschriften, omdat algemene regels niet overal hetzelfde kunnen worden toegepast.
Er zijn dwingendrechtelijke voorschriften. Dat zijn de meeste voorschriften in het Awb en alleen de formele wetgever kan daarvan afwijken. Er zijn ook voorschriften van regelend recht, dat zijn voorschriften die een hoofdregel zijn, maar ook de mogelijkheid geven om er een uitzondering op te maken, bijvoorbeeld door de lagere overheid. Daar staat dan een toevoeging als ' tenzij bij materieel wettelijk voorschrift anders is bepaald'. Als laatste zijn er voorschriften van aanvullend recht, dat zijn voorschriften voor als er geen wettelijke bepaling is, zoals bij het termijn voor de beslissing van een beschikking op aanvraag.
Er is binnen de overheid sprake van een gelede normstelling, het instrumentarium dat de overheid heeft wordt van hoog naar laag steeds specifieker. Ze beginnen met een algemene regel en de regel krijgt steeds concreter inhoudt voor het uit te voeren beleid. Bestuurshandelingen kunnen onderverdeeld worden in feitelijke handelingen en rechtshandelingen. Feitelijke handelingen zijn een voor de burger tastbare en waarneembare gedraging die veelal in een wettelijke regeling is terug te vinden. Vaak hebben burgers hier geen directe gevolgen van. Rechtshandelingen hebben vaak wel direct gevolgen voor de burger, de directe betrokkene, maar ook voor derden. Iets is een rechtshandeling als de handeling gericht is op het rechtsgevolg, de verandering in de onderlinge rechtsposities is doelbewust geweest.
Rechtshandelingen kunnen onderverdeeld worden in publiekrechtelijke en privaatrechtelijke rechtshandelingen. Privaatrechtelijke rechtshandelingen hebben een gevolg dat uitsluitend privaatrechtelijk van aard is. Bij publiekrechtelijke rechtshandelingen ligt een publiekrechtelijke regeling aan de handeling ten grondslag, zoals een specifieke wet.
Een andere manier om rechtshandelingen onder te verdelen, is door het verschil tussen meerzijdige en eenzijdige publiekrechtelijke rechtshandelingen. Meerzijdige publiekrechtelijke rechtshandelingen zijn gericht op rechtsgevolgen die twee kanten uitwerken. Eenzijdige publiekrechtelijke rechtshandelingen worden door een bestuursorgaan uitgevaardigd en de rechtsgevolgen werken maar een kant op, van de overheid naar de ontvanger, meestal een burger.
Het besluit is het meest centrale begrip uit de Awb (Artikel 1:3). Een besluit is een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Er zijn een aantal eisen voor je van een besluit mag spreken.
Publiekrechtelijke handelingen kunnen onderscheiden worden in besluiten van algemene strekking en beschikkingen. Besluiten van algemene strekking zijn besluiten met een algemeen karakter qua onderwerp of een grote doelgroep. Dit zijn wetten in formele zin, ministeriële regelingen en gemeentelijke verordeningen, maar ook bijvoorbeeld bestemmingsplannen van de gemeenteraad en beleidsregels. Beleidsregels zijn wettelijke regelingen die aan een bestuursorgaan beleidsvrijheid geven.
Beschikkingen is een besluit dat wordt afgegeven voor een specifiek, individueel geval. Eigenlijk is het ieder besluit dat niet van algemene strekking is. Vaak is een beschikking een reactie op een verzoek van een burger. Dat verzoek wordt een aanvraag genoemd. De direct betrokken burger wordt de belanghebbende genoemd. Een beschikking kan voor de belanghebbende hunstig en ongunstig uitvallen. Aan beschikkingen kunnen voorwaarden verbonden worden.
Bij een vaststellende beschikking verandert er niets in de rechtstoestand. De beschikking heeft als functie om de rechtsgevolgen naar een individueel niveau te brengen. Dit komt terug bij belastingaanslagen.Bij een rechtscheppende beschiking wordt een wijziging aangebracht in een bepaalde toestand. Doordat de beschikking van kracht wordt, worden de rechtsgevolgen duidelijk. In deze categorie vallen de meeste beschikkingen. Rechtsprekende beschikkingen kan worden onderverdeeld naar het opleggen van een verplichting, een vrijstelling op ontheffing. Bij beschikkingen met een sanctiekarakter gaat het om een reactie op een schending van een voorschrift door een burger. De volgende sancties zijn mogelijk:
Het intrekken van een begunstigende beschikking
Als een betrokkene niet meer aan de vergunningsvoorwaarden voldoet kan dit een sanctie zijn.
Het opleggen van een bestuurlijke dwangsom
De bestuurlijke boete
Deze boetes kunnen op verschillende terreinen voorkomen. Voorbeelden zijn door rood licht rijden en fiscale boetes.
Bestuursdwang ex. art. 125 Gemeentewet (GemW)
Een bestuursorgaan heeft de bevoegdheid om op kosten van de overtreder van een norm, afwijkende feiten in overeenstemming te brengen met de overtredende norm. Vooraf aan alle sancties gaat een waarschuwing, deze waarschuwing is tevens een beschikking.
Van een rechtsgeldige beschikking is sprake als het bestuursorgaan dat de beschikking heeft vastgelegd moet hiervoor bevoegd zijn en in het Awb is vastgelegd welke algemene bindende voorschriften moeten worden nageleefd door een bestuursorgaan. Het gaat om het tijdstip van beslissen, het horen van de belanghebbende(n), het motiveren van de beslissing, etc.
Bestuursbevoegdheid mag alleen worden uitgevoerd binnen de grenzen en het doel van de wet die deze bevoegdheid verleent. Hier kan onderscheid worden gemaakt in attributie, delegatie en mandaat.
Attributie houdt in dat een bepaald bestuursorgaan de bevoegdheid krijgt toegewezen om over een bepaald onderwerp een beschikken af te geven. Dit wordt ook wel bevoegdheidsverkrijging genoemd. Een voorbeeld hiervan is dat de Wet Ruimtelijke Ordening (WRO) de gemeenteraad aanwijst voor de vaststelling van bestemmingsplannen. Delegatie houdt in dat een bevoegdheid van een bestuursorgaan wordt overgedragen aan een ander en dit onder eigen verantwoording gaat uitoefenen. Er is in dit geval ook wel sprake van bevoegdheidsverschuiving. De overdragende orgaan heet de delegans, en de ontvanger de delegataris. Bij mandaat gaat het om de bevoegdheid om namens een bestuursorgaan bepaalde besluiten te nemen. Het bestuursorgaan blijft hierbij wel verantwoordelijk. Een mandans is de mandaatgever en de mandataris is de gemandateerde. In contrast met delegatie is er hier geen sprake van de overdracht van bevoegdheden.
Voor de totstandkoming van een beschikking stelt het Awb een aantal vereisten:
Het beginsel van zorgvuldige voorbereiding. Voor dat het bestuursorgaan een besluit neemt, moet eerst zorgvuldig onderzoek gedaan worden naar de feiten.Een bestuursorgaan wordt hiermee verplicht tot een actieve houding bij het verzamelen van informatie.
Het beginsel van deugdelijke besluitvorming. Het gaat erom hoe een bestuursorgaan een besluit genomen heeft. Het gaat er daarbij allereerst om of alle relevante regels toegepast zijn en of er wellicht andere regels van toepassing zijn, waardoor de beslissing anders uitvalt. Daarnaast dient er rekening te worden gehouden met het beginsel “détournement de pouvoir”. Dit houdt in dat een bestuursorgaan zijn bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel mag gebruiken dan waar die bevoegdheid voor bedoeld is. Hierbij moet het bestuursorgaan nagaan welke belangen bij het besluit betrokken moet worden. De belangen die niet van toepassing zijn moeten buiten beschouwing worden gelaten.
Het beginsel van correcte bejegening. Het bestuursorgaan dient zich fatsoenlijk op te stellen tegenover de burgers. Hierbij mogen ze zich niet laten leiden door persoonlijke belangen of voorkeuren. Dit beginsel stond ook wel bekend als fair play.
Motiveringsplicht. Het bestuursorgaan moet steeds de beslissing motiveren en die motivering moet begrijpelijk zijn en uit die motivering moet blijken dat het orgaan het voorschrift goed heeft uigelegd en de feiten juist zijn weergegeven. Daarnaast moet de motivering ook kenbaar gemaakt worden. De motiveringsplicht is op het moment van de uitspraak niet van toepassing als er veel spoed is, maar dan moet die achteraf nog wel worden toegevoegd. Wanneer er redelijkerwijs mag worden aangenomen dat er geen behoefte is aan motivering, dan vervalt de motiveringsplicht.
Hoorplicht. Dit is alleen nodig als het bestuursorgaan het plan wil afwijzen of als ze een belastende beschikking willen gaan uitspreken. De aanvrager van een beschikking moet gehoord worden als de afwijzing steunt op feiten en belangen van de aanvrager en als het bestuursorgaan de gegevens die verstrekt zijn onjuist acht of andere gegevens nodig heeft. Verder kan een (derde)-belanghebbende gehoord worden wanneer deze persoon bedenkingen heeft over de beschikking. Bij het afgeven van de beschikking zullen feiten en belangen van de (derde)-belanghebbende worden meegenomen, maar die niet door hem zijn verstrekt.
Beslistermijn. Een bestuursorgaan moeten binnen een redelijk termijn tot een besluit komen. Een redelijke termijn is 8 weken, tenzij het aannemelijk kan worden gemaakt dat dat niet haalbaar is. Daarover meot dan wel een bericht gestuurd worden. Er geldt een uitzondering; er hoeft niet binnen redelijke termijn besloten te worden als de burger de gegevens niet heeft aangevuld binnen de gestelde termijn. Als er niet binnen het termijn een besluit wordt genomen, dan kan de burger bezwaar maken. Niet tijdig reageren op een aanvraag mag worden gezien als besluit.
Er zijn beginselen die voor de toepassing van het Awb van belang zijn, maar geen plek hebben in de Abw. Het gelijkheidsbeginsel is niet in het Awb opgenomen, omdat het is opgenomen in de Grondwet en in diverse internationale verdragen. Het beginsel gaat erom dat gelijke gevallen gelijk behandelt dienen te worden. Een uitzondering op dit beginsel kan zijn dat een bestuursorgaan haar beleid wijzigt. In zo’n geval dienen er maatregelen getroffen te worden zodat er voor de belanghebbenden geen nadelige gevolgen ontstaan. Het tweede beginsel is het vertrouwensbeginsel. Het vertrouwensbeginsel gaat erom dat van de overheid mag worden verwacht dat zij een constante beleidslijn hanteert en in een bepaalde gevallen op een te verwachten manier optreed. Toezeggingen die door een bevoegd orgaan zijn gedaan, kunnen daarbij worden afgedwongen.
Het Awb heeft drie vormen van rechtsbescherming. Deze vormen kan naar twee categorieën worden verdeeld. De eerste categorie is bezwaar en de tweede categorie is instellen van beroep. Het instellen van beroep kan verder verdeeld worden naar administratief beroep en het beroep op de administratieve rechter. Het verschil tussen de vormen is bij welke instantie de procedure dient afgehandeld te worden. Bezwaar moet afgehandeld worden door het bestuursorgaan die de beslissing heeft genomen. Bij het administratief beroep is het een ander bestuursorgaan dan die het besluit genomen heeft. Tot slot voor het beroep op een administratieve rechter zal het beroep worden uitgevoerd door een administratieve rechter.
Als een belanghebbende tegen een besluit in beroep wil gaan, dient er eerst bezwaar te worden gemaakt bij het bestuursorgaan dat het besluit genomen heeft. Het is van belang dat het bestuursorgaan die de beslissing heeft gemaakt de gelegenheid te geven om haar besluit te heroverwegen en te herzien.
Volgens het Awb is een belanghebbende degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Hierbij zijn een viertal kenmerken opgesteld:
Het moet gaan om eigen belang. Met uitzondering van een machtiging, mag men in principe niet opkomen voor de belangen van een ander.
Het moet gaan om een persoonlijk belang. Het belang van een burger moet zich onderscheiden van andere burgers.
Het moet een objectief bepaalpaar belang zijn. Als iemand ooit nadeel van een belang zal ondervinden maakt dit niet direct de persoon een belanghebbende.
Het moet een rechtstreeks belang zijn
Er moet een oorzakelijk verband zijn tussen het genomen besluit en het geschonden belang. Als aan de vier voorwaarden is voldoen dan is men een belanghebbende en kan men gebruik maken van de mogelijkheden die het Awb biedt. Daarbij zijn wel twee uitbreidingen op deze regeling. Als eerste het toevertrouwde belangen van een bestuursorgaan wordt gelijk gesteld aan hun eigen belangen. Hierdoor kunnen organen een bezwaar maken tegen besluiten van hogere organen. Als tweede kunnen algemene en collectieve belangen behartigd worden door een rechtspersoon, zoals een milieuvereniging of belangengroeperingen. Hierbij is wel de voorwaarde dat de belangenbehartiger is opgenomen in de statuten en dit concreet toepast. Er kan alleen bezwaar worden gemaakt als dit de wet het in beroep gaan toestaat. Hierop zijn een aantal uitzonderingen. Hierbij kan het een geval betreffen waarbij er geen bezwaar kan worden gemaakt, maar rechtstreeks een beroep wordt ingesteld bij de bestuursrechter. Dit komt voor wanneer een bestuursorgaan de zaak uitvoerig heeft behandeld of als de rechter uitsluitend om een juridisch oordeel wordt gevraagd. Hierbij is het wel van belang dat het bestuursorgaan daarmee instemt. Daarnaast zijn er besluiten die zijn voorbereid volgens de uitgebreide voorbereidingsprocedure. De procedure biedt de belanghebbende veel bescherming waardoor herhaling niet noodzakelijk is.
Het termijn voor het maken van bezwaar is zes weken. Dit termijn gaat in zodra de beslissing is genomen of zodra het post is ontvangen. Voor het einde van het termijn moet het bezwaarschrift zijn ontvangen. Wordt het termijn overschreden waarbij het bezwaarschrift buiten de schuld van de indiener is ontvangen, dan geldt dit als een uitzondering op de regel. Daarnaast geldt de termijn ook niet wanneer een bestuursorgaan een besluit niet tijdig neemt. Als er juridisch niet op tijd wordt beslist dan is er sprake van een zogenaamde fictieve weigering.
Als aan het termijn en aan de andere vereisten voldaan is wordt de procedure gestart. De belanghebbende zal eerst worden gehoord, voordat er op de zaak wordt beslist. Dit moet onpartijdig gebeuren en wordt daarom vaak door een bezwarencommissie afgehandeld. Vervolgens neemt het bestuursorgaan een besluit op het bezwaar, waarbij omstreden besluit in heroverweging wordt genomen. Van belang is dat er wordt gekeken naar de grondslag van het bezwaar. Onderdelen waarop geen bezwaar is gemaakt mag niet naar worden gekeken en het besluit mag niet ten nadele van de belanghebbende wijzigen.
Bij een administratief beroep wordt een bezwaar ingediend bij een ander, meestal hoger bestuursorgaan. Het administratief beroep komt nog maar weinig voor.
Je kan in beroep gaan bij een administratieve rechter tegen een administratief beroep. Iedere belanghebbende kan dat doen, maar de belanghebbende moet dat niet in eerste instantie al kunnen hebben gedaan. Je moet zo vroeg mogelijk bezwaar maken. Een beroep kan worden ingesteld bij de administratieve rechter van de rechtbank. De relatieve competentie ligt bij de rechtbank waar het bestuursorgaan gevestigd is, wanneer het gaat om een gemeente, provincie of waterschap. In alle andere gevallen ligt de relatieve competentie bij de rechtbank in de woonplaats van de indiener van het beroep.
Het beroep bestaat uit twee fasen: het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. In het vooronderzoek worden schriftelijke stukken uitgewisseld. Het bestuursorgaan moet binnen vier weken een verweerschrift indienen. Alle andere partijen kunnen één keer de zaak schriftelijk toe te lichten. De rechter bepaalt vervolgens wanneer de zaak ter zitting behandeld wordt. De rechter heeft hier veel bevoegdheden en kan ook bepalen wanneer het onderzoek voltooid is en er uitspraak gedaan kan worden. De rechtbank kan zowel mondeling als schriftelijk uitspraak doen en moet gebaseerd zijn op het beroep, de stukken en alles dat tijdens de zitting besproken wordt. Als het beroep gegrond is verklaard, moet het bestuursorgaan een nieuw besluit nemen. De rechtspersoon van het bestuursorgaan kan een schadevergoeding opgelegd krijgen. De rechter kan er ook voor kiezen om het besluit te vernietigen en zelf een nieuw besluit te nemen.
Een hoger beroep tegen de uitspraak van de administratieve rechter kan worden ingediend bij de Afdeling Bestuursrechtsspraak van de Raad van State, tenzij bij wet een uitzondering gemaakt wordt en dit bij de Centrale Raad van Beroep moet. De Centrale Raad van Beroep gaat over zaken betreffende de sociale zekerheid en/of ambtenarenzaken. De CRvB is de hoogste instantie, waardoor in cassatie gaan bij de Hoge Raad niet mogelijk is.
Als een burger bezwaar maakt tegen een besluit, dan kan hij de werking van dat besluit niet tegenhouden, er is geen sprake van een schorsende werking. Soms kan bezwaar maken dan zinloos worden, omdat het besluit van het hoger beroep dan te laat kan komen. Je kan dan wel een voorlopige voorziening aanvragen, zowel wanneer je in beroep gaat als wanneer je dat niet doet. Om die aan te vragen, moet er sprake zijn van onverwijlde spoed. Een voorlopige voorziening heeft altijd een voorlopig karakter, maar meestal wordt de uiteindelijke beslissing niet meer gewijzigd van de voorlopige voorziening.
In 1569 werd de Tiende Penning ingevoerd, dat was een soort omzetbelasting, waarbij 10% van de verkooop van alle roerende goederen werd belast. Het verzet tegen de tiende penning eindigde in de Tachtigjarige Oorlog. Dit conflict was de bakermat voor het ontstaan van de Staat der Nederlanden. Een rechtspersoon en burger wordt bijna in iedere situatie geconfronteerd met een vorm van belasting. Belastingrecht staat daardoor vaak in de publieke belangstelling. Het belastingrecht heeft daarnaast veel te maken met belastingwijzigingen. Daarnaast is het belastingrecht erg conflictgevoelig, het oordeel van de rechter wordt regelmatig gevraagd om de belastingwetgeving uit te leggen.
De overheid moet zorg dragen voor een aantal specifieke voorzieningen, zoals handhaving van de veiligheid. Voor deze taken heeft de overheid geld nodig, dat is de budgettaire functie vand e belastingheffing. Er is geen aanwijsbaar verband tussen de heffing en de besteding van die heffing. Naast het realiseren van voorzieningen, is de belasting er ook om inflatie en werkloosheid tegen te gaan. Belastingheffing kan ook worden gebruikt om ongewenste situaties, zoals roken en fout parkeren etc tegen te gaan. Dat is de regulerende functie van de belastingheffing.
Belasting is de aan een overheid verschuldigde, afdwingbare prestatie, geheven zonder dat daar een aanwijsbare tegenprestatie tegenover staat en bedoeld als dekking van de overheidsuitgaven en/of ter bevordering van de welvaart. De centrale overheid, provincies en de gemeenten en waterschappen hebben het recht om belasting te heffen. De overheid kan een belastingschuldige dwingen om de belasting te betalen door een boete op te leggen, door beslag te leggen op roerende zaken en door faillissement aan te vragen. Ze mogen zelfs lijfsdwang toepassen.
Belasting wordt geheven zonder aanwijsbare tegenprestatie. Dat is het verschil tussen belasting en retributie. Een retributie is een heffing waar een directe tegenprestatie tegenover staat, zoals bij het aanvragne van een paspoort of vergunning. Belastingen en retributies zijn in de Provinciewet en Gemeentewet wel gelijk gesteld, om ze wel op dezelfde manier te kunnen innen.
In Nederland hebben we zo'n 40 belastingsoorten. Het CBS verdeelt de belasting onder in kostprijsverhogende belastingen en belastingen op het inkomen en vermogen.
Kostprijsverhogende belastingen worden gedragen door iemand anders dan de belastingschuldige en de prijs van de goederen of diensten worden direct verhoogd door de belasting. De kostprijsverhogende belasting wordt vrijwel altijd geheven op verhandeling van goederen en diensten in de bedrijfssfeer. Omzetbelasting (OB) is een kostprijsverhogende belasting. Omzetbelasting wordt geheven over de levering, invoer en de verwerving van goederen en het verlenen van diensten. Er zijn drie verschillende tarieven binnen de omzetbelasting:
Het algemene tarief van 21%
Het verlaagde tarief van 6%. Dit betreft goederen en diensten waarvan de overheid wil dat ze voor iedereen toegankelijk zijn of waarvan de overheid de aanschaf wil stimuleren, zoals voedingsmiddelen, geneesmiddelen en sociale diensten. Dit tarief wordt in 2019 waarschijnlijk verhoogd naar 9%.
Het nultarief. Dit kan worden toegepast wanneer de consument in het buitenland belasting betaalt over de goederen of onder bepaalde voorwaarden binnen de gezondheidssector, bij de verkoop en verhuur van onroerend goed en dienstverlening van banken en verzekeringsmaatschappijen.
Omzetbelasting wordt ook wel BTW genoemd en moet periode van kwartaal of per maand worden betaald. Het af te dragen bedrag mag worden verminderd met de voorbelasting, het de in rekening gebrachte BTW door de leveranciers aan de onderneming. De belastingdienst controleert dit achteraf.
Ook de toeristenbelasting en accijns zijn een kostprijsverhogende belasting. Een natuurlijk persoon is toerist wanneer hij niet in dezelfde gemeente verblijft als waar hij in het bevolkingsregister staat en moet dan toeristenbelasting betalen. Als een gemeente geen toeristenbelasting heft, kan dat een positieve impuls geven aan de horecabranche en vrijetijdsbranche. Accijns moeten het gebruik van een bepaald product ontmoedigen en wordt geheven over de hoeveelheid van een product en niet de waarde ervan. Accijns worden geheven op benzine, tabak en alcoholhoudende producten.
Deze belastingen worden gedragen door de belastingschuldige zelf.
Inkomstenbelasting wordt geheven over het belastbaar inkomen van een in Nederland woonachtig natuurlijk persoon van het hele kalenderjaar. Dit kan of worden ingehouden op het loon of je moet het betalen aan de hand van de winst die iemand behaalt. De inkomstenbestanddelen worden in drie boxen onderverdeeld. Per box wordt het belastbaar inkomen berekend en iedere box heeft een eigen tarief.
De boxen staan op zichzelf en kunnen niet met elkaar worden verrekend.
De loonbelasting staat in nauw verband met de inkomstenbelasting. De loonbelasting is de belasting op de inkomsten uit arbeid in een dienstverband. Dat geldt voor alle uitkeringen die in fiscale zin gelden als loon. Zowel werknemers in privaatrechtelijke zin als ambtenaren betalen loonbelasting. Ook fictieve werkers dat zijn thuiswerkers en stagiaires moeten loonbelasting betalen en over pensioenuitkeringen en andere uitkeringen wordt belasting ingehouden. Voor artiesten en beroepssporters is een apart heffingsregime opgenomen in de wet loonbelasting. Bij de loonbelasting is de werkgever de inhoudsplichtige, die is ervoor verantwoordelijk dat de heffing wordt afgedragen aan de fiscus. De werkgever moet daarvoor een verklaring hebben met alle persoonsgegevens van de werknemers en die verklaring moet ondertekend zijn door de werknemer.
De vennootschapsbelasting is de inkomensbelasting voor in Nederland gevestigde rechspersonen die een onderneming hebben. Dit is bij een BV en NV altijd het geval, bij stichtingen alleen als ze een onderneming drijven, dus als ze aan het economisch verkeer deelnemen met het oogmerk winst te behalen. Contributie is daarbij een voordeel dat zij behalen die niet belast wordt, omdat het niet uit een onderneming voortkomt. Winst behalen hoeft geen uitdrukkelijk oogmerk te zijn, ook als het wel regelmatig wordt gerealiseerd, wordt het winstoogmerk aanwezig geacht. Het winstoogmerk wordt ook aanwezig geacht als de onderneming met zijn werkzaamheden concurrentie biedt met andere ondernemingen.
Het belastbaar bedrag is bij de vennootschapsbelasting het uitgangspunt. Het belastbaar bedrag is: de in een jaar behaalde fiscale winst - de aftrekbare giften en de verliezen van de vorige jaren die nog niet zijn verrekend. Tot €200.000 betaal je 20% belasting. Over het deel dat daarboven ligt, betaal je 25% belasting.
De vennootschapsbelasting wordt ingehouden bij de rechtspersoon zelf. Bij een BV of NV maakt het dan niet uit of de aandeelhouders een deel van de winst krijgen, want dividend is niet van de winst aftrekbaar. Als de winst wordt verdeeld onder de aandeelhouders, betalen zij inkomensbelasting over de winstuitkering. Er is dan sprake van een vorm van dubbele heffing.
De overheid mag geen individuele belasting opleggen, maar kan wel een specifieke doelgroep belasten, zoals bij motorrijtuigenbelasting of hondenbelasting. Bij het verlenen van diensten kan de overheid wel geld vragen, die diensten zijn retributies. Een retributie krijg je mee te maken als je een voorziening inschakelt, zoals vuilnisophaaldiensten. Een lege is een dienst waar alleen de persoon zelf voordeel van heeft, zoals bij het verlengen van een rijbewijs. De prijs van de dienstverlening moet dan kostendekkend zijn en mag geen winst geven. Dit wordt berekend over de gehele begroting van een gemeente, dus per gemeente kan het tarief voor een dienst wel verschillen.
Bij precariorechten gaat het om gemeentelijke belasitngen die worden gehanteerd voor veel uiteenlopende zaken. Dit kunnen alleen budgettaire redenen zijn. Een precario is een belasting voor het gebruik van een openbare ruimte. Het kan dan gaan om het stallen van goederen op een trottoir of een reclamebord ophangen op een gevel, maar het kan ook gaan om een afvalcontainer die op de stoep gezet wordt bij verbouwingen.
Om te bepalen hoeveel belasting je moet betalen, kom je steeds dezelfde begrippen tegen. Je hebt een belastingobject, dat is waarover je belasting moet betalen, dat is het belastbaar feit. Het belastingsubject is wie aan de belasting is onderworpen, dus wie die moet betalen. Dat kan een natuurlijk persoon of een rechtspersoon zijn. De belastingplichtige is ieder subject waarvan door de wet wordt gezegd dat er van die persoon belasting geheven kan worden. Belastingschuldig wordt je pas als je een belastingobject hebt waar je belasting over moet betalen. De maatstaf van de heffing is de grootheid waarnaar de belasting geheven wordt. Bij de loonbelasting is dat het zuivere loon, bij de inkomensbelasting is dat het belastbaar inkomen en bij de omzetbelasting gaat het om het gefactureerde bedrag.
Iedere belastingwet kent zijn eigen tarief. Er zijn proportionele tarieven, dat zijn bedragen die aan de belasting betaald moeten worden, die evenredig stijgen met de maatstaf van de heffing. Het is dan een percentage van de prijs. Bij progressieve tarieven klimt het percentage van de maatstaf van heffing. Dat is in Box 1 van de inkomstenbelasting en bij de loonbelasting het geval. De belasting stijgt meer dan evenredig mee wanneer het loon stijgt.
Er zijn twee heffingstechnieken die kunnen worden gebruikt. Je kan een heffing hebben bij wege van aanslag en een heffing bij wege van aangifte.
Het aangiftebiljet is het uitgangspunt bij alle aanslagbelastingen. Een belastingplichtige krijgt dat formulier digitaal toegestuurd en moet een aantal vragen beantwoorden. Vul je die niet correct in, dan mag van de aangifte worden afgeweken. De aangifte is een hulpmiddel bij het vaststellen van de aanslag. Als je redelijkerwijs moet aannemen dat je belasting verschuldigd bent, dan moet je het aangiftebiljet invullen. Aan de hand van het ingevulde aanslagbiljet, wordt de hoogte van de materiële belastingschuld vastgelegd. De belastingdienst mag tot drie jaar na het ontstaan van de belastingschuld een aanslag opleggen. De belastingaangifte moet binnen de gestelde termijn gedaan worden. Uitstel is wel mogelijk. Als je de aangifte niet op tijd doet, zal de fiscus een aanmaning verzenden om de aangifte alsnog in te vullen. Blijf je in gebreke, dan kan je een verzuimboete opgelegd krijgen en wordt de verjaringstermijn automatisch verlengd.
De verzuimboete zorgt ervoor dat fiscale verplichtingen worden nagekomen. Deze wordt opgelegd als je niet op tijd aangifte doet of nie top tijd je aanslag betaalt. In de praktijk krijg je altijd eerst een herinnering en dan nog 10 dagen de tijd oms alsnog aangifte te doen, om de boete te voorkomen. Ben je eenmalig te laat met het invullen van je inkomstenbelasting, erfbelasting of schekbelasting aangifte, dan moet je maximaal €369 betalen. De boete kan oplopen tot €5278 als je vaker te laat een aangifte aanlevert. Als je de aangifte voor vennootschapsbelasting te laat inlevert, dan is de boete €2639 en ook die kan oplopen tot €5278.
Aangiftebelastingen zijn belastingen die worden ingehouden bij de bron, zoals bij loonbelasting en omzetbelasting. De werkgever is meestal inhoudingsplichtige en die is verplicht zelf te bepalen hoe hoog d ebelastingschuld is. De inhoudingsplichtige doet aangifte als hij de belasting betaalt, dat moet binnen een maand. Controle hiervan vindt altijd achteraf plaats. Er kan sprake zijn van heffing door middel van afdracht en van heffing bij wege van voldoening. Bij heffing door middel van afdracht gaat het om belastingen die anderen verschuldigd zijn, zoals bij de loonbelasting. Bij heffing bij wege van voldoening gaat het om belasting die de inhoudingsplichtige ook zelf moet afdragen, zoals omzetbelasting.
De ondernemer moet zijn eigen financiële administratie raadplegen om informatie aan de fiscus door te geven. Alle ondernemers hebben een expliciete boekhoudingsplicht. Doen ze dat niet, dan is er sprake van een fiscaal misdrijf en kunnen ze tot 4 jaar gevangenisstraf krijgen. In dit geval gaat de boekhouding om de administratie; het systematisch geheel van technieken, procedures en handelingen dat gericht is op het vastleggen, verwerken en verstrekken van informatie die nodig is om een organisatie te besturen en verantwoordelijkheid daarover af te leggen. Boekhouding is vaak alleen het cijfermatig deel, maar in de Algemene Wet Rijksbelastingen wordt voorgeschreven dat alle informatie waarvan kennisneming van belang kan zijn, bijgehouden moet worden. Vandaar dat administratie beter past. Alle administratie moet minstens zeven jaar bewaard worden. Voor particulieren geldt die bewaarplicht niet.
Belastingaanslagen zijn formulieren waarop de belastingschuld staat vermeld, dus wat de belastingschuldige moet betalen. Er zijn verschillende soorten aanslagen:
Als je het niet eens bent met de hoogte van de aanslag, kan je een bezwaarschrift indienen. Die moet binnen 6 weken na dagtekening van de aanslag ingediend worden. Op het aanslagbiljet staan de datum en het adres waar het bezwaar naar toe moet. Bezwaarschriften moeten per post verstuurd worden. Een bezwaarschrift heeft de meeste kans op succes als die gemotiveerd is, maar dat is niet verplicht. De inspectie doet schriftelijk uitspraak op het bezwaarschrift. Het bezwaar schorst de werking van het besluit niet, dus de aanslag moet eigenlijk wel binnen de gestelde termijn betaald worden. Een bezwaarschrift wordt in de praktijk gezien als verzoek om uitstel van betaling, zolang maar in het bezwaar het bedrag genoemd wordt waartegen bezwaar gemaakt wordt. Doe je dat niet, moet je expliciet uitstel vragen. Als het bezwaar ongegrond is, moet je invorderingsrente betalen.
Als je het niet eens bent met de uitspraak van het bezwaar, kan je binnen 6 weken in beroep gaan bij de rechtbank. De relatieve competentie ligt bij de woonplaats van de belanghebbende. Als de fiscus geen uitspraak doet op een bezwaarschrift, is er sprake van een ficitieve weigering, waartegen je ook in beroep kunt gaan. In beroep gaan, betekent niet automatisch dat je een uitstel krijgt van betaling.
Ben je het niet eens met de uitspraak van de rechtbank? Dan kun je in beroep bij het gerechtshof. Daar wordt de hele zaak opnieuw bekeken. Het hof kan mondeling of schriftelijk uitspraak doen en de zaak terugverwijzen naar de rechtbank.
tegen een schriftelijke uitspraak van het hof kun je binnen 6 weken in cassatie gaan bij de Hoge Raad. Cassatie is alleen mogelijk als het hof rechtsregels heeft geschonden en er wordt alleen naar het proces gekeken, niet naar de zaak inhoudelijk.
De economische orde in Nederland beweegt tussen de vrijemarkteconomie en de geleide planeconomie. Beide soorten systemen gaan anders om met de vraag wie, wat, wanneer, hoeveel en door wie geproduceerd moet worden. De vrijemarkteconomie gaat uit van de werking van het prijs- en marktmechanisme. Daarbij zorgen vraag en aanbod voor onderlinge afstemming bij economische beslissingen. De planeconomie gaat uit van het planmechanisme, waarbij de productiemiddelen eigendom zijn van de gemeenschap en het centrale gezag een dwingend plan oplegt aan bedrijven en gezinnen.
In Nederland moeten consumenten en producenten rekening houden met een door de overheid bepaalde speelruimte, daarbinnen hebben ze vrije keuze. Er is sprake van een conditio sine qua non, zonder particulier eigendom en een systeem dat burgers beschermt tegen inbreuken op eigendomsrechten, is elke vorm van markteconomie ondenkbaar. Niet alleen zorgt eigendomsrecht voor een werkende markteconomie, ook is het dankzij eigendomsrechten dat schaarse goederen efficiënter gebruikt kunnen worden. In de bedrijfskunde is het eigendomsrecht ook belangrijk, omdat je over een minimale hoeveelheid activa moet beschikken om de doelstellingen van je organisatie te realiseren.
Het instituut van eigendom fungeert samen met de overeenkomst de basis voor het ruilverkeer in economische zin. Het juridisch eigendomschap omvat twee kenmerken: het is het meest omvattende recht dat een persoon kan heben en het kan slechts bestaan ten aanzien van een zaak. De eigenaar heeft gebruiksrechten: het staat de eigenaar vrij om gebruik te maken van zijn eigendom op een manier die hij wil, tenzij een wet dat uitdrukkelijk dat recht beperkt. Daardoor kan de eigenaar opbrengst halen uit een zaak en een zaak overdragen aan een ander.
Het vermogen van een persoon bestaat uit de activa, iemand zijn bezit en uit de passiva, iemand zijn schulden. Bezittingen van een persoon worden in het Burgerlijk Wetboek goederen genoemd. Het goederenrecht is het deel van het vermogensrecht dat betrekking heeft op de rechtsverhouding van een persoon tot een goed. Goederen worden onderverdeeld in zaken en vermogensrechten. Zaken zijn de voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten. Eigenlijk alles wat je in je handen kan houden, valt hier onder, behalve mensen. Dieren zijn geen zaken, zo is in 2013 in een wet vastgelegd. Deze wetswijziging ging ermee samen dat dieren een intrinsieke waarde hebben. Dieren moeten echter wel als zaken worden behandeld, de bepalingen met betrekking tot zaken zijn namelijk ook op dieren van toepassing. Vermogensrechten gaan niet om een zaak waarover je eigenaar bent, maar rechthebbende, zoals bij auteursrechten.
Je kan op verschillende manieren goederen krijgen, die staan vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek. Je kunt een goed krijgen onder algemene titel en onder bijzondere titel. De titel hierin is de rechtsverhouding die aan de overdracht ten grondslag ligt.
Als je een goed verkrijgt onder algemene titel, verkrijg je een gedeelte van het vermogen van een ander en daarmee gaan de verplichtingen over op de ander. Dit kan het geval zijn bij een erfopvolging, waarbij je het vermogen erft, inclusief eventuele schulden. Verkrijging onder algemene titel is dus zowel het overgaan van positieve als van negatieve vermogensbestanddelen. Ook bij boedelvermenging kan je goederen krijgen onder algemene titel, dus wanneer je bijvoorbeeld trouwt zonder huwelijkse voorwaarden. Sinds 1 januari 2018 trouw je automatisch met beperkte gemeenschap. Als je in algehele gemeenschap van goederen wil trouwen, moet je daarvoor naar de notaris. De laatste mogelijkheid van een verkrijging onder algemene titel is bij de fusie of splitsing van een rechtspersoon.
Als je een goed verkrijgt onder bijzondere titel, krijg je alleen de rechten, niet de plichten. Dit kan bij verjaring, onteigening en overdracht. Daarnaast zijn er nog een aantal bijzonderheden.
Bij verkrijgende verjaring gaat het om een situatie dat iemand al een lange tijd een goed bezat en door de tijdsverloop ook eigenaar wordt. Je moet het goed gedurende een bepaalde tijd onafgebroken in je bezit hebben gehad. Voor roerende zaken moet je het goed 3 jaar in bezit hebben, voor alle andere goederen moet je het 10 jaar in bezit hebben. Daarnaast mag de verkrijger niet hebben geweten dat hij geen rechthebbende was.
Van onteigening kan de overheid of gemeente bijvoorbeeld grond van een particulier nodig hebben voor bouwplannen. Het particulier belang weegt dan niet op tegen het algemeen belang van de overheid. Bij onteigening moet de overheid wel een prijs per vierkante meter bieden.
Als laatste kan er sprake zijn van overdracht. Dit komt in de praktijk het meeste voor.
Overdracht van goederen kan alleen plaatsvinden als aan de volgende eisen wordt voldaan:
Hij die de macht over een goed uitoefent zonder het eigendomsrecht van de ander te erkennen en het goed voor zichzelf houdt, is de bezitter. De houder is hij die de macht over een goed uitoefent en wel het eigendomschap van een ander erkent. Een eigenaar hoeft niet de bezitter te zijn; als je fiets wordt gestolen, dan ben je wel de eigenaar, maar niet de bezitter. De dief is dan de houder.
In juridische zin gaat het eigendom van een zaak niet over betaling, maar alleen over levering. In het handelsverkeer willen partijen vaak eigendomsrechten wel afhankelijk stellen van de betaling. Dat kan door het afspreken van een eigendomsvoorbehoud. De leverancier blijft dan eigenaar van de goederen tot de goederen betaald zijn. Dat is een overdracht onder opschortende voorwaarde. Dat kan in de overenkomst staan. De koper kan in die periode het goed wel bewerken of verkopen als dit valt onder zijn normale bedrijfsuitoefening.
Er zijn een aantal manieren van verkrijging die alleen betrekking hebben op zaken, niet op vermogensrechten.
De eigenaar van een zaak is ook de eigenaar van alle bestanddelen daarvan. Iets is een bestanddeel van een zaak als het voorwerp dusdanig met de hoofdzaak verbonden is, dat het niet kan worden afgescheiden zonder dat de hoofdzaak of het voorwerp beschadigd raakt. Dat is vooral bij roerende zaken die de onroerende zaken volgen. Als je als eigenaar van een bedrijf een pand huurt en daarin wijzigingen aanbrengt, dan worden de wijzigingen, zoals de nieuwe vloer die niet zomaar te verwijderen is, eigendom van de verhuurder. Dat is dan geen eigendomsverkrijging, maar een eigendomsuitbreiding.
Daarnaast kan iets een bestanddeel genoemd worden als iets volgens de heersende verkeersopvatting onderdeel is van een zaak. De verkeersopvatting is een situatie of toestand waarbij het bestanddeel zo'n wezenlijk deel uitmaakt van de zaak, dat de zaak zonder dat onderdeel incompleet is. Dat is bijvoorbeeld wanneer het reservewiel van een auto of het glas in een bril. Het is aan de rechter om te bepalen of dit het geval is. Van een bestanddeel in een bedrijfshal is volgens de Hoge Raad alleen sprake als de appratuur en het gebouw in constructieve zin specifiek op elkaar zijn afgestemd, dus dat de bedrijfshal incompleet is als de apparatuur er nie tin staat.
Als verschillende roerende zaken aan verschillende eigenaren toebehoren en ze worden vermengd tot één zaak, dan wordt degene die eigenaar was van de hoofdzaak eigenaar van de nieuwe zaak. Dat is degene die eigenaar was van het deel dat het meest waard was Als beide eigenaren evenveel inbrengen en er niet vast te stellen is wat de hoofdzaak was, dan worden eigenaars beide mede-eigenaar van de nieuwe zaak. Vermenging kan het geval zijn bij vloeistoffen, granen, gassen etc.
Zaaksvorming is wanneer er een nieuwe zaak wordt gevormd uit een of meer roerende zaken. Als jij een zaak maakt die voorheen niet bestond, wordt jij eigenaar. Wanneer de onderdelen die gebruikt worden van meerdere eigenaren zijn, dan ontstaat er mede-eigendom.
Bij de beperkte rechten wordt een deel van het eigendomsrecht aan iemand overgedragen die niet de eigenaar of rechthebbende is.
Genotsrechten geven recht op het feitelijk gebruik van een goed. Er bestaan verschillende soorten genotsrechten
Vruchtgebruik
Bij vruchtgebruik mag de gebruiker het goed gebruiken en daar ook de vruchten van plukken. Dit komt uit de Romeinse tijd, waarbij ze mensen wilde bevooordelen via het testament bij overlijden, zonder dat het voordeel over zou kunnen gaan op hun erfgenamen. Dit kan worden toegepast op goederen, maar ook op aandelen of vorderingen. Vruchtgebruik is altijd gebonden aan het leven van degene die het goed mag gebruiken, maar de tijd dat iemand het kan gebruiken, kan wel beperkt zijn. Het recht op vruchtgebruik kan dus niet langer doorgaan wanneer iemand overlijdt. De vruchtgebruiker kan zowel een natuurlijk persoon als een rechtspersoon zijn. BIj een rechtspersoon verloopt het recht van vruchtgebruik na 30 jaar, omdat die niet kan overlijden. Het eigendomsrecht zit als het ware aan een zaak vast, ongeacht in wiens handen het ligt, dat wordt zaaksgevolg genoemd. Als je recht hebt op vruchtgebruik en de eigenaar van het goed verkoopt het, dan blijft je recht op vruchtgebruik staan.
Erfdienstbaarheid
Een erfdienstbaarheid is de last waarmee de ene onroerende zaak ten behoeve van de andere onroerende zaak is bezwaard. Dat is het geval als iemand duldt dat een ander gebruik maakt van een deel van het erf van een ander, zoals de toegangsweg die een ander heeft aangelegd. Je hebt dan aan de ene kant een dienend erf en aan de andere kant een heersend erf. Het dienend erf moet dan iets dulden. Daartegenover moet het heersend erf vaak retributie betalen. Erfdienstbaarheden met betrekking tot de toegankelijkheid van erven, dus bijvoorbeeld de toegangswegen, komt veel voor. Je kan ook een erfdienstbaarheid stellen op vrij uitzicht of om concurrentie in de toekomst te voorkomen. Net als bij vruchtgebruik volgt dit recht de zaak, dus als de eigenaar van de toegangsweg zijn land verkoopt, dan behoudt het heersend erf wel het recht om de weg te gebruiken.
Erfpacht
Erfpacht is een zakelijk recht dat de erfpachter de bevoegdheid geeft om de onroerende zaken van een ander te houden en gebruiken. Meestal gaat het om grond, maar het kan ook om bebouwing gaan. De erfpachter en de eigenaar van de zaak hebben in principe dezelfde rechten. De erfpacht is verplicht om de eigenaar een pachtsom te voldoen, dat is de canon. Daarnaast liggen er een aantal andere verplichtingen vast; de erfpachtvoorwaarden. Erfpacht wordt het meest gebruikt door de gemeente als ze bouwgrond uitgeven. Het voordeel daarvan is dat de gemeente eigenaar blijft van de grond en dat de gemeente grip heeft op alle aspecten van de bebouwing. De hoogte van de canon is gekoppeld aan de waarde van de grond, dus de gemeente kan blijven profiteren van de waardestijging van de grond. Dit kan een voordeel zijn bij een stijging van de waarde, maar een nadeel bij een daling. Als je een huis bouwt op grond waarbij sprake is van erfpacht, dan wordt je van het huis wat je bouwt ook erfpachter. De eigenaar van de grond wordt dus ook eigenaar van het huis. De hypotheek wordt dan niet gebaseerd op eigendomsrecht, maar op erfpachtsrecht.
Opstal
Het recht van opstal is een zakelijk recht om in, op of boven een onroerende zaak van een ander gebouwen, werken of beplantingen in eigendom te hebben. Als een roerende zaak aan een onroerende zaak wordt verbonden, kan dat ertoe leiden dat de eigenaar van de roerende zaak zijn eigendom verliest. Opstal is de manier om die regel te doorbreken en te zorgen dat de eigenaar van de roerende zaak ook eigendom blijft.
Je kan vruchtgebruik, erfdienstbaarheid, erfpacht en opstal op twee manieren krijgen: voor verkrijgbare verjaring en door vestiging. Bij verkrijgbare verjaring dan moet je minstens 3 jaar onafgebroken ter goeder trouw het recht van vruchtgebruik hebben uitgevoerd. Dat geldt voor roerend goed, voor registergoederen geldt een termijn van 10 jaar.
Appartementsrecht
Het recht van appartement is de bevoegdheid van het gebruik van bepaalde gedeelten van een gebouw. Die delen zijn de appartementen. Naast de gebruiksrechten op het eigen appartement heeft de appartementseigenaar ook recht van mede-eigendom van het hele gebouw of in ieder geval de gemeenschappelijke ruimten in het gebouw. Een appartementsrecht kan alleen ontstaan in een notariële akte. In de akte staat een reglement met alle rechten en plichten van de eigenaren. Een van die plichten is dat er een vereniging opgericht moet worden met alle eigenaren, om het beheer van het gebouw uit te voeren.
Er zijn twee soorten zekerheidsrechten. Beiden dienen ter dekking van een geldvordering. De debiteur is daarbij degene die het recht vestigt. Degene die de vordering kan verhalen uit de opbrengst van het goed, is de crediteur. Bij een pandrecht rust het zekerheidsrecht op een roerende zaak. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om een geldschuld die iemand niet kan betalen. De schuldeiser krijgt dan tijdelijk een alternatief dat de waarde van de geldschuld overschrijdt. Dat maakt dat de schuldenaar er veel belang bij heeft om zo snel mogelijk de schuld af te betalen. In het bedrijfsleven ligt dat iets complexer.
Op basis van de hoofdovereenkomst wordt aan de debiteur een krediet verleend. Aan deze kredietverlening is vervolgens een nevenovereenkomst gekoppeld. Daarin is bepaald dat een bepaalde zaak als verhaalobject zal dienen, mocht de debiteur zijn verplichting om het krediet terug te betalen niet nakomen. Het verhaalobject is een roerende zaak. Als de verplichting niet na wordt gekomen, mag de crediteur gebruikmaken van parate executie: het verpande goed mag in het openbaar worden verkocht. Dit moet de crediteur 3 dragen van de tevoren de debiteur hiervan op de hoogte moet stellen. Een eventueel overschot van de verkochte goederen moet worden gegeven aan de debiteur. Een tweede kenmerk is dat er steeds een vestigingsovereenkomst aan ten grondslag moet liggen: het moet nadrukkelijk overeengekomen worden. Heet ook wel de eis van de conventionaliteit. Daarnaast zit een pandrecht “vast” aan de vordering waarvoor zij dekking geeft: afhankelijkheid. Dit houdt in dat, zodra de vordering teniet gaat, ook het zekerheidsrecht vervalt.
Er zijn twee soorten van pandrecht:
Vuistpand: de zaak waar het pandrecht op rust is uit de macht van de pandgever verdwenen en komt in de macht van de pandhouder totdat de vordering is voldaan.
Stil pandrecht: de pandgever houdt de macht over de verpande zaak, anders kan de pandgever niet meer functioneren. Het voordeel is dat hier een grote zekerheid aan vast zit. Het nadeel is het onzichtbare karakter, waardoor het voor de buitenwereld niet waarneembaar is dat er een pandrecht gevestigd is. Daarom moet voor de vestiging van een stil pandrecht een authentieke akte of een geregistreerde onderhandse akte worden gesloten.
Een akte is een schriftelijk stuk dat door één of meer personen is ondertekend en bestemd is om tot bewijs te dienen. Een authentieke akte is een akte met volledige bewijskracht, die vaak is opgesteld door een notaris en dus geld kost. Een onderhandse akte is een akte die niet ten overstaan van een notaris is opgemaakt, maar bijv. door één van de partijen. Geen kosten aan verbonden maar ook minder bewijskracht dan een authentieke akte. Een geregistreerde onderhandse akte is een onderhandse akte die op het belastingkantoor wordt voorzien van een dagtekening. Door deze registratie kan worden aangetoond dat de verpanding op een bepaalde datum heeft plaatsgevonden en is belangrijk bij meerdere pandrechten: de oudere pandrechten gaan voor de jongere pandrechten.
In het bedrijfsleven wordt het pandrecht naast handelsvoorraden ook gevestigd op transportmiddelen, inventaris, aandelen en huidige en zelfs toekomstige vorderingen op debiteuren. Bij verhaal van de pandhouder, meestal de bank, behoeft de vordering bij verhaal dan niet te verkopen, maar kan meteen overgaan tot het innen van de vordering.
Het tweede zekerheidsrecht is het hypotheekrecht. Het hypotheekrecht houdt in dat wanneer een huiseigenaar in gebreke blijft met de terugbetaling van de geldlening voor een huis, de bank het recht heeft om het huis te verkopen en uit de opbrengst de lening af te lossen. De huiseigenaar is de hypotheekgever en de bank de hypotheekhouder. Een hypotheekrecht kan alleen worden gevestigd op registergoederen.
Registergoederen zijn goederen waarvan de eigendom alleen kan worden overgedragen aan een derde, door inschrijving van die overdracht in de daartoe bestemde openbare registers. Behalve voor onroerende zaken geldt dit ook voor alle beperkte rechten op onroerende zaken en voor bepaalde schepen en vliegtuigen. Openbare registers zijn databestanden, het kadaster, dat wordt bijgehouden door een overheidsinstantie. Om een hypotheekrecht te vestigen is een notariële akte vereist. Hierbij wordt het recht van hypotheek verleend, gevolgd door inschrijving in de genoemde openbare registers. Die inschrijving vindt plaats d.m.v. een transportakte: eigendom van het registergoed wordt getransporteerd naar de verkrijger. Conventionaliteit, afhankelijkheid en parate executie gelden ook voor het hypotheekrecht. De hypotheekhouder mag er wel voor kiezen het goed onderhands (niet openbaar) te verkopen in tegenstelling tot pandrecht.
Het eigendomsrecht kan worden beperkt door de wet. Een formele wet roept vaak een verbod in het leven. Deze kan door een lagere overheid opgeheven worden met een vergunningenstelsel: het verlenen van ontheffingen.
Ook het ongeschreven recht kan aan de eigendomsbevoegdheid beperkingen opleggen. Bij hinder gaat het om gedrag van de ene persoon waarbij het genotsrecht van de andere persoon wordt aangetast, bijv. bij geluids- of stankoverlast. Hierbij moet wel bepaalde hinder voor lief worden genomen. Als bedrijven een vergunning hebben verkregen, betekent dit niet dat er hinder mag worden veroorzaakt. Als nog kunnen bedrijven hier privaatrechtelijk op aan worden gesproken.
De Hoge Raad heeft in een aantal recente arresten aspecten genoemd die moeten worden bekeken bij de beoordeling van onrechtmatige hinder:
De aard, de ernst en de duur van de hinder. Hoe erger, hoe eerder veroordeling. Daarnaast geldt ook dat er een zekere tolerantiegrens is: eenieder zal een zekere mate van door anderen veroorzaakte hinderen moeten tolereren.
De omvang van de door de hinder toegebrachte schade.
Andere omstandigheden van het geval. Plaatselijke omstandigheden belangrijk, vooral belangrijk wanneer iemand zich ervoor dan wel na het tijdstip waarop de hinder is veroorzakende activiteiten een aanvang hebben genomen, zich ter plaatste heeft gevestigd.
Bij misbruik van eigendom, de tweede vorm van ongeschreven recht, gaat het om de uitoefening van een bevoegdheid van een eigenaar en zijn bedoeling daarmee. Vaak wordt iemand benadeeld, door het handelen van een eigenaar in dit geval. Het eigendomsrecht, is een absoluut recht, maar heeft toch zijn beperkingen.
Voor een rechtsgeldige overdracht moet er sprake zijn van een geldige titel, er moet een levering plaatsvinden en de vervreemder moet beschikkingsbevoegd zijn. Wanneer iemand een geleend goed, zoals een fiets zonder toestemming van de eigenaar verkoopt, dan is die persoon niet beschikkingsbevoegd. Degene die de fiets dan dus koopt, wordt dan dus geen eigenaar van de fiets. Wanneer de koper echter niet kan weten dat hij een fiets koopt zonder dat die persoon beschikkingsbevoegd is, dan is er wel sprake van derdenbescherming. Als dat namelijk niet het geval zou zijn, dan zou iedereen als hij of zij iets koopt er rekening mee moeten houden dat het product teruggevorderd kan worden. Dat zou een aantasting zijn van de rechtszekerheid. Er is er daarom voor gekozen om aan derden de mogelijkheid te geven om zich te beroepen op de derdenbescherming. Er zijn vijf vereisten om het eigendom rechtsgeldig te maken.
Als iemand beroep kan doen op derdenbescherming en de overdracht dus rechtsgeldig wordt, dan kan de oorspronkelijke eigenaar alleen nog een schadevergoeding eisen.
Als een eigenaar een zaak uitleent aan een ander, dan is er sprake van vrijwillig bezitsverlies. Als een fiets gestolen wordt, dan is er sprake van onvrijwillig bezitsverlies. Als er sprake is van onvrijwillig bezitsverlies, dan verdient de oorspronkelijke eigenaar meer bescherming dan de koper van het product. Dan kan iemand tot drie jaar na de diefstal zijn eigendom met succes revindiceren. Er zijn daar wel twee uitzonderingen op. Als het gaat om geld of orderpapier, dan geldt deze regel niet. De regel geldt ook niet als de gestolen zaak door een natuurlijk persoon wordt gekocht in een bedrijfsruimte. De consument moet erop kunnen vertrouwen dat als hij iets in de winkel koopt, dat het dan niet om gestolen zaken gaat. Een bedrijfsruimte is in dat geval een winkel, garagebedrijf, werf of afgescheiden ruimte in een markthal. Tegen markthandel en aankoop op een veiling wordt geen bescherming geboden; eendagshandel en ambulante handel moet worden uitgesloten.
Vermogensrecht kunnen we onderverdelen naar:
Zakelijke of absolute rechten. Het heeft betrekking op stoffelijke voorwerpen en op voortbrengselen van de menselijke geest (bijvoorbeeld auteursrecht). Kenmerkend is dat er een recht wordt verschaft waarop eenieder zich kan inroepen. Een voorbeeld hiervan is eigendomsrecht.
Persoonlijke of relatieve rechten. Het vestigt aanspraak op een bepaalde prestatie. Deze kan bestaan uit iets doen of nalaten. Hierbij is in tegenstelling tot het zakelijk recht is er één persoon met een bevoegdheid.
Beperkte rechten. Het bevat steeds een gedeelte van het eigendomsrecht, waarbij er twee varianten zijn: genot en zekerheid. Genotsrechten geven de gerechtigde het recht, van een zaak feitelijk gebruik te maken. Het zekerheidsrecht beperkt het beschikkingsrecht van de eigenaar ten gunste van een derde. 7.
Voor het ontstaan van subjectief recht moeten zich één of meer specifieke feiten voordoen. Feiten zijn juridisch relevant als er een rechtsregel is die zegt dat een bepaald feit een rechtsgevolg heeft. Het kopen van een boek is een rechtsfeit, omdat de wet bepaalt dat de verkoper betaald moet worden voor het boek. Er zijn dus feiten met juridische gevolgen en feiten zonder juridische gevolgen. Feiten met juridische gevolgen zijn rechtsfeiten.
Rechtsfeiten kunnen blote rechtsfeiten zijn en rechtsfeiten zijn die bestaan uit handelingen van personen. Blote rechtsfeiten zijn feiten waarbij het gaat om een gebeurtenis zonder persoonlijk ingrijpen, maar waar wel juridische gevolgen aan vast zitten. Dit zijn meestal de meest essentiële gebeurtenissen, zoals geboorte en dood. Geboorte en dood zijn rechtsfeiten, omdat er allerlei rechten mee ontstaan of de rechten teniet doet. Andere blote rechtsfeiten worden veroorzaakt doordat de tijd verstrijkt. Je wordt ouder met de tijd en dan op een bepaalde leeftijd, verbindt het recht bepaalde rechtsgevolgen aan je leeftijd. Dat is bijvoorbeeld de leerplicht.
Als een persoon invloed uitoefent op een feit, dan is er geen sprake van een bloot feit. Het gaat meestal om het menselijk handelen, maar kan ook gaan om het handelen van een rechtspersoon. De rechtspersonen hebben subjectieve rechten, die rechtsfeiten kunnen laten ontstaan.
Je hebt rechtshandelingen en feitelijke rechtshandelingen. Een handeling wordt een rechtshandeling wanneer de handelende persoon met zijn handelen een rechtsgevolg in het leven wil roepen. Het objectief recht geeft in beginsel aan wat de aard is van het rechtsgevolg. Een voorbeeld is het huren van een kamer. Een rechtsgevolg daarvan is dat je maandelijks huur moet betalen. Als je vervolgens iets verandert binnen de kamer, dan heeft dat geen rechtsgevolg.
Rechtshandelingen kunnen worden verricht op verschillende terreinen, zowel op het vermogensrecht, als op personen- en familierecht (huwelijk/ouderlijk gezag) en het oprichten van een vennootschap. De algemene bepalingen uit het vermogensrecht mogen naar analogie worden toegepast op andere rechtsgronden, tenzij de aard van de rechtshandeling zich daartegen verzet. Onder bepaalde omstandigheden kunnen de bepalingen uit het vermogensrecht ook op de rechtshandelingen binnen het publiek recht worden toegepast.
Een eenzijdige rechtshandeling is de wilsuiting van één persoon. Bij zo'n rechtshandeling hoeft de persoon geen rekening te houden met de wil van een ander. De rechtshandeling is wel gericht op een ander, de geadresseerde, maar zijn wil is niet relevant, hij is alleen de ontvanger. Het opmaken van een testament is een voorbeeld. Bij meerzijdige rechtshandelingen moeten de wilsuitingen van verschillende personen komen en moeten die personen hetzelfde rechtsgevolg willen. De verkoper moet een product willen verkopen voor de prijs waarvoor de koper hetzelfde product ook wil kopen. De meeste rechtshandelingen zijn meerzijdige rechtshandelingen en het merendeel (80%) is een vorm van een overeenkomst, zoals een koopovereenkomst. Er zijn ook andere soorten rechtshandelingen, zoals familierechtelijke rechtshandelingen. Bij een huwelijk moeten ook twee mensen hun wil uiten, maar is er geen sprake van een overeenkomst.
Feitelijke handelingen zijn gedragingen met rechtsgevolgen. In dit geval zijn de rechtsgevolgen alleen niet beoogd; men wil geen rechtsgevolg teweeg brengen, maar doet dat volgens het objectief recht wel, bijvoorbeeld bij het rijden van schade bij een auto. Er is dan sprake van een onrechtmatige daad. Er zijn oneindig veel soorten onrechtmatige daden in de praktijk. Het kenmerk is dat een handeling is die in strijd is met het recht, waardoor iemand anders schade lijdt. Je hebt ook een rechtmatige daad, dat zijn feitelijke handelingen die niet in strijd zijn met het recht, maar die wel een rechtsgevolg hebben. Dit kan het geval zijn als je een rekening dubbel betaalt. Het bedrijf waaraan je de rekening betaalt, is dan verplicht het bedrag terug te betalen, er is dan sprake van een onverschuldigde betaling. Ook hier ontstaat een rechtsgevolg die niet beoogd was door de handelende personen.
Meerzijdige rechtshandelingen hebben de vorm van een overeenkomst. Bij een overeenkomst willen de betrokken partijen bepaalde rechtsgevolgen in het leven roepen. Deze rechtsgevolgen bestaan uit wederzijdse rechten en plichten. Dit wordt ook wel een verbintenis genoemd.
Transacties worden in juridisch opzicht aangeduid als overeenkomsten en deze kwalificatie heeft voor de betrokken partijen specifieke rechtsgevolgen.
Het ontstaan van de overeenkomst gebeurt als er voldaan wordt aan de volgende vereisten:
Partijen zijn handelingsbekwaam
Tussen partijen bestaat wilsovereenstemming
de overeenkomst is niet in strijd met de wet, de openbare orde of de goede zeden.
Handelingsbekwaamheid is de mogelijkheid zichzelf door eigen rechtshandelingen te binden. Iemand die handelingsonbekwaam is heeft deze mogelijkheid niet. Handelingsonbekwaamheid wordt gezien als een middel om bepaalde natuurlijke personen tegen zichzelf te beschermen. Hierop mogen ze bepaalde rechtshandelingen niet zelf verrichten. Handelingsonbekwaam zijn minderjarigen, onder curatele gestelden en zij die krachtens een rechterlijk bevel in een krankzinnigengesticht zijn opgenomen.
Op de regel dat minderjarigen handelingsonbekwaam zijn, zijn er drie uitzonderingen:
De minderjarige handelt met de mondelinge of schriftelijke toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger, dan is er niet aan de hand
Als de rechtshandeling over de studie of levensonderhoud gaat van minderjarigen en de gelden zijn daartoe door de wettelijke vertegenwoordiger ter beschikking gesteld.
In geval van handlichting. Hierdoor wordt een minderjarige gedeeltelijk handelingsbekwaam. Hierbij moet de minderjarige minimaal 16 zijn en de ouder dienen hiermee in te stemmen. De handlichting wordt door de kantonrechter verleend door middel van een beschikking.
Een meerderjarige kan door middel van een vonnis van de arrondissementsrechtbank de mogelijkheid worden ontnomen zichzelf middels eigen rechtshandeling te binden. Voor zo’n verzoek ligt vaak ten grondslag:
Geestelijke stoornis waardoor de betrokkene niet in staat is zijn belang naar behoren te behartigen
Misbruik van alcohol en/of drugs
Verkwistend (koop)gedrag
De rechter benoemt in zijn vonnis altijd een curator.
Voor het ontstaan van een overeenkomst moet tussen de partijen een wilsovereenstemming bestaan. Voor de totstandkoming van een rechtsgeldige overeenkomst is het aanbod en de aanvaarding daarvan belangrijk. Het doen van een aanbod of offerte is een eenzijdige rechtshandeling, waardoor een partij te kennen geeft een overeenkomst aan te willen gaan met een andere partij. Een aanbod kan op verschillende manieren ontstaan, bijvoorbeeld producten in schappen van een supermarkt (openbaar aanbod). Maar ook bijvoorbeeld advertenties. In art. 14 van het Weenskoopverdrag is opgenomen dat aanbod dat leidt tot een koop aan een aantal elementen moet bevatten:
Het moet vaststaan om welke zaak het gaat
De hoeveelheid van het aanbod
De vraagprijs
Als een van deze elementen ontbreekt, dan is er geen sprake van een aanbod, maar tot een uitnodiging tot het doen van een aanbod. Als er een element ontbreekt kan door middel van bod en tegenbod naar een wilsovereenstemming worden toegewerkt.
Het is ook mogelijk dat een bod naast expliciet ook stilzwijgend kan worden aanvaard. Hierbij moet dit wel van tevoren zijn overeengekomen.
Een aanbieder kan niet meer zijn aanbod herroepen als:
Het aanbod is aanvaard
Wanneer het aanbod een termijn bevat
Wanneer de onherroepelijkheid op een andere wijze uit het aanbod volgt. Een aanbod kan vervallen wanneer het aanbod wordt verworpen, wanneer het een mondeling aanbod betreft en het niet onmiddellijk wordt aanvaard en wanneer het een schriftelijk aanbod betreft en niet binnen een redelijke termijn wordt aanvaard.
Een aanbod kan vervallen in de volgende gevallen:
Wanneer het aanbod wordt verworpen
Wanneer het een mondeling aanbod betreft en het niet onmiddellijk wordt aanvaard
Wanneer het een schriftelijk aanbod betreft en niet binnen een redelijke termijn wordt aanvaard.
Wat een redelijk termijn is hangt af van wat in de branche gebruikelijk is waarin het aanbod afspeelt. Bovendien moet er tijd zijn om zich over het aanbod te beraden.
Het is van belang dat de wil kenbaar wordt gemaakt. Zonder een verklaring dat er een wil is, kan er geen overeenkomst ontstaan. Degene die een bod wil aanvaarden kan dit op verschillende manieren kenbaar maken. Dit kan mondeling of schriftelijk, maar dit kan bijvoorbeeld ook door in een restaurant te gaan zitten. Door het zitten maak je kenbaar dan je wat wilt kopen.
Het kan ook voorkomen dat de wil van een aanbieder niet overeenkomt met de werkelijke wil. Denk bijvoorbeeld aan een verkeerd prijskaartje aan een artikel. In art. 3:35 BW maakt de wetgever duidelijke dat degene die door de wederpartij opgewekte schijn afging in bescherming wordt genomen. Dit wordt ook wel vertrouwensleer.
Een wilsgebrek is een wil die gebrekkig tot stand is gekomen. Als er sprake is van een wilsgebrek, dan is de overeenkomst vernietigbaar. Het BW kent vier vormen van wilsgebrek:
Dwaling
Bedreiging
Bedrog
Misbruik van omstandigheden
Van dwaling is sprake als één of beide partijen de wil gevormd is onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken. Er kan alleen beroep op dwaling worden gedaan in de volgende gevallen:
De wederpartij van de dwalende ten onrechte zweeg
De wederpartij van de dwalende gaf verkeerde inlichtingen
Bij het sluiten van de overeenkomst hebben beide partijen gedwaald
Met bedreiging wordt het uitoefenen van ongeoorloofde drang bedoeld en dan met name om iemand anders tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling te bewegen. Bedreiging kan zowel fysiek als psychische dwang zijn. De wet stelt een eis aan bedreiging, namelijk dat aan de hand van objectieve maatstaven wordt vastgesteld als er sprake is van bedreiging. Er bestaan ook wetmatige vormen van bedreiging, een voorbeeld hiervan is dat een schuldeiser een faillissement aanvraagt indien de schuldenaar geen schriftelijke afbetalingsregeling ondertekent.
Bedrog is een specifieke vorm van dwaling. Bij bedrog wordt de dwaling te weeg gebracht door een opzettelijke kunstgreep. Hiervan staan in de wet twee voorbeelden:
Opzettelijke onjuiste mededeling c.q. leugen
De wederpartij heeft opzettelijk een feit verzwegen dat hij verplicht was om mede te delen.
Misbruik kan omstandigheden kan leiden tot een vernietiging van een overeenkomst, indien de wederpartij misbruik heeft gemaakt van een bijzondere omstandigheid waarin de andere partij zich bevond. Een bijzondere omstandigheid kan bestaan in: sterk economische verbondenheid, een grote mate van onervarenheid en/of lichtzinnigheid of en abnormale geestestoestand.
Als men kan aantonen dat er sprake is van een wilsgebrek, dan kan de overeenkomst worden vernietigd.
Als er sprake is van dwaling en bedrog kan tot drie jaar na ontdekking een onderzoek worden ingesteld. Voor bedreiging en misbruik geldt een verjaringstermijn vanaf het moment waarop de bedreiging/misbruik heeft plaatsgevonden.
Als de rechtshandeling is vernietigd dan heeft dit een terugwerkende kracht en heeft de overeenkomst nooit bestaan. Alles wat partijen ontvangen hebben moet weer aan elkaar worden teruggegeven. Bij bedrog en soms bij dwaling kan bij het lijden van schade een schadevergoeding worden gevorderd.
Een rechtshandeling die vernietigbaar is, heeft bepaalde rechtsgevolgen, maar zijn aantastbaar en kunnen vernietigd worden. Door middel van een buitenechtelijke verklaring of een rechtelijke uitspraak kan dit gebeuren. De vernietiging heeft alleen betrekking op de toekomst.
Als een rechtshandeling nietig is dan onthoud de wet van rechtswege het beoogde rechtsgevolg. Een rechtshandeling is nietig wanneer zij door haar inhoud of strekking in conflict komt met de goede zeden of de openbare orde. Is een rechtshandeling nietig dan is deze niet geldig en is deze ook nooit geldig geweest.
Inhoud of vorm van een overeenkomst kunnen ook bepaald worden door wettelijke voorschriften. Bepaalde overeenkomsten zijn slechts rechtsgeldig wanneer in deze voorgeschreven vorm zijn verricht.
Bij “openbare orde en goede zeden” moet gedacht worden aan normen die voortkomen uit het ongeschreven recht.
Bij het sluiten van een overeenkomst moeten we er rekening mee houden dat de overeenkomst rechtsgevolgen heeft. De aard van de overeenkomst bepaalt welke wetten, gewoonten en eisen van redelijkheid en billijkheid gelden voor de overeenkomst.
De overeengekomen rechtsgevolgen zijn alle afspraken die de partijen bij het aangaan van de overeenkomst expliciet hebben afgesproken, rechtens ook tussen heb geldt. De afspraken kunnen zowel mondeling als schriftelijk zijn gemaakt, daarbij worden de afspraken in juridisch jargon “beding” of “clausules” genoemd. Een overeenkomst kent veel bedingen die kunnen worden verdeeld naar de verrichte prestatie en aanvullende onderwerpen.
On in het handelsverkeer te voorkomen om steeds weer standaardafspraken te maken, zijn in het bedrijfsleven de standaardafspraken neergelegd in de algemene voorwaarden.
De algemene voorwaarde staat ook wel bekend onder de naam inkoopvoorwaarden of leveringsvoorwaarden. In de algemene voorwaarden wordt vaak afgeweken van de regels van het regelend recht. Kenmerkend voor de algemene voorwaarden is, is dat de inhoud maar door één partij wordt vastgesteld; diens wederpartij kan zelf geen invloed uitoefenen op de inhoud ervan. Er is wel een wet voor de consument waarop aanspraak gemaakt kan worden indien de algemene voorwaarden onredelijk bezwarend of het vermoeden tot het onredelijk bezwarend bestaat. De recht kan in dit geval de algemene voorwaarden vernietigen. Het is van belang dat de consument voor of tijdens het sluiten van de overeenkomst de algemene voorwaarden heeft kunnen lezen. Dit is de informatieplicht van de gebruiker. Het kennis geven van de algemene voorwaarden kan op de volgende manieren:
Persoonlijk overhandigen
De gebruiker deelt de consument mede waar de algemene voorwaarden ter inzage liggen. Dit kan op de volgende manieren: bij de Kamer van Koophandel en fabrieken, de griffie van ene gerecht en bij hem zelf.
Bovendien moet de gebruiker de consument mededelen dat hij de tekst van de algemene voorwaarden op verzoek aan hem zal toezenden. Als de voorwaarden zeer omvangrijk zijn hoeft dit niet. De eventuele kosten voor verzending zijn voor de gebruiker (verkopende partij). Of er sprake is van onredelijk bezwarende bedingen hangt af van een aantal in de wet genoemde criteria:
De aard van de overige inhoud van de overeenkomst
De wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen
De wederzijdse kenbare belangen van de partijen
De overige omstandigheden van het geval
De criteria zijn nogal vaag. In de wet is ook een opsomming opgenomen van de veertien bedingen, die duidelijke als onredelijk bezwarend kunnen worden aangemerkt. Dit wordt de zwarte lijst genoemd. Als een consument zich beroep op een beding van de zwarte lijst dan met succes vernietiging worden aangevraagd.
Daarnaast bestaat er ook de grijze lijst. Hierin staan 14 bedingen opgesomd waarvan wordt vermoed dat ze onredelijk bezwarend zijn wanneer ze in de algemene voorwaarden worden opgenomen. Hierbij mag de gebruiker aantonen dat deze bedingen in concreto niet onredelijk bezwarend zijn.
Bovendien zijn er ook bedingen die niet op de grijze of zwarte lijst voorkomen, maar die volgens de toetsing aan de “open norm” wel onredelijk bezwarend zijn.
Een voordeel van het gebruik van maken van algemene voorwaarden is dat voor beide partijen een besparing is van kosten en tijd. Daarnaast kan de gebruiker bedingen op nemen die ten voordele zijn ten opzichte van de wederpartij. Bovendien heeft de wederpartij vaak niet voldoende juridische kennis om de draagwijdte te overzien.
De wettelijk bescherming met betrekking tot de algemene voorwaarden is primair bedoeld voor consument, maar ook ondernemingen die zich in een vergelijkbare positie zich bevinden kunnen hier een beroep op doen.
De vrijheid van partijen om afspraken te maken kan worden beperkt door rechtsgevolgen die voortkomen uit de wet. Als partijen bij het sluiten van een overeenkomst niets anders hebben afgesproken, gelden de wettelijke regels ter zake: het aanvullend recht. Hiervan mogen partijen zonder meer afwijken, en deze regels heten daarom ook wel regelend recht. Dwingend recht echter verbiedt de partijen een andere regeling te treffen dan de wettelijke regeling van de wetgever.
Soms speelt binnen een overeenkomst ook de gewoonte of het gebruik een belangrijke rol. Binnen een bedrijfstak kunnen bepaalde zaken als zo vanzelfsprekend worden ervaren dat ze bij het sluiten van den overeenkomst zelf niet eens meer ter sprake komen. Een bepaalde handelswijze wordt dan automatisch als een rechtsplicht ervaren. Dit is een rechtsgevolg die voorkomt uit het gewoonterecht.
Redelijkheid en billijkheid kan worden gezien als een arsenaal aan normen en waarden waarmee onredelijk of onbillijk resultaat van een overeenkomst kan worden bijgesteld. Dit is medebepalend voor de inhoud en de uitvoering van een contract. Het bijstellen kan op twee manieren gebeuren:
De redelijkheid en billijkheid kunnen een overeenkomst aanvullen, dit noemt men ook wel aanvullende werking.
De redelijkheid en billijkheid kan ook derogerend zijn, dat wil zeggen beperkend werken. De derogerend werking houdt in datgene wat de partijen hebben afgesproken in de overeenkomst door onredelijkheid en billijkheid kan worden ontbonden.
Wanneer een van de partijen de overeengekomen prestatie niet goed of tijdig uitvoert of als de prestatie helemaal uitblijft, dan wordt er gesproken van een tekortkoming in de nakoming.
In Nederland is de hoofdregel dat ieder zijn eigen schade moet dragen, maar als het niet de eigen schuld is, kun je de schade op een ander verhalen. Een uitzondering is bij een schending auteursrechten; dan moet de inbreukpleger de schade vergoeden. Het is dan namelijk een verbintenis uit de wet en dan spreek je van een wettelijke schadevergoeding. Een andere uitzondering is bij een contractuele schadevergoeding. Als twee partijen een verbintenis zijn aangegaan met een overeenkomst en een partij komt zijn plichten niet, niet tijdig of niet volledig na, dan is er bij die partij sprake van een tekortkoming. Als de tekortkoming kan worden toegerekend aan de debiteur, dan is de debiteur verplicht de schade te vergoeden aan de ander, er moet een contractuele schadevergoeding worden betaald.
Bij een contractuele schadevergoeding gaat het erom waar de oorzaak ligt van de tekortkoming. Als de tekortkoming aan de debiteur toe te rekenen is, dan pleegt de schuldenaar een wanprestatie en kan hij een schadevergoeding moeten betalen. Als het niet toerekenbaar is, is er sprake van overmacht en dan hoeft hij geen schadevergoeding te betalen.
Als de tekortkoming aan de debiteur te wijten is en als de debiteur een ander inschakelt en die persoon komt de plichten niet na. Hij kan dat dus zelf zijn, maar het kan ook een werknemer of een ander bedrijf zijn. Als de debiteur een ander inschakelt om de plichten uit te voeren, dan geldt een risicoaansprakelijkheid. Bij het aangaan van een overeenkomst kan de schuldenaar wel vastleggen dat hij voor specifieke tekortkomingen niet aansprakelijk zal zijn, zoals bij het uitblijven van een bepaald resultaat. Dat is de exoneratieclausule.
Als laatste is een tekortkoming toerekenbaar als dat het geval is krachtens de in het verkeer geldende opvattingen. Dat kan zijn bij omstandigheden die voorzienbaar waren of bij dingen die de debiteur persoonlijk treffen, zoals ziekte of een gebrek aan bekwaamheid.
Bij wanprestatie hangen de mogelijkheden van de crediteur sterk af van of de prestatie nog te leveren is. Als nakoming nog mogelijk is
Als een bedrijf zijn product of dienst niet op tijd levert, niet op de afgesproken datum, kan de crediteur vanaf de afgesproken dag nakoming eisen. De wet geeft alleen wel aan dat je een eventuele niet-nakoming moet anticiperen. De crediteur kan dan een aanmaning sturen en een redelijke termijn stellen waarbinnen de debiteur alsnog moet leveren.
Er zijn twee soorten schade, je hebt vermogensschade en een nadeel. Vermogensschade is het geleden verlies en de gederfde winst. Dit wordt altijd uitgedrukt in geld.
Het geleden verlies is de waardevermindering van een product. De kosten om het product te herstellen, is de schadevergoeding. Dat geldt ook wanneer het product al vervangen zou worden. Het maakt dan niet uit hoe de crediteur de schadevergoeding besteedt, of hij het product er al dan niet van laat repareren.
Bij de gederfde winst gaat het om de vermogensschade die redelijkerwijs samenhangen met de schade. Dat kunnen bijvoorbeeld kosten zijn die je maakt om te voorkomen dat je nog meer schade krijgt, zoals de kosten van een schade-expert en eventuele incassokosten, maar ook bijvoorbeeld een boeteclausule voor het niet op tijd leveren van een product.
Bij een ‘ander nadeel’ gaat het om de schade die het financieel vermogen van een persoon niet heeft verminderd, maar wel door die persoon is geleden. Dat wordt vaak aangeduid met smartengeld of immateriële schade, zoals psychische schade of gederfde levensvreugde, maar ook bijvoorbeeld littekens. Vergoeding van immateriële schade kan alleen als:
Voor je een schadevergoeding kan eisen, moet de debiteur in verzuim zijn. Dit is een periode die begint na verloop van de termijn die gesteld is in een laatste waarschuwing, de ingebrekestelling. Een ingebrekestelling moet schriftelijk gebeuren en moet een redelijke termijn geven om alsnog te presteren. De ingebrekestelling legt het moment vast waarop het verzuim intreedt. Wegens bewijsproblemen later is het aan te raden om een ingebrekestelling aangetekend te versturen.
Wat een redelijke termijn is, hangt af van de omstandigheden. Bij een geldvordering is dat vijf werkdagen, bij een levering van een uniek product moet een langere termijn gegeven worden. Voor de meeste goederen is tien werkdagen normaal.
Een ingebrekestelling kan achterwege blijven als:
Bij een vervangende schadevergoeding wordt de prestatie in de overeenkomst omgezet in een verbintenis tot de vervangende schadevergoeding. Dat kan alleen als de debiteur in verzuim is en de omzetting schriftelijk wordt meegedeeld.
Als de overeenkomst wederkerig is, dat alle betrokken partijen wederzijds rechten en plichten hebben, kan de overeenkomst ontbonden worden. De rechtsgevolgen van de overeenkomst worden dan opgeheven. Dat kan door een schriftelijke verklaring van de crediteur of via tussenkomst van de rechter. Als nakoming nog mogelijk is, dan moet de debiteur eerst in verzuim zijn voor de overeenkomst ontbonden kan worden. De tekortkoming moet wel van grote betekenis zijn voor deze kan worden ontbonden. Als de overeenkomst ontbonden wordt, dan moet de debiteur dat wat de crediteur al heeft gegeven, ongedaan maken.
Als een van de partijen de verplichting niet nakomt bij een wederkerige overeenkomst, dan kan de wederpartij de eigen verplichting ook opschorten. Dat opschortingsrecht is vooral van belang als de koper op een bepaalde datum heeft afgesproken om te betalen. De koper hoeft dan niet te betalen zolang de levering niet is volbracht. De hoofdverplichting mag echter niet worden opgeschort, als een van de nevenverplichting uitblijft, bijvoorbeeld als er achterstallig onderhoud is, mag je niet wachten met het betalen van de huur. Bij het kopen van een product in termijnen, dan is de betaling van de koopsom de hoofdverplichting. Als het product dan binnen de betalingstermijn stuk gaat, dan is de garantie een nevenverplichting en mag je de betaling van het product niet opschorten.
Als de partij die als eerst moet presteren merkt dat de wederpartij de verplichting uiteindelijk niet zal nakomen, dan kan hij zijn verplichting ook opschorten. Dat is bij een onzekerheidsexceptie.
Een onmogelijke nakoming is als een herstel, aanvulling of vervanging onmogelijk blijkt.
Aanvullende schadevergoeding kan alleen gevorderd worden zolang nakoming nog mogelijk is Ook opschorting heeft alleen zin als er uitzicht bestaat op nakoming. Als nakoming niet mogelijk is, wordt de verbintenis van rechtswege omgezet in een recht op vervangende schadevergoeding. Als het een wederkerige overeenkomst is, kan die worden ontbonden, of de tekortkoming nu aan de debiteur kan worden toegerekend of niet, dat maakt niet uit.
Zodra er sprake is van een verbintenissen uit de wet, dan zijn er ook verplichtingen. De wet verbindt dan aan een bepaalde handeling een bepaald rechtsgevolg. Een voorbeeld is wanneer een bedrijf werknemers van een concurrent gaat omkopen om informatie te verzamelen. Er wordt dan gezien dat je een ander schade toebrengt door een onrechtmatige gedraging. Dan moet je die schade vergoeden, voorzover de gedraging je kan worden aangerekend. Wanneer je echter rechtmatig concurreert of op een rechtmatige manier dezelfde informatie verzamelt, dan hoef je natuurlijk geen schadevergoeding te betalen.
Om een schadevergoeding te kunnen krijgen, moet er sprake zijn van een handeling die onrechtmatig is. Dat hoeft niet per se een actieve handeling te zijn, ook het nalaten kan onrechtmatig zijn. De onrechtmatige daad moet verder de dader kunnen worden toegerekend en de schade moet rechtstreeks het gevolg zijn van de onrechtmatige daad, een causaal verband.
Een onrechtmatige daad moet een inbreuk zijn op het recht, het moet een doen of nalaten zijn dat in strijd is met een wettelijke plicht of het moet in strijd zijn met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Je kan daarbij denken aan recht op privacy, auteursrechten en octrooirecht. Een voorbeeld is wanneer je een fietser omver rijdt en die lijdt daarbij schade. Dat is een inbreuk op de lichamelijke integriteit. Wanneer je handelt in strijd met een rechtsplicht, dan is het meestal het overtreden van een voorschrift. Bij een nalaten is het bijvoorbeeld wanneer je geen hulp verleent als iemand in levensgevaar is.
Zorgvuldigheidsnormen zijn handelingen die niet bij de wet onrechtmatig zijn, maar die wel onbetamelijk zijn in de huidige samenleving. Het zijn ongeschreven regels die ervan uit gaan dat men rekening moet houden met een ander en het belang van een ander moet respecteren. Er zijn twee groepen zorgvuldigheidsnormen. De gevaarzetting is wanneer iemand nodeloos een gevaar in het leven roept, waar je normaal geen rekening mee hoeft te houden, bijvoorbeeld het openzetten van een luik zonder voorzorgsmaatregelen te nemen. De tweede groep is het onvoldoende rekening houden met andermans belangen. Dat is bij omkoping van personeel, het afbreken van een product van de concurrent of het aanhaken bij andermans advertenties het geval.
Bij schuldaansprakelijkheid; de dader is verwijtbaar, hij heeft duidelijk schuld aan het ontstaan van de daad. De dader moet dan wel toerekeningsvatbaar zijn, maar ook als er geen sprake is van toerekeningsvatbaarheid, kan een feit wel toegerekend worden.
Ook bij risicoaansprakelijkheid kan de gedraging toegerekend worden. De heersende verkeersopvattingen of de wet bepaalt dat de gevolgen van de onrechtmatige daad voor de rekening van de dader moet komen. Ook groepsaansprakelijkheid valt hieronder. Alle tot een groep behorende personen zijn aansprakelijk als de groepsgenoten de groep hadden kunnen weerhouden van de gedraging.
Bij schade gaat het om de gevolgen van de gedraging, niet om de gedraging zelf of de intentie. Schade kan worden onderverdeeld in een aantal componenten, namelijk het geleden verlies, de gederfde winst, de redelijke kosten van de maatregelen om de schade te voorkomen, de kosten die zijn gemaakt om de omvang van de schade vast te stellen en de buitengerechtelijke incasso-kosten.
Tussen een onrechtmatige gedraging en de schade moet een oorzaak-gevolg relatie bestaan, daarom is het woord dientengevolge gebruikt in de wet. Er moet een causaal verband zijn tussen de schade en de onrechtmatige daad. De jurisprudentie heeft bepaald welke schade wel voor vergoeding in aanmerking komt en welke niet. De aard van de schade en de redelijkheid en voorzienbaarheid spelen een belangrijke rol. Het moet voorzienbaar en redelijk zijn dat een bepaalde daad tot een bepaald gevolg leidt, je kan niet voorzien dat als je een ongeluk veroorzaakt, dat iemand dan een miljoenenorder misloopt, maar je kan wel voorzien dat de auto stuk gaat en deze schade oploopt.
Geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.
De dader is alleen aansprakelijk als de overtreden norm als strekking heeft om de benadeelde te beschermen. De onrechtmatige daad is dus relatief, het is niet tegenover iedereen rechtmatig, maar alleen tegenover degene die een belang had die veilig gesteld was met de norm. Zo is de wet op tandheelkunde bedoeld om het belang van de volksgezondheid te beschermen en niet om de andere tandartsen te beschermen. Als andere tandartsen dan een beroep doen op schadevergoeding op grond van die wet, dan hebben ze daar geen recht op.
Bij sommige onrechtmatige daden moet iemand anders dan de dader zelf aangesproken worden, de kwalitatieve aansprakelijkheid. De aansprakelijkheid berust dan op een hoedanigheid en niet op de gedraging. Het is eigenlijk een risico-aansprakelijkheid, omdat het niet van belang is of de betrokkene enig verwijt kan worden gemaakt.
Bij gedragingen van kinderen onder de veertien zijn de ouder of voogd risicoaansprakelijk. Een voorwaarde is dat het een actieve gedraging moet zijn, dus het mag geen nalaten zijn. Vanaf 14 jaar zijn kinderen zelf aansprakelijk voor hun daden. Als ze niet genoeg vermogen hebben om de schade te vergoeden, dan moet de benadeelde wachten tot het kind wel genoeg financiële middelen heeft. Er is wel een mogelijkheid om ouders verantwoordelijk te stellen voor 14 of 15 jaar oude kinderen. Ouders zijn dan schuldaansprakelijk, zij zijn alleen aansprakelijk als ze de fout van het kind niet hebben belet, maar dat wel hadden moeten doen. Deze bepaling gaat uit van de omgekeerde bewijslast, de schuld van ouders wordt aanwezig geacht. Ouders kunnen wel proberen te bewijzen dat het hen niet verwijtbaar is. Vanaf 16 jaar worden kinderen gezien als meerderjarigen voor hun aansprakelijkheid.
De werkgever is in beginsel aansprakelijk voor onrechtmatige daden van de werknemers. De werkgever is niet voor elke onrechtmatige gedraging aansprakelijk. Er zijn een aantal voorwaarden: Er moet sprake zijn van een onrechtmatige daad. De onrechtmatige daad moet de werknemer kunnen worden toegerekend. Er moet schade zijn en er moet een causaal verband bestaan tussen de schade en de daad. De opdracht die de ondergeschikte krijgt, moet als laatste de kans op het plegen van een onrechtmatige daad vergroten. De werkgever moet dus zeggenschap hebben gehad over de gedraging waarin de onrechtmatige daad was gelegen.
Een werkgever is aansprakelijk als een werknemer iets vernielt bij een klus, maar ook wanneer een werknemer de informatie die hij bij een klus krijgt, gebruikt bij het plegen van een inbraak.
Degene die schade lijdt, kan de schade vorderen op de werkgever of de werknemer. Beiden zijn hoofdelijk aansprakelijk. Meestal wordt de werkgever aangesproken, omdat die het meest solvabel is. Als de werkgever aansprakelijk wordt gesteld en de werknemer heeft de schade opzettelijk of door bewust roekeloos handelen veroorzaakt, dan kan de werkgever de schade weer op de werknemer verhalen.
Opstallen zijn gebouwen en werken die duurzaam met de grond verenigd zijn. Bestanddelen van gebouwen, maar ook schuttingen, liften, dakpannen en regenpijpen e.d. vallen daaronder. De risicoaansprakelijkheid berust op de bezitter, meestal ook de eigenaar.
De bezitter is aansprakelijk wanneer de opstal een gebrek vertoont, dus het niet aan de eisen voldoet die men daaraan mag stellen. Daarnaast moet de opstal door dat gebrek gevaar opleveren voor zaken/personen. Tenslotte moet dat gevaar zich ook hebben verwezenlijkt. Er is een ‘tenzij-regel’. De bezitter moet het gevaar kennen en de tijd hebben gehad om het probleem op te lossen. Of het bedrijf wist van de ontstane situatie is niet van belang, alleen de tijd.
Wanneer de opstal gebruikt wordt bij de uitoefening van een bedrijf en de schade staat in verband met de uitoefening van dat bedrijf, dan is degene die het bedrijf uitoefent aansprakelijk. Dat kan een huurder zijn.
Wanneer de mededeling die openbaar gemaakt wordt in het kader van het uitoefenen van een bedrijf, misleidende informatie bevat, dan is dat een onrechtmatige daad. De aard, samenstelling en gebruiksmogelijkheden van producten, de herkomst, de prijs, onderscheidingen etc kunnen misleidend zijn. Vorderingen van misleidende reclame kennen twee bijzonderheden. Je hoeft niet zelf te zijn getroffen in je belang, ook organisaties van belanghebbenden hebben recht om een procedure te starten. Daarnaast moet degene tegen wie de vordering wordt ingesteld, bewijzen dat de mededeling juiste feiten bevat. Er is dus een omgekeerde bewijslast.
De schade hiervan kan alleen verhaald worden op degene die de inhoud van de reclame bepaalt, niet op degene die de reclame publiceert.
Als vergoeding kan de eisende partij geld vragen, ze kunnen de rechter vragen om een verbod om dergelijke mededelingen openbaar te maken en ze kunnen een rectificatie vragen in combinatie met een dwangsom.
Niet iedere onjuiste bewering is misleidend. De rechter moet in de context van de wervende kooplust opwekkende functie steeds bepalen of iets misleidend is. Overdrijven mag.
Bij productaansprakelijkheid gaat het om aansprakelijkheid van bedrijven en producenten voor het in het verkeer brengen van producten die gebrekkig blijken en daardoor schade toebrengen aan anderen zaken of personen. De producent is risicoaansprakelijk voor de schade. Wie schuldig is aan het veroorzaken van de schade is niet belangrijk. Er zijn een aantal vereisten waaraan voldaan moet worden om een beroep te kunnen doen op productaansprakelijkheid.
Een product is gebrekkig als het niet de veiligheid biedt die je mag verwachten. Het kan dan gaan om de prestatie van een product, vergeleken met wat er aan verwachtingen gewekt wordt met o.a. reclames en verpakkingsmateriaal. Ook redelijkerwijs te verwachten gebruik moet dan een rol spelen. Wanneer een product gebruikt wordt op een manier die de fabrikant zou moeten voorzien, dan moet de fabrikant daar rekening mee houden. Een stoel is niet om op te staan, maar het kan wel redelijkerwijs verwacht worden dat mensen het als opstapje gebruiken. Rechters gaan van de hoogste veiligheidsverwachtingen uit die in de vakkringen gebruikt worden.
Bij een onveilig product kan dat komen door fabricagefouten, montagefouten, constructiefouten en instructiefouten. Bij instructiefouten wordt er bijvoorbeeld niet gewaarschuwd voor foutief gebruik. De fabrikant is niet aansprakelijk voor onjuist of onvoorzichtig gebruik, maar de producent mag er niet vanuit gaan dat de gebruiker steeds alle voorzorgsmaatregelen in acht zal nemen.
Bij de vaststelling of er sprake is van een gebrek wordt uitgegaan van de veiligheidsnormen van het moment dat het product in het verkeer werd gebracht. Als de regels achteraf zijn aangescherpt, dan maakt dat een product niet gebrekkig.
Het gebrekkig product moet altijd een roerende zaak zijn, maar het kan ook een bestanddeel zijn van een onroerende zaak. Het moet een industrieel vervaardigd product zijn. Elektriciteit wordt tot producten gerekend. Ook landbouwproducten en producten van de jacht vallen tegenwoordig onder de productaansprakelijkheid, sinds de BSE-affaire (Gekke koeienziekte). Software is een roerende zaak, diensten zijn dat niet.
De producent kan verschillende mensen zijn:
Als de bovenstaande personen niet kunnen worden achterhaald, is de producent de leverancier. De leverancier kan de benadeelde wel doorverwijzen naar een ander, hij is dan de doorschuiver. Als de winkelier franchise is, dan moet hij veelal wel voor de schade aansprakelijk zijn, wegens vrijwaringen in de contracten. Als een winkelier doorverwijst naar de naamgever, mag die niet zomaar doorverwijzen naar de fabrikant, tenzij dit op de verpakking staat aangegeven.
Het gaat niet om schade aan een product, maar om schade dat een product veroorzaakt. Er zijn een aantal vormen van schade. Als de kwaliteit van het product niet overeen komt met de eisen, dan is het schade aan een product, maar dat valt dus niet onder productaansprakelijkheid. Het gaat om gevolgschade. Gevolgschade bestaat uit personenschade; schade als gevolg van lichamelijk letsel en uit specifieke zaakschade, schade aan een andere zaak die in de privésfeer gebruikt wordt. Specifieke zaakschade komt pas in aanmerking voor schadevergoeding boven de €500. Zuivere vermogensschade, dus schade doordat je het product niet kan gebruiken, valt niet onder de regeling.
De producent kan zijn aansprakelijkheid ontkomen door te bewijzen dat een uitsluitingsgrond van toepassing is. Er zijn 6 uitsluitingsgronden:
De rechtsvordering tot schadevergoeding verjaart na 3 jaar, volgend op de dag waarop de schade, het gebrek en de identiteit van de producent bekend is geworden.
Het recht op schadevergoeding vervalt na 10 jaar na de dag, volgend op de dag waarop de producent die schade heeft veroorzaakt.
Een product recall of terugroepactie wordt regelmatig gemaakt. Daarvoor zijn geen bepalingen in het BW of de regelgeving, maar in de warenwet. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) is ontstaan na een fusie van de Keuringsdienst van Waren, de Algemene Inspectiedienst en de Plantenziektenkundige Dienst en houdt toezicht op de veiligheid van voedsel, producten en de gezondheid van dieren en planten. Ieder bedrijf dat levensmiddelen of diervoeders produceert, verwerkt, opslaat of verhandelt moet zich registreren bij de Voedsel en Warenautoriteit en krijgt dan formele erkenning. De NVWA geeft ook vergunningen die nodig zijn bij veel processen.
De NVWA heeft bevoegdheden, zoals voor het betreden en doorzoeken en verzegelen van ruimtes, het vorderen en tot inzage vragen van persoonsgegevens.
Bij onveilig voedsel of onveilige producten kan de NVWA de leverancier bestraffen. Ze hebben een eigen interventiebeleid. Een sanctionerende interventie is meestal een boete of een strafvervolging. Een corrigerende interventie is een dwangsom indien niet wordt voldaan aan de medewerkingsplicht. Een recul is een voorbeeld van zo’n interventie.
De koopovereenkomst is de overeenkomst waarbij de een zich verbindt een zaak te geven en de ander zich verbindt om daarvoor een prijs te betalen. Een zaak is een voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object. Niet alleen stoffelijke objecten, maar ook vermogensrechten vallen onder een koopoverenkomst. Een koopovereenkomst is alleen geldig als de zaak voldoende bepaalbaar is. De koopprijs hoeft niet vastgesteld te zijn voor een koopovereenkomst wordt aangegaan. Als dat niet zo is, dan wordt er uitgegaan van een redelijke prijs. Een consumentenkoop is de koop van een roerende zaak of elektriciteit, die wordt gesloten tussen een verkoper van een bedrijf en een koper, een natuurlijk persoon.
De verkoper heeft drie verplichtingen, de eigendomsoverdracht, de aflevering en het gekochte moet voldoen aan de conformiteitseis.
De koper neemt de rechtspositie over van de verkoper. De zaak wordt onderdeel van het vermogen van de koper. De eigendomsoverdracht moet samengaan met alle toebehoren, zoals garantiebewijzen en losse onderdelen. De eigendomsoverdracht moet plaatsvinden zonder bijzondere lasten en beperkingen, tenzij de koper die uitdrukkelijk heeft aanvaard. Als een zaak belast wordt bij de verkoop, dan moet de verkoper dat mededelen aan de koper.
De aflevering valt meestal samen met de bezitsverschaffing. Het gaat om de feitelijke overgave van een zaak. Aflevering en eigendomsoverdracht hoeft niet altijd samen te gaan. Bij onroerende zaken zoals huizen vindt de eigendomsoverdracht plaats met een notariële akte. De overdracht van de sleutel, dus de aflevering, kan op een ander moment plaatsvinden. Zaken kunnen ook onder eigendomsvoorbehoud verkocht worden. Een zaak kan dan ter beschikking gesteld worden, maar de eigenaar blijft gelijk. De koper wordt dan een houder, geen bezitter. Aflevering is dan het beschikbaar stellen van de zaak.
De afgeleverde zaak moet de eigenschappen bezitten die de koper op grond van de overeenkomst mag verwachten, met betrekking tot de kwaliteit. Doet dat het niet, dan is er sprake van non-conformiteit. Als een koper twijfelt of dit het geval is, dan moet hij dat delen met de verkoper. Aan welke eisen het moet voldoen, hangt van de omstandigheden af, zoals waar het product gekocht wordt. Als een zaak niet voldoet aan de conformiteitseis, dan kan de koper een aantal bijzondere nakomingsvorderingen kiezen:
De koper mag zelf kiezen welke vordering hij kiest. Wanneer een gebrek echter eenvoudig te herstellen is, dat vervanging vaak niet te rechtvaardigen is. De koper moet de mogelijkheid krijgen omd e fout te herstellen. Als herstel niet helpt, dan kan de koper altijd nog vervanging vorderen. De koper moet de verkoper binnen bekwame tijd op de hoogte stellen van een defect. De koper moet de zaak na ontvangst controleren. Hoe lang de bekwame tijd is, zal sterk van het geval afhangen.
Als de verkoper tekort schiet in de nakomen van de overeenkomst, mag de koper de overeenkomst ontbinden. Als de koper dan nog niet heeft betaald, hoeft dat ook niet meer. Als de koper wel al betaald heeft, dan moet de verkoper het geld teruggeven. Ook als de verkoper in overmacht verkeert en hij de verplichtingen niet kan nakomen door een oorzaak die hem niet toe te rekenen is, kan de overeenkomst ontbonden worden. Vanaf de aflevering van het product is het risico echter voor de koper en blijft hij de koopprijs verschuldigd, ook al gaat de zaak teniet of achteruit door een oorzaak die de verkoper niet kan worden toegerekend.
De koper heeft als verplichting de betaling van de koopprijs. De betaling moet zich in beginsel voltrekken op het moment van de aflevering. Vooruitbetaling is mogelijk, maar dat mag bij een consumentenkoop maximaal de helft van de koopprijs zijn. Als de koper niet betaalt, dan kan de verkoper de verbintenis ontbinden. Als de tekortkoming toerekenbaar is, kan een schaderverogeding worden geëist.
Een ontbinding heeft geen terugwerkende kracht. Dat geeft de verkoper een groot risico, want de koper kan tussentijds failliet gaan. Dat probleem kan worden opgelost door leveren onder eigendomsvoorbehoud. Als de koper dan failliet gaat, dan kan de verkoper de zaak terugvorderen, omdat hij eigenaar is. Als een producent wel eigenaar is, dan kan de verkoper gebruik maken van het recht van reclame. Het recht van reclame geeft het recht een afgeleverde zaak die geen register goed is terug te vorderen als de prijs nog niet betaald is. Ondanks eigendomsoverdracht valt in dit geval eigendom terug naar de verkoper. Voor een geldig beroep op het recht van reclame is een viertal aan randvoorwaarden opgesteld:
Een consumentenkoop is de koop met betrekking tot een roerende zaak, elektriciteit daaronder begrepen, die wordt gesloten door een verkoper die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf en een koper, natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Bepalingen betreffende consumentenkoop zijn van dwingend recht, wat inhoudt dat de rechten van de koper niet mogen worden beperkt of uitgesloten.
De conformiteitseis komt ook hier weer aan bod. De koper mag bij de beoordeling van conformiteit afgaan op mededelingen van de verkoper omtrent de zaak. Deze mededelingen zijn van de verkoper, tenzij de verkoper deze mededeling niet kende of behoorde te kennen, of deze duidelijk heeft weersproken. Als binnen 6 maanden na aflevering een non-conformiteit wordt geconstateerd, wordt ervan uit gegaan dat d ezaak al bij aflevering niet aan de overeenkomst heeft voldaan. De verkoper moet hier het tegenbewijs leveren.
Ontbinding mag indien er sprake is van een tekortkoming in de nakoming. Bij consumentenkoop komt er een extra bevoegdheid tot ontbinding bij. In dat geval heeft de verkoper bedongen dat hij de prijs mag verhogen na het sluiten van de overeenkomst. Als de verkoper dat daadwerkelijk doet, heeft de koper het recht om de overeenkomst te ontbinden. Dit mag niet als bedongen is dat de aflevering langer dan drie maanden na de koop zal plaatsvinden.
Wanneer een zaak na aflevering (eventueel voor eigendomsoverdracht) verloren gaat of beschadigd raakt en de verkoper kan hier niets aan doen, zal de koper toch de koopprijs moeten betalen. Het risico is pas voor de koper nadat de zaak bij hem is bezorgd. De vordering tot het betalen van de koopprijs verjaart na vijf jaar, bij een consumentenkoop verjaart het na twee jaar.
De koop van een woonhuis is een bijzondere vorm van koop. De overeenkomst moet schriftelijk worden aangegaan middels een akte. Als de akte ontbreekt is de overeenkomst volgens art. 3:39 BW nietig en mag worden ontbonden binnen drie dagen. Voor leveringshandeling is een notariële akte en inschrijving van die akte in het kadaster nodig, aldus art. 3:89 BW. Schriftelijke koopakte is biedt dus geen mogelijkheid tot overgaan van eigendom. Volgens art. 7:3 BW kan de schriftelijke koopovereenkomst vast ingeschreven worden in het kadaster, mits binnen zes maanden na de inschrijving de levering plaatsvindt.
Lid 3 van art. 7:26 BW bepaalt dat er speciale regelingen bestaan bij het betalen van de koopprijs van een huis. De koopsom hoeft pas na inschrijving in het kadaster voldaan te worden. Volgens lid 4 mag niet op vooruitbetaling worden gevraagd als het gaat om de aanschaf van een huis.
Inertia selling is het ongevraagd toezenden van goederen, met de bedoeling de ontvanger tot koop te bewegen. Art. 7:7 BW bepaalt dat als de ontvanger een zaak ongevraagd krijgt toegestuurd en er mag worden aangekomen dat deze zending is geschied met de bedoeling iemand tot koop te bewegen, de ontvanger dit goed mag houden en niet hoeft te betalen.
Consumentenovereenkomsten komen tot stand als de consument via internet, telefoon of bestelbon uit een catalogus besteld. In art. 6:230 BW staan regelingen die de consument aanvullende bescherming verschaffen. De consument heeft aanvullende bescherming bij een overeenkomst op afstand, welke tot stand komt via een georganiseerd systeem zonder gelijktijdige aanwezigheid van beide partijen en wanneer de overenkomst buiten de verkoopruimte van de handelaar gesloten wordt.
De wettelijke bedenktijd is 14 dagen en wordt de afkoelingsperiode genoemd. De consument mag dan, zonder opgaaf van reden de overenkomst ontbinden. Het is een ontbindingsrecht. In die periode kan de consument beoordelen of hij het product echt wil hebben. Bedenktijd begint te lopen zodra het product is ontvangen, de dienst is besteld of in geval van product + dienst het product is ontvangen. De verkoper moet altijd de consument informeren over de bedenktijd. Doet hij dat niet,d an wordt de termijn verlengd tot maximaal twaalf maanden. Als de informatie over ontbinding later gegeven wordt, dan is de bedenktijd vanaf dat moment nog 14 dagen.
In de volgende gevallen geldt geen bedenktijd:
• Reizen, vervoer en logies
• Producten die speciaal voor iemand gemaakt worden
• Producten die snel kunnen bederven
• Producten die op een bepaalde manier verzegeld zijn als ondergoed, cd’s en dvd’s
• De informatieplicht
Sommige producten worden onverkoopbaar als ze uit de verpakking geweest zijn. Dan is er geen zichttermijn, zoals bij badkleding. Als je de volledige bestelling retourneert, dan worden ook de bezorgkosten geretourneerd, als je maar een deel van de bestelling terugstuurt, dan zijn de bezorgkosten voor de consument.
De informatieplicht bij overeenkomsten op afstand zjin zeer uitgebreid. Dat komt doordat bij bestellingen op het internet, de consument een informatieachterstand heeft, hij kan het product niet vooraf zien of uitproberen. Zo moet de handelaar de consument informeren over de identiteit van de verkoper, over de belangrijkste kenmerken van het product, over de BTW, over de extra kosten, over de wijze van betaling en de termijn van levering, over de bedenktermijn en over de rechten en service na de bestelling.
Artikel 7:201 BW definieert de huurovereenkomst als “de overeenkomst waarbij de ene partij, de verhuurder, zich verbindt aan de andere partij, de huurder, een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie”. Een mondelinge afspraak is voldoende bij een huurovereenkomst en afwijkingen ten nadele van de huurder zijn niet toegestaan volgens bepalingen opgenomen in 7:203 BW t/m 7:231 BW. Zodra de huurovereenkomst aan de eisen van art. 7:201 BW voldoet is er sprake van een overeenkomst, welke wederzijdse verbintenissen schept.
Belangrijk te onthouden is dat pacht- en huurovereenkomsten twee verschillende dingen zijn.
Verplichtingen van de verhuurder zijn in essentie het in verbruik verstrekken van de verhuurde zaak, en het beschikbaar laten van de verhuurde zaak. Art. 7:206 BW bepaalt vervolgens dat de verhuurder verplicht is op verlangen van de huurder gebreken te verhelpen, tenzij onmogelijk of onredelijk. Gebreken kunnen volgens art. 7:204 BW gedefinieerd worden als “een staat of eigenschap van de zaak of een andere niet aan de huurder toe te rekenen omstandigheid, waardoor de zaak aan de huurder niet het genot kan verschaffen dat een huurder bij het aangaan van de overeenkomst mag verwachten van een goed onderhouden zaak van de soort als waarop de overeenkomst betrekking heeft”.
In beginsel is de huurder dus tot reparatie verplicht. Art. 7:240 BW geeft echter een lijst van kleine reparaties die voor rekening van de huurder zijn, die weer niet door de huurder hoeven worden betaald als ze het gevolg zijn van nalatigheid van de verhuurder in het nakomen van verplichtingen tot het verhelpen van gebreken. Als de huurder zelf aansprakelijk is voor de schade hoeft de verhuurder hier niet voor op te draaien. Als de verhuurder herstel niet pleegt kan de huurder volgens art. 7:206 BW zelf actie ondernemen en de gemaakte kosten verhalen op de huurder door deze bijvoorbeeld van de huurprijs af te trekken. Ook kan de huurder volgens art. 7:207 BW bij de rechter vermindering van de huurprijs vorderen, waartoe wel nodig is dat de verhuurder behoorlijk op kennis is gesteld van het gebrek.
Schadevergoedingsplicht ontstaat als: (1) het gebrek na het aangaan van de overeenkomst is ontstaan; (2) het gebrek aan de verhuurder toe te rekenen is; (3) het gebrek bij het aangaan van de overeenkomst reeds aanwezig is en (4) de verhuurder het gebrek kende of hoorde te kennen. Ook voor eventuele gevolgschade is de verhuurder aansprakelijk.
De belangrijkste verplichting van de huurder is het betalen van de huurprijs. Verder dient de huurder zich volgens art. 7:213 BW als een goed huurder te gedragen, wat inhoudt dat de huurder het gehuurde aan het einde van de huur weer in dezelfde staat ter beschikking dient te stellen aan de verhuurder, zie art. 7:224 BW. Art. 7:215 voegt hieraan toe dat de huurder niet gerechtigd de inrichting of het gedaante van het gehuurde geheel of gedeeltelijk te veranderen, tenzij daar schriftelijke toestemming van de verhuurder voor is ontvangen. Volgens art. 7:218 BW is de huurder aansprakelijk voor schade aan het verhuurde die zijn ontstaan door zijn tekortkomingen. Art. 7:221 BW stelt dat de huurder bevoegd is het gehuurde geheel of gedeeltelijk aan een ander te lenen, tenzij er duidelijk bezwaar van de verhuurder is gebleken. Art. 7:219 BW bepaalt vervolgens dat de huurder voor zowel zijn eigen gedragingen als de gedragingen van anderen aansprakelijk is. Een huurder die een gehuurde auto uitleent aan een vriend is dus ook aansprakelijk voor hetgeen die vriend met die auto doet.
Het einde van de overeenkomst is bereikt als het einde van de contractdatum is bereikt. Contracten van onbepaalde tijd eindigen door opzegging volgens art. 7:228 BW. Verlening met onbepaalde tijd vindt plaats als de huurder met goedvinden van de verhuurder het gehuurde behoudt. Huurovereenkomsten eindigen niet met overlijden van de huurder of verhuurder, zie art. 7:229 BW. Nabestaanden kunnen zes maanden na overlijden de overeenkomst met een opzegtermijn van 1 maand opzeggen.
Woonruimte is volgens art. 7:232 tot en met art. 282 BW een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige dan wel als niet zelfstandige woning is verhuurd. Let wel dat regelgeving niet van toepassing is op huur van woonruimte die slechts van zeer korte duur is (vakantiewoningen).
De verhuurder dient de woonruimte beschikbaar te stellen aan de huurder en gebreken te verhelpen. Opnieuw zijn kleine gebreken voor rekening van de huurder (art. 7:206 en art. 7:217 BW). Verder is de verhuurder niet verplicht overlast te verhelpen, tenzij deze overlast wordt veroorzaakt door iemand die ook bij hem huurt.
De huurder dient de huurprijs te betalen, welke voldoende bepaalbaar moet zijn en op overeengekomen wijze en tijdstippen moet worden voldaan (art. 7:212 BW).
Art. 7:237 maakt onderscheid tussen ‘prijs’, ‘huurprijs’ en ‘servicekosten’. Huurprijs is de prijs die betaald wordt voor de woonruimte, ook wel kale huur genoemd. Servicekosten zijn kosten die betaald moeten worden voor zaken en diensten die geleverd worden om het huis te kunnen bewonen, zoals het gebruik van de vuilniscontainer. Artikelen 7:246 tot en met 7:265 BW betreffen regelingen die tot doel hebben de huurder te beschermen tegen een te hoge huurprijs en zijn van dwingend recht. Onderscheid moet hier gemaakt worden tussen woningen met een huurprijs boven de liberalisatiegrens en woningen met een huurprijs onder de liberalisatiegrens
Als de huurder het niet eens is met de verhoging kan hij bezwaar indienen (voor het tijdstip dat de verhoging had moeten ingaan), waarop de verhuurder tot zes weken na dat tijdstip de huurcommissie om een uitspraak over de redelijkheid kan verzoeken, zie art. 7:253 BW
Echtgenoten of geregistreerde partners kunnen volgens art. 7:266 BW de status van medehuurder krijgen, waardoor ze dezelfde rechten en plichten als de aanvankelijke huurder krijgen. Medehuurder kan niet aansprakelijk worden gesteld voor zaken van voor de tijd dat hij of zij officieel medehuurder was. Zie voorbeeld Paul en Bianca op pagina 192 van het tekstboek. Andere personen dan echtgenoot of geregistreerd partner kunnen enkel medehuurder worden op verzoek van de huurder en die persoon samen, waar vereist is dat de ‘samenwoner’ zijn hoofdverblijf heeft in het verhuurde en een gemeenschappelijke duurzame huishouding heeft met de huurder. Keurt de verhuurder het verzoek tot samenwonen niet binnen drie maanden goed, dan kunnen de huurder en de ‘samenwoner’ zich volgens art. 7:267 BW tot de rechter wenden, welke het verzoek kan afwijzen op grond van art. 7:267 BW.
Art. 7:266 BW bepaalt dat indien de huurovereenkomst ten aanzien van huurder eindigt, medehuurder automatisch huurder wordt.
Degenen die geen huurder of medehuurder zijn hebben geen rechtsrelatie met de verhuurder, op twee uitzonderingen na:
Ter bescherming van de onderhuurder bepaalt art. 7:269 BW dat bij beëindiging van de relatie tussen huurder en verhuurder, de onderhuur door de verhuurder wordt voortgezet, mits de onderhuur betrekking heeft op zelfstandige woonruimte waar de onderhuurder zijn hoofdverblijf heeft. Zelfstandige woonruimte wordt door art. 7:234 BW gedefinieerd als een woning die een eigen toegang heeft en die de bewoner kan bewonen zonder daarbij afhankelijk te zijn van wezenlijke voorzieningen buiten de woning.
Een huurovereenkomst van woonruimte kan op vier manieren worden beëindigd:
De gronden die de verhuurder mag hanteren staan in art. 7:274. Twee scenario’s, de huurder stemt in of de huurder stemt niet in. Een rechter moet bepalen of de huur opgezegd mag worden. Als de rechter instemt zal volgens art. 7:273 BW een datum worden vastgesteld waarop de woning ontruimd moet zijn. Als de rechter de vordering afwijst zal bepaald worden of het contract doorloopt voor bepaalde of onbepaalde tijd. Als het voor onbepaalde tijd doorloopt is de verhuurder verplicht het pand nog voor drie jaar te verhuren, in geval van bepaalde tijd kan er niet eerder worden opgezegd dan drie maanden.
Een bedrijfsruimte is een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan, die op rond van een huurovereenkomst is bestemd voor de uitoefening van een kleinhandelsbedrijf, van een restaurant of café, van een afhaal- of besteldienst of van een ambachtsbedrijf, een en ander indien in de verhuurder ruimte een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening aanwezig is. Het is niet altijd eenvoudig om te bepalen of een gehuurde ruimte wel of niet valt onder het begrip bedrijfsruimte.
De huurder heeft termijnbescherming, wat inhoudt dat de verhuur van bedrijfsruimte voor een minimum van 5 jaar is, tenzij anders in het contract opgenomen. Na de eerste 5 jaar wordt het contract van rechtswege verlengd tot een termijn van maximaal 10 jaar. Als de eerste overeenkomst langer dan 5 jaar was, kan er verlengd worden met een termijn korter dan 5 jaar, met een maximum van 10 jaar. De huur kan niet tussentijds worden opgezegd, en als er niet wordt opgezegd voor het verstrijken van de termijn wordt het contract automatisch verlengd tot maximaal 10 jaar.
Opzegging van het contract dient te worden gedaan in de vorm van een deurwaardersexploot of een aangetekende brief. Voor beide partijen geldt volgens art. 7:293 BW een opzegtermijn van 1 jaar. Opzegging is alleen geldig als deze de opzeggingsgronden bevat. Opzegging tegen het einde van de eerste termijn kan op twee gronden, de bedrijfsvoering van de huurder is niet zoals een goed huurder zou moeten doen of de verhuurder maakt aannemelijk dat hij, zijn echtgenoot of een andere naaste het verhuurde persoonlijk in duurzaam gebruik wil nemen en hij daartoe het verhuurde dringend nodig heeft. ‘Duurzaam’ is hier niet vervreemding, maar renovatie van de ruimte die zonder beëindiging van de huur niet mogelijk is
Opzegging tegen de tweede termijn biedt meer ruimte voor opzeggingsgronden.
De overeenkomst eindigt op de dag dat de overeenkomst is opgezegd. Zegt de verhuurder op, dan is de overeenkomst beëindigd zodra de huurder schriftelijk heeft toegestemd. Stemt de huurder niet toe of laat hij niets van zich horen binnen zes weken nadat hij de intenties van de verhuurder heeft meegekregen, dan dient de verhuurder zich tot een rechter te wenden. In dit geval blijft de overeenkomst doorlopen totdat de rechter heeft beslist. Als voor de eerste termijn is opgezegd, dan kan de rechter alleen een beslissing maken op de twee gronden die hierboven al zijn genoemd. Ook in geval van bedrijfsruimte kan deze eindigen met wederzijds goedvinden. De huurder kan proberen zijn bedrijf over te dragen aan een ander, en dient dan bij de rechter te vorderen dat hij gemachtigd wordt een derde als nieuwe huurder in zijn plaats te stellen. Dit kan alleen als: (1) de huurder er zwaarwichtig belang bij heeft dat het bedrijf wordt overgedragen en (2) de nieuwe huurder voldoende waarborgen biedt voor een volledige nakoming van de overeenkomst.
De huurprijs kan vrij worden vastgesteld, de aanvangshuurprijs is dus volkomen vrij. Zowel de huurder als de verhuurder kunnen de rechter verzoeken om de huurprijs nader vast te stellen als deze niet reëel is. Dit kan worden ingesteld na afloop van de overeengekomen duur van de huurovereenkomst indien deze voor onbepaalde tijd geldt. Een nieuwe vastgestelde huurprijs geldt steeds voor tenminste 5 jaar. Bij bepaling van een nieuwe huurprijs moet de rechter rekening houden met wat als gemiddelde huurprijs geldt voor vergelijkbare ruimtes over de voorgaande vijf jaar. Een vordering bij de rechter kan alleen worden ingediend met een bijgevoegd advies omtrent de naderende huurprijs door deskundigen.
Ondernemingen brengen veel beslissingen, rechten en plichten met zich mee en dit alles vereist een juridisch kader. Dit wordt geboden in het ondernemingsrecht. Het begrip onderneming wordt in de wet niet eenduidig beschreven. Wel moet het steeds gaan om een technisch-organisatorische eenheid waarin een bedrijf wordt uitgeoefend.
Voor de term bedrijf moet volgens het Wetboek van Koophandel (WvK) voldaan zijn aan vier criteria: er moet sprake zijn van een zekere regelmaat, de activiteiten moeten openlijk gebeuren, het optreden geschiedt min of meer zelfstandig en de activiteiten moeten gericht zijn op de verkrijging van inkomsten. Daarnaast moet een bedrijf worden uitgeoefend in een georganiseerd verband en de verwerving van inkomsten moet zijn gericht op het behalen van winst. Iedereen die een bedrijf uitoefent, heeft volgens art. 3:15 BW de verplichting tot boekhouding. Alle ondernemingen moeten worden ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel van het ressort waarin de onderneming is gevestigd.
De ondernemer is degene die ten eigen name en voor eigen rekening de onderneming exploiteert. Een ondernemer neemt als zodanig deel aan het rechtsverkeer en vormt juridisch gezien een rechtssubject. Er zijn twee verschillende soorten rechtssubjecten: natuurlijke personen en rechtspersonen. Een natuurlijk persoon kan gezien worden als iemand van vlees en bloed die rechten en plichten heeft. Een rechtspersoon is een organisatievorm met rechten en plichten.
Rechtsvormen vallen uiteen in twee hoofdgroepen: organisatievormen zonder rechtspersoonlijkheid (de eenmanszaak, de maatschap, de vennootschap onder firma en de commanditaire vennootschap) en organisatievormen met rechtspersoonlijkheid (de vereniging, de coöperatieve vereniging, de onderlinge waarborgmaatschappij, de naamloze vennootschap, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid en de stichting).
De eenmanszaak is een kleine onderneming waar geen grote investeringen voor nodig zijn en waar de bedrijfsrisico’s niet al te groot zijn. Een natuurlijk persoon is eigenaar van de onderneming. Er is geen scheiding tussen privé en ondernemingsvermogen en de continuïteit van de zaak is afhankelijk van de eigenaar. Als deze komt te overlijden stoppen de ondernemingsactiviteiten en dus zeer waarschijnlijk de onderneming. Continuïteit kan worden veilig gesteld door samenwerkingsovereenkomsten. Een Zelfstandige Zonder Personeel (ZZP’er) is een zelfstandig ondernemer en verricht zelfstandig werk voor eigen rekening en risico en heeft meerdere opdrachtgevers. Verschil met een eenmanszaak is dat die wel personeel in dienst kan hebben.
Bij personenassociaties is sprake van een samenwerkingsverband tussen meerdere personen en deze samenwerking is gebaseerd op een overeenkomst. Er zijn drie vormen.
De maatschap is een overeenkomst waarbij twee of meerdere personen zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen, met de bedoeling om het daaruit ontstane voordeel met elkaar te delen. Een openbare maatschap wordt onder een gemeenschappelijke naam gevoerd, een stille maatschap niet. Een maatschap kan op verschillende wijzen bestuurd worden. Beschikkingsdaden zijn bestuurshandelingen die niet tot de “normale” maatschapsactiviteiten behoren, bijv. de aankoop van een pand. Beheersdaden zijn handelingen die verricht worden in het kader van de dagelijkse gang van zaken binnen de maatschap.
Een vennootschap onder firma (VOF) is een maatschap die onder uitoefening van een bedrijf onder een gemeenschappelijke naam aangegaan is. Het verschil met een maatschap is dat er bij een vof sprake moet zijn van de uitoefening van een bedrijf, terwijl de maatschap een beroep uitoefent.
De commanditaire vennootschap (CV) kent vennootschap bij wijze van geldschieting, commanditaire vennoten, ook wel stille vennoten genoemd, die naast de beherende vennoten als geldschieters dienen.
Rechtspersonen zijn organisatievormen die worden gekwalificeerd als rechtssubjecten en zelfstandig drager zijn van rechten en plichten. De groep van rechtspersonen kan verdeeld worden in drie subgroepen: publiekrechtelijke personen, kerkgenootschappen en privaatrechtelijke rechtspersonen. Motieven voor het werken met een rechtspersoon zijn: (1) De handelende personen zijn zelf niet aansprakelijk; (2) Het vermogen van de rechtspersoon is onbereikbaar voor de privé schuldeiser van de deelnemers in de onderneming; (3) Het voortbestaan van de onderneming komt minder snel in gevaar door persoonlijke omstandigheden van de deelnemers en (4) De overdraagbaarheid van het belang (vooral toepasselijk voor de NV)
Privaatrechtelijke rechtspersonen zijn de volgende:
Het grootste verschil tussen een BV en een NV zijn dat aandelen in een BV “op naam” staan en in een NV “op toonder”. Ook moet een NV bij de oprichting een minimumkapitaal hebben van €45.000, terwijl voor een BV geen verplichting geldt. Aandelen vormen formeel de gedeelten waarin het kapitaal bij de statuten is verdeeld. De aandeelhouders hebben twee rechten: het recht op dividend en de recht op zeggenschap. De NV en BV moeten beschikken over twee verplichte organen: de aandeelhoudersvergadering (AV) en het bestuur.
Het bestuur is bevoegd de vennootschap te besturen, wat inhoudt dat het alle rechtshandelingen die het voorbereiden, vaststellen en uitvoeren van beleid verricht. Ook vertegenwoordigt het bestuur de vennootschap naar de buitenwereld en gaat het verbintenissen met derden aan. Volgens art. 2:239 BW moet het bestuur zich gedragen naar de aanwijzingen van een in de statuten daartoe aangewezen orgaan (vaak is dat de AV).
De AV heeft alle bevoegdheden die het bestuur niet heeft:
Daarnaast kan een vennootschap ervoor kiezen een Raad van Commissarissen (RvC) te benoemen. De RvC is geen verplicht orgaan, tenzij er sprake is van een structuurvennootschap. De RvC van een ‘gewone NV/BV’ heeft de volgende algemene taken: (1) toezicht houden op het beleid van het bestuur en de algemene gang van zaken in de vennootschap en (2) een adviserende functie richting het bestuur. Specifieke taken zijn vertegenwoordiging van de NV/BV als de NV/BV tegenstrijdige belangen heeft met één of meer bestuurders (art. 2:146 en 256 BW), schorsing van bestuursleden (art. 2:147 en 257 BW), ondertekening van de jaarrekening (art. 2:101 en 210 BW). Art. 2:140 en 250 BW scheppen de mogelijkheid tot het statutair toekennen van meer taken aan de RvC
De structuurregeling houdt in dat de RvC naast zijn taken extra taken krijgt als de NV/BV van een bepaalde zeer grote omvang. De structuurvennootschap moet aan de volgende drie eisen voldoen (art. 2:153 en 263 BW):
Een zelfstandig bestuur van de NV/BV en een afzonderlijke RvC heet ook wel “two-tier-board”. Een “one-tier-board”, een monistische bestuursstructuur, is een bestuursmodel met executive en non-executive officers.
Er kan samenwerking tussen ondernemingen voorkomen op verschillende manieren: via franchising, een Vrijwillig Filiaalbedrijf, een inkoopcombinatie, een licentie of een Joint Venture.
Franchising is een samenwerking tussen twee zelfstandige ondernemers waar bij de ene, franchisegever, een winkel- of horecaformule exploiteert die hij ter beschikking stelt aan de andere ondernemer, de franchisenemer.
In een Vrijwillig Filiaalbedrijf (VFB) sluit een zelfstandig detaillist zich aan bij een grote organisatie, vaak een groothandel. Die groothandel maakt dan afspraken met winkeliers dat de voorraden bij hem worden ingekocht en dat er gebruik wordt gemaakt van dezelfde winkelformule.
Inkoopcombinaties zijn ondernemers die hun eigen bestellingen samenvoegen tot één order om zo een lagere inkoopprijs te bedingen.
Licentieverlening houdt in dat de licentiehouder een ander toestemming geeft om een product waarvan hij de eigenaar is te maken of verkopen.
Joint Ventures komen tot stand door twee ondernemingen die een deel van de werkzaamheden van hun onderneming opgeven en samenbrengen onder een nieuw op te richten onderneming: de Joint Venture. Horizontale Joint Ventures zijn samenwerkingen tussen bedrijven in dezelfde markt. Verticale Joint Ventures zijn samenwerkingen tussen ondernemers die optreden als respectievelijk toeleverancier of afnemer en de conglomerate Joint Venture is een samenwerking tussen ondernemers waarvan de activiteiten niet aan elkaar verwant zijn.
Deconfiture is een niet-juridische term die aangeeft dat een voorwerp in een neerwaartse beweging terecht is gekomen. De organisatie heeft te kampen met tegenspoed en het dreigt fout te gaan. De liquidatiewaarde van de activa ligt dan lager dan het totaal der schulden en het bedrijf is niet meer in staat om de schulden te betalen. Het bedrijf verkeert in een staat van insolventie. De schuldenaar kan te maken krijgen met drie soorten insolventieprocedures: surseance van betaling, faillissement, en schuldsanering.
De oorzaken kunnen heel divers zijn en vaak komt een bedrijf niet van het ene op het andere moment in een deconfiture. Wanbeheer, slecht management of een gebrek aan visie zijn de belangrijkste oorzaken. Startende onernemers hebben vaak onvoldoende kapitaal en geen reserves voor tegenslagen. Ongevallen en ziekte van de ondernemer zorgt bij een eenmanszaak vaak voor de problemen. Veranderende markt, toename van concurrentie en een haperende economie zijn andere verkalringen. Vaak zijn het uiteindelijk combinaties van factoren die zorgen dat een deconfiture onafwendbaar wordt.
De schuldeiser ziet een deconfiture als het uitblijven van een betaling als eerste indicatie. Overschrijdingen van de betalingstermijnen hoeven niet per definitie de opmaat te zijn voor faillissement. Vaak is een telefoontje al voldoende om te zorgen dat er betaald wordt. Lukt dat niet, dan moet er een civiele procedure gestart worden. Bij een civiele procedure wordt eerst een aanmaning gestuurd, een ingebrekestelling met een betalingstermijn. Voldoet hij daar niet aan, is hij in erzuim. Als de schuldenaar in verzuim is, dan kan de schuldeiser naar de rechter om een toewijzend vonnis aan te vragen. De schuldeiser krijgt dan een executoriale titel, hij kan dan met een deurwaarder het vonnis ten uitvoer leggen. De deurwaarder mag dan goederen in beslag nemen. De deurwaarder kan ook een bijzonder beslag leggen; hij neemt dan goederen in beslag om ze openbaar te verkopen. De verkoop moet de vordering kunnen voldoen en wat er over blijft is voor de schuldenaar.
Als een schuldenaar meerdere schuldeisers heeft en de schuldenaar kan niet betalen, dan moet hij de rechter verzoeken tot uitstel van betaling. Deze surseance van betaling wordt geregeld in de Faillissementswet. Een surseance van betaling wordt opgelegd om de schuldenaar de gelegenheid te geven om zijn zaken op orde te kirjgen. Dit middel kan alleen worden aangevraagd door natuurlijke personen die een beroep uitoverenen en voor rechtspersonen. De schuldenaar moet een opgave van zijn schulden en baten voorleggen aan de rechtbank. De rechtbank moet een bewindvoerder benoemen als hij een surseance verleent. De surseance wordt ingeschreven in het insolventieregister, een openbaar register.
Pas als een specifieke groep schuldeisers de surseance goedkeurt (66% moet akkoord zijn), dan wordt de surseance definitief. Als er geen vooruitzicht is dat de schuldenaar uiteindelijk zal kunnen betalen, zal de surseance worden afgewezen. Een surseance duurt maximaal anderhalf jaar en kan wel worden verlengd. Bij een surseance blijft de schuldenaar beschikkingsbevoegd, maar moet hij medewerking hebben van de bewindvoerder. Hij mag betalen aan de schuldeisers, evenredig aan hun vorderingen. Tijdens een surseance kan een schuldenaar niet tot betaling gedwongen worden en kan er geen faillissement worden aangevraagd. Bij een homologatie komt de schuldenaar tot een akkoord met zijn schuldeisers en dan eindigt de surseance. Als er geen akkoord bereikt wordt, eindigt een surseance meestal in een faillissement.
Een faillissement is een gerechtelijk beslag op het gehele vermogen van een schuldenaar, het is een algemeen beslag ten behoeve van alle schuldeisers. Een faillissement heeft als doel het te gelde maken (Executeren) van het vermogen van de failliet, om uit de opbrengst de schuldeisers te voldoen. De gewonde schuldeisers krijgen in Nederland vrijwel nooit iets.
Zowel rechtspersonen als natuurlijke personen kunnen failliet verklaard worden. Het initiatief kan liggen bij drie partijen:
De actoren in een faillissement hebben allemaal een eigen rol, taak, belang en rechtspositie.De belangrijkste actoren zijn:
Schuldeisers kunnen worden onderverdeeld in: (1) separatisten, welke een pand- of hypotheekrecht hebben en via hun recht op parate executie hun vordering mogen voldoen door de openbare verkoop van het pand of goed waar de hypotheek op rust; (2) boedelschuldeisers, welke recht hebben op geld als gevolg van de faillietverklaring. De curator bijvoorbeeld; (3) de fiscus, welke bevoegdheid heeft tot versnelde invordering en het beslag leggen op bodemzaken volgens het bodemrecht; (4) schuldeisers met feitelijke voorrang, denk hierbij aan verrekening of compensatie als partijen zowel elkaars schuldeiser als schuldenaar zijn, het retentierecht of het recht van reclame; (5) concurrente schuldeisers, welke de normale schuldeisers zijn, meestal leveranciers en leveranciers van GWL.
Faillissement valt meestal uit in twee fasen: de conservatoire fase en de executoriale fase. De conservatoire fase breekt aan zodra de rechtbank het vonnis tot faillietverklaring heeft gewezen. Inventarisatie staat hier centraal, wat betekent dat schuldeisers worden opgezocht, welke activa nog verkocht kunnen worden, enz. de executoriale fase houdt in dat de boedel te gelde wordt gemaakt en dat de opbrengsten worden verdeeld.
Aan het beign van de conservatoire fase komt de curator bij de gefailleerde langs. Op het vermogen van de gefailleerde ligt dan een beslag. De curtor neemt al het geld, waardepapier en afschriften mee. Bij een bedrijf neemt de curator ook de boekhouding mee. De curator onderzoekt of het mogelijk is om de bedrijfsactiviteiten door te zitten met een doorstart, de verkoop van het bedrijf. Het dienstverband van de werknemers wordt meteen beëindigd. De curator onderzoekt verder welke schulden, bezittingen en inkomsten er zijn. De failliet moet alle informatie verschaffen en als hij niet aan de verplichtingen voldoet, dan kan hij in bewaring gesteld owrden.
Schuldeisers kunnen na een failliet niet meer zelfstandig verhalen op het vermogen van de schuldenaar, ze moeten hun vordering indienen bij de curator. De curator stelt een lijst samen en verdeelt de vorderingen in de voorlopig erkende en de betwiste vorderingen. Doordat er meestal geen enkele uitkering kan worden gedaan, wordt dat onderscheid niet meer gemaakt en wordt alleen van aangemelde vorderingen gesproken. Er wordt dan een vergadering opgesteld om helder te krijgen welke vorderingen in aanmerking komen tot uitbetaling. Bij die vergadering zijn de curator, de schuldeisers en de failliet aanwezig. Als de failliet een vermogen blijkt te hebben, kan hij de schuldeisers een akkoord aanbieden; hij doet een bod om een bepaald percentage van de vorderingen te voldoen. Als meer dan de helft akkoord gaat, is het voorstel aanvaard. De rechtbank moet daarna nog goedkering geven aan een akkoord, een homologatie. Dan is het faillissement ten einde en blijft het een openbare verkoop bespaard.
De curator kan besluiten om de faillissement wegens gebrek aan baten op te heffen. Dat is wanneer er vrijwel geen activa van enige waarde aanwezig is en de faillissementskosten dus niet te betalen zijn. Bij een natuurlijk persoon kan dat betekenen dat de schulden blijven staan en hij later opnieuw te maken krijgt met deurwaarders.
Als het tijdens de verificiatievergadering niet tot een akkoord komt of de homologatie is door de rechter geweigerd, dan wordt de boedel openbaar verkocht. Alleen goederen die aan bederf onderhevig zijn kunnen onderhands verkocht worden. De opbrengst gaat naar de schuldeisers in de volgorde van de door de curator opgestelde uitdelingslijst. De uitdelingslijst wordt gepubliceerd in de Staatscourant als het faillissement geëindigd is.
In het algemeen hebben rechtspersonen een vermogen dat gescheiden is van de aandeelhouders, bestuurders etc. Als de rechtspersoon dan failliet gaat, dan kan de natuurlijke persoon niet gedwongen worden uit zijn privé vermogen bij te dragen. Soms kan een natuurlijke prsoon wel aansprakelijk gesteld worden op basis van de Wet bestuurdersaansprakelijkheid. Die kan alleen door de belastingdienst worden toegepast.
Bij een faillissement is het ontslag voor een werkgever vrij makkelijk. Er is geen ontslagvergunning nodig, maar er is wel een wettelijke opzegtermijn van zes weken. Over een periode van 13 weken betaalt het UWV het achterstallig salaris en de bijkomende kosten. Daarnaast betaalt het UWV maximaal een jaar voor het einde van de dienst de vakantiebijlage, de vakantiedagen, de pensioenpremie etc. Tot maximaal zes weken na de opzegdatum staat het UWV ook garant voor de betaling van het salaris. De curator mag dan wel van de werknemers verlangen dat ze hun werkzaamheden voortzetten.
De wet stelt geen termijn waarbinnen een faillissement moet zijn afgewikkeld, maar meestal duurt het meer dan een jaar en soms kan het tot tien of vijftien jaar duren. Dat komt doordat de curator de uitkomst van de procedures over de boedel moet afwachten. Ook duurt het lang voor de Belastingdienst en het UWV alle vorderingen hebben ingediend.
Een pre-pack is een doorstart vlak nadat het faillissement is uitgesproken. Verschil met de gewone doorstart is dat deze doorstart voordat het faillissement officieel is uitgesproken in het geheim getoetst wordt door een curator, welke ook nog niet officieel benoemd is en ook wel een stille bewindvoerder wordt genoemd. Zie als voorbeeld de Heiploeg case op pagina 255 en 256 van het tekstboek.
Natuurlijke personen kunnen een beroep doen op de Wet Schuldsanering Natuurlijke personen. Dat is bedoeld voor natuurlijke personen die ooit buiten hun schuld in financiële problemen zijn gekomen, zodat zij uiteindelijk met een schone lei kunnen beginnen. Hiermee wordt geprobeerd zo min mogelijk natuurlijke personen in het faillissement te hebben. Een persoon moet wel een verklaring beredeneren waaruit blijkt dat hij niet reëel een buitengerechtelijke schuldregeling kan krijgen.
Voor een schuldsanering kan worden aangevraagd, moet worden onderzocht of er op een andere manier ook betaald kan worden. Schuldhulpverleners zoals de Sociale dienst van de gemeente kan daarbij helpen. Er moet geprobeerd worden om een regeling te treffen met de schuldeisers, zoals dat ze akkoord gaan met betaling van een deel van de vordering. Als de schuldeisers geen genoegen nemen met een regeling, dan kan er een verzoek om schuldsaneringsregeling worden ingediend of dan kan de rechtbank de schuldeisers dwingen om wel mee te werken aan de schikking met een dwangakkoord.
Een verzoek wordt afgewezen als de schuldsaneringsregeling al op de schuldenaar van toepassing is, als de pogingen tot een regeling niet zijn uitgevoerd door een erkend schuldhulpverlener, als de schulden voortvloeien uit een veroordelig voor een misdrijf en als er minder dan 10 jaar voor de indiening al een schuldsaneringsregeling geweest is.
Als de rechtbank een schuldsanering toekent, duurt de schuldsanering meestal 3 jaar. Er wordt een bewindvoerder en een rechter-commissaris benoemd. De schuldenaar wordt beschikkingsonbevoegd, hij mag niet meer over zijn vermogen beschikken. De schuldenaar heeft in deze periode veel verplichtingen, hij moet op een minimumniveau leven. Na de schuldsaneringsperiode worden alle vorderingen kwijtgescholden. Als de schuldenaar zich niet aan de regeling houdt, dan blijven de schulden afdwingbaar. Een schuldsaneringsregeling kan vroegtijdig beëindigd worden als de schuldenaar wangedrag laat zien, als de schulden voldaan zijn of als de schuldenaar de betaling kan hervatten.
De boedel bestaat uit de goederen van de schuldenaar en de goederen die hij tijdens de toepassing van de regeling verkrijgt. De schuldenaar moet wel geld hebben voor levensonderhoud, daarvoor krijgt hij een periodieke uitkering dat gelijk is aan de beslagvrije voet. Dat bedrag blijft buiten de boedel. Soms wordt dat bedrag iets verhoogd, maar wel onder voorwaarden. De goederen die de schuldenaar bezit, die bovenmatig zijn, worden verkocht. De opbrengst gaat zo veel mogelijk naar schuldeisers en dat regelt de bewindvoerder.
Het arbeidsrecht is pas de laatste 100 jaar tot ontwikkeling gekomen. De laatste decennia is het arbeidsrecht steeds verder uitgebreid. Als vakgebied leunt het arbeidsrecht sterk aan tegen HRM. HRM probeert in organisaties een optimale benutting van menselijk potentieel te realiseren. Volgens Beer zijn er op het terrein van HRM vier velden te onderscheiden die in onderlinge samenhang het voorwerp moeten vormen van strategische keuzes. De eerste is de “employee influence”: de participatie van medewerkers. De tweede is “personnel flows”: HRM-stromen. In dit verband wordt ook wel gesproken van de interne arbeidsmarkt. De derde is de “reward systems”: de beloningssystemen. Tenslotte zijn er de “work systems” ofwel de werksystemen. Daarnaast kennen we in ons land ook regelgeving die de mogelijkheden van het HRM-beleid kunnen verruimen, zoals subsidieregelingen.
Overeenkomsten waarbij iemand zich verplicht om werk voor een ander te verrichten wordt door het BW beperkt tot drie contractfiguren:
De aanneming van werk is de overeenkomst waarbij de aannemer zich verbindt om, buiten dienstbetrekking, voor de opdrachtgever tegen een bepaalde prijs een bepaald werk tot stand te brengen. Het werk moet gericht zijn op de vervaardiging of bewerking van een stoffelijk voorwerp. Er wordt in dit verband gesproken van een resultaatsverbintenis: de aannemer heet zich verplicht een bepaald product tot stand te brengen, een bepaald resultaat te verwezenlijken. Buiten dienstbetrekking houdt in dat er tussen de twee partijen geen gezagsverhouding bestaat. Binnen de grenzen van wat is overeengekomen staat het de aannemer vrij om zelf te bepalen op welke wijze hij het beloofde resultaat wil verwezenlijken.
Ook de overeenkomst tot opdracht vindt plaats buiten dienstbetrekking: er is geen gezagsverhouding. Het verschil met aanneming van werk is dat het hier niet draait om een stoffelijk product, maar om het leveren van creatieve of intellectuele arbeid door bijv. een reclametekenaar of advocaat. Bij de overeenkomst tot opdracht ligt het accent op de inspanning: er is een inspanningsverbintenis.
Een arbeidsovereenkomst is een overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in een dienst van een andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Er is sprake van een gezagsverhouding, want “in dienst van”. De prestatie waartoe de werknemer zich verbindt is per definitie onbepaald en mag door eenzijdige instructies van de werkgever nader worden ingevuld.
Een werkgever kan ook overeenkomsten aangaan met personen die in zijn bedrijf werkzaamheden verrichten, maar waarbij geen sprake is van een arbeidsovereenkomst ex art. 7:610 lid 1 BW. Deze mensen worden niet tot het personeel gerekend en zijn bijv. mensen die werkzaam zijn op basis van een stage- of leerovereenkomst. In art. 7:610 lid 2 BW wordt er rekening gehouden met de mogelijkheid dat er een gemengde overeenkomst wordt gesloten: een arbeidsovereenkomst én een ander soort overeenkomst. De wettelijke voorschriften van beide overeenkomsten moeten worden toegepast. Als deze in strijd zijn met elkaar heeft de arbeidsovereenkomst wel voorrang.
Het arbeidsovereenkomstenrecht is het geheel van rechtsregels dat de totstandkoming, inhoud en het einde van de arbeidsovereenkomst reguleert.
Voor het tot stand komen van een arbeidsovereenkomst gelden de normale regels van het overeenkomstenrecht zoals die staan in art. 3:33 BW. Een overeenkomst heeft een consensueel karakter: voor de geldigheid van een rechtshandeling is wilsovereenstemming voldoende.
Bij de arbeidsovereenkomst wordt de inhoud in de eerste plaats bepaald door datgene wat de partijen afspreken. Echter, in boek 7 van het BW staan een aantal bepalingen die variëren van dwingend tot aanvullend recht met uitzonderingen op deze vrijheid. Ook mag een werkgever niet met iedere persoon zomaar een arbeidsovereenkomst aangaan, zoals met minderjarigen of buitenlanders. Een minderjarige is een natuurlijk persoon die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt en niet getrouwd is of getrouwd is geweest. Een minderjarige is onbekwaam tot het aangaan van overeenkomsten. Voor het aangaan van arbeidsovereenkomsten geldt een bijzondere regeling: vanaf 16 jaar mag een minderjarige een arbeidsovereenkomst aangaan. Voor die leeftijd moet de minderjarige toestemming hebben van zijn wettelijke vertegenwoordiger.
De wettelijke bepalingen over de verplichtingen van de werknemer zijn zeer beknopt en bestaan grotendeels uit open normen. De enige verplichting die het BW stelt is dat de werknemer de te verrichten arbeid naar beste vermogen moet uitvoeren. Hij moet deze arbeid ook zelf verrichten.
Daarnaast kan een werknemer in geval van een noodsituatie verplicht worden om niet overeengekomen of niet gebruikelijk werk te verrichten. Op grond van art. 7:660 BW is de werknemer verplicht om redelijke instructies van de werkgever op te volgen.
Overwerk kan onderverdeeld worden in twee soorten:
Ook de verplichtingen van de werkgever bestaan uit open normen: de werkgever dient zich als een “goed werkgever” te gedragen. Er zijn echter wel wat meer verplichtingen uitgeschreven.
De werkgever heeft de verplichting tot loonbetaling. Loon is de tegenprestatie die de werkgever aan de werknemer verschuldigd is voor diens verrichte arbeid. Als in de arbeidsovereenkomst een loon is afgesproken, dan is de werkgever verplicht feitelijk en op tijd te betalen. Als er geen loon wordt afgesproken, dan heeft de werknemer recht op een loon dat ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst gebruikelijk was of het moet naar billijkheid worden bepaald. Loon mag ook uitbetaald worden in optierechten of verstrekking van aandelen. In principe krijgt een werknemer die niet werkt, geen loon. Hier zijn wel een paar uitzonderingen op:
De werkgever heeft ook de verplichting van een loonstrookje. De werkgever is verplicht om bij de uitbetaling van het in geld vastgestelde loon, schriftelijk opgave te doen van het loonbedrag en de wijze waarop dit is samengesteld. Ook moet op de loonopgave een beeld gegeven worden van de inhoudingen die zijn toegepast.
De werkgever heeft de verplichting tot het verstrekken van vakantie met behoud van loon. De werknemer heeft na een jaar werk minimaal recht op viermaal het aantal wekelijkse werkdagen: de wettelijke vakantiedagen. Daarnaast bestaan ook bovenwettelijke vakantiedagen. De afspraak op vakantierechten is niet oneindig. Werknemers moeten de wettelijke vakantiedagen opnemen binnen een halfjaar na het jaar waarin ze zijn opgebouwd. De bovenwettelijke vakantiedagen mogen 5 jaar blijven staan.
Er zijn ook verlofverplichtingen. Werknemers kunnen een kortdurend zorgverlof van maximaal 10 dagen per jaar opnemen. Dit verlof is bestemd voor de verzorging van zieke thuiswonende kinderen, pleegkinderen, partner en ouders. Bij de geboorte van een kind heeft ook de werkende partner recht op betaald kraamverlof van 2 dagen.
De werkgever heeft als vijfde verplichting dat arbeid zo georganiseerd moet worden dat het geen gevaar voor werknemers op kan leveren. In dit verband spreken we van schuldaansprakelijkheid.
De laatste verplichting die een werkgever heeft is die bij overgang van een onderneming. Bij reorganisaties heeft de Ondernemingsraad een adviesrecht en de werkgever moet een reorganisatie melden aan vakbonden. Een contract overname is alleen mogelijk als alle betrokken partijen daarmee instemmen. De verkrijger van de onderneming is verplicht alle werknemers van de overgenomen onderneming mee over te nemen. Ook moet hij alle arbeidsvoorwaarden van de betrokken werknemers in stand houden. Deze regeling is niet van toepassing bij een faillissement. Aan een overgang dient een overeenkomst ten grondslag te liggen. Ook een deel van de organisatie kan onderwerp van de overgang zijn.
Flexibilisering van arbeidsrelaties kan op drie verschillende manieren plaatsvinden:
Bij de inzet van werknemers met flexibele arbeidscontracten wordt voor de gevallen waarin niet duidelijk is afgesproken of er een arbeidsovereenkomst gesloten is, aangenomen dat er een arbeidsovereenkomst is zodra men gedurende drie opeenvolgende maanden hetzij wekelijks, hetzij tenminste 20 uur per maand heeft gewerkt. Deze bepaling in art. 7:610a BW spreekt van een rechtsvermoeden, wat inhoudt dat een werkgever mag proberen te weerleggen dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst. Zodra een overeenkomst drie maanden heeft geduurd, mag worden aangenomen dat de omvang van de arbeidsovereenkomst (in uren per maand) gelijk is aan het gemiddelde van de afgelopen drie maanden. Ook hier is weer sprake van een rechtsvermoeden.
De “klassieke” arbeidsverhouding houdt in dat werknemers de hele week voor één werkgever voor onbepaalde tijd werken. Door flexibilisering wordt er steeds meer met arbeidscontracten gewerkt voor bepaalde tijd: het einde van de overeenkomst staat bij aanvang van de verhouding al vast.
Onder bepaalde omstandigheden kunnen elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd op termijn worden omgezet in één voor onbepaalde tijd. Dit is de ketenbepaling.
Er zijn twee situaties mogelijk: Zodra opeenvolgende contracten samen langer dan 36 maanden duren, geldt het laatste contract als een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
Zodra er bij dezelfde werkgever sprake is van meer dan drie opeenvolgende tijdelijke contracten, die steeds direct of binnen een termijn van niet meer dan 3 maanden elkaar opvolgden, wordt het contract omgezet in een contract voor onbepaalde tijd. Dit geldt ook als een werkgever voor een bepaalde periode de werknemer via een uitzendbureau inhuurt of wanneer er sprake is van een doorstart na het failliet gaan van de onderneming.
Kenmerkend voor flexwerkers is dat zij maar zelden gedurende de hele week werkzaam zijn: ze werken parttime. De beloning van een parttimer vindt plaats naar evenredigheid. Wat betreft de arbeidsvoorwaarden mag er geen onderscheid gemaakt worden tussen een fulltimer en een parttimer en ook heeft de parttimer naar evenredigheid recht op verlof- en vakantiedagen.
Bij arbeidsverhoudingen zijn normaal maar twee partijen betrokken. Echter, bij uitzendkrachten is er sprake van drie partijen: het uitzendbureau (de uitlener), de opdrachtgever (de inlener) en de uitzendkracht (de werknemer). De overeenkomst tussen het uitzendbureau en de uitzendkracht is de arbeidsovereenkomst.
De juridische relatie tussen de inlener en het uitzendbureau is een overeenkomst tot opdracht. Het voordeel van het inzetten van uitzendkrachten is dat er geen rekening gehouden hoeft te worden met de arbeidsrechtelijke issues. Het nadeel is dat het inhuren van uitzendkrachten erg duur kan zijn, door de tussenkomst van het uitzendbureau. Ook voor het personeel heeft het werken als uitzendkracht een nadeel: een overeenkomst eindigt van rechtswege als de inlener, om welke reden dan ook, de uitzendkracht terugstuurt naar het uitzendbureau. Een ander nadeel is dat de eerste 26 weken meerdere opeenvolgende contracten niet kunnen leiden tot een contract voor onbepaalde tijd. Als de uitzendkracht in dienst van de inlener treedt, dan tellen de periodes die hij via het uitzendbureau heeft gewerkt wel mee voor de berekening van de keten.
Payrolling komt ook steeds vaker voor. Daarbij neemt een derde partij (het payrollbedrijf) het personeel in dienst en stelt het vervolgens ter beschikking aan een inlener. Er zijn een paar verschillen met een uitzendbureau. Bij payrolling zorgt het inlenende bedrijf voor de werving en selectie van het personeel; bij uitzendwerk is dat de taak van het uitzendbureau.
Als uitzendkracht is het goed mogelijk dat men bij een groot aantal verschillende inleners wordt “weggezet”. Bij payrolling wordt men steeds ter beschikking gesteld aan één bedrijf en dat kan zelfs voor onbepaalde tijd. De contracten in het uitzendwezen zijn juist voor bepaalde tijd.
Een werkgever kan ook werknemers inzetten die werken op basis van een afroepcontract. Dit is een arbeidsverhouding waarbij personen slechts arbeid verrichten voor een ander op momenten dat deze laatste dit noodzakelijk acht. Deze vorm van flexibilisering maakt het mogelijk de inzet van personeel optimaal te laten aansluiten bij de behoefte. Er zijn twee categorieën afroepcontracten.
De afroepovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht is een gewoon arbeidscontract, alleen is er geen vast aantal te werken uren per week afgesproken: een “nul-urencontract”. Als variant is er het mini- of maxi-contract: minimaal of maximaal aantal uren werk. Om te voorkomen dat er in feite sprake is van een parttime arbeidsovereenkomst, mag de werknemer niet belast worden met structureel werk.
Afroepkrachten op basis van een voorovereenkomst hebben met de werkgever een overeenkomst afgesloten op basis waarvan hij wordt opgenomen in een bestand van mogelijke werknemers. Een voorovereenkomst is geen arbeidsovereenkomst, maar eigenlijk een raamovereenkomst waarbinnen afspraken gemaakt worden.
Een recht op oproep heeft een afroepkracht niet, maar evenmin de plicht om te komen wanneer er wel een oproep wordt gedaan.
Tussen de afroepkracht en de werkgever ontstaat pas een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zodra de oproepkracht gehoor heeft gegeven aan een oproep van de werkgever.
In geval van wederzijds goedvinden zal een schriftelijke beëindigingsovereenkomst worden opgesteld, waar de werknemer binnen 14 dagen op terug kan komen. Deze intrekking kan enkel schriftelijk. De werkgever dient de werknemer via de overeenkomst op de hoogte te stellen van de bedenktijd. Doet hij dit niet, dan mag de werknemer een bedenktijd van 3 weken hanteren.
Opzegging met instemming vindt plaats als de werknemer schriftelijk instemt met beëindiging van de arbeidsovereenkomst die is aangekondigd door de werkgever. Ook hier geldt een bedenktijd van 14 dagen. Verschil met opzegging met wederzijds goedvinden is dat bij eenzijdig opzeggen de werkgever een transitievergoeding aan de werknemer verschuldigd is. Er zijn ook situaties waar de werkgever de werknemer niet om instemming hoeft te vragen: de UWV-route of via de rechter.
De werkgever mag zich tot het UWV of een kantonrechter wenden als er een redelijke grond voor ontslag is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is. Wat precies redelijke gronden zijn wordt genoemd in art. 7:669 BW.
De werkgever mag zich tot het UWV wenden als de arbeidsplaats wegens bedrijfseconomische omstandigheden komt te vervallen en als de werknemer al twee jaar ziek is zonder uitzicht op herstel binnen een termijn van zes maanden
De wederindiensttredingsvoorwaarde bepaalt dat als een werkgever binnen 26 weken na opzegging een andere of nieuwe werknemer dezelfde werkzaamheden laat verrichten , kan de werknemer wiens arbeidsovereenkomst is opgezegd wegens bedrijfseconomische reden zich tot de rechter wenden, zie art. 7:681 BW.
De kantonrechter gaat over de volgende ontslaggronden:
Bezwaar tegen de uitspraak van de kantonrechter kan binnen drie maanden via hoger beroep bij het gerechtshof.
Een transitievergoeding is beschikbaar voor werknemers die langer dan 24 maanden in dienst zijn geweest en een onvrijwillig einde aan hun arbeidsovereenkomst hebben ervaren. De hoogte van de vergoeding is afhankelijk van het aantal dienstjaren: eerste 10 dienstjaren is 1/3 maandsalaris per dienstjaar, boven de 10 jaren is het ½ maandsalaris per dienstjaar.
Werknemers van 50+ met meer dan tien dienstjaren krijgen 1 maandsalaris per dienstjaar boven de 50. MKB bedrijven met minder dan 25 werknemers hoeven deze verhoogde vergoeding niet te betalen. Bij faillissement hoeven geen transitievergoedingen betaald te worden, bij het einde van een bijbaantje (werknemer jonger dan 18 jaar die minder dan 12 uur per week gewerkt) niet en tenslotte bij ontslag door ernstig verwijtbaar gedrag van de werknemer ook niet.
Gedurende een proeftijd kunnen partijen de arbeidsovereenkomst op ieder gewenst moment beëindigen. Een opzegtermijn is niet vereist, evenmin een vergunning van het UWV. De maximale duur van de proeftijd is wettelijk gekoppeld aan de duur van de overeengekomen arbeidsovereenkomst. Het is twee maanden voor contracten voor onbepaalde tijd en contracten voor langer dan 2 jaar, en één maand voor contracten korter dan 2 jaar en contracten voor bepaalde tijd waarvan het einde niet op een kalenderdatum is gesteld. Een proeftijd moet schriftelijk zijn overeengekomen. Ook kan degene die tijdens de proeftijd opzegt, verplicht worden de opzegging te motiveren. Het is niet toegestaan om, in aansluiting op een afgelopen proeftijd, een nieuwe proeftijd af te spreken wanneer de proeftijden tezamen de duur van twee maanden overschrijden.
Ontslag mag plaatsvinden vanwege een dringende reden. Een dwingende reden is een daad, eigenschap of gedraging van een werknemer die tot gevolg heeft dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de dienstbetrekking met deze werknemer nog langer te laten voortduren. Vaak ontslag op staande voet als gevolg. Er zijn een aantal vereisten voor een dringende reden, omdat de gevolgen voor een werknemer groot zijn. Een dringende reden is aanwezig, als een werknemer hardnekkig weigert redelijke bevelen of opdrachten van de werkgever uit te voeren (werkweigering) of een werknemer één enkel feit alleen dat op zichzelf geen dringende reden vormt dit laat worden door een van te voren gegeven waarschuwing te negeren.
Een ontslag op staande voet moet subjectief genomen worden. Daarnaast heeft de wederpartij het recht te weten waarom hij/zij op staande voet is ontslagen. In een later stadium kan het ontslag op staande voet niet meer met een reden worden gemotiveerd en dit houdt dus in dat een aarzeling van een paar dagen niet geaccepteerd wordt voor een later ontslag op staande voet. Hier is wat op gevonden: een werkgever kan een werknemer op non actief stellen om de tijd te krijgen om juridisch advies in te winnen over of er wel een objectief dringende reden aanwezig is. Mocht dit inderdaad het geval zijn, dan volgt ontslag op staande voet.
De werknemer die door een ontslag op slaande voet wordt getroffen kan kiezen uit twee soorten verweermiddelen. Hij kan aanvoeren dat het ontslag nietig was: dit kan binnen 6 maanden na ontslag. De dienstbetrekking loopt gedurende deze tijd gewoon door. De werkgever moet rekening houden met een loonvordering.Hij kan ook aanvoeren dat het ontslag onregelmatig was: de werknemer berust dan in het ontslag, maar de manier waarop wil hij aanvechten. Zo’n actie zal uitmonden in een vordering tot schadeloosstelling of in een actie tot volledige schadevergoeding.
Er is nog een derde mogelijkheid om zich te verzetten tegen een ontslag. Een werknemer kan zich altijd tot de rechter wenden wanneer deze van mening is dat het ontslag kennelijk onredelijk was. Vaak wordt hierbij niet gekeken naar het ontslag zelf, maar naar de gevolgen van die beëindiging. Als uitvloeisel van de billijkheid behoort een werkgever in bepaalde gevallen meer te doen dan alleen maar conform de wet op te zeggen.
Een Collectieve Arbeidsovereenkomst (cao) is een overeenkomst tussen één of meer werkgevers en één of meer vakbonden, die voornamelijk arbeidsvoorwaarden regelt die bij individuele arbeidsovereenkomsten in acht genomen moeten worden. Een cao is een formele overeenkomst: het moet schriftelijk worden aangegaan. Een cao kan ook nooit voor onbepaalde tijd worden aangegaan: het heeft een maximale duur van vijf jaar.
Partijen zijn overeengekomen dat bij individuele arbeidsovereenkomsten niet van de cao mag worden afgeweken als de cao het karakter van een standaardregeling heeft. Vaker komt echter voor dat partijen een minimumregeling overeenkomen: partijen mogen afwijken van de cao, als dit niet in het nadeel van de werknemer is.
Een ondernemings-cao is een cao die de directie van één onderneming sluit met de vakbonden en die alleen maar geldt binnen die ene onderneming. Een branche- of bedrijfstak-cao is een overeenkomst waarbij werkgevers met de vakbonden een afspraak maken voor de gehele bedrijfstak. Als er een cao tot stand komt, dan moet die schriftelijk worden aangemeld bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Als er een cao van toepassing is, dan zijn werkgevers hieraan gebonden. Het bestaan van een bedrijfstak-cao betekent echter niet automatisch dat iedere werkgever in de betreffende bedrijfstak de voorschriften uit deze cao moet naleven. Bepalend daarvoor is of de betreffende werkgever wordt aangemerkt als gebonden werkgever.
Dit zijn werkgevers die zijn aangesloten bij de organisatie die de werkgevers vertegenwoordigen bij de totstandkoming van de cao. Werkgevers en werknemers zijn niet verplicht zich aan te sluiten bij een werkgeversbond of vakbond. Dit heeft nogal betekenis voor de werking van cao’s.
In het overeenkomstenrecht geldt als uitgangspunt dat alleen de partijen die bij een overeenkomst betrokken zijn, gehouden zijn de verplichtingen die uit die overeenkomst voortkomen, na te leven. Bij een cao werkt dit echter anders. Er zijn een paar situaties mogelijk:
Cao-bepalingen kunnen ook door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) algemeen bindend verklaard worden. Dit houdt in dat in de betreffende bedrijfstak iedere werkgever verplicht is de cao toe te passen. Het doel van een AVV (algemeen verbindend verklaring) is om te voorkomen dat in een tijd van arbeidstekort een cao wordt uitgehold doordat niet gebonden werkgevers, de gebonden werkgevers kunnen beconcurreren met een lager niveau van arbeidsvoorwaarden.
Een AVV wordt uitgegeven door de minister van SZW als één van de cao-partijen daarom vraagt en als voor een belangrijke meerderheid van de werkgevers (>50%) de cao al geldt. De minister kan bepaalde ondernemingen uitzonderen van de AVV.
Bij afloop van de duur van de AVV vervalt de toepassing van de cao op de arbeidsverhouding. Een cao die algemeen verbindend is verklaard heeft geen nawerking: de andere arbeidsvoorwaarden zullen weer gelden zodra de termijn van de cao verlopen is.
Onder het strafrecht vallen de bekende delicten, zoals moord en diefstal, maar ook milieudelicten, zoals het lozen van chemisch afval en het illegaal binnendringen van een geautmatiseerd bestand. Rechtspersonen kunnen ook in aanraking komen met het strafrecht.
In het strafrecht heeft de sanctie deels de bewuste leed toevoeging tot doel, in tegenstelling tot bij het privaatrecht en het bestuursrecht, waar de sanctie alleen gaat om het herstel van het recht.
Voor het toepassen van het strafrecht moeten de andere mogelijkheden ontoereikend zijn, andere middelen moeten hebben gefaald. Het moet een uiterst middel zijn. Strafrecht mag alleen toegepast worden als het gaat om een ernstige vorm van onrecht, die bij een brede laag van de samenvatting afkeuring oproept. Wat dan dus strafbaar is, kan verschillen per periode en per plaats, iets wat in het westen verwerpelijk is, kan in ontwikkelingslanden niet verwerpelijk zijn. Datzelfde geldt voor dat dingen die nu verwerpelijk zijn, 20 jaar geleden nog normaal waren, zoals kinderpornografie. Door de zaak Dutroux kwam pedofilie in Duitsland en Nederland sterk onder de aandacht. Toen was er nog geen wet die verbood dat je afbeeldingen had die je voor eigen gebruik in bezit had. Door breed maatschappelijk verzet is er een wetswijziging geweest en is ook het bezit van kinderporno strafbaar gesteld.
Het legaliteitsbeginsel gaat ervan uit dat elke bevoegdheid van de overheid zijn oorsprong moet vinden in het recht. Burgers moeten vooraf kunnen weten wanneer de overheid mag ingrijpen en moet die regels dus kunnen achterhalen. Het mag niet voortkomen uit gewoonte of ongeschreven regels, de straf moet uitdrukkelijk zijn genoemd in een wettelijke regeling. Het hoeft dan niet te gaan om een wet in formele zin, het mogen ook wetten in informele zin. Dit beginsel staat ook in het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM, of het Verdrag van Rome). In andere landen dan Nederland wordt het legaliteitsbeginsel zo toegepast dat het OM alle zaken moet vervolgen als e reen vermoeden is van een strafbaar feit. Dat is in Nederland niet het geval.
Verbod op analogie: Strafbepalingen mogen niet analoog worden toegepast. Je mag de wet niet toepassen op een gedraging die lijkt op de strafbare gedraging, zolang die niet hetzelfde is. Alleen de wet mag een nieuwe gedraging strafbaar stellen. Wat wel mag, is de wet ruim interpreteren, zolang dat in overeenstemming is met het doel van de norm. Een voorbeeld is bij elektriciteit. Toen diefstal als wetsartikel werd opgenomen, bestond elektriciteit nog niet en werd er gesproken over een goed. De Hoge Raad heeft bepaald dat elektriciteit ook een goed is, omdat het overdraagbaar, reproduceerbaar en beschikbaar is en het is economisch waardeerbaar.
Verbod van terugwerkende kracht: Als een gedraging op het moment van plegen niet strafbaar was, maar later wel strafbaar gesteld is, mag je niet met terugwerkende kracht voor dat feit vervolgd worden. Het EVRM heeft een uitzondering geformuleerd voor oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. Een andere uitzondering is wanneer de wet wijzigt ten gunste van de verdachte. Als de verdachte na de nieuwe wet minder straf krijgt of niet strafbaar is, moet de meest gunstige wet aangehouden worden.
Het materieel deel van het strafrecht geeft de opsomming van alle strafbare feiten. Dat zijn de voorwaarden voor strafbaarheid en die staan in het Wetboek van Strafrecht. Strafbare feiten zijn delicten. De omschrijving van het strafbaar feit is de delict omschrijving. Een delict omschrijving bestaat uit een aantal bestanddelen en het feit is pas strafbaar als aan alle bestanddelen voldaan is. Bij diefstal moet er sprake zijn van enig goed, het moet aan een ander toebehoren, het moet zijn weggenomen, er moet een oogmerk zijn om het zich toe te eigenen en je mag geen toestemming hebben gehad.
Het materieel strafrecht bevat ook voorwaarden voor vervolgbaarheid. Een verdachte kan niet vervolgd worden wanneer het feit verjaard is en een verdachte kan geen straf krijgen als hij overleden is.
Het formeel strafrecht zijn de regels over de procedures. Die staan in het Wetboek van Strafvordering. Dat zijn alle regels over opsporing, vervolging etc. In het strafprocesrecht zijn verschillende organisaties betrokken:
Het Openbaar Ministerie is samen met de politie verantwoordelijk voor de opvolging van strafbare feiten.
Het Openbaar Ministerie, specifiek de Officier van Justitie (OvJ) heeft een vervolgingsmonopolie, die is verantwoordelijk voor de strafvervolging. De OvJ kan iemand voor de rechter brengen. De bevoegdheid is geen plicht. We noemen dat het opportuniteitsbeginsel, het OM kan van de vervolging afzien wanneer de zaak niet beduidend genoeg is om actie te ondernemen.
De rechter bepaalt of iemand strafbaar is, wat de straf is en wat de strafmaat is.
Het Openbaar Ministerie zorgt voor de tenuitvoerlegging van de straf.
Delicten worden opgedeeld in misdrijven en overtredingen. De wetgever bepaalt of iets een misdrijf of een overtreding is, maar hoe die opdeling gemaakt wordt, is niet vastgelegd.
Meestal zijn ernstigere delicten misdrijven. Overtredingen staan in Boek 3 van het Wetboek van Strafrecht, misdrijven in Boek 2. Als een feit in een andere wet in formele zin staat, dan moet de wetgever bepalen of het een overtreding of misdrijf is.
Feiten die in de verordening van de lagere wetgevers staan, worden standaard als overtreding gezien.
Bij misdrijven is ook een poging strafbaar, bij overtredingen niet. Ook het behulpzaam zijn bij een misdrijf is strafbaar, dan ben je medeplichtig. Bij overtredingen is dat niet het geval.
Een strafrechtelijke sanctie voegt bewust leed toe aan de dader om het leed van het delict te vergelden. Het vormt een soort van genoegdoening voor het slachtoffer. Daarnaast kan een straf zorgen voor preventie: een straf voorkomt dat een dader opnieuw de fout in gaat en het zorgt dat mensen worden afgeschrikt om een strafbaar feit te plegen.
Er zijn straffen en maatregelen. De straffen zijn op te delen in hoofdstraffen en bijkomende straffen. Hoofdstraffen zijn:
Gevangenisstraf. Dit is een vrijheidsstraf. De gevangenisstraf kan alleen worden opgelegd bij een misdrijf en vindt plaatsen de gevangenis. Een tijdelijke gevangenisstraf kan maximaal 18 jaar achtereenvolgens duren, maar kan totaal 30 jaar duren. De maximale gevangenisstraf is levenslang; tot aan de dood van de gedetineerde. Alleen de koning kan gratie verlenen. Dat is sinds 1986 1x gebeurd, dat is te weinig volgens het EVRM, de staf is dan uitzichtloos en dat is onmenselijk. In 2017 is een wetsvoorstel gedaan om iedereen na 25 jaar gevangenisstraf de mogelijkheid te geven om een verzoek tot resocialisatie in te laten dienen, zodat je kan gaan werken aan een terugkeer in de samenleving. Of dat genoeg is voor het EVRM is nog onduidelijk.
Hechtenis: Ook dit is een vrijheidsstraf, deze wordt alleen opgelegd bij een overtreding en vindt plaats in een Huis van Bewaring. Het minimum is een dag. Hechtenis kan maximaal een jaar duren en kan maximaal worden verlengd tot een jaar en vier maanden.
Taakstraf: Een alternatieve straf voor gevangenisstraf. De taakstraf kan ook worden opgelegd naast een vrijheidsstraf. De meest voorkomende taakstraf is een werkstraf; onbetaalde arbeid verrichten onder toezicht van de reclassering. Maximaal kan dat 240 uur zijn. Een leerstraf is een cursus of training die de rechter zinvol acht.
Boete: De rechter kan apart, of in combinatie een geldboete opleggen van maximaal €820.000. Wat per delict de maximum boete is, staat in de delict omschrijving. De maximale boete kan alleen aan rechtspersonen worden opgelegd. De boete komt toe aan de staat en als je de boete niet kan voldoen, moet je een vervangende hechtenis uitzitten.
De rechter mag straffen onvoorwaardelijk of (een deel) voorwaardelijk opleggen. Een voorwaardelijke veroordeling is dat er onder bepaalde voorwaarden geen straf komt, je mag een bepaalde periode geen strafbaar feit plegen. De rechter kan ook een bijzondere voorwaarde stellen, bijvoorbeeld behandeling of reclassering of een schadevergoeding.
Bijkomende straffen hoeven niet samen met een hoofdstraf worden opgelegd, maar dat mag wel. Voorbeelden zijn ontzetting uit bepaalde rechten: men straft de dader in de sfeer waarin hij het delict pleegde. Een voorbeeld is iemand met een bepaald beroep uit zijn ambt zetten. Dat kan voor een duur van 2-5 jaar. Een ander voorbeeld is de verbeurdverklaring: Als bepaalde voorwerpen in verband staan met het strafbare feit, dan kan een verbeurdverklaring plaatsvinden. De voorwerpen die door het strafbaar feit verkregen zijn en voorwerpen waarmee het strafbaar feit begaan is kunnen in beslag genomen worden. Als laatste kan je ook iemand de rijbevoegdheid ontzeggen en een onderneming stilleggen.
De verdachte hoeft niet altijd veroordeeld te worden. Als de rechter niet overtuigd is van het strafbaarstelling van de verdachte, dan kan hij de verdachte vrijspreken. Als de rechter wel vindt dat de verdachte het feit heeft gepleegd, maar er een strafuitsluitingsgrond aanwezig is, dan kan hij de verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging. Het kan ook zijn dat het feit niet strafbaar blijkt. Ook dan wordt de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging.
Bij vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging kan een rechter geen straf, maar wel een maatregel opleggen. Een maatregel heeft als doel om de maatschappij of de dader te beschermen. Er zijn vrijheid ontnemende maatregelen en vermogensmaatregelen.
Een verdachte kan worden geplaatst in een psychiatrisch ziekenhuis. Dat kan als de verdachte lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van het geestelijk vermogen en de daad kan hem niet worden toegerekend. De psychiater moet dat vaststellen. Opname in het psychiatrisch ziekenhuis kan maximaal één jaar. Ben je volledig ontoerekeningsvatbaar? Dan kan je geen straf opgelegd krijgen, alleen een maatregel.
Ter Beschikking Stelling (TBS) is ook een maatregel voor mensen die verminderd toerekeningsvatbaar zijn. TBS kent twee varianten. Het kan worden toegepast op mensen die in een psychiatrisch ziekenhuis verblijven, die na dat jaar nog steeds een gevaar zijn. TBS kan ook opgelegd worden als een verdachte een strafbaar feit pleegt waar minstens 4 jaar gevangenisstraf op staat en als de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was. TBS duurt steeds maximaal twee jaar en die termijn kan onbeperkt door de rechter verlengd worden met één of twee jaar. Als mensen levenslang in een inrichting verblijven, gaan ze naar de long stay. TBS kan alleen verlengd worden als de rechter dat nodig vindt voor de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen.
De laatste maatregel is de Plaatsing in Inrichting voor Stelselmatige Daders (ISD). Dat maakt het mogelijk om draaideurcriminelen voor langere tijd vast te houden. Als iemand binnen 5 jaar drie keer onherroepelijk is veroordeeld en dan opnieuw de fout in gaat, kan een ISD maatregel worden opgelegd. Voor het delict moet voorlopige hechtenis wel mogelijk zijn en de kans op herhaling moet groot zijn. Een ISD maatregel duurt in beginsel 2 jaar en het doel is om te werken aan de terugkeer in de maatschappij.
De politie kan voorwerpen in beslag nemen die vatbaar zijn voor een verbeurdverklaring, dus voorwerpen die iets te maken hebben met het gepleegde feit. Het bezit van het voorwerp moet dan wel in strijd zijn met de wet of een algemeen belang. Het kan dan gaan om een wapen of om een voorwerp dat naar zijn aard bestemd is om delicten mee te plegen, zoals drukplaten voor vals geld.
Ook kan het wederrechtelijk voordeel ontnomen worden. Een veroordeling is hiervoor een voorwaarde. De veroordeelde moet de staat dan een geldbedrag betalen om het wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen. Wanneer dat niet betaald wordt, kan er een vervangende hechtenis opgelegd worden.
Als laatste kan er een schadevergoeding opgelegd worden. Daarmee kan het slachtoffer zich invoegen in de strafzaak en dus als benadeelde partij optreden. Dan hoeft de benadeelde partij geen civiele procedure meer op te starten. Een schadevergoeding kan alleen opgelegd worden wanneer de verdachte schuldig wordt bevonden.
De wederrechtelijkheid is, samen met schuld, een algemene vereiste voor de strafbaarheid. Wederrechtelijkheid houdt in dat het gedrag in strijd moet zijn met het recht. Een feit kan onder een delictsomschrijving vallen, maar niet strafbaar zijn. Een voorbeeld is wanneer je een bepaald stuk land niet mag betreden, maar je betreedt dat land om iemand te redden.
Dan overtreed je wel de regels aar dan is het niet wederrechtelijk, het is niet tegen het recht. Je kan je dan beroepen op overmacht.
Bij noodweer verdedigt iemand zich tegen een aanvaller en dan raakt de aanvaller gewond. Dat is mishandeling, maar het is niet wederrechtelijk.
Als het woord wederrechtelijk in de delictsomschrijving is opgenomen, wordt bedoeld dat het zonder toestemming is gedaan van de rechthebbende.
Er is sprake van schuld als het delict iemand verwijtbaar is. Als het niet verwijtbaar is, kan er geen straf opgelegd worden. De verwijtbaarheid kan ontbreken als er bijvoorbeeld sprake is van een geestelijke stoornis. Soms is schuld in de delictsomschrijving opgenomen, dan is schuld bedoeld als onvoorzichtigheid.
Van wederrechtelijkheid en schuld wordt in principe uitgegaan, als er geen sprake van is, dan moet de verdachte dat bewijzen.
Bij het uitkomen van het Wetboek van Strafrecht was alleen iemand die het strafbaar feit zelf tot stand bracht dader van het delict. Dat is heel restrictief en het plegen is later uitgebreid met alle handelingen die bijdragen aan de totstandkoming van het delict. Er zijn een aantal vormen van deelneming:
Medeplegen. Dit is wanneer twee of meer personen samenwerken bij de uitvoering van het strafbare feit. Niet iedereen vervult dan alle bestanddelen van de delictsomschrijving, maar ze zijn wel betrokken geweest. Er worden twee eisen gesteld; er moet sprake zijn van bewuste samenwerking en de uitvoering moet gezamenlijk zijn geweest. Als er een gezamenlijk plan wordt opgesteld, is aan die vereisten voldaan.
Medeplichtigheid. Medeplichtigheid is alleen strafbaar bij misdrijven. Een medeplichtige is geen initiatiefnemer, hij is die betrokken bij de planning en zijn rol is niet verwisselbaar. Hij verricht opzettelijk voorbereidingshandelingen en/of ondersteuningshandelingen. Hij kan op de uitkijk staan of hij kan gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen.
Uitlokken, of een ander bewegen tot. Dit moet wel opzettelijk zijn. Een uitlokker is niet betrokken bij het delict, maar die roept bij een ander het idee op om een handeling te plegen.
Uitlokking kan alleen plaatsvinden met giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging of misleiding.
Doen plegen. Dit is als iemand een ander een strafbaar feit laat plegen. De uitvoerder is dan niet strafbaar, hij wordt zonder het te beseffen als instrument gebruikt. De dader is dan ontoerekeningsvatbaar en mag een beroep doen op overmacht.
Deelnemers als medeplegers, uitlokkers en doen plegers worden als daders gestraft, bij medeplichtigheid is de maximale straf de maximale hoofdstraf van het delict verminderd met eenderde.
Ook een poging tot het plegen van een misdrijf is strafbaar. Voor strafbaarheid moet de bedoeling van de dader zich door een begin van uitvoering hebben geopenbaard en de reden voor het niet uitvoeren van het delict moet buiten de wil van de dader liggen. Als iemand begint met het plegen van een inbraak, maar een alarm gaat af, dan is de reden dat hij de poging afbreekt buiten zijn wil en is hij strafbaar. Als het alarm niet afgaat, maar hij krijgt vlak van te voren spijt, dan is de reden binnen de wil van de dader. De maximale straf voor een poging is tweederde van de maximale straf van het oorspronkelijke delict.
Een poging is alleen strafbaar bij een feit waar maximaal 8 jaar of meer op staat.
Voorbereidingshandelingen zijn bijvoorbeeld het kopen van wapens, het maken van een bom of het kopen van een vluchtauto.
Bij ondernemingen moet het daderschap bepaald worden aan de hand van andere factoren dan van fysiek daderschap. Dat wordt het functioneel daderschap genoemd. Functioneel daderschap gaat over het idee dat de dader niet degene hoeft te zijn die de fysieke actie verzorgt. Als in de delictsomschrijving gesproken wordt over een ondernemer, dan kan alleen die een dader zijn. Bij een eenmanszaak wordt de natuurlijke persoon getroffen. Bij een ondernemingsvorm met rechtspersoonlijkheid wordt de rechtspersoon getroffen.
Eenieder die een verboden situatie creëert of in stand houdt, handelt in strijd met de norm.
Of er sprake is van schuld of opzet, verschilt ook per delictsomschrijving. Als de delictsomschrijving ruim wordt gehanteerd, dan nog hoeft een functionele dader niet strafbaar te zijn.
De leidinggevende die als functioneel dader wordt aangemerkt, kan vrijuit gaan als hem geen verwijt kan worden gemaakt. Als de leidinggevende alles heeft gedaan om de verboden handeling te voorkomende dat hij vrijuit.
De leidinggevende is strafbaar als hij bevoegd was om in te grijpen en dat naliet en als hij daarmee bewust aanvaardde dat de strafbare handelingen in zijn bedrijf plaatsvonden.
Bij de strafbaarstelling van een rechtspersoon is gekozen voor een tweesporenbeleid. Zodra een rechtspersoon als dader wordt aangemerkt, dan is zowel de rechtspersoon als de natuurlijke persoon die de opdracht tot het strafbaar feit heeft gegeven strafbaar.
De personen die de strafbare handeling uitvoeren hoeven geen orgaan te zijn van de rechtspersoon. De handelende natuurlijke personen hoeven ook niet in dienst te zijn van de rechtspersoon. De omstandigheden van het geval bepalen of de rechtspersoon als dader wordt aangemerkt. Bij een opzetdelict moet wel bewezen worden dat de opzet bij de rechtspersoon ook aanwezig was. Dat wordt gebaseerd op de feitelijke gang van zaken binnen het bedrijf. Als de bedrijfspolitiek het delict als resultaat heeft, is er vaak sprake van opzet, maar de aard van de interne organisatie zal uiteindelijk doorslaggevend zijn daarin.
Bij het geven van opdrachten gaat het om actieve betrokkenheid, maar het niet ingrijpen van een leidinggevende vormt nalatigheid en kan dus ook strafbaar zijn. De leidinggevende heeft daarin dan een bijna identieke verantwoordelijkheid als de eigenaar van een eenmanszaak. De feitelijk leidinggeven kan daardoor ook als pleger gezien worden en vervolgd worden. Dit kan nog steeds als de rechtspersoon wordt ontbonden.
De afgelopen jaren is de technologie enorm ontwikkeld. Dat kan tot veel problemen leiden in de jurisprudentie, want door de automatisering is ook het misbruik van de nieuwe verworvenheden toegenomen. De wetgever kan het tempo van de veranderingen niet bijhouden, dat geeft een probleem met het legaliteitsbeginsel.
Op 1 maart 1993 is de Wet computercriminaliteit in werking getreden, met nieuwe bepalingen om het strafrecht bruikbaar te maken voor de nieuwe ontwikkelingen. Bij informatietechnologie gaat het om gegevens en geautomatiseerd werk. Gegevens zijn iedere weergave van feiten, begrippen of instructies, al dan niet op een overeengekomen wijze, geschikt voor overdracht, interpretatie of verwerking door personen of geautomatiseerde werken. Gegevens zijn dus geen goed.
Een geatomiseerd werk is een inrichting die bestemd is om langs elektronische weg gegevens op te slaan en te verwerken.
De computervredebreuk is een nieuw delict, waarbij het opzettelijk binnendringen van een geautomatiseerd werk (hacken) strafbaar is. Dit is alleen strafbaar als het werk beveiligd is.
Een ander nieuw delict is het beschadigen of wegmaken van gegevens, voor bijvoorbeeld virussen.
Het strafrecht tot nu toe besproken is van nationale aard en alleen geldig op het grondgebied van de Nederlandse staat. Het Nederlandse strafrecht is alleen van toepassing op feiten die in Nederland zijn begaan of die aan de Nederlandse rechtssfeer verbonden zijn.
Iedere staat moet wel rekening houden met de regels van het volkenrecht. Ook moet Nederland zich aan een aantal verdragen houden en die verdragen kunnen Nederland verplichten om de wetten te wijzigen. Er zijn drie belangrijke verdragen: Het Verdrag tot bestrijding van het wederrechtelijk in zijn macht brengen van luchtvaartuigen, het EVRM en het BUPO. In de verdragen staan veel bepalingen die onderwerp zijn van het strafrecht. Nederlandse wettelijke voorschriften moeten voor deze bepalingen opzij gezet worden, dus de bepalingen in verdragen gaan boven die in ons strafrecht.
Als Nederland in strijd handelt met een verdrag, kan je dat internationaal aan de orde stellen. Daarnaast zorgen verdragen ervoor dat criminaliteit ook buiten de landgrenzen kan worden opgespoord. Wanneer iemand in een ander land verblijft dan waar hij het delict heeft gepleegd, kan door middel van de verdragen de dader worden uitgeleverd.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2132 | 1 |
Add new contribution