Samenvatting: Sociale psychologie


Hoofdstuk 1 Introductie

 

Sociale psychologie is de wetenschappelijke studie van de manier waarop de gedachten, gevoelens en gedragingen van mensen worden beïnvloed door de werkelijke of voorgestelde aanwezigheid van andere mensen.

 

Omdat het in de sociale psychologie gaat om alledaagse gebeurtenissen in het leven van gewone mensen lijkt iedereen er verstand van te hebben. Er lijkt sprake te zijn van een verraderlijke vanzelfsprekendheid: je denkt dat je het al wist, omdat het je zo bekend voorkomt. Dit heeft twee nadelen:

  • Ten eerste wordt de moeilijkheid van het vak sociale psychologie door studenten vaak onderschat, omdat het veel verder gaat dan het vrijblijvend bekijken van het dagelijks leven.

  • Ten tweede lijkt het onderzoek bedrieglijk eenvoudig en vaak onnodig. Hierbij is sprake van een ‘hindsight bias’: het lijkt zo logisch dat je denkt je het altijd al wist, maar dat blijkt pas achteraf nadat het resultaat bekend is.

De sociale psychologie onderscheidt zich van het boerenverstand, omdat zij gebruik maakt van empirisch onderzoek om het denken, doen en voelen van mensen te doorgronden. Daarbij is zij geïnteresseerd in de zichtbare en onzichtbare processen; de gedachten en gevoelens die invloed uitoefenen op het gedrag van mensen. Uitkomsten van sociaalpsychologisch onderzoek gaan soms tegen het gezonde verstand in, of worden juist bevestigd door het onderzoek.

Mensen hebben bepaalde ideeën over hoe zij zich in een bepaalde situatie gedragen, maar dat komt niet altijd overeen met wat zij in werkelijkheid doen. De sociale psychologie bestudeert onderwerpen die op het eerste gezicht logisch lijken, maar toch anders in elkaar blijken te zitten dan gedacht. Vaak spelen meerdere factoren een rol. Bij resultaten uit onderzoek gaat het om gemiddelden, maar het is ook mogelijk dat iemand zijn eigen voorspelling waarmaakt doordat hij zich er onbewust naar gaat gedragen. Dit wordt een ‘selffulfilling prophecy’ genoemd. Als je een bepaald beeld van iemand hebt en hem daardoor op een bepaalde manier behandeld is de kans dat iemand zich ook zo gaat gedragen een stuk groter geworden.

 

Het vakgebied van de sociale psychologie is voortdurend in ontwikkeling en er blijft altijd iets om te onderzoeken. Op veel vragen bestaat geen kant-en-klaar antwoord. De werkelijkheid is complex. Het doel van het sociaalpsychologisch onderzoek is niet alleen om na te gaan of iets zo is, maar ook hoe het komt en in welke omstandigheden het wel en in welke juist niet het geval is.

 

De sociale psychologie bestrijkt een breed spectrum van onderwerpen en thema’s die veel overlap kennen met andere vakgebieden. De eigen kijk van de sociale psychologie wordt bepaald door het accent op de externe, situationele invloeden uit de sociale omgeving op het gedrag van de mens.

Het ‘bystanderseffect’ laat zien dat hoe meer omstanders er in een situatie zijn, des te kleiner de kans is op hulp. Dit komt omdat mensen zich niet persoonlijk verantwoordelijk voelen als er andere mensen in de buurt zijn. De situatie leidt tot een ‘diffusion of responsibility’; er zijn zoveel personen aanwezig dat het onduidelijk is wie er moet helpen.

De manier van reageren van mensen wordt in hoge mate beïnvloed door kenmerken van de situatie. Dit is ook het geval in meer negatieve zin, als anderen door jouw gedrag beschadigd kunnen worden. Stanley Milgram(1963) heeft onderzocht hoe ver mensen gaan als ze een andere proefpersoon pijnlijke en gevaarlijke elektrische schokken toe moesten dienen terwijl ze onder druk werden gezet door een autoriteit. Tegen alle verwachtingen in, ging 65% door tot het gevaarlijkste niveau, ook al gaven de deelnemers aan het vreselijk te vinden. Vooral de zeer stellige houding van de onderzoeker in een witte jas, de nabijheid en onzichtbaarheid van het slachtoffer en het geleidelijk opgebouwde proces om steeds verder te gaan waren van grote invloed. Vooral de laatste factor, die ook wel ‘voet-in-de-deureffect’ wordt genoemd, zorgde voor weinig weigeraars bij dit experiment.

De sociale psychologie is vooral geïnteresseerd in de vraag welke kenmerken dat dan zijn. Kurt Lewin, de grondlegger van de sociale psychologie benadrukte dat mensen lijken vooral reageren op hun eigen interpretatie en waarneming van de situatie en niet zozeer op de objectieve kenmerken. De sociale psychologie is dan vooral geïnteresseerd in hoe mensen hun sociale omgeving waarnemen en hoe ze deze interpreteren. Dat wordt ook wel ‘sociale cognitie’ genoemd. Daarbij kan een grote discrepantie optreden tussen de werkelijkheid zoals deze ‘echt’ is en zoals deze wordt waargenomen.

Waarneming bevat veel momenten van selectief toevoegen, weglaten of veranderen van bepaalde informatie.

Er zijn drie verschillende basisprincipes van informatieverwerking:

  1. mensen geven betekenis aan wat ze zien: ze zijn altijd op zoek naar samenhang en het gedrag van mensen wordt altijd bekeken in relatie tot hun andere kenmerken.

  2. mensen gaan zo efficiënt en pragmatisch mogelijk om met hun aandacht. Belangrijke zaken worden gedetailleerd waargenomen en juist geïnterpreteerd, de rest globaal. Hierbij ligt wel het verschijnsel ‘wishful thinking’ op de loer. Dat betekent dat je denkt dat iets zo is, omdat je het hoopt of wenst.

  3. de waarnemingen van mensen worden gekleurd door hun motieven en belangen. Belangrijke motieven hierbij kunnen zijn: de behoefte aan een positief beeld van onszelf en door anderen en de behoefte aan controle en voorspelbaarheid van onze omgeving en wat ons overkomt.

 

De werkelijkheid staat niet zomaar los van de sociale waarneming, maar ook gecreëerd door mensen zelf. Ze beïnvloeden dus niet alleen het gedrag van anderen maar ook dat van henzelf.

In veel onderzoeken is aangetoond dat mensen last hebben van inschattingsfouten. Een goed voorbeeld is hiervan is ‘induced compliance’ dat vertaald kan worden als uitgelokte meegaandheid. Hierbij wordt iemand overgehaald om iets te doen, zonder dat hij dat zelf in eerste instantie in de gaten heeft. Het is niet hetzelfde als gehoorzaamheid, omdat er geen sprake is van een opdracht of een bevel. Men ervaart een grote mate van keuzevrijheid en zo hebben mensen niet in de gaten dat hun gedrag gestuurd en gemanipuleerd wordt door de situatie. Op het moment dat je gedrag eigenlijk ingaat tegen je eigen overtuiging, kan dit voor een vervelend gevoel zorgen. Er is dan sprake van ‘cognitieve dissonantie’: je ervaart een tegenstelling tussen twee cognities. Door de ervaren keuzevrijheid en het ontbreken van een beloning die je gedrag kan rechtvaardigen, ontstaat het gevoel van dissonantie. Om het vervelende gevoel kwijt te raken, kan het gebeuren dat je gedachten ontwikkelt waarmee je het gedrag voor jezelf kunt rechtvaardigen en zo positiever gaat denken over het oorspronkelijke verzoek. De kans hierop wordt vergroot als de beloning voor het gedrag kleiner is. Het wordt veroorzaakt door een gebrekkig inzicht in de invloed van de situatie op het eigen gedrag.

 

Door de kracht van de invloed van de situatie systematisch te onderschatten, vergroten we de kans dat we veel meer beïnvloed worden door de situatie dan we willen. Het is moeilijk om in te zien dat onze handelingen en onze voorkeuren vaak berusten op situationele variabelen. Dit druist in tegen onze opvattingen hoe mensen zichzelf in elkaar vinden zitten en ook wat we graag willen geloven.

 

In veel gevallen zijn mensen geneigd om hun eigen invloed te overschatten doordat ze teveel redeneren vanuit een egocentrisch perspectief. Dit wordt ook wel de egocentrische vertekening genoemd. In andere gevallen onderschatten mensen juist vaak hun eigen invloed. Zo is het in vraaggesprekken door de actieve rol die mensen in de communicatie over en weer spelen, moeilijk om aandacht over te houden om goed naar de ander te kijken. Vaak wordt er geen rekening mee gehouden dat het gedrag van die ander een reactie is op de situatie, die ze zelf hebben gecreëerd. Er wordt dan een fundamentele attributiefout gemaakt; ze denken dat de antwoorden van de ander voortkomen uit diens standpunten in plaats van door de situatie en het soort vragen dat gesteld werd.

 

Hoofdstuk 2 Onderzoeksmethoden

 

Mensen willen graag weten hoe de sociale werkelijkheid om hen heen in elkaar zit. Op basis van alle informatie die bij ons binnenkomt, worden op een intuïtieve manier allerlei ideeën ontwikkeld en verbanden gelegd die ons een gevoel van controle geven. Daarbij is sprake van twee soorten kennis. ‘Expliciete’ kennis is bewuste kennis, die we kunnen verwoorden en aan anderen kunnen beschrijven. ‘Impliciete’ kennis is kennis gebaseerd op allerlei feiten, meningen en associaties die we gebruiken en waardoor we beïnvloed worden, zonder er bewust van te zijn. Van deze intuïtieve theorieën kunnen we veel leren over wetmatigheden in de sociale werkelijkheid. Mensen hebben van nature de neiging om naar samenhang te zoeken, maar bij empirisch onderzoek dient sprake te zijn van een systematische verzameling van gegevens en geavanceerde onderzoeksmethoden om vertekening van de werkelijkheid te voorkomen.

 

Elk onderzoeksproces begint met een vraag, ook wel hypothese genoemd. Een hypothese bevat uitspraken over variabelen (kenmerken die variëren) en verbanden tussen de variabelen, die meetbaar moeten zijn. Een wetenschappelijke sociaalpsychologische theorie is gericht op het verklaren van gedrag. Volgens de ‘reactance’-theorie van Brehms hebben mensen behoefte aan keuzevrijheid. Op het moment dat deze aangetast wordt, zullen zij proberen deze te herstellen en zich gaan verzetten. Zo wordt een interessante optie, die niet tot de mogelijkheden behoort aantrekkelijker, omdat die optie de keuzevrijheid weer zal herstellen.

Er zijn een aantal criteria waaraan een wetenschappelijke theorie moet voldoen.

  • Ten eerste moet zij zijn opgebouwd uit zo min mogelijk ‘constructen’ (abstracte begrippen), die zo goed mogelijk de niet-zichtbare en niet-direct meetbare aspecten van het psychologische systeem omvatten.

  • Ten tweede moet zij ‘causale’ (oorzaak-gevolg) relaties tussen constructen specificeren.

  • Ten derde is zij in meerdere concrete situaties te gebruiken en generaliseerbaar.

  • Ten vierde is zij ‘falsificeerbaar’. Dat betekent dat het mogelijk moet zijn om de theorie te ontkrachten, omdat zij anders niet toetsbaar is aan de werkelijkheid. Er is continu sprake van een empirische cyclus, waarbij uit een theorie hypotheses afgeleid worden, die toetsbaar worden gemaakt zodat ze aan een empirisch onderzoek onderworpen kunnen worden. De resultaten van dit onderzoek hebben weer implicaties voor de theorie.

 

Om antwoord op de vraag of de hypothese te kunnen geven, zullen we eerst moeten beschrijven wat er precies gemeten wordt. Dit wordt ook wel operationaliseren van de variabelen genoemd. De ‘covariantie’ laat zien of een verband is tussen twee variabelen. Vaak wordt de ene variabele als oorzaak gezien van de andere variabele . Dit noemt men de ‘correlatie’. Dat moet dan nog eenduidig vastgesteld worden, zodat we zeker weten dat het niet andersom is of dat er een derde variabele in het spel is, die de andere twee veroorzaakt. In dat geval is er sprake van een ‘spurieuze correlatie’. Met behulp van correlationeel onderzoek kun je vaststellen of er sprake is van een ‘oorzaak en gevolg’ relatie. Op die manier kun je verklaren en begrijpen hoe de variabelen met elkaar in verband staan en vaststellen wat precies de oorzaak is, om zo uitspraken te kunnen doen over de toekomst. Je moet gedrag eerst kunnen begrijpen om het te kunnen beïnvloeden.

 

Om een hypothese echt causaal te kunnen verklaren wordt gebruik gemaakt van experimenteel onderzoek. De oorzakelijke variabele wordt de onafhankelijke variabele genoemd en de variabele die hierdoor wordt beïnvloed de afhankelijke variabele. Er wordt een experimentele situatie ontworpen waarbij de onafhankelijke variabelen worden gemanipuleerd om zo vast te stellen wat precies de effecten zijn op de afhankelijke variabelen. Om na te gaan of de uitkomsten echt betekenen wat we denken dat ze betekenen en we er geldige conclusies aan mogen verbinden, moet onderzoek aan bepaalde hiërarchische voorwaarden voldoen.

  • Ten eerste moet er sprake zijn van ‘constructvaliditeit’. De belangrijkste begrippen moeten zo goed mogelijk geoperationaliseerd, gemanipuleerd en gemeten worden, zodat je er zeker van kunt zijn dat de resultaten echt alleen betrekking hebben op deze constructen en niet op iets anders. Hierbij moet je bedacht op ‘contaminatie’: de mogelijkheid dat onbedoeld iets anders wordt mee gemanipuleerd. Bij de methode van zelfrapportage zijn mensen geneigd om antwoord te geven, ook als ze iets niet weten. Daarnaast hebben mensen de neiging om sociaal wenselijke antwoorden te geven en de onderzoeker te willen helpen door het geven van bepaalde antwoorden. Dit laatste wordt ook wel ‘experimenter demand ‘of ‘reactiviteit’ genoemd. Bovendien is om een vraag goed te kunnen beantwoorden kennis van zaken nodig waar mensen zich niet altijd bewust van zijn. Ook kunnen de proefpersonen de hypothese tegenwerken omdat ze de onderzoeker niet aardig vinden of hun onafhankelijkheid willen laten zien. Dit heet het ‘screw-the-experimenter-effect’. Roethlisberger en Dickson onderzochten de effecten van bepaalde maatregelen op de productiviteit van werknemers. Alleen al doordat de werknemers wisten dat ze onderdeel uitmaakten van een onderzoek zorgde voor een verhoging van de productiviteit. Dit ‘Hawthorne-effect is een specifiek geval van reactiviteit. Op het moment dat de meting zelf iets verandert aan datgene wat er gemeten wordt, levert dat een bedreiging op voor de contructvaliditeit. Mensen zijn vaak niet op de hoogte van hun eigen drijfveren en oorzaken van hun gedrag. Daardoor is het ook lastig om toekomstig gedrag te voorspellen, omdat het van zoveel factoren afhankelijk is. Vragen hierover hebben meestal een lage constructvaliditeit, als het gaat om een accuraat beeld te krijgen van het daadwerkelijke gedrag. Goede voorbeelden uit de praktijk hiervan zijn het gehoorzaamheidsexperiment met de elektrische schokken van Milgram en verkiezingspeilingen die er regelmatig behoorlijk naast zitten. Een manier om dit tegen te gaan is het gebruik van verborgen metingen; alle metingen waarvan de deelnemer niet weet dat er iets gemeten wordt, of als men dat wel weet, wát er precies gemeten wordt. Hierbij kun je denken aan het ongemerkt observeren van gedrag of het gebruik van fysiologische metingen, zoals de snelheid van glimlachen of de ‘startle eyeblink’; het knipperen met de ogen wanneer je ergens van opschrikt. Een groot voordeel van deze metingen is dat de resultaten nauwelijks te sturen zijn door de deelnemers, maar het is natuurlijk wel minder verborgen. Bij impliciete metingen meten we de psychologische processen door informatie te gebruiken buiten de bewuste, strategische controle van de deelnemer. Door ‘priming’ activeren we kennis of bepaalde associaties in het geheugen van een persoon, zodat hij zich hier bewust van wordt. Er wordt een stimulus aangeboden die met een bepaald concept is geassocieerd. Hierdoor zullen de associaties eerder gebruikt gaan worden, omdat deze als het ware vooraan liggen. Daarbij wordt dan gelet op de reactietijd. De snelheid van antwoorden zal positief samenhangen met de mate waarin het antwoord lijkt op datgene wat al geactiveerd is in het geheugen. We kunnen hiermee alleen meten of iemand een goed of negatief gevoel heeft bij de stimulus. We moeten wel voorzichtig omgaan met de interpretatie van deze resultaten, omdat nog niet altijd duidelijk is welke psychologische processen voor de verschillende meetresultaten verantwoordelijk zijn.

  • Ten tweede moet er sprake zijn van interne validiteit. Het onderzoek moet zo opgezet zijn dat de resultaten zoveel mogelijk alleen door de voorgestelde theorie te verklaren zijn. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van quasi-experimenteel onderzoek, waarin de variabelen niet echt onafhankelijk zijn. Ze worden gemeten, in plaats van gemanipuleerd. Je kunt hierbij denken aan sekse, bevooroordeeldheid, aantrekkelijkheid. Er wordt gebruik gemaakt van bestaande, natuurlijke verschillen tussen personen en de leefomstandigheden waarin zij verkeren. Zo wordt nagegaan wat de effecten zijn van deze verschillen op de levensechte onafhankelijke variabele waarin de onderzoeker geïnteresseerd is. Het grote verschil tussen experimenteel en quasi-experimenteel onderzoek is dat er bij de eerste vorm deelnemers ‘aselect/at random’ (willekeurig) aan groepen of condities worden toegewezen en dat elke deelnemer dezelfde kans heeft om in de ene of in de andere groep te komen. De onderzoeker kan latere verschillen op de afhankelijke variabele toeschrijven aan de manipulatie van de onafhankelijke variabele en heeft daardoor meer controle over de verschillen tussen de condities. De interne validiteit wordt beter bewaakt en er kan met meer zekerheid uitspraken worden gedaan over causale relaties.

  • Ten derde dient er sprake te zijn van externe validiteit. Dat betekent dat de gevonden resultaten generaliseerbaar zijn naar andere personen en situaties dan die van het onderzoek zelf. Hierbij wordt gekeken naar drie verschillende aspecten: de deelnemers, de setting en de meetinstrumenten. Bij sociaalpsychologisch onderzoek wordt vaak gebruik gemaakt van studenten als proefpersonen in een laboratoriumomgeving. Dat heeft consequenties voor de externe validiteit. Er zal dus een aanvulling moeten komen in levensechte situaties om het onderzoek en de uitkomsten te toetsen aan de realiteit. Men probeert in de wetenschap te streven naar een universele theorie die geldt voor het sociale gedrag van mensen in alle tijden, in alle landen en in alle culturen. In de sociale psychologie moeten we er echter wel rekening mee houden dat veel theorieën cultuurgebonden zijn en dat onderzoek de afgelopen decennia vooral een westerse aangelegenheid is geweest.

 

Bij het onderzoek naar sociaal gedrag van mensen kunnen ethische vragen ontstaan, naar wat wel of niet geoorloofd is. Onderzoekers moeten zeer zorgvuldig te werk gaan om te zorgen dat deelnemers geen psychische schade lijden. Er zijn in het verleden een aantal experimenten geweest die de ethische grens bereikten, zoals het gehoorzaamheidsexperiment van Milgram en het gevangenisexperiment van Zimbardo. Bij de laatstgenoemde werden deelnemers opgesloten en kregen aselect de rol van bewaarder of gevangene toegewezen. De onderzoeker en deelnemers gingen compleet op in het experiment waardoor de gevangenis echt was geworden. De bewakers hadden de volledige controle en maakten grof misbruik van hun macht en gedroegen zich sadistisch. Het experiment werd voortijdig beëindigd, omdat de situatie levensbedreigend was geworden.

 

Om de validiteit van een onderzoek zo hoog mogelijk te houden is het niet verstandig om deelnemers vooraf volledig in te lichten over wat er precies gaat gebeuren en waarom. Vaak wordt er gebruik gemaakt van ‘deceptie’. Dit is een vorm van misleiding om de sociale werkelijkheid zo goed mogelijk na te bootsen. Om de deelnemers te beschermen zijn hierbij een aantal gedragregels zijn van belang. Eerst moet worden nagegaan of de manipulatie ook anders kan; met minder nadelige effecten voor de deelnemers. De mogelijke schade aan het welzijn van de deelnemers moet zorgvuldig afgewogen worden tegen het belang van het onderzoek. Informatie die vooraf gegeven kan worden, zonder dat de validiteit aangetast wordt, moet ook gegeven worden. De deelnemers moet schriftelijk verklaren dit te begrijpen en akkoord te zijn. Na het onderzoek volgt de fase van ‘debriefing’. De deelnemers worden volledig geïnformeerd over alle aspecten van het onderzoek die voor hen persoonlijk van belang zijn, zodat de deceptie rechtgezet wordt. De onderzoeker is erop gericht dat alles goed begrepen en opgenomen wordt. Als deelnemers achteraf toch bezwaar hebben tegen de gang van zaken, kunnen ze de onderzoeker het gebruik van hun gegevens ontzeggen.

 

 

Hoofdstuk 3 Het zelf

 

In dit hoofdstuk staat ‘het zelf’ centraal. Het gaat hierbij om het geheel van psychologische processen, gedragingen, gedachten en gevoelens die bepalen hoe mensen hun eigen persoon ervaren. Drie aspecten hiervan worden nader belicht. Zelfkennis; hierbij gaat het om de ideeën en gevoelens die mensen over zichzelf hebben. Zelfevaluatiemotieven; de motieven die een rol spelen bij het persoonlijke functioneren en de interpersoonlijke aspecten, waarbij het gaat om de interacties met anderen verweven met het zelf en manier waarop je je aan hen presenteert.

Over zelfkennis bestaan een aantal misverstanden. De term verwijst vaak naar bewuste kennis over het zelf, maar het kan ook om onbewuste en impliciete kennis gaan. Het gaat niet alleen over de cognitieve, maar ook over de affectieve ideeën over onszelf. Er worden vier thema’s besproken die in verband staan met zelfkennis.

  • Het eerste thema is zelfbewustzijn; om zelfkennis op te kunnen bouwen, moet je je in bepaalde mate bewust zijn van je eigen persoon in relatie tot de buitenwereld. Er zijn drie hoofdvormen van zelfbewustzijn te onderscheiden. Subjectief zelfbewustzijn; het onderscheid kunnen maken tussen wat eigen is en wat vreemd is. De waarneming van het eigen lichaam, de ruimtelijke oriëntatie en het coördineren van de motoriek. Het kan zich uiten in het bewaken van een zekere prettige afstand tot andere mensen; je persoonlijke ruimte of juist het versterken van de sociale band met anderen door imitatie; het zogenaamde kameleoneffect. Een nadeel van deze vorm is dat het moeilijk is om vanuit een egocentrisch perspectief objectief naar een situatie te kijken en dat je reageert op een impulsieve manier. Objectief zelfbewustzijn; het vermogen om jezelf te herkennen als een zelfstandig object, zoals je eigen spiegelbeeld. Dit vraagt een meer abstracte en complexe manier van informatieverwerking. Hierdoor wordt het mogelijk om je af te stemmen op normen en waarden in de wereld om je heen. Dit kan er echter ook voor zorgen dat je slechter gaat presteren op taken die je normaal gesproken op de automatische piloot doet, omdat je door de omgeving onder druk gezet voelt. Een verhoogd objectief bewustzijn kan ook leiden tot angstige of depressieve gevoelens, omdat je ervaart dat je tekortgeschoten bent. Extensief zelfbewustzijn; het vermogen om je huidige ervaringen te integreren in je eerdere persoonlijke herinneringen en emotionele voorkeuren. Hiermee is het begrip: autonomie/zelfbepaling/self-determination verbonden. Dat betekent dat je jezelf als een zelfstandig denkend, voelend en beslissend en vrij persoon ervaart. Je bent in staat om jezelf te motiveren voor activiteiten en doelen die bij jou passen, zonder dat daar een beloning tegenover staat (intrinsieke motivatie), in plaats van door externe factoren (extrinsieke motivatie). Deze vorm van zelfbewustzijn helpt bij de verwerking van negatieve gevoelens. Vanuit een breder perspectief op de situatie voel je je minder bedreigd en wordt je creativiteit bevorderd. Mensen zijn beperkt in staat om de drie niveaus van zelfbewustzijn te beïnvloeden, bijvoorbeeld via psychoactieve stoffen, meditatie of het luisteren naar melodieuze muziek.

  • Het tweede thema zijn de bronnen waar informatie over jezelf uit voortkomt. De vormen van bewustzijn leiden tot verschillende soorten zelfkennis. Subjectieve zelfkennis is vooral gebaseerd op aangeboren en vroeg aangeleerde associatieve kennis over jezelf. Door middel van introspectie, het bij jezelf naar binnen kijken, heb je hier toegang toe. Objectieve zelfkennis; je ziet jezelf als een ander en je vraagt je af waarom je doet wat je doet, voelt wat je voelt en denkt wat je denkt. De zelfperspectietheorie van Bern stelt dat mensen over zichzelf leren door op een nuchtere manier naar hun gedrag te kijken en daaruit af te leiden wat hun persoonlijkheid is. Ze doen dit vooral wanneer ze geen sterke gevoelens of voorkeuren ervaren over hun eigen persoon of als ze niet precies weten wat ze voelen of wat een gevoel betekent. Extensieve zelfkennis is gebaseerd op je eigen persoonlijke ervaringen en gevoelens. Het wordt gevormd bij de verwerking van een negatieve ervaring en kan gestimuleerd worden door jezelf te uiten in het schrijven van een dagboek.

  • Het derde thema is zelfwaardering. Naast kennis over zichzelf, hebben mensen vaak ook een soort oordeel over zichzelf als geheel en over hun specifieke eigenschappen. Met de self-esteemschaal van Rosenberg kan deze gemeten worden. Meestal is sprake van een hoge, stabiele zelfwaardering die van binnenuit komt; men heeft een basisvertrouwen in zichzelf. Men vermoedt dat een bij hoge instabiele uitkomst de zelfwaardering afhankelijk is van externe factoren. Deze fluctueert als gevolg van positieve en negatieve ervaringen.

  • Het vierde thema is de organisatie van zelfkennis. Je verzamelt zoveel informatie over het zelf dat er een structuur of ordering voor nodig is. Met behulp van een zelfschema sla je de relevante informatie over eigenschappen en associaties daarover met behulp van een hiërarchische structuur op. De abstracte kennis komt daarbij op het hoogste niveau en daaronder de meer specifieke kennis. Als dit schema eenmaal gevormd is wordt het niet snel weer veranderd, omdat het de informatieverwerking over jezelf stuurt en bovendien in stand houdt. Het geheel van zelfschema’s noemt men ook wel het zelfconcept van de persoon en de manier waarop de schema’s hierbinnen georganiseerd zijn: zelfcomplexiteit.

 

Als mensen informatie over zichzelf ontvangen en verwerken, spelen er allerlei motieven een rol. De vier belangrijkste zijn: zelfverheffing, consistentie, accuraatheid en zelfverbetering. Zelfverheffing (het streven naar een hoge zelfwaardering) is waarschijnlijk het sterkste motief. Mensen hebben de neiging om hun successen aan zichzelf toe te schrijven en hun mislukkingen aan de externe omstandigheden of pech

(selfserving bias). Het heeft ook een aantoonbare invloed op een onbewust niveau, wat naar voren komt in onderzoek naar impliciete zelfevaluaties met behulp van priming. Mensen beoordelen zichzelf namelijk in onderzoek waarin ze tegelijkertijd een andere opdracht moeten uitvoeren nog positiever dan normaal. Jef Nuttin ontdekte het naamlettereffect; mensen geven vaker de voorkeur aan letters van hun eigen naam. Uit verder onderzoek kwam naar voren dat mensen positiever blijken te oordelen over alles wat met henzelf geassocieerd en verbonden raakt, zelfs als er geen objectieve basis voor is. De andere drie motieven kunnen echter onder bepaalde omstandigheden ook van belang zijn. Het verlangen naar consistentie hangt samen met het zelfverheffingsmotief. Als je eenmaal een positief zelfconcept hebt, dan is positieve informatie ook consistent met je zelfbeeld. Verschil treedt vooral op bij mensen met een negatief zelfbeeld. Zij blijken liever om te gaan met anderen die hen negatief beoordelen. In langdurende relaties heeft iedereen er meer behoefte aan om gezien te worden zoals je echt bent, dus dat anderen oog hebben voor je zwakheden. Er wordt in het algemeen meer aandacht besteed en beter herinnerd als het gaat om zelfconsistente informatie dan om inconsistente informatie. Mensen zoeken en interpreteren feedback van anderen over zichzelf op een zodanig manier dat hun bestaande zelfbeeld wordt bevestigd. Zelfconsistent gedrag wordt toegeschreven aan interne oorzaken en inconsistent gedrag aan de omstandigheden. Het zelfbeeld van mensen is niet volkomen onrealistisch. Er is behoefte aan accurate informatie over zichzelf te verzamelen. Uit het onderzoek van Shelley Taylor blijkt dat kankerpatiënten vaak opwaartse sociale vergelijking doen. Dat betekent dat zij contact zochten met andere patiënten die beter af waren dan zijzelf. Zij wilden leren hoe zijzelf beter met hun ziekte om konden gaan. Ook gezonde mensen hechten waarde aan zelfverbetering. Dit motief komt duidelijk naar voren als het gaan om door training beïnvloedbare competenties. Mensen die geloven dat persoonseigenschappen onveranderbaar zijn(de entiteitstheorie van Dweck) zijn minder geneigd om van hun mislukkingen te leren dan mensen die in de groeitheorie geloven. Positieve relaties tussen mensen worden gekenmerkt door de behoefte nieuwe aspecten van jezelf te leren kennen en nieuwe ervaringen op te doen en deze te integreren in je zelfbeeld.

Er zijn verschillende theorieën ontwikkeld over het belang van zelfverheffingsmotief. Eén daarvan is de Terror Management Theorie(TMT). Mensen zijn uitgerust met een instinctieve drang tot zelfbehoud, die hen ertoe aanzet zichzelf in leven te houden. Daarbij hebben mensen een besef van hun sterfelijkheid. Dit kan leiden tot een verlammende doodsangst (terror). Psychologische mechanismen zorgen ervoor dat we deze terror kunnen beheersen. Zo is de cultuur behulpzaam met een uitgebreide verzameling van ideeën en verhalen, die ordening aanbrengen en betekenis geven. Ook kunnen we symbolisch onsterfelijk worden, zodat mensen ook na onze dood nog aan ons denken. Een positief zelfbeeld beschermt en zorgt dat we ons minder kwetsbaar voelen. Om deze theorie te onderzoeken is gebruik gemaakt van mortaliteitssaillantie als onafhankelijke variabele. Proefpersonen werden op subtiele wijze herinnerd aan hun sterfelijkheid in tegenstelling tot mensen in de controlegroep. Het lijkt erop dat specifieke doodsangst en niet zomaar elke negatieve ervaring de behoefte aan zelfwaardering oproept; maar er is nog geen rechtstreeks verband gevonden tussen zelfwaardering en doodsangst. De Sociometertheorie stelt dat het zelfverheffingsmotief kan worden teruggevoerd op de fundamentele en instinctieve behoefte van mensen aan verbondenheid met anderen en erbij te horen. Zelfwaardering is hierbij een graadmeter (sociometer) van de mate waarin je je geaccepteerd voelt door je omgeving. Dit zou automatisch verbonden zijn met je zelfwaardering. Een lage zelfwaardering is een teken dat je in actie moet komen om niet door de groep verstoten te worden. Onderzoek lijkt deze theorie te ondersteunen. Er bestaat een sterk negatief verband tussen zelfwaardering en sociale angst. De eigenschappen waarop mensen hun positieve zelfbeeld baseren zijn meestal ook kenmerken die hen bij anderen geliefd maken. Daarbij lijken gevoelens over jezelf, sterk te worden beïnvloed door de mate waarin je door anderen wordt geaccepteerd, maar niet ten koste van alles. Als iemand hardhandig wordt afgewezen, doet deze uiteindelijk geen moeite meer, maar gaat zich juist antisociaal en zelfdestructief gedragen.

Het interpersoonlijke zelf omvat alle aspecten van het zelf die verweven zijn met sociale processen. Het zelfbeeld wordt beïnvloed door de sociale omgeving. Daarnaast heeft het zelfbeeld invloed op de manier waarop we informatie over de sociale omgeving waarnemen. Hierbij kan sprake zijn van egocentrische en defensieve projectie. Een voorbeeld van de eerste vorm is het falseconsensuseffect. Mensen zijn geneigd aan te nemen dat anderen hetzelfde denken, vinden, voelen en doen als zijzelf. Dit is een vorm van sociale projectie; je hebt de neiging om aspecten van jezelf bij anderen waar te nemen. Doordat je vaker in contact komt met gelijkgestemden en meer geneigd bent te letten op dingen die jou bezig houden kan dit ontstaan. Daarnaast speelt egocentrisme een belangrijke rol. Bij een sterke reactie op een situatie of een persoon is het lastig voor mensen zich voldoende in te leven in het perspectief van de ander. Dit biedt een aantal voordele. Zo houd je het gevoel dat jij heel normaal en aangepast bent en je voelt je gelukkiger in een relatie met een naar jouw idee gelijkgestemde ziel en versterkt op deze manier de basis van de relatie. Een nadeel is dat het soms handiger kan zijn om uit te vinden wat de ander precies wil om tot een optimale onderhandelingspositie te komen in plaats van aan te nemen dat alle partijen dezelfde belangen hebben( fixed-pie-syndroom).Volgens Freud stelt defensieve projectie mensen in staat om bedreigende gedachten aan anderen toe te schrijven in plaats van op zichzelf te betrekken. Newman, Duff en Baumeister deden onderzoek naar gedachtenonderdrukking. Een doelbewuste poging om ergens niet aan te denken leidt juist tot een verhoogde toegankelijkheid van de ongewenste gedachte. Als je dit toepast op je slechte eigenschappen leidt dat tot een hogere toegankelijkheid. Deze zal je dan eerder op anderen projecteren doordat de effecten van de onderdrukking paradoxaal uitpakken. Dit heeft als effect dat je er zelf niet meer mee zit; je raakt het kwijt door het op een ander te projecteren.

Anderzijds wordt het zelfbeeld sterk beïnvloed door het contact met anderen: men leert zichzelf kennen doordat de reacties van anderen het zelf weerspiegelen en via sociale vergelijkingsprocessen. Festinger dacht dat mensen gemotiveerd zijn om de juistheid van hun eigen meningen en bekwaamheden te onderzoeken. Als zij daarvoor geen objectief meetinstrument hebben is het vergelijken van jezelf met anderen die het meest op je lijken een alternatief. Bij een neerwaartse sociale vergelijking vergelijken mensen zichzelf met iemand die er slechter aan toe is; de behoefte aan zelfverheffing speelt hierbij een grote rol. Als het zelfverbeteringsmotief de boventoon voert zul je jezelf eerder vergelijken met iemand die beter is dan jij. Er is dan sprake van een opwaartse sociale vergelijking. Tesser geeft aan dat er in een concurrentiestrijd drie mogelijkheden zijn om je ego te redden. Je kunt ervoor zorgen dat je beter scoort dan de ander door extra inspanningen te leveren of de prestaties van de ander te ondermijnen. Een andere mogelijkheid is om de nabijheid tot de ander te verminderen. Op die manier zal het je minder raken als de ander beter presteert. Als laatste kun je de relevantie van de prestatie terugschroeven. De concurrentie maakt plaats voor reflectie. Als de taak voor jou onbelangrijk is, kun je het succes van de nabije ander op jou laten afstralen.

We zien onszelf vaak als het ware door de ogen van anderen of via een spiegel die anderen ons voorhouden (looking-glass self)en debnken onszelf hierdoor te leren kennen. Toch is maar een zwak verband te vinden tussen wat mensen van zichzelf vinden en hoe anderen daar tegenaan kijken. De reacties van anderen hebben een sterke invloed op het zelf. Dit komt doordat mensen de neiging hebben mee te gaan met de verwachtingen van anderen en zich er niet tegen te verzetten, zelfs als die verwachtingen negatief zijn. Men is uit op een prettige interactie. Dit is een geautomatiseerd proces. Daarom is het ook zo moeilijk om jezelf te veranderen als je in dezelfde sociale omgeving blijft. Gedragveranderingen hebben alleen invloed op het zelfbeeld als het gedrag door anderen gezien wordt.

Een ander aspect van het interpersoonlijke zelf is zelfpresentatie. Mensen proberen bewust of onbewust invloed uit te oefenen op de indruk die anderen van hen hebben. Dit komt voort uit de behoefte om je eigen persoonlijke identiteit uit te drukken(expressieve zelfpresentatie) Dit heeft te maken met het consistentiemotief. Instrumentele zelfpresentatie is gericht op het beïnvloeden van het gedrag van anderen. Vonk onderscheidt verschillende vormen die in het alledaagse repertoire van mensen voorkomen. Ingratiation(slijmen): deze meest gebruikte vorm kan voortkomen uit egoïstische motieven, maar ook om iemand te steunen, een goede sfeer op te bouwen of ruzie te vermijden. Hierbij speelt het slijmerdsdilemma van Jones: hoe belangrijker het is om positief beoordeeld te worden(en hoe meer afhankelijk je hiervan bent) des te eerder zal het een ander opvallen dat je slijmt. Een andere vorm is afstandelijkheid.Dit treedt vooral op als je anderen letterlijk of figuurlijk op een afstandje wilt houden. Het kost mensen vaak moeite om onaardig te doen in bepaalde situaties. Je kunt ook gebruik maken van intimidatie. Daarbij wil je dat anderen voelen dat zij minder macht hebben dan jij. Op korte termijn kan dit succesvol zijn, maar op lange termijn leidt het tot de ondergang van de eigen machtspositie. Met zelfpromotie kun je je eigen bekwaamheden naar voren brengen. Daden zijn hierbij belangrijker dan woorden. Hierbij loop je het gevaar als opschepper te worden gezien. Dommetje spelen is hier de tegenpool van. Bij het tonen van onafhankelijkheid gaat het om het bewijzen van je autonome, zelfstandige opstelling ten opzichte van anderen. Deze strategie heeft iets paradoxaals in zich, omdat je eigenlijk laat zien dat de mening van anderen juist erg belangrijk voor je is. Door supplicatie/onderwerping/tonen van je afhankelijkheid probeer je over te brengen dat je zwak en hulpbehoevend bent in de hoop op deze manier te krijgen wat je wilt. Met het stellen van een moreel voorbeeld (exemplificatie) probeer je aan anderen te laten zien dat je een buitengewoon, morele integere persoon bent door openlijk heel goed aan de regels te houden. Mensen proberen slechts zelden volledig immoreel over te komen, hooguit bij rebellie. Dan worden er bewust bepaalde normen overtreden om anderen te shockeren of om te laten zien dat jij onafhankelijk bent van de heersende moraal.

De schaduwkanten van zelfpresentatiegedrag zijn dat niet elke poging om een bepaalde indruk te wekken zal slagen. Daarbij kan het leiden tot riskant en zelfdestructief gedrag. Soms wordt een beroep gedaan op zelfhandicappen: het creëren van handicaps voor jezelf om je daardoor in te kunnen dekken tegen een mogelijke mislukking. Dit kan leiden tot irritaties bij anderen en daadwerkelijk je prestaties gaan ondermijnen. Ook is het opvallend dat mensen zich vaak meer zorgen lijken te maken om hun imago dan om hun gezondheid.
 

Hoofdstuk 4 Waarneming van personen

 

Bij het vormen van indrukken in de interactie tussen twee mensen is er altijd sprake van zelfpresentatie (vindt de ander me aardig?) en persoonswaarneming (wat vind ik van de ander?) bij beide personen. Dit proces verloopt dankzij onze evolutionaire geschiedenis nagenoeg automatisch. Met behulp van stereotypen (het indelen van mensen in groepen) bepalen we voor een groot gedeelte de eerste indruk en of er sprake is van een mogelijke bedreiging. Op deze manier kan er snel tot actie overgegaan worden, als dat nodig mocht zijn. Farzio, Jackson, Dunton en Williams toonden met de priming-methode aan dat mensen anderen automatisch en op onbewust niveau evalueren. Deelnemers die zelf wit waren reageerden sneller op een positief woord als dit vooraf was gegaan door een wit gezicht en sneller op een negatief woord na het zien van een zwart gezicht. Bij zwarte deelnemers trad dit effect niet op. De kandidaten was alleen gevraagd het woord te evalueren. De automatische evaluatie werkt in het algemeen sterker voor negatieve dan voor positieve stimuli. Uit onderzoek blijkt dat we over een soort automatische scan beschikken voor boze, bedreigende gezichten en dat we over het algemeen meer aandacht besteden aan die negatieve eigenschappen die de potentie van gevaar in zich dragen. Bij sociale categorisatie gaat het om het bepalen tot welke sociale groep iemand behoort. Dit komt voort uit de behoefte overzicht op de omgeving te krijgen, zodat een snelle eerste indruk gevormd kan worden. Door categorieën wordt het mogelijk om snel een globale indruk van iedereen te krijgen, zonder er bij na te hoeven denken. Stereotypen hebben hierbij dezelfde functie als automatische evaluatie; ze maken een snelle, grove eerste screening mogelijk. Bij aantrekkelijke mensen wordt meestal bij de eerste indruk een stereotype actief van leuke, vlotte persoon. Zelfs baby’s blijken al een voorkeur te hebben voor aantrekkelijke mensen. De stereotype gedachtegang: “wat mooi is, is goed’ is een voorbeeld van het “halo-effect”. De neiging om als iemand een positieve eigenschap bezit, dit te generaliseren naar andere eigenschappen. Mensen doen dit ook omgekeerd bij negatieve eigenschappen. Dus mensen zien relaties tussen persoonskenmerken puur op basis van evaluatieve betekenis positief dan wel negatief. Het gezicht en het haar vormen een belangrijke bron van informatie bij de eerste indruk. Ook de lichaamsbouw van een persoon is van belang, vooral de taille-heupverhouding en de kleding. Gezichtsuitdrukkingen en lichaamshouding oefenen er ook invloed op uit. Door middel van non-verbale signalen drukken mensen zich uit, vaak zonder er zelf erg in te hebben. Er zijn grofweg twee soorten non-verbale gedragingen: visuele en vocale gedragingen. De belangrijkste vijf non-verbale gedragingen zijn:

  1. Gelaatsuitdrukking en mimiek

  2. Oogcontact is met name een positief teken als mensen elkaar al redelijk goed kennen. In andere situaties is het vaak juist een slecht teken; het kan worden opgevat als een teken van dominantie of intimidatie. Bij het flirten zijn mannen meestal het eerst met verbaal contact maken, maar dat doen ze pas als ze een non-verbaal signaal van de vrouw hebben gehad.

  3. Afstand en persoonlijke ruimte: mensen hebben behoefte aan een bepaalde ruimte om zich heen. Deze proberen ze vaak letterlijk af te bakenen en te behouden met spullen of door een stap opzij te doen. Het innemen van een kleine afstand tot een ander kan worden opgevat als een dreiging waarmee je inbreuk maakt op iemands persoonlijke territorium. Onze persoonlijke ruimte krimpt of wordt opgerekt door verschillende factoren. Zo is de relatie met de andere persoon van belang; hoe aardiger je iemand vindt des te kleiner wordt de afstand, maar ook de gelijkwaardigheid speelt mee en de cultuur waarin je je bevindt. Volgens de intimiteits-equilibrium-theorie streven mensen naar een bepaalde balans in hoe intiem het contact met een ander is; als de intimiteit verhoogd wordt door een bepaalde factor, moet dat gecompenseerd worden door een andere factor. Door bijvoorbeeld oogcontact te vermijden, kun je compenseren voor een (te) kleine afstand.

  4. Lichaamstaal bevat verschillende componenten. De lichaamshouding laat vaak een unieke manier van bewegen van de persoon zien. De ruimte die iemand inneemt geeft een indruk van de mate van zelfverzekerdheid van de persoon. Symmetrie in de lichaamshouding duidt op gespannenheid en een gevoel van minder status of macht. Aanraken lijkt vaak de functie te hebben van intimidatie en controle. Het kan ook een genegenheidssignaal zijn of een manier om bezit aan te duiden. Mensen raken zichzelf vaak aan uit onzekerheid en spanning (zelfmanipulatie). Gebaren worden (onbewust) gebruikt om accenten te leggen om verduidelijking te geven en om onze gedachten te verwoorden. Daarnaast zijn er ook cultureel bepaalde gebaren die bewust en met een bepaalde intentie gebruikt worden. Hierbij kun je denken aan een opgestoken duim of een handdruk. Mensen zijn geneigd om in het contact met anderen de lichaamshouding over te nemen. Dit imitatiegedrag, ook wel het kameleoneffect genoemd, leidt er vaak toe dat je positiever beoordeeld wordt.

  5. De volwassenheid van de stem, aangenaamheid, volume, de snelheid van spreken en de mate van afwisseling in de spraak geeft ons informatie over de competenties van een persoon. Evenals aarzelingen in het spreken, de uitspraak en een eventueel accent. Als je een accent hebt, wordt je vaak lager in sociaaleconomische status beoordeeld en het wordt ook geassocieerd met gezelligheid, solidariteit en relatief lage scholing en competentie.

 

Uit al dit soort kenmerken proberen we vaak af te leiden hoe iemand écht is en kennen we aan deze signalen meer waarde toe dan aan wat iemand zegt, zeker als deze twee met elkaar in strijd zijn. De invloed van non-verbaal gedrag, lichamelijke kenmerken en verbaal gedrag op de eerste indruk is zeer complex. De verschillende kenmerken interacteren met elkaar. De eerste indruk is meestal niet de beste indruk, maar er zit toch vaak wel een kern van waarheid is. Er zijn meerdere factoren die bijdragen aan de correctheid van een stereotiepe opvatting. Mensen gaan zich vaak gedragen naar de verwachting die anderen van hen hebben, mensen zien zichzelf via anderen; dat beïnvloedt je zelfbeeld en je gedrag. Op deze manier kunnen ze een selffulfilling prophecy worden. Daar komt nog bij dat stereotypen berusten op daadwerkelijke samenhangen.

Uit gedragingen die van voorbijgaande aard zijn leiden we stabiele eigenschappen af. Dit heet ook wel attributie. We weten daardoor hoe iemand zich in toekomstige situaties zal gaan gedragen. Het afleiden kan zowel automatisch (onbewust) of bewust gebeuren. Winter en Uleman hebben in hun onderzoek aangetoond dat automatische gevolgtrekkingen spontaan verlopen. Ze lieten proefpersonen zinnen lezen met gedragsbeschrijvingen die een bepaald eigenschap weerspiegelden. De deelnemers konden zich vooral die zinnen herinneren die met de eigenschap te maken hadden, veel beter dan de andere woordassociaties.

Mensen zijn van nature geneigd het gedrag van anderen automatisch te registreren en te interpreteren. In de eerste fase wordt de eigenschap vooral aan het gedrag gekoppeld en nog niet aan de persoon die het gedrag vertoont. Dit heeft als nadeel dat de eigenschap ook ten onrechte gekoppeld kan worden aan iemand anders die ook in de situatie aanwezig was. Intentionele gevolgtrekkingen verlopen bewust en doelgericht. De aandacht wordt gericht op de persoon die het gedrag vertoont. Er wordt een koppeling gemaakt tussen de afgeleide eigenschap en de persoon. Dit proces vereist nauwelijks aandacht en je kunt je tegelijkertijd met iets anders bezighouden. Bij het afleiden van eigenschappen van mensen zijn bepaalde gedragingen informatiever dan anderen. James en Davis ontwikkelingen een theorie over correspondente gevolgtrekkingen. Daarbij onderzochten zij welke factoren ervoor zorgen dat we een correspondente eigenschap (een één-op-één relatie) afleiden uit iemands gedrag. Dit blijkt af te hangen van meerdere factoren.

  • De eerste factor is de mate van keuzevrijheid van de actor van belang. Hoe hoger deze is, des te sterker is de gevolgtrekking.

  • De tweede factor gaat over de wenselijkheid van het gedrag. Negatief sociaal onwenselijk gedrag vinden we opvallender en meer over de persoon zeggen. Positief gedrag wordt eerder gewoon gevonden.

  • De derde factor wordt gevormd door de effecten van het gedrag. Hoe meer consequenties het gedrag heeft, hoe minder duidelijk de intentie van de actor is. Hoe minder mogelijke gewenste effecten er spelen, des te eenvoudiger kunnen we een correspondente gevolgtrekking maken.

De neiging van mensen om het gedrag van een persoon te veel te vertalen naar persoonlijkheidseigenschappen en te weinig rekening te houden met de situationele invloeden noemen we een fundamentele attributiefout. Dit kan te maken hebben met een gebrek aan inzicht en/of doordat het afleiden van eigenschappen relatief weinig moeite kost. Om na te gaan hoe de situatie eigenlijk in elkaar steekt en of je gevolgtrekking juist is wordt gebruik gemaakt van situationele correctie. Dit is een bewust aangestuurd proces dat cognitieve inspanning vereist.

 

Driefasenmodel van attributie

 

Waarneming gedrag

 

Stap 1 Activeren van een eigenschap, geassocieerd met het gedrag

(automatisch)

 

Stap 2 Eigenschap toeschrijven aan de actor

(intentioneel) ↓

 

Stap 3 Corrigeren voor situationele invloeden

(gecontroleerd)

 

 

 

 

De actor (degene die het gedrag vertoont) en de waarnemer kunnen heel verschillend tegen het gedrag aankijken. Een van de oorzaken is dat je meer informatie hebt over je eigen gedrag en de omringende situatie. Letterlijk gezien hebben mensen die het gedrag van een ander beoordelen ook een andere invalshoek dan wanner het over henzelf gaat. De waarnemer ziet de actor, maar de actor ziet de omgeving/de situatie. Het actor-waarnemersverschil zorgt ervoor dat je een ander beeld hebt van je eigen gedrag dan dat van anderen. Op het moment dat mensen gaan nadenken over de oorzaak van iemands gedrag is er sprake van causale attributie. Er zijn twee dimensies mogelijk waarop we mogelijke oorzaken van gedrag kunnen indelen. De eerste dimensie is intern (oorzaak van gedrag ligt bij de actor) en extern (oorzaak wordt buiten de persoon gezocht) attribueren. De tweede dimensie is stabiele (een eigenschap)) of instabiele (toevallige omstandigheden) oorzaken.

Kelly’s covariatiemodel gaat ervan uit dat we drie soorten informatie nodig hebben om te bepalen wat de oorzaak is van een gebeurtenis:

  1. Consistentie; hierbij vraag je je af of het gedrag van de actor ten opzichte van deze stimulus gebonden aan dit specifieke moment of dat het vaker voorkomt.

  2. Distinctiviteit (onscheidbaarheid); hierbij wordt nagegaan of het gedrag van de actor verbonden is met alleen deze stimulus of met meerdere stimuli.

  3. Consensus; onderzocht wordt of het gedrag specifiek verbonden is met deze actor of dat anderen vergelijkbare resultaten hebben behaald.

Met al deze informatie kunnen we een weloverwogen attributie maken. Als je systematische informatie hebt over de factoren die invloed uitoefenen op een gedraging of uitkomst (de covarianties), dan weet je wat de oorzaak ervan is. Dit model beschrijft hoe we attributies zouden maken onder ideale omstandigheden; als we alles weten en genoeg tijd en zin hebben om er uitgebreid over na te denken. In de praktijk zullen onze attributies en oordelen over anderen spontaner en vaak automatisch verlopen, waardoor vertekeningen onze oordelen gaan beïnvloeden.

Onze oordelen over iemand worden vaak mede bepaald door toevallige omstandigheden, die helemaal niets met de persoon te maken hebben. Dit kan te maken hebben met priming. Kenmerken of concepten die in ons brein geactiveerd zijn (toegankelijk zijn gemaakt bijvoorbeeld door een opdracht van een onderzoeker ) kunnen van invloed zijn op onze oordelen over een persoon, die hier in feite los van staat. Higgings, Rholes en Jones hebben dit met hun onderzoek aangetoond. Bij subliminale priming, wanneer proefpersonen zich er helemaal niet bewust van zijn dat bepaalde kenmerken geactiveerd zijn, is dit ook van toepassing. De geactiveerde kenmerken moeten wel te maken hebben met gedrag van een persoon. Alle associaties die worden opgeroepen door alles wat je meemaakt, al dan niet bewust, kunnen je oordelen over andere personen kleuren. Een aantal eigenschappen zijn voortdurend relatief toegankelijk, doordat we deze belangrijk vinden en gewend zijn om in die termen over mensen te denken. Dit zijn chronisch toegankelijke eigenschappen. Hun toegankelijkheid wordt vanzelf in stand, omdat zo vaak gebruikt worden. Ze verlopen vaak als een automatische proces. Toegankelijke informatie kan ervoor zorgen dat de beoordeling verschuift in de richting van toegankelijke kenmerken. Dit proces wordt assimilatie genoemd. Het omgekeerde kan ook geburen. Het oordeel verschuift dan in tegenovergestelde richting van datgene wat geactiveerd is. Dit noemen we contrast. Herr heeft hier onderzoek naar gedaan door deelnemers te laten denken aan een concrete persoon die extreem vijandig, enigszins vijandig, enigszins vriendelijk of vriendelijk is. Daarna werd hen gevraagd een fictief persoon te beoordelen. Als de geprimede persoon en de te beoordelen persoon voldoende met elkaar overeen stemmen, dan vallen vooral de overeenkomsten op en volgt assimilatie. Zijn ze echter te verschillend; dan zijn het juist de verschillen die het meest opvallend worden en treedt contrast op. Wanneer een abstracte eigenschap wordt geactiveerd of een hele groep mensen die een bepaalde eigenschap heeft, dan is het gevolg dat die eigenschap gebruikt wordt als interpretatiekader bij het waarnemen van iemands gedrag. Dit leidt tot assimilatie. Als er echter een concrete persoon (bijvoorbeeld Hitler) wordt geactiveerd, dan gaat de waarnemer een vergelijking maken tussen die persoon en de te beoordelen persoon. Afhankelijk van hoe deze uitpakt, kan dan assimilatie (als de twee persoon vergelijkbaar zijn) of juist contrast (als ze verschillen) optreden. Onze indruk van een persoon wordt gevormd door een coherent totaalbeeld waarin alle eigenschappen op een betekenisvolle manier met elkaar in verband worden gebracht. Dit proces wordt impressievorming genoemd. Asch vond in zijn onderzoek dat de eigenschappen elkaars betekenis beïnvloeden. De indruk van een persoon is niet zomaar het gemiddelde of de som der delen; bepaalde informatie is belangrijker dan andere, doordat die informatie, de betekenis van andere informatie beïnvloedt. De eerst gevormde eigenschappen lijken de betekenis van latere eigenschappen te beïnvloeden. Dit heet het primacy-effect. Asch deed een ander onderzoek waarbij hij de termen ‘warm’ of ‘koud’ toevoegde aan een rijtje persoonseigenschappen. Deze bleken de betekenis van de andere eigenschappen sterk te beïnvloeden. Bij de woorden ‘beleefd’ en ‘onbeleefd’ was dat niet het geval. Dit zou te maken hebben met de twee soorten eigenschappen die we bij mensen grofweg kunnen onderscheiden; de mate van sociaal zijn en bekwaamheid. De eigenschappen warm en koud hebben vooral te maken met de sociale dimensie en de beschreven eigenschappen met bekwaamheid. Het maakt uit op welke dimensie de persoon beoordeeld wordt. Als het gaat om bekwaamheid , dan heeft warm of koud nauwelijks invloed, terwijl dit bij de sociale dimensie juist erg veel uitmaakt.

Als we zowel positieve als negatieve dingen over iemand weten, dan zullen de negatieve dingen zwaarder wegen. Dit wordt het negativiteitseffect genoemd. Het is functioneel om alert te zijn op negatieve informatie, omdat je er vaak snel op moet reageren. Een negatief kenmerk kan voldoende zijn om alles in een ander daglicht te plaatsen. Dit effect treedt sterker op als een persoon potentieel bedreigend is, doordat hij naast sociaal negatieve eigenschappen ook beschikt over een hoge bekwaamheid. Daarnaast is negatief gedrag informatiever; het zegt meer over een persoon, doordat het gedrag sociaal onwenselijk is en meer van de norm afwijkt dan positief gedrag. Dit geldt alleen als het gaat om de sociale dimensie van beoordelingen. Bij bekwaamheden ligt het anders. Slechte prestaties kunnen verschillende oorzaken hebben, maar capaciteiten van een persoon zijn juist wel informatief. Mensen kunnen zich niet bekwamer voordoen dan ze zijn. Competent gedrag heeft meer invloed op oordelen, dan incompetent gedrag. Hier is dus juist sprake van een positiviteitseffect.

Naast het waarnemen via stereotypering kan dit ook via individuatie. De persoon wordt hier gezien als een individu met een eigen, uniek patroon van persoonlijkheidskenmerken. Beide vormen zijn extremen van een continuüm. Op het ene continuüm ligt stereotypering, waarbij de oordelen volledig automatisch, grof, snel en simpel plaatsvinden. Op het andere continuüm ligt de causale attributie en indrukvorming, waarbij via een doordacht proces van individuatie een samenhangend, genuanceerd beeld van iemand wordt gevormd. Als waarnemers hebben we niet alleen te maken met hoe mensen zijn, maar ook met hoe we willen dat ze zijn; met onze eigen doelen en voorkeuren. Dat beïnvloedt onze aandacht en de inspanning die we bereid zijn te leveren om ons een accuraat beeld te vormen. Als het belangrijk genoeg voor ons is gaan we ons inspannen om de persoon te individueren. De waarnemer moet dit wel willen, er voldoende ruimte voor hebben en hier cognitief toe in staat zijn. Dit leidt tot minder stereotyperen, kleinere primacy-effecten, minder fundamentele attributiefouten en het vormen van complexere indrukken.

In de meeste situaties waar mensen weten dat ze nog contact met elkaar zullen hebben, of van iemand afhankelijk zijn, streven we ernaar positief te denken over de andere persoon. Dit is verwant met het onrealistisch optimisme; mensen gaan er vanuit dat er positieve dingen zullen geburen in hun leven en deze verwachting geldt ook voor degenen met wie ze te maken krijgen. Daarbij zijn ze wel alert op negatieve informatie, zodat ze daar tijdig op kunnen reageren.

 

Hoofdstuk 5 Intieme relaties en attractie

 

Mensen zijn sociale dieren en hebben een natuurlijke behoefte aan contact met soortgenoten. Het opzoeken van het gezelschap van anderen wordt affiliatie genoemd. O’Connor en Rosenblood gaan er basis van onderzoek vanuit dat deze behoefte homeostatisch is; dat wil zeggen dat de optimale hoeveelheid aan sociaal contact met een intern mechanisme geregeld wordt. Vanuit de evolutie bekeken, zou deze behoefte zijn ontstaan omdat groepsverband een betere bescherming biedt tegen bedreigingen. Stanley Schachter toonde met zijn onderzoek, waarin hij deelnemers angst aanjoeg met een denkbeeldig experiment naar elektrische schokken, als eerste aan dat angst leidt tot behoefte aan affiliatie. Er zijn drie soorten behoeften die een rol spelen in stressvolle omstandigheden, die elkaar onderling beïnvloeden. Dat zijn de behoeften aan: sociale vergelijking, angstvermindering en informatie. Door jouw emotionele reactie te vergelijken met het gedrag van anderen, kun je nagaan of je je op de goede weg bevindt. Dat kan je onzekerheid wegnemen, evenals informatie over wat je allemaal te wachten kan staan. Mensen zijn innerlijk geneigd anderen op te zoeken, maar niet iedereen doet dit op dezelfde manier. Veel hangt hierbij af van de ervaringen die je in je vroege jeugd hebt opgedaan met je ouders en welke hechtingsstijl je hierbij ontwikkeld hebt. Er zijn vier typen hechtingsstijlen. Bij de afwijzend-vermijdende hechtingsstijl ligt de focus op het bewaren van de eigen onafhankelijkheid en stelt men zich afhoudend op ten opzichte van intimiteit en vertrouwt men de ander niet helemaal. Met een veilige hechtingsstijl voel je je op je gemak in sociale en intieme relaties. Mensen met een angstig-vermijdende hechtingsstijl zijn bang om afgewezen te worden, omdat ze niet leuk genoeg zijn en stellen zich daarom terughoudend op in relaties. Een angstig-obsessieve hechtingsstijl zorgt ervoor dat je het liefst zou willen samen smelten met de ander en dat je je continu zorgen maakt of je partner wel echt van je houdt. Deze stijlen zijn relatief stabiel en worden meegenomen naar de volwassenheid. Ze bepalen in grote mate in hoeverre, bij wie en op wat voor manier mensen hulp en steun zoeken in moeilijke tijden. In het algemeen leidt het samenzijn met anderen tot vermindering van angstgevoelens en spanning, behalve wanneer er sprake is van emotionele besmetting. Dan zijn mensen geneigd de emotionele reacties van anderen over te nemen. Contact met mensen die zelf angst en stress ervaren kan averechts werken, vooral als men met elkaar over de wederzijdse gevoelens praat. Aanwezigheid van een partner of goede vriend kan soms juist spanning oproepen, vooral als men zich schaamt voor de eigen reacties of door angst voor afwijzing.

Een gebrek aan affiliatie kan leiden tot gevoelens van eenzaamheid. Hierbij gaat het om een discrepantie tussen de feitelijke sociale contacten en de contacten die je graag zou willen hebben. Er zijn verschillende soorten eenzaamheid te onderscheiden, waarbij gekeken gemaakt wordt of het gaat om een persoonlijkheidstrek (stabiel) of een toestand (tijdelijk/voorbijgaand), en of het gaat om sociale isolatie (een gebrek aan vrienden en kennissen) of emotionele (de afwezigheid van een belangrijk gehechtheidsfiguur) eenzaamheid.

Mensen met een relatie zijn in het algemeen gelukkiger dan alleenstaanden en beschermd tegen lichamelijke problemen zoals levensbedreigende ziekten. Chronisch eenzame mensen hebben vaak grote moeite met het aangaan en in stand houden van vooral partnerrelaties, vanwege hun houding en gedrag. Hierbij kun je denken aan een negatieve houding tegenover het leven, negatieve gedachten over zichzelf en een tekort aan sociale vaardigheden. Van Tilburg kwam tot de ontdekking dat bij gevoelens van eenzaamheid gewenning ene rol speelt. Als je gewend bent aan veel contacten in je leven, zal je je ook eerder eenzaam voelen als deze contacten door bijvoorbeeld het vorderen van je leeftijd verminderen. Chatten en internetgebruik blijken zowel onder jongeren als ouderen te leiden tot een vermindering van eenzame en depressieve gevoelens en bij te dragen aan een hogere zelfwaardering en meer sociale steun. Het kan ook dienen als een vlucht voor het aan gaan van echte sociale contacten; dit lijkt vooral op te gaan voor internetverslaafden.

Sociale steun kan verschillende vormen aannemen. Het kan gaan om: instrumentele (directe, praktische hulp), informationele (zinvolle informatie), waardering (bevestiging van je zelfbeeld) en emotionele ondersteuning. Bij de laatste gaat het om psychologische nabijheid en openheid en de daarmee gepaard gaande uitingen van affectie, acceptatie, warmte, vertrouwen en begrip. In het algemeen heeft sociale steun een positief effect op de lichamelijke en geestelijke gezondheid. Het heeft vaak een buffereffect: het beschermt tegen de negatieve invloeden van stress, zowel op lichamelijk als psychologisch vlak en vergroot het welbevinden. Dit effect is zo sterk dat alleen het idee dat er iemand voor je is als dat nodig is, je weerbaarder maakt tegen stress en je prestaties verbetert. Hagedoorn onderscheidde drie vormen van steun binnen partnerrelaties: actieve betrokkenheid( op een constructieve manier problemen oplossen), beschermend bufferen( je zorgen voor je partner verbergen) en overbescherming (overdreven bezorgdheid en onnodig helpen). Bij een groep kankerpatiënten had de eerste vorm een positief effect op de huwelijkstevredenheid, vooral als ze er slecht aan toe waren, terwijl de andere twee een negatief effect hadden. Wanneer familieleden te horen krijgen dat een geliefde ernstig ziek is, kan dit een hele schok zijn. Onbehulpzame steun kan dan naast een poging tot steun vooral een manier zijn voor de steungever om het eigen gevoel van controle over de situatie terug te krijgen. Hoe sociale steun uitpakt is niet alleen afhankelijk van degene die de steun biedt, maar ook of hierom op een directe of indirecte manier gevraagd wordt. De indirecte manier kan een negatief effect hebben omdat het voor anderen niet helder is wat de vraag is , wat ze precies zouden moeten doen, verkeerd reageren op het probleem, het bagatelliseren of negeren. Mensen kunnen hierdoor de steunvrager gaan mijden. Vrouwen zijn meestal betere steungevers dan mannen, behalve als het gaat om hulp bij concrete taken.

Bij interpersoonlijke attractie gaat het om onderzoek naar de factoren die een rol spelen bij het ontstaan, in stand houden of tegengaan van positieve gevoelens voor een specifieke andere persoon. Het is ene veelzijdig en complex verschijnsel, omdat het vaak om positieve en negatieve gevoelens bij dezelfde persoon gaat. Het begin van het proces verloopt vaak automatisch en onbewust langs twee fundamentele dimensies. De affectieve (hoe warm en sympathiek vind je de ander) en de statusdimensie (over welke door de maatschappij gewaardeerde kenmerken beschikt de ander).

De ruimtelijke nabijheid speelt vaak de doorslaggevende factor in het ontstaan van vriendschappelijke relaties, zowel in de woon- als in de werksituatie. Dit zou verklaard kunnen worden doordat regelmatig contact je meer informatie geeft over de eigenschappen en bedoelingen van de persoon en dat blootstelling alleen als attractie plaatsvindt. Zajonc toonde aan dat mensen die een bepaalde stimulus hebben gezien, ook al is het maar heel kort, die stimulus mooier en aantrekkelijker vinden dan een andere, onbekende stimulus. Dit wordt het louter-blootstellingseffect genoemd. Die stimulus kan ook een persoon zijn. Het heeft op verschillende vormen van attractie een wisselend effect. Een hoge mate van vertrouwdheid kan vriendschap teweegbrengen, maar de seksuele attractie remmen. Mensen die op elkaar lijken voelen zich vaak tot elkaar aangetrokken, zowel bij vriendschappen als relaties. Dit geldt voor allerlei aspecten van gelijkenis; sociaal-demografische kenmerken, interesses, persoonlijkheidskenmerken, opvattingen en waarden die men belangrijk vindt. Uit onderzoek van Donn Byrne blijkt dat attractie direct afhangt van de proportie opvattingen die de proefpersoon met een denkbeeldige ander gemeen heeft; hoe groter de gelijkheid, hoe groet de attractie.

Volgens de socialevergelijkingstheorie gaan mensen zich vergelijken met anderen als ze zich onzeker voelen. Klassieke conditionering speelt hierbij een grote rol. Er vindt een automatische koppeling plaats tussen de persoon en het positieve gevoel dat opgeroepen wordt door de overeenstemmende meningen of de prettige atmosfeer. Het effect van gelijkheid treedt vooral op bij opvattingen die mensen belangrijk vinden. Mensen die er andere ideeën op nahouden vinden we onsympathiek. Het gaat niet om de gelijkheid op zich, maar om de dingen die eruit voortvloeien, bijvoorbeeld of het mogelijk is er samen op uit te trekken.

Of mensen met gelijke opvattingen in elkaars nabijheid daadwerkelijk iets voor elkaar gaan voelen wordt grotendeels bepaald door het eerste gesprek. Als dit verloopt van onpersoonlijke naar steeds persoonlijk wordende onderwerpen is de kans daarop groter. Er dient dan wel sprake te zijn van wederzijdse zelfonthulling; beide partners moeten iets van zichzelf blootgeven. Ook sociale vaardigheden bepalen mede de attractie. Interesse tonen en aandacht geven aan de ander is in een gesprek de meest gebruikte techniek om aardig gevonden te worden. In sociale contacten wordt gestreefd naar wederkerigheid. De attractie is het sterkst indien er sprake is van tweerichtingsverkeer in wat men elkaar te bieden heeft. De billijkheidstheorie gaat ervan uit dat mensen zich het prettigst voelen als beide personen het idee hebben een gelijk aandeel te leveren aan de relatie. Als deze balans er niet is, verslecht de relatie. Mensen verschillen onderling sterk in de mate waarin ze bijhouden wat ze in de relatie investeren en ervoor terugkrijgen. Dit noemt men ook wel de uitwisselingsoriëntatie. Een sterke op directe uitwisseling gerichte houding lijkt niet bevorderlijk voor de kwaliteit van sociale relaties.

Liefde is een kwalitatief verschillende vorm van attractie, die anders is dan sympathie. Het is mogelijk om van iemand te houden die je niet sympathiek vindt en andersom. Bij liefde speelt seksualiteit een grote rol. Seksuele opwinding versterkt romantische gevoelens, maar heeft geen effect op gevoelens van sympathie.

 

 

Sternberg onderscheidt met de driehoektheorie van liefde zeven typen op grond van drie componenten:

 

 

Intimiteit

Hartstocht

Gebondenheid

Type Liefde

 

 

 

1.Sympathie

x

0

0

2. Bevlieging

0

x

0

3.Lege liefde

0

0

x

4.Romantische liefde

x

x

0

5.Kameraadschappelijke liefde

x

0

x

6.Dwaze liefde

0

x

x

7.Complete liefde

x

x

x

 

Relaties ontwikkelen zich in de loop van de tijd van het ene type naar het andere. Liefde lijkt in alle culturen en tijden erg belangrijk te zijn. Volgens de evolutionaire psychologie zijn liefdesrelaties in de evolutie van de mens van cruciaal belang geweest voor het verwekken en grootbrengen van nageslacht. Er zijn in de loop der tijd verschillende psychologische mechanismen ontstaan die partners bij elkaar brengen en houden. Mannen en vrouwen verschillen in meerdere opzichten van elkaar als het gaat om de romantische liefde. Dit vloeit voort uit het lichamelijk verschil; vrouwen hebben maar één baarmoeder waar een kind in kunnen voortbrengen, terwijl mannen beschikken over miljoenen zaadcellen. Dit verschil heeft grote gevolgen voor de positie die ze binnen de relatie innemen. Het maakt vrouwen selectiever bij de partnerkeuze, ze hebben een sterkere voorkeur voor lange- dan korte termijnrelaties en een sterkere drang zich te binden. Mannen hebben twee voortplantingsstrategieën ontwikkeld. Een korte termijnstrategie: die zou ertoe kunnen leiden dat hij veel nageslacht produceert bij meerdere partners, zonder daar veel in te investeren. En een langetermijnstrategie, waarin hij zich bindt aan een partner en relatief zwaar investeert in haar en het beperkt aantal kinderen dat hij voortbrengt. In deze lange termijnrelatie zijn mannen meer promiscue dan vrouwen en eerder geneigd vreemd te gaan. De evolutionaire psychologie heeft geen bevredigende verklaring voor het bestaan van homoseksualiteit en masturbatie, omdat deze niet bijdragen aan de voortplanting.

Uiterlijke aantrekkelijkheid speelt een belangrijke rol in het sociale verkeer en bij het selecteren van een partner. Cunningham deed onderzoek naar de schoonheid van het gezicht binnen onze cultuur. Een vrouwengezicht wordt aantrekkelijk door grote ogen en pupillen, hoge wenkbrauwen, smalle neus en kin, geprononceerde jukbeenderen, smalle wangen en een kleine oog-kinafstand en een brede lach. Bij mannen gaat dat op voor grote ogen, prominente jukbeenderen, een brede lach en kin. Symmetrie maakte beide seksen aantrekkelijker, zowel in het gezicht als in de lichaamsbouw. De ideale taille-heupratio is 7:10. De vrouw heeft idealiter een zandloperig figuur met brede borstomvang en heupen en een smalle taille. De meest optimale taille-heupverhouding hoort bij de meest vruchtbare leeftijd van twintig jaar. In het algemeen wordt een zo aantrekkelijk mogelijke partner geprefereerd. Maar in de praktijk geeft men de voorkeur aan een partner die ongeveer even aantrekkelijk is. In een relatie met een ongelijke aantrekkelijkheid wordt de hogere aantrekkelijkheid van de één, gecompenseerd door bepaalde kwaliteiten van de ander. Mensen met een partner die minder aantrekkelijk is dan zijzelf, blijken minder liefde te voelen voor die partner dan mensen die zichzelf minder aantrekkelijk voelen dan hun partner. Het uiterlijk speelt zo’n belangrijke rol vanwege stereotypering ( het uiterlijk bepaalt de eerste indruk), sociaal leren (de samenleving zendt de boodschap uit dat een aantrekkelijk uiterlijk erg belangrijk is, vooral voor vrouwen en dat het leidt tot andere bijzondere eigenschappen), prestigeverhoging (met een aantrekkelijke partner wordt je door anderen hoger aangeslagen), indicatie voor vruchtbaarheid en goede genen. Uit internationaal onderzoek in 37 landen bleek dat het uiterlijk van de partner voor mannen relatief belangrijk is, terwijl vrouwen meer waarde hechten aan status gerelateerde eigenschappen, zoals ambitie en sociaaleconomische positie. Mannen lijken een voorgeprogrammeerde voorkeur te hebben voor een vrouw die gezond en jong is en grote kans heeft gezonde kinderen voort te brengen. Fysieke aantrekkelijkheid vormt een belangrijke aanwijzing voor de reproductieve waarde van een vrouw. De mate waarin een man in staat is om middelen en status te verwerven, blijkt samen te hangen met zijn sociale dominantie. Een sociaaldominante man beschikt over zelfvertrouwen, initiatief, assertiviteit, leidinggevende capaciteiten, overwicht, extraversie en mensenkennis. Vrouwen blijken de voorkeur te geven aan een vriendelijke, dominante man met ene hoge status, die groot, sterk en atletisch gebouwd is. De ene persoon hecht meer waarde aan deze eigenschappen dan een ander. Personen die minder gevoelig zijn voor sociale normen en androgyne mensen (met zowel mannelijke als vrouwelijke eigenschappen) laten zich minder leiden door het uiterlijk van anderen.

Een relatie verloopt van de attractiefase naar de hechtingsfase. Verliefdheid geeft je de energie en de motivatie om binding tot stand te brengen. Tegelijkertijd kan het ook veel stress veroorzaken door alle onzekerheid die ermee gepaard gaat. Het verliefd zijn duurt doorgaans niet langer dan een half tot twee jaar. Bij vrouwen vindt de afname van hartstocht eerder plaats dan bij mannen, maar mannen daalt deze verder. De keuze voor doorgaan of op zoek te gaan naar een nieuwe partner wordt mede beïnvloed door de reëlere waarneming aan het eind van deze fase. Overleeft de relatie dit kritieke punt dan volgt er een nieuwe fase, waarin mensen zowel de negatieve als de positieve kanten van elkaar accepteren, elkaar nog beter leren kennen en een hechte band met elkaar ontwikkelen. Wetenschappers hebben liefdesstofjes ontdekt die in de verschillende relatiefasen bijdragen aan gevoelens van passie en liefde. In de eerste verliefdheidsfase worden er vooral amfetamineachtige stoffen (neurotransmitters die door het gepassioneerde, euforische gevoel zorgen) aangemaakt. Deze stofjes werken zeer verslavend; je hebt er steeds sneller steeds meer van nodig om hetzelfde gevoel te kunnen ervaren. Dit houdt het lichaam niet vol en de verliefdheid zakt weg. Endorfinen nemen het over en zorgen voor een gevoel van ontspanning, rust en stabiel geluk. Onthouding van contact met de partner kan ontwenningsverschijnselen veroorzaken. Gelukkig worden deze stoffen voor langere tijd aangemaakt. De hormonen oxytocine en vasopressine stimuleren het vormen van de paarband en monogaam gedrag. In de attractiefase hebben mensen gemiddeld twee tot drie keer per week seks. Deze frequentie daalt drastisch naarmate de relatie langer duurt. In het algemeen bekijken mannen de wereld met een seksuelere blik dan vrouwen. Ze zijn sneller bereid tot seks en hebben er grote behoefte aan en willen meer variatie. Dit geldt voor hetero-en homoseksuele mannen. Seksuele contacten onder lesbiennes volgen vaak na een periode van ‘gewone’ vriendschap waarna ze verliefd worden en een seksuele relatie beginnen. Het zijn zeer monogame relaties met een hogere mate van intimiteit op emotioneel en recreationeel gebied vergeleken met heteroseksuele koppels.

De lichamelijke opwinding die met seksuele behoefte gepaard gaat is een proces dat zonder bewuste aansturing verloopt. Dit kan leiden tot excitation transfer; een gevoel van opwinding wordt op diffuse wijze verspreid naar een persoon die er eigenlijk niets mee te maken heeft.

Niet alleen bij onbekenden leidt spanning of een spannende situatie tot een toename in seksuele attractie, ook binnen partnerrelaties neemt de kwaliteit van de relatie toe als er samen nieuwe en spannende dingen ondernomen worden. Lichamelijke opwinding zou zich kunnen verspreiden en bestaande gevoelens versterken. Elke vorm van verhoogde lichamelijke inspanning kan bij mannen de attractie tot een aantrekkelijke vrouw versterken. Op vakantie ontstaan zoveel verliefdheden vanwege de nieuwe spannende omgeving.

Intimiteit binnen koppels ontstaat doordat beide partners persoonlijke informatie, gedachten en gevoelens naar elkaar communiceren en daarbij adequaat, open, gevoelig, niet afwijzend op elkaar reageren. Dit zal het makkelijkst verlopen bij mensen met een veilige hechtingsstijl. Zij beschikken over het vermogen zich kwetsbaar op te stellen, hebben vertrouwen in hun partner en maken zich weinig zorgen dat hun partner hen in de steek laat, of emotioneel te dichtbij komt. In tijden van stress wenden zij zich tot hun partner. Hierdoor zijn zij in staat om een intieme lange termijnrelatie aan te gaan en te behouden en zijn ze tevreden over hun relatie. Mensen met een angstige hechtingsstijl hebben een positief beeld van anderen, maar een negatief beeld van zichzelf. Daardoor vragen ze (te) veel bevestiging aan hun partner en willen ze vaker intiem zijn dan hun partner. De relaties hebben een grote kans om te mislukken omdat de partner zich verstikt voelt en genoeg krijgt van de continue vraag om aandacht. Mensen met een afwijzend-vermijdende hechtingsstijl hebben negatieve beelden van anderen. Ze gaan intimiteit uit de weg, omdat er geen behoefte aan hebben. Mensen met een angstig-vermijdende hechtingsstijl hebben negatieve beelden van zichzelf en anderen. Zij voelen zich niet op hun gemak bij intimiteit, delen hun gevoelens liever niet met anderen en zijn ook liever onafhankelijk van hun partner uit angst zich bloot te moeten geven. Hechtingsstijlen ontstaan op jonge leeftijd door interactie met ouders en het contact met vrienden. Zij zijn wel veranderbaar door ervaringen in partnerrelaties. Niet alleen de eigen hechtingsstijl, maar ook die van de partner en de combinatie ervan bepalen uiteindelijk de intimiteit die binnen een relatie ontstaat. Er is sprake van wederkerigheid in een relatie als de verhouding tussen de opbrengsten en investeringen van beide partners ongeveer gelijk is. Dit blijkt vooral een goede graadmeter te zijn voor de tevredenheid van vrouwen met hun relatie. Ook hangt het nauw samen met billijkheid/rechtvaardigheid. De taakverdeling aangaande werk, huishouding en zorg speelt een steeds grotere rol. De toenemende activiteit van vrouwen buitenhuis wordt niet evenredig gecompenseerd door toenemende activiteit van mannen in het huishouden en bij de verzorging van kinderen. Vooral voor geëmancipeerde vrouwen is dit een doorn in het oog. Ook op emotioneel gebied is de verdeling tussen mannen en vrouwen ongelijk. Qua investering van tijd en energie in de relatie en sociale steun lopen vrouwen voorop. Mannen erkennen dat vrouwen daarin tekort worden gedaan.

Gebondenheid (commitment) zorgt ervoor dat mensen ook na de eerste verliefdheidsroes bij elkaar blijven. Het investeringsmodel gaat ervanuit dat gebondenheid de mate is waarin men van plan is de relatie voort te zetten, gecombineerd met een sterke gehechtheid aan de partner. Het wordt door een aantal factoren bepaald: de mate van tevredenheid met de relatie, de kwaliteit en beschikbaarheid van alternatieven en de investeringen die gedaan zijn in de relatie. Hoe meer er geïnvesteerd is in de relatie, hoe minder men geneigd is deze te verbreken. Dit zou samen met een lage zelfwaardering en de afwezigheid van alternatieven verklaren waarom ongezonde relaties stand houden. Als mensen zich sterk verbonden hebben met hun partner treden er allerlei mechanismen in werking om de relatie in stand te houden. Zo zijn mensen geneigd zich af te sluiten voor aantrekkelijke alternatieven en wordt het gedrag van de partner anders geattribueerd. De leuke dingen worden toegeschreven aan de persoonlijkheid, vervelend gedrag aan een slecht humeur of externe omstandigheden. De eigen relatie wordt als gelukkiger ervaren dan die van de meeste andere in de omgeving met behulp van neerwaartse sociale vergelijking. Men is vergevingsgezind, bereid om individuele wensen op te offeren voor de relatie en weerstand te bieden aan de verleiding om vreemd te gaan.

 

Er zijn twee typen ontrouw: seksuele ontrouw en emotionele ontrouw. Thompson vond in zijn onderzoek dat mannen zich vaker schuldig maken aan seksuele ontrouw, terwijl vrouwen vaker emotioneel ontrouw zijn. Ongeveer 20% van de getrouwde mensen is zowel emotioneel als seksueel ontrouw en ook verliefd op de buitenechtelijke partner. Clark en Hatfield vonden in hun onderzoek dat mannen veel gemakkelijker tot seksuele ontrouw te verleiden zijn, maar ook dat ze vreemdgaan normaler gaan vinden, naarmate ze het vaker doen. Vrouwen die buitenechtelijke seks hebben, denke juist dat ze een uitzondering vormen. Ook al hebben ze daar meer aanleiding toe, toch zijn homoseksuele mannen niet jaloerser dan lesbiennes of heteroseksuelen. Vreemdgaan is binnen homoseksuele relaties meer geaccepteerd dan in andere relaties. En het ‘went’ als een partner vreemdgaat.

Overspel vormt een grote bedreiging voor de relatie en wordt daarom vaak geheim gehouden. Als de partner er toch achter komt, kan het desastreuze gevolgen hebben voor de relatie, vanwege het gevoel van boosheid en verraad. Op het moment dat mensen het idee hebben dat hun relatie wordt bedreigd, tonen ze vaak gevoelens van jaloezie. Dit is iets anders dan afgunst, omdat het daarbij gaat om iets wat je graag zou willen hebben en de ander misgunt. Er zijn verschillende vormen van jaloezie. Bij gezonde jaloezie is er sprake van een reële dreiging. Bij ziekelijke jaloezie is men er stellig van overtuigd dat de partner vreemdgaat of dit zal doen, terwijl daar geen reden voor is. Als de partners nog geen buitenechtelijke seks heeft gehad, dan uit de jaloezie zich vooral in gevoelens van achterdocht, wantrouwen en bezorgdheid. Heeft de partner al wel seks met een ander gehad, dan gaat het vooral om gevoelens van boosheid en verraad: fait accompli jaloezie. Emotionele (reactieve) jaloezie ontstaat naar aanleiding van een jaloezie-opwekkende situatie. Cognitieve (angstige) jaloezie betreft gedachten en beelden over de partner en rivaal die mensen in hun hoofd hebben over wat er wel of niet heeft plaatsgevonden en wat er nog kan gebeuren. Gedragsmatige (preventieve) jaloezie gaat om het gedrag dat mensen vertonen als ze jaloers zijn om overspel te voorkomen of te ontdekken. Mensen verschillen in de drempelwaarde van jaloezie. Deze hangt af van de mate van zelfwaardering, emotionele stabiliteit en hechtingsstijl. Jaloezie vervult, vanuit de evolutie gezien, een positieve functie. Het dient als beschermschild van de relatie; het is een alarmbel als je partner interesse heeft in een ander. Je geeft je rivaal niet de vrije hand en laat ook aan je partner zien dat hij/zij belangrijk voor je is. Hoe meer liefde je voor iemand voelt, hoe hoger gescoord wordt op jaloezie.

 

Veel ruzies tussen koppels verlopen volgens het aandringen-terugtrekken of aanvallen-verdedigen patroon. Het actor-waarnemerverschil kan ook tot een destructief patroon van ruziemaken leiden. Partners hebben de neiging hun eigen gedrag aan instabiele of externe factoren toe te schrijven en dat van hun partner aan stabiele, interne factoren. Men heeft het idee dat men reageert op het gedrag van de ander, terwijl de partner hetzelfde idee ook heeft. Dit kan opgelost worden door je in te leven in het perspectief van de ander (empathie).

De kans dat ruzies escaleren neemt toe, naarmate mensen: sterker het idee hebben dat zij het slachtoffer zijn en de partner de agressor, meer letten op het negatieve in het gedrag van hun partner, sterker denken dat zij alleen gelijk hebben, vinden dat als zij afspraken niet nakomen dit minder erg is dan wanneer hun partner dat doet. De mate van afwijzingsgevoeligheid en de reactie daarop verschilt per persoon. Een hoge afwijzingsgevoeligheid werkt als een zichzelf bevestigende voorspelling. Relaties waarin partners afwijzing verwachten duren korter dan relaties waarin mensen deze verwachting niet hebben. Soms kan spanning in een relatie uitmonden in lichamelijke, geestelijke en/of seksuele mishandeling, zowel door mannen als vrouwen. Gewelddadig gedrag van vrouwen komt vooral voor als er sprake is van tweezijdig geweld; als de partner dit ook al vertoont. Mishandelde partners blijven vaak nog geruime tijd in hun relatie. Een negatief zelfbeeld, aangeleerde hulpeloosheid, oncontroleerbaar- en onvoorspelbaarheid spelen hierbij een rol. Het opgeven van verzet gaat vaak gepaard met een depressie.

Tegenwoordig zijn vooral relationele motieven de oorzaak van een echtscheiding. Een drempel om hiertoe over te gaan, wordt gevormd door de duurzaamheidsvertekening. Mensen overschatten vaak de tijd die ze nodig hebben om te herstellen van negatieve gebeurtenissen. Ze houden weinig rekening met hun psychologische immuunsysteem. Deze biedt de vaardigheid om achteraf gebeurtenissen te rationaliseren, relativeren en vertekenen, zodat je je weer goed gaat voelen. Rusbult, Zembrodt en Gunn onderscheiden vier reacties van mensen op een slechte relatie:

  1. Voice: blijven en actie ondernemen om de relatie te verbeteren.

  2. Exit: weggaan

  3. Loyalty: blijven en accepteren dat het gaat zoals het gaat

  4. Neglect: blijven en nietsdoen en desinteresse daarover

Als mensen tevreden waren met de relatie en er veel geïnvesteerd hebben, reageren ze op vrede vaker met ‘voice’ en ‘loyalty’. De beschikbaarheid van alternatieven stimuleerde tot ‘exit’ en ontmoedigde ‘loyalty’.

John Gottman heeft erg veel onderzoek verricht naar de oorzaken van echtscheidingen in de Verenigde Staten. Hij ontdekte dat een ‘aandringen-terugtrekken’ manier van de discussie tussen partners een grote voorspeller is voor echtscheidingen in de eerste zeven jaar. Het zijn de dagelijkse relationele zaken en het te weinig uit van vooral positieve emoties die de relatie ondermijnen. De gevolgen van echtscheiding kunnen zeer ingrijpend zijn, vooral voor mannen. Er bestaat een verhoogde kans op ongelukken, zelfmoord, depressie, psychiatrische opname, lichamelijke ziekte en overlijden. Deze laatste is zelfs een grotere kans dan bij weduwen en weduwnaars. Mogelijk heeft dit te maken met het ontvangen van minder sociale steun en aangetaste zelfwaardering als de scheiding wordt gezien als een afwijzing of persoonlijk falen.

Ex-partners kunnen zich nog lange tijd gehecht voelen aan elkaar. Mensen willen graag bevriend blijven, maar de eerdere romantische relatie staat dit in de weg. Als e vriendschap ontstaat is deze vaak minder diepgaand, instabieler en levert minder baten op en kost meer. Vriendschap is zeldzaam als er kinderen in het spel zijn; dan is er eerder sprake van vijandschap. Als iemand een ex-partner niet kan loslaten, kan dit leiden tot stalking: het ongevraagd achtervolgen van de geliefde persoon. In dit proces kan door afwijzing de liefde omslaan in haat en wraakgevoelens, waardoor de stalker gewelddadig kan worden. Stalkers zijn vaak mannen met weinig sociale vaardigheden, een grote behoefte aan controle en een onzekere hechtingsstijl. Eric Blaauw vond in zijn onderzoek dat de slachtoffers van stalking veel last hadden van psychische problemen die voldeden aan de criteria van een post-traumatische stressstoornis.

 

Hoofdstuk 6 Sociale interactie en emotie

 

Emoties zijn onze belangenbehartigers; hierdoor weten we wanneer onze belangen gediend of geschaad worden en kunnen we in actie komen als dat nodig is. Het blijkt lastig om emoties precies te definiëren omdat er veel verschillende typen zijn en dat er geen enkel kenmerk is waaraan alle emoties voldoen. Emoties zijn reacties op gebeurtenissen die onze belangen raken en hebben over het algemeen zowel cognitieve, gedragsmatige als lichamelijke componenten. Lange tijd werd er vanuit gegaan dat emoties onderscheiden konden worden op basis van emotie-specifieke patronen in het autonoom zenuwstelsel. Hier zijn echter geen consistente empirische bewijzen voor gevonden; wel is bewezen dat verschillende emoties verschillende gebieden in de hersenen activeren. Emoties kenmerken zich door emotionele inschattingen (appraisal), taxaties van een gebeurtenis. Deze kunnen snel en automatische verlopen en de vormen op basis van een subjectieve interpretatie van de gebeurtenis; het besef van de emotionele betekenis van de situatie. Emoties kunnen van onderscheiden worden op basis van meer dan één dimensie. Zo is de neiging om aan te vallen kenmerkend voor boosheid, de neiging iets ongedaan te maken voor schuld, de neiging weg te lopen en zichzelf te beschermen voor angst en het contact verbreken en er niets meer mee te maken willen hebben voor walging/afkeer. Actietendensen hangen nauw samen met de emotionele inschatting. Emoties beïnvloeden ons gedrag, ook als we dat niet willen. Emotioneel gedrag verwijst zowel naar instrumenteel gedrag als naar spontane expressieve gedraging (non-verbaal gedrag. Er zijn zeven emoties met een specifieke gelaatsexpressie: boosheid, blijdschap, verdriet, angst, verbazing, walging en minachting. Emoties zijn gericht op een object; een gebeurtenis, een persoon of een materieel object. Een stemming is een wat algemener gevoel dat wat langer duurt.

Frijda spreekt over ‘control predence’. Emotionele gedachten, impulsen en acties krijgen voorrang boven andere gedachten of gedragingen.

Volgens Averills brengen emoties vaak de ervaring van passiviteit met zich mee. We kunnen ze slechts ondergaan en hebben er nauwelijks controle over. Dit maakt dat je je eigen gedrag moeilijk kunt voorspellen als je overmand bent door emoties (warme cognities) en heel anders reageert dan je van tevoren had bedacht (koude cognities). Emoties kunnen geordend worden op basis van evaluatie (positief-negatief), activiteit (actief-passief), specifieke appraisal- en actietendenspatronen.

Charles Darwin ging ervanuit dat niet alleen bij mensen emotionele expressie voorkomt, maar ook bij dieren. Emotionele uitingen zouden ooit de functie hebben gehad om een bepaalde actie kracht bij te zetten of een wens te vervullen. Deze functies hebben ze inmiddels niet meer, maar zouden nog wel in ons systeem zitten. Zo zou huilen ooit ontstaan zijn, omdat de spieren rond de ogen aangetrokken werden om deze te beschermen tijden het schreeuwen in reactie op situaties waarin kinderen pijn hadden of leden. Hierdoor kregen ze tranen en in de loop van de evolutie zijn tranen geassocieerd geraakt met situaties van lijden. Volgens Darwin stonde de emotionele expressie dus in dienst van het gedrag en niet van het gevoel. In de moderne evolutietheorie wordt ervan uitgegaan dat emoties functioneel zijn voor de overleving van de soort. Emoties zouden genetisch bepaald zijn; ze worden automatisch opgeroepen in reactie op bepaalde stimuli en genereren automatisch een specifiek patroon van gedachten, expressies, fysiologische responsen en acties. Er bestaat een beperkt aantal basisemoties die een adaptieve functie hebben bij het vervullen van een aantal levenstaken en het organisme kunnen mobiliseren om snel op gebeurtenissen te kunnen reageren. LeDoux ontdekte dat signalen van gevaar in de hersenen direct van de thalamus naar de amygdala gaan en angstresponsen kunnen opwekken zonder tussenkomst van de cortex. Zo konden onze voorouders direct op gevaar reageren.

William James stelde dat de waarneming van lichamelijke veranderingen de emotie is. Het zou onmogelijk zijn om een emotie te ervaren zonder enige vorm van lichamelijke verandering te voelen. Elk individu is gepredisponeerd om op bepaalde gebeurtenissen met bepaalde expressies te reageren. Er lijkt wat ondersteuning voor deze theorie te komen van studies met dwarslaesie patiënten. Zij hadden verminderde gevoelens van angst, boosheid, verdriet en seksuele opwinding, afhankelijk van de plaats van de dwarslaesie.

Er bleek in sommige gevallen een duidelijke differentiatie waarneembaar in de patronen van het autonome zenuwstelsel voor positieve en negatieve emoties. Bij de laatste was sprake van een verhoogde bloeddruk, polsslag en hartslag bij de emoties boosheid, angst en verdriet, maar bij walging niet. Ook het centrale zenuwstelsel speelt een rol. Panksepp onderscheidt verschillende systemen voor zoeken, woede, angst, lust, zorg, paniek en spel. Deze worden geactiveerd in reactie op een stimulus of gebeurtenis. Dat leidt tot de aanmaak van bepaalde groepen neurotransmitters en corticale activiteiten.

Een lichamelijke verandering kan ook een emotie veroorzaken. Gelaatsexpressies en lichaamshoudingen lijken de emoties van mensen te kunnen beïnvloeden.

Uit onderzoek van Schachter en Singer bleek dat als mensen weten waardoor hun lichamelijke sensaties worden veroorzaakt ze niet verder gaan zoeken naar een verklaring voor hun lichamelijke opwinding. Als dit niet het geval dan doen ze een beroep op cognities om hun toestand te interpreteren en informatie van een vergelijkbare ander. Hetzelfde lichamelijke gevoel (arousal)kan afhankelijk van de omstandigheden verschillende emoties opwekken. Je interpretatie zal veel invloed hebben op de emoties die je ervaart ( de labelingstheorie).

Lazarus en zijn collega’s toonden aan dat het mogelijk is appraisals te manipuleren en dat heeft consequenties voor de ervaren emotie. De manier waarop een gebeurtenis geïnterpreteerd wordt heeft invloed op bepaalde aspecten van de emotionele respons.

 

Rosemoon onderscheidt vijf verschillende appraisal-dimensies die veertien emoties van elkaar kunnen onderscheiden.

  1. Doelconsistentie: stemt wat er gebeurt overeen met je plannen; positieve emoties worden van negatieve onderscheiden (valantie).

  2. Zekerheid: gaat het echt gebeuren?. Onzekere situaties roepen angst, hoop, jaloezie op. Zekere situaties kunnen boosheid, verontwaardiging of blijdschap opwekken.

  3. Agency: wie heeft de verantwoordelijkheid voor wat er is gebeurd? (causale attributie). Een ander krijgt de schuld; dat leidt tot boosheid. Je geeft jezelf de schuld: schaamte en schuldgevoelens. De situatie krijgt de schuld; dat leidt tot gevoelens van verdriet en teleurstelling.

  4. Motivationele toestand: krijg je een beloning (blijdschap) of is er sprake van strafvermijding (opluchting)?

  5. Controle: is er sprake van controle over de gebeurtenis, dan kan dat leiden tot boosheid en als er geen controle is tot angst en wanhoop.

Specifieke appraisal-patronen kunnen leiden tot specifieke emoties en appraisals zijn een voorwaarde voor de totstandkoming van een emotie.

 

Zajonc gaat ervan uit dat affect (emotie, stemming en evaluatie bij elkaar) en cognitie grotendeels onafhankelijk van elkaar zijn bij evaluatieve oordelen. Het ‘mere exposure’ onderzoek ondersteunt dit. Het is hierbij wel de vraag wat je precies onder een emotie verstaat en of een automatische reactie daar ook onder valt.

Stemmingen hebben geen duidelijk object, zijn milder en duren langer dan emoties. Ze kunnen het gevolg zijn van een opeenstapeling van gebeurtenissen, die ieder voor zich te onbelangrijk zijn, om echte emoties op te roepen. Ze hebben de potentie om veel verschillende processen te beïnvloeden. De stemming heeft invloed op de gedachten die bij ons opkomen en de wijze waarop we externe informatie verwerken. Dit noemt men ‘affect-priming’. Bij ‘affect-als informatie’ kunnen onze gevoelens en stemmingen ook las bron van informatie over onze omgeving worden opgevat. Mensen zijn niet altijd even goed in staat een onderscheid te maken tussen hun stemming van dat moment en het gevoel dat door een stimulus opgeroepen wordt.

Stemming heeft ook invloed op de manier waarop we denken en de wijze van informatieverwerking die we hanteren. Mensen in een positieve stemming denken relatief oppervlakkiger over problemen, terwijl mensen in een negatieve stemming juist grondiger en “dieper” verwerken, alles beter overwegen en minder risico’s nemen.

In een negatieve stemming blijken mensen kritischer en gevoeliger voor de kwaliteit van informatie. Dit zou te maken hebben met dat een negatieve stemming aangeeft dat er iets mis is en dat er iets veranderd moet worden. Hierdoor wordt alles nog eens nader bekeken. Het ‘mood maintenance principe’ zorgt ervoor dat mensen die in een positieve stemming verkeren dat graag zo willen houden. Iemand die in ene negatieve stemming is zal juist op zoek gaan naar oplossingen; beschikbare informatie wordt goed overdacht. Het zou ook kunnen dat effecten van stemming een deelaspect zijn van een algemener verschijnsel, namelijk dat mensen in een promotie- of in een preventiefocus verkeren. Bij de eerste focus heerst een gevoel van veiligheid. Men is uit op winst, wil iets bereiken en durft risico te nemen. Er is sprake van een positieve stemming, gericht op het globale geheel en de grote lijnen. Men is minder kritisch en analytisch ingesteld en er is ruimte voor creativiteit. Bij de tweede focus heerst een gevoel van bedreiging en een negatieve stemming.

 

Aanhangers van de universaliteitsthese beweren dat in ieder geval de basisemoties universeel zijn. Ze worden overal opgeroepen in dezelfde soort situaties en op dezelfde manier geuit of in gedrag omgezet. Er is hiervoor empirische ondersteuning gevonden in het onderzoek van Paul Ekman naar gelaatsexpressies van de zeven basisemoties bij westerse en niet-westerse culturen. De cultuurspecifieke visie gaat er vanuit dat emoties fundamenteel cultureel bepaald zijn en dat er grote verschillen zijn in de manier waarop emoties worden gevoeld, geuit en gereguleerd. Volgens deze visie zaten er nogal wat haken en ogen aan de resultaten van dit onderzoek, omdat het percentage correcte antwoorden afhankelijk was van de steekproef en de gehanteerde methode. Er zijn twijfels over de validiteit en de generaliseerde conclusies; er waren grote cross-culturele overeenkomsten in de herkenning van emoties, maar dat zegt nog niets over de manier waarop de situaties waarin emoties worden geuit, of welke plek emoties in het leven innemen. Emotievocabulaire van talen verschilt qua omvang en beschikbaarheid nogal van elkaar. Dat maakt een cross-culturele vergelijking lastig. Het herkennen van, spreken over en reguleren van emoties wordt eenvoudiger als je ze in woorden kunt vatten. In bepaalde talen zijn er geen woorden voor bepaalde soorten emoties, terwijl er in andere talen een speciale categorie voor bestaat. Levy ontdekt dat er op Tahiti geen apart woord bestaat voor verdriet. Ze noemen zichzelf ziek als ze verdrietig zijn. In onze ogen is hier sprake van somatisering van psychische klachten. Levy spreekt in dit verband van ‘ondergeschematiseerde emoties’: emoties die in een bepaalde cultuur niet erkend/herkend worden, geen eigen domein hebben, waar nauwelijks expliciete theorieën over bestaan. Over het algemeen betekent dit niet dat de emoties totaal onbekend zijn, maar dat er overeenkomsten in centrale elementen zijn. De organisatie van het emotiedomein en de aandacht die bepaalde emotionele situaties al dan niet krijgen en de wijze waarop emotioneel gedrag wordt gecategoriseerd verschilt wel. Het lijkt erop dat taal de cognitieve en sociale aspecten van emoties beïnvloedt. Emotietaal heeft een aantal functies. Het zorgt voor een snellere herkenning van de emotie. Het praten over en delen van emoties wordt gemakkelijker. Het plaatst een emotie in een cognitief schema (interpretatiekader), waardoor een gebeurtenis begrijpelijker kan worden. Het emotiewoord wordt gebruikt om de emotie zelf te uiten.

Intuïtieve theorieën van de westerse cultuur gaan er vanuit dat emotie-uitingen primitieve vormen van gedrag zijn. Daarnaast worden emoties ook vaak als passies gezien. Wanneer we overmand raken door sterke emoties raken we ons verstand kwijt, reflecteren we niet meer op wat we doen en kunnen we de gevolgen van ons gedrag niet meer overzien. Emoties worden gezien als irrationeel en vertekenen onze oordelen. Emotionele mensen moeten dan ook worden gewantrouwd. Ook mogen ze niet worden opgekropt, want dan wordt er een heleboel energie in het lichaam opgebouwd die ontladen moet worden, omdat de druk anders te groot wordt. Dit wordt ook wel de containermetafoor genoemd. Tegelijkertijd heerst er de norm van restrictieve emotionaliteit; we horen onze emoties zoveel mogelijk te beheersen. Deze opvattingen zijn niet universeel, maar typisch westers. Ze zijn ook terug te vinden in de definitie van het begrip emotionele intelligentie. Een hoog EQ staat voor iemand die kan reflecteren op zijn eigen emoties, in staat is signalen van anderen over emoties op te vangen en de eigen emoties goed te kunnen communiceren en te reguleren.

 

In elke cultuur zijn regels te vinden die gaan over de emotionele beleving en de emotionele expressie. Ook binnen de culturen bestaan er emotieregels die bepaald worden door de context . Deze kunnen in de loop van de tijd verschuiven. Mensen die in de medische sector werkzaam zijn mogen tegenwoordig gevoelens hebben en deze ook tonen, terwijl dat vroeger uit den boze was. Het voeren van persoonlijke gesprekken in openbare ruimten en het publiekelijk uiten van emoties zijn mede onder invloed van real-life programma’s, talkshows en de mobiele telefoon normaler geworden.

Cultuurspecifieke belangen spelen een belangrijke rol bij het uiten van emoties. In collectivistische culturen, waarin de nadruk ligt op het groepsbelang, komen vaker emoties voor die de relaties tussen mensen beschermen, terwijl in individualistische culturen emoties voorkomen die de nadruk leggen op onafhankelijkheid of autonomie van het individu. Markus en Kitayana hebben het in dit verband over sociaal betrokken (socially engaged) versus sociaalafstandelijke (socially disengaged) emoties. Bij de eerste horen schaamte, schuld, medelijden, blijdschap en empathie. Bij de tweede horen boosheid en trots. Uit onderzoek blijkt dat voor de Amerikanen (individualistische cultuur) welbevinden te maken heeft met positieve gevoelens aangaande de eigen prestaties en capaciteiten. Bij Japanners (collectivistische cultuur) is welbevinden eer verbonden met relaties met anderen en de groep.

 

De eer van mensen wordt bepaal door hun sociale reputatie en zelfrespect. De ‘eercode’ is voor mannen en vrouwen verschillend. Voor mannen is het belangrijk niet over je heen te laten lopen en geen beledigingen te accepteren. Een gepaste reactie daarbij is het tonen van boosheid en agressie. Voor vrouwen staat het verdedigen van hun schaamte centraal. Gedrag dat hierbij past is kuis en bescheiden. Uit onderzoek van Cohen en Nisbett blijkt dat agressie vaker voorkomt in eergevoelige culturen. Rodriguez voegde hieraan toe dat de mensen uit deze culturen alleen bozer en beschaamder reageerden in reactie op aantasting van de familie, mannelijke of vrouwelijke eer en minder bij de belediging aangaande autonomie of assertiviteit.

Het sociaalconstructionisme ziet emoties en emotionele expressies als onderdeel van een sociaal gedeeld betekenissysteem; emoties zijn niet alleen het product van betekenissen, ze generen zelf ook weer betekenissen. Om emoties te kunnen begrijpen moeten geen hersenonderzoek worden gedaan, maar de betekenis onderzocht worden die mensen aan een situatie en hun eigen rol daarin, geven. Averill gaat ervanuit dat een emotie zich op verschillende manieren kan manifesteren, afhankelijk van de rol die mensen hebben. Emoties zijn een soort tijdelijke sociale rol die aangeven hoe mensen een situatie moeten interpreteren en ermee om moeten gaan. Van jongs af aan krijg je voorbeelden en regels aangereikt wanneer je je boos, verdrietig gelukkig etc. hoort te voelen en hoe je dat mag uiten. Het gedrag van mensen speelt een cruciale rol in het ontstaan van emoties. Mensen maken een inschatting van een emotionele gebeurtenis en de reactie van anderen daarop (sociale appraisal). Dit gebeurt vooral wanneer een situatie op meerdere manieren te interpreteren is. Ze doen daarbij aan sociale vergelijking. Sociale appraisal kan de intensiteit of richting van de sociale emotie veranderen. Dit geldt niet alleen voor individuen, maar ook voor groepen.

Gelaatsexpressies zijn, volgens Fridlund, primair signalen van de sociale motieven met een communicatieve functie die iemand heeft ten opzichte van een ander. Er zijn inderdaad aanwijzingen dat vooral (glim)lachen bepaald wordt door de sociale context waarin een persoon zich bevindt en niet (alleen) door de emoties die iemand voelt. Ook zijn er aanwijzingen gevonden dat mensen over spiegelneuronen beschikken die er automatisch voor zorgen dat ze datgene wat zien, voelen of horen nadoen. Dit wordt ook wel emotionele besmetting, een speciale vorm van het kameleoneffect, genoemd. Als we iemand met pijn waarnemen worden er in deze hersenen dezelfde gebieden actief dan wanneer we zelf pijn lijden. Dit gedrag is al bij baby’s te zien. Dit zou volgens Stel en Vonk twee belangrijke sociale functies hebben. Door de expressies van anderen waar te nemen, kun je psychologisch dichter bij de ander komen; dat versterkt het gevoel van verbondenheid met de ander. Door imitatie kan men de ander ook beter begrijpen, door te gaan voelen wat de ander voelt.

Mensen hebben de behoefte om emotionele gebeurtenissen te delen met anderen. Dit gebeurt vooral bij extreme en traumatische ervaringen, maar ook bij meer alledaagse emotionele belevingen. Daarbij geldt: hoe sterker men emotioneel verward is, hoe meer de emotionele ervaring met anderen gedeeld wordt. Alleen emotionele ervaringen waarbij sprake is van schaamte of schuldgevoelens worden minder gedeeld met anderen. Het praten met anderen kan helpen om onduidelijke gevoelens beter te begrijpen, te interpreteren en te verwerken. Mensen zouden beter afstand kunnen nemen van hun emotionele ervaringen doordat ze het doorwerken en er samen verklaringen voor zoeken. Mensen die emoties delen, hebben de emotionele gebeurtenissen meer cognitief verwerkt dan mensen die geen emoties delen. Dit kan trouwens ook plaatsvinden door het schrijven van een dagboek. Mensen ontvangen sociale steun als ze hun emoties delen. Pennebakker en Rimé wijzen erop dat het delen van emoties met anderen of het schrijven van een dagboek positieve effecten op de gezondheid heeft. Het leidt tot minder stress, minder lichamelijke klachten en een hoger welbevinden. Er zijn echter geen bewijzen gevonden dat er ook emotioneel herstel door optreedt. Het lijkt erop dat niet elke vorm van emotie-expressie heilzaam is, omdat het ook kan leiden tot piekeren en zwelgen in de eigen narigheid. Soms is het beter om afleiding te zoeken in plaats van er aandacht aan te blijven besteden.

 

Mensen zijn geneigd hun emoties te reguleren. Dit kan gaan om onderdrukking, maar ook om verandering of versterking van een emotionele reactie. Bij emotieregulatie hebben mensen een besef van de emotionele uitkomst en op grond daarvan gaan ze hun emotionele reactie veranderen. Het is vaak een continu proces dat parallel loopt aan de emotie zelf. De reden dat mensen dit doen is dat het vaak onprettig vinden om negatieve emoties te ervaren of dat de sociale context ernaar is. Het is een specifieke vorm van zelfcontrole. Mensen hebben meer moeite met het onderdrukken van emoties als al in andere situaties zichzelf hebben moeten beheersen, waardoor het zelfregulerende vermogen al is geslonken. Ook hier kunnen boemerangeffecten optreden, waardoor juist een versterken van het te vermijden gedrag optreedt. Mensen houden graag controle over hun eigen gedrag en emoties. Het is immers ‘not done’ om je emoties de vrije loop te laten. Gebrek aan controle leidt tot negatieve emoties en deze leiden weer tot een gebrekkige zelfcontrole. Mensen lijken meer prioriteit te geven aan de regulatie van hun emoties of stemmingen boven het behoud van zelfcontrole. Als ze denken dat ze zich er beter door gaan voelen, geven ze de zelfcontrole op.

 

Mannen en vrouwen blijken verschillende sociale motieven te hebben om emoties te alten zien. Mannen willen een gecontroleerde en beheerste indruk geven als ze hun boosheid uiten. Vrouwen willen graag steun en troost krijgen en laten daarom meer verdriet zien. Bij onbekenden zijn mensen geneigd zich neutraal te gedragen. De feitelijke of verwachte consequenties van emotie-uitingen op anderen leiden tot regulatie van die emoties. Dit staat in verband met het belang om invloed uit te kunnen oefenen op het beeld dat anderen zich van hen vormen.

Emoties kunnen ook proactief werken, waardoor je in staat bent te anticiperen op toekomstige situaties. We kunnen ons vergissen in onze gevoelens en de neiging hebben de emotionele impact van gebeurtenissen te overschatten. Foutieve voorspellingen van toekomstige emoties, in combinatie met het feit dat deze geanticipeerde emoties ons gedrag sturen, kunnen ervoor zorgen dat we verkeerde doelen nastreven. De duurzaamheidsvertekening treedt op, omdat we geen inzicht hebben in ons psychologische immuunsysteem, omdat deze anders niet goed zou kunnen functioneren. Het nadeel van deze paradox is dat we onze ellende overschatten. Daarbij komt dat we de emoties van nu ten onrechte beschouwen als een goede voorspeller voor een toekomstige gebeurtenis. Vanuit een ‘koude’ toestand is het moeilijker te voorspellen hoe je je zult voelen in een ‘warme’ gemotiveerde toestand.

In de sociale psychologie wordt er vanuit ethisch oogpunt bij het onderzoek naar emoties vaak gebruik gemaakt van scenario-onderzoek. Mensen moeten zich daarbij inleven in hypothetische emotionele situaties. Daarbij wordt vaak gevraagd naar emotionele gebeurtenissen en de reactie uit het eigen leven van de proefpersoon. Emoties zijn echter niet altijd zichtbaar en worden gereguleerd. Mensen hebben niet altijd inzicht in wat ze precies voelen. Zelfrapportages zijn daarom niet altijd betrouwbaar en er moet teruggegrepen worden naar andere manieren van onderzoek, zoals observatie of impliciete metingen. Dat maakt dat emoties lastiger te onderzoeken zijn dan cognities.

 

Hoofdstuk 7 Beoordelen en beslissen

 

Psychologische besliskunde onderzoekt hoe mensen oordelen vormen en tot beslissingen komen. Een beslissing is een keuze uit een aantal mogelijke handelingen of objecten, op basis van informatie hierover. Aan de feitelijke beslissing gaat een beoordelingsproces vooraf, waarbij idealiter deelaspecten (de informatie) worden gecombineerd tot een eindoordeel. Er is echter vaak een heleboel onzeker, waardoor je plussen minnen tegen elkaar moet afwegen. Eenvoudige beslissingen worden vaak genomen met een simpele beslisregel. Binnen de besliskunde zijn twee richtingen te onderscheiden. De normatieve besliskunde, waarin het gaat om formele modellen en onderzoek hoe mensen het beslissingsproces zo optimaal en rationeel mogelijk kunnen laten verlopen. En de beschrijvende besliskunde, die meer kijkt naar hoe mensen werkelijk hun beslissingen nemen en welke cognitieve en motivationele processen daarbij een rol spelen. Het Subjective Expected Utility-model (SEU-model) is een normatief model dat ervan uit gaat dat mensen streven naar nutsmaximalisatie. Dit houdt in dat ze een voorkeur hebben voor het alternatief met de door henzelf verwachte grootste opbrengst. Er wordt hierbij ook rekening gehouden met de (on)zekerheid van elke verwachte opbrengst (de objectieve kans op het verwachte nut).

 

Verwachte opbrengst = utility (waarde) x probability (kans)

 

Het subjectief verwachte nut bestaat meestal uit meerdere componenten, waarvoor elk apart een subjectieve waarde en kans heeft. De uiteindelijke opbrengst wordt bepaald door de som van de verwachte opbrengsten van de verschillende componenten. De uiteindelijk genomen beslissing voldoet aan het principe van transitiviteit (een van de rationaliteitsprincipes). Als men alternatief A aantrekkelijker vindt dan alternatief B en men vindt B aantrekkelijker dan alternatief C, dan moet A ook aantrekkelijker zijn dan C. Als dat niet het geval is, is er geen sprake van een rationele beslissing.

In het algemeen kenmerkt een beslissing zich door de waardering van mogelijke uitkomsten en door de onzekerheid over deze uitkomsten. Normatieve modellen helpen de kwaliteit van beslissingen te verbeteren. Onderzoek wijst uit dat mensen in de praktijk niet vaak handelen volgens deze modellen. De combinatie en integratie van meer dan vier verschillende aspecten is te complex voor ons. De betrouwbaarheid van de beoordeling van een waarde of nut is matig, omdat onze inschattingen subjectief zijn en af kunnen hangen van de vergelijkingscontext en de stemming; dit wordt ook wel het contrasteffect genoemd. Mensen zijn ook niet goed in de waarschijnlijkheidsschatting, vooral als het gaat om numerieke gevallen. Gebrek aan ervaring, instabiliteit van waarschijnlijkheidsoordelen en het feit dat extra informatie niet goed wordt gebruikt door leken en experts, spelen hierbij een rol.

Er wordt door mensen vaak een beroep gedaan op heuristieken (vuistregels). Deze geven een handvat in het omgaan met complexe beoordelingstaken, waarbij complete afwegingen zeer moeilijk te maken zijn en erg veel tijd kosten. Ze kunnen echter leiden tot vertekeningen in de beoordeling en de kwaliteit van de beslissing aantasten.

Bij het beoordelen van de waarschijnlijkheid spelen mogelijke vertekeningen op het gebied van representativiteit (wat behoort tot een bepaalde groep?), initiële waarschijnlijkheid (hoe vaak komt de groep voor?), grootte van de steekproef (hoe groter hoe representatiever) en willekeurigheid een rol. Een speciaal geval van willekeurigheid is de ‘gambler’s fallacy’. Bij het gokken is de kans dat het balletje op een rood of zwart vlak valt, elke keer 50%. Men denkt echter dat de kans toeneemt dat een balletje op zwart valt, als hij meerdere keren op rood is gevallen. De kans lijkt hierbij gezien te worden als een zichzelf corrigerend proces, waarin afwijkingen in de ene richting gevolgd moeten worden door een afwijking in de andere richting. Aan een zeer klein aantal observaties wordt zeer veel waarde gehecht.

Bij het nemen van beslissingen maken mensen vaak gebruik van schattingen over hoe vaak bepaalde gebeurtenissen voorkomen. Deze schatting wordt beïnvloed door het geheugen. Het gemak waarmee gebeurtenissen cognitief beschikbaar zijn, wordt daarbij vaak als indicatie gebruikt als indicatie voor de frequentie. Tversky en Kahnemann spreken hier van een beschikbaarheidsheuristiek. Mensen hebben de neiging om die gebeurtenissen als meer waarschijnlijk te achten waaraan gemakkelijker wordt gedacht, doordat deze toegankelijker zijn in het geheugen. Opvallende informatie wordt niet alleen beter teruggevonden in het geheugen, men besteedt er ook langer aandacht aan. In de presentatie van een probleem kunnen ook bepaalde elementen opvallender worden gemaakt, waardoor ze meer gewicht krijgen bij de beslissing.

Bij beslissingen moet men vaak negatieve uitkomsten met positieve uitkomsten vergelijken. Door alleen aandacht te besten aan één van de twee wordt de beslissing al beïnvloedt. Nisbett en Ross zien levendigheid als een zeer belangrijke factor, waardoor bepaald wordt of informatie opgeslagen en teruggevonden kan worden in het geheugen. Levendige informatie is emotioneel aansprekend, concreet (het roept beelden en voorstellingen op), nabij( in tijd en ruimte). Het kan meer relevante statistische informatie overschaduwen. De simulatieheuristiek (nauw verwant aan de cognitieve beschikbaarheidsheuristiek) gaat over het zelf verzinnen of voorstellen van gebeurtenissen of situaties. Als we ons iets makkelijk kunne voorstellen worden deze gebeurtenissen cognitief toegankelijker en kunnen we er evenredig door worden beïnvloed. Mensen lijken bepaalde regels te gebruiken bij mentale simulatie, waarbij vooral afwijkingen van de normale gang van zaken opvallen. Bij het bedenken van scenario’s zal men de oorzaak zoeken bij dat gedeelte van de gebeurtenis, waaraan in de beschrijving aandacht is besteed. Kahneman en Tversky hebben het over systematische vertekeningen. Het is afhankelijk van het initiële probleem. In situaties waarin iets net niet of juist wel gebeurt, is men relatief snel geneigd scenario’s te bedenken over hoe het anders had kunnen aflopen.

Om antwoord op de vraag te kunnen geven, gebruiken mensen de informatie die gegeven is in de probleemstelling als anker. Hieraan wordt een schatting van het antwoord op de tweede vraag aangepast; ook als de ankerwaarde geen relevant getal is of zelfs willekeurig gekozen. Dit noemt men ook wel de anker- en aanpassingsheuristiek. Ankerwaarden kunnen worden afgeleid uit de manier waarop ene probleem is gepresenteerd en ook zo tot vertekeningen leiden.

Mensen die informatie zoeken over een persoon of stimulus zijn vooral geneigd om informatie te zoeken die hun bestaande ideeën ondersteunt en niet ontkracht. Dit wordt confirmation bias genoemd. Dit mechanisme zorgt ervoor dat we niet steeds opnieuw bij nul hoeven te beginnen en dat we de wereld om ons heen op een efficiënte manier interpreteren, voorspellen en begrijpen. Maar het leidt ook tot een vertekening in onze oordelen en schattingen. Of mensen goede en rationele beslissingen nemen hangt niet alleen af van hun capaciteiten, maar ook van hun motivatie en emoties. Drie motivationele factoren die een rol spelen zijn:

  1. Reductie van angst of onzekerheid: dit kan leiden tot risicomijdend gedrag ook wanneer het volgens rationele modellen om een aanvaardbaar risico zou gaan. Ook kan een beslissing geforceerd worden om van alle onzekerheid van het wikken en wegen verlost te worden; of juist door de beslissing voor je uit te schuiven, door iemand anders te laten nemen, omstandigheden te mijden of je af te sluiten voor bepaalde informatie (selectieve waarneming). Een andere manier om hier mee om te gaan is juist door extreem veel informatie te gaan verzamelen, waardoor het lastig wordt of te bepalen wat relevant is en wat niet voor een juiste afweging. Deze laatste twee treden volgens Janis en Mann vooral op in erg stressvolle situaties.

  2. Gebondenheid (commitment) aan een bepaalde optie, doordat men zich daarvoor heeft uitgesproken of erin heeft geïnvesteerd. Als er sprake is van cognitieve dissonantie blijven mensen bij hun gemaakte keus en staan ze niet meer open voor informatie die daarmee strijdig is; ze negeren deze informatie of geven er een andere draai aan. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de pre-decisionele en post-decisionele fase van een beslissing. Voordat de beslissing is genomen staat men open voor veel informatie en weegt men alles af. Maar nadat de beslissing genomen is, sluit men zich af voor informatie die tegen de genomen beslissing ingaat, omdat men niet wil gaan twijfelen en opnieuw overwegen.

  3. De behoefte aan sociale erkenning en om ergens bij te willen horen. Doordat groepsleden elkaars fouten kunnen versterken, kunnen de vergissingen van groepen behoorlijk extreem zijn. Met name in geïsoleerde groepen met een sterke cohesie bestaat een grote behoefte om consensus te bereiken. De druk in een groep om het met elkaar eens te zijn kan de kwaliteit van de beslissing beïnvloeden. Argumenten die niet goed uitkomen, kunnen genegeerd worden. Er kan te weinig aandacht zijn voor eventuele alternatieven en negatieve consequenties en informatie over de positieve gevolgen van die alternatieven en negatieve consequenties van de eigen voorkeur worden niet opgemerkt. Eerder afgewezen alternatieven worden niet opnieuw in overweging genomen. Janis heeft het in dit verband over ‘groupthink’ (groepsdenken) om aan te geven dat groepsleden elkaars blinde vlekken kunnen versterken en in stand houden. Individuen met een afwijkende mening worden vaak onder druk gezet om zich aan te passen of doen dit vanzelf al.

Geanticipeerde spijt kan een rol spelen bij kleine beslissingen. Zeelenberg en Pieters onderzochten dit verschijnsel bij Postcodeloterijdeelnemers en Staatsloterijspelers. Zij vonden dat de Postcodeloterijdeelnemers veel meer spijt voelden als hun buren een prijs zouden winnen en zij niet, omdat ze niet meespeelden dan het geval was bij de Staatloterijspelers. En deze emotie was voor hen bepalend om mee te doen. Teleurstelling voelen we wanneer uitkomsten slechter uitpakken dan we vooraf gedacht hadden. Deze emotie blijkt ook van invloed te zijn op beslisgedrag. Mensen kunnen ervoor zorgen dat een uitkomst niet tegenvalt en gelijk ius aan hun initiële verwachting. Ook kun je je verwachtingen zodanig laag instellen dat een uitkomst niet snel zal tegen vallen. Deze laatste strategie wordt veel toegepast door loterijdeelnemers, studenten die wachten op de tentamenuitslag en mensen van wie de testuitslagen aangaande medische aandoeningen bijna bekend worden gemaakt. De kans schattingen gaan afwijken van die van normatieve modellen en dat kan ook de beslissing weer gaan beïnvloeden om je ergens wel of niet voor in te gaan spannen. Zo bestaat de kans dat de (te) laag ingeschatte kans op succes een selffulfilling prophecy wordt.

Kahneman en Tversky hebben de prospect-theorie ontwikkeld. Deze beschrijft hoe beslissingen daadwerkelijk tot stand komen en waarin afwijkingen van normatieve modellen worden verklaard. De formulering van eenzelfde probleem in termen van winst of verlies wordt ‘framen’ genoemd. Bij gebruik van een winstframe hebben de deelnemers een voorkeur voor een zeker resultaat (het reflectie-effect), in plaats van dezelfde optie in termen van verlies. Dit kan niet verklaard worden door de normatieve modellen, omdat er in principe geen rekenkundig verschil bestaat tussen de twee opties, behalve de wijze van formulering. De prospect-theorie gaat ervan uit dat winsten op een andere manier worden ervaren dan verliezen. Een evenredige toename van winst of verlies resultaat niet in een evenredige toename in subjectieve waardering. Verliezen wegen psychologisch zwaarder dan winsten. Dit is een parallel met het negativiteitseffect. De verschillen in subjectieve waardering van winsten en verliezen leiden ertoe dat mensen bij de keuze tussen zekerheid en risico, bij verlies de voorkeur geven aan risico en bij winst aan zekerheid. Voor beslissingen die iemand neemt, kan het van groot belang zijn of er sprake is van een winst- of verliesframing, ook al is de essentie van het keuzeprobleem hetzelfde.

Het gebruik van vuistregels (heuristieken) kan zeer functioneel zijn bij beslisproblemen. Doordat je het in het dagelijks leven reactie krijgt op wat je doet, kun je je beoordelingen altijd nog aanpassen. Mensen maken vaak een afweging tussen de hoeveelheid tijd die ze overhebben voor een beslissing en de vereiste zorgvuldigheid en accuraatheid. Hulp bij beslissingsanalyses en statische training kunnen hierbij effectieve middelen zijn om vertekeningen tegen te gaan en te komen tot meer rationele beslissingen.

Mensen blijken moeite te hebben met het inschatten van en betekenis hechten aan risico’s. Dit beïnvloedt hun beslissingen. Risico’s hebben een waarschijnlijkheidscomponent en een waarde component. Het gaat om de kans op een gebeurtenis of consequentie, vermenigvuldigd met de ernst van die consequentie.

Vanuit de economie wordt er een onderscheid gemaakt tussen risico en onzekerheid. Bij beslissingen met risico’s zijn de mogelijke uitkomsten en hun waarschijnlijkheden bekend. Bij beslissingen met onzekerheid zijn de mogelijke gevolgen bekend, maar is de waarschijnlijkheid daarvan onzeker. In het dagelijks leven hebben we vaak te maken met onzekere risico’s. Het kan dan helpen om te kijken naar objectieve kansen die gebaseerd zijn op de frequentie van gebeurtenissen in het verleden of de subjectieve kans; in hoeverre je zelf gelooft in het optreden van een gebeurtenis(dit is vooral handig bij gebeurtenissen die weinig of eenmalig voorkomen).

Er wordt vanaf de jaren zeventig onderzoek gedaan naar technologische risico’s. De experts proberen zoveel mogelijk gebruik te maken van objectieve gegevens, maar die zijn niet altijd voorhanden. De meeste ongelukken gebeuren door een onwaarschijnlijke combinatie en opeenstapeling van allerlei factoren die door niemand voorzien is. Vaak is er sprake van een belangrijke en onvoorspelbare menselijke factor.

In het algemeen lijken experts en leken met hun risicoanalyses het eens te zijn over wat het meest en het minst waarschijnlijk is. Leken hebben de neiging om kleine risico’s te overschatten en grote risico’s te onderschatten. Onder invloed van de beschikbaarheidsheuristiek. Deze leidt ertoe dat basiskansen worden verwaarloosd. Bij het inschatten van risico’s laten ze zich meer leiden door opvallende, levendige voorbeelden uit hun omgeving dan door objectieve kansen.

 

Er zijn een aantal psychologische variabelen die de aanvaardbaarheid van een risico beïnvloeden:

  1. Voordelen/baten die eraan verbonden zijn. Hoe meer voordelen hoe aanvaardbaarder het risico.

  2. Vrijwilligheid waarmee het risico wordt aangegaan. Risico’s waar mensen zelf voor kiezen worden gezien als even aanvaardbaar dan kleinere onvrijwillige risico’s

  3. Hoe onbekender het risico, hoe geringer de acceptatie

  4. Hoe minder beheersbaar een risico, hoe geringer de acceptatie. Grootschalige risico’s worden vaak gezien als onvrijwillig, onbeheersbaar en onbekend. Kleinschalige, individuele risico’s worden vaak vrijwillig genomen en als beheersbaarder gezien.

Mensen beschouwen zichzelf als relatief onkwetsbaar. Verkeersongelukken, diefstal en gezondheidsrisico’s acht men meer op anderen van toepassing dan op zichzelf. Positieve gebeurtenissen overkomen ons eerder dan anderen. Dit wordt ook wel onrealistisch optimisme genoemd. Weinstein vond dat mensen de gemiddelde kans op onaangename gebeurtenissen groter achtten dan de kans dat deze gebeurtenissen henzelf overkomt. Dit kan tot gevolg hebben dat men minder of geen preventieve maatregelen neemt om ziektes en ongelukken inde toekomst te voorkomen. Excessief optimisme kan er zelfs toe leiden dat objectieve aanwijsbare gezondheidsrisico’s worden genegeerd en geen effect hebben op het gedrag. Het onderzoek naar onrealistisch optimisme gebruikt risicoschattingen in vergelijkingen met anderen. Hierdoor kan op individueel niveau niet worden vastgesteld of het ook echt onrealistisch is; dit kan alleen op groepsniveau. Er zijn twee oorzaken die daaraan bijdragen.

  • Ten eerste is het bedreigend om te erkennen dat je bepaalde risico’s loopt. Illusies over positieve uitkomsten zijn functioneel; om goed te kunnen functioneren en voor je geestelijk welzijn lijken een positief zelfbeeld en een gevoel van onschendbaarheid essentieel. Daarbij is onrealistisch optimisme sterker bij mensen met een hogere zelfwaardering, vooral als het individu bedreigd wordt en bij herstel van ziekte en na zware operaties.

  • Ten tweede is men zich bewust van de handelingen die mens zelf verricht om gezondheidsrisico’s te verminderen of vermijden. Men vergeet daarbij dat anderen ook zulke maatregelen nemen of denken dat ze dit minder goed doen. Hierdoor worden risico’s die jou kunnen overkomen gezien als beheersbaarder. In het algemeen lijkt meer optimisme gepaard te gaan met minderpreventief gedrag en minder interesse in preventiemaatregelen. Het meeste onderzoek op dit gebied is echter correlationeel; er kan nog weinig worden gezegd over causaliteit.

 

Hoofdstuk 8 Overredende communicatie en attitudes

 

De meningen en voorkeuren die mensen hebben worden aangegeven met de term attitudes. Daarbij gaat het om subjectieve evaluaties van objecten, mensen, plaatsen, ideeën en gedragingen. We gebruiken ze om snel te kunnen oordelen over de stimuli om ons heen en er snel op te kunnen reageren. Het complexe beslissingsproces wordt er sterk door vereenvoudigd. Daarnaast helpen ze om de waarnemingen van de wereld om ons heen te structureren. Helaas staan we daardoor niet meer zo open voor informatie die onze attitudes tegenspreekt of ontkracht. Er liggen drie componenten aan ten grondslag die door elkaar worden beïnvloed, maar wel relatief onafhankelijk van elkaar zijn; ze hoeven niet perse met elkaar overeen te stemmen:

  1. Cognities (beliefs/opvattingen): de toekenning van kenmerken aan objecten of gedragingen

  2. Affecties: gevoelens/emoties ten opzichte van het object of gedrag

  3. Gedrag: de neiging tot handelen met betrekking tot het object van de attitude.

Sterke attitudes zijn relatief stabiel over tijd en resistent tegen beïnvloeding; we zijn moeilijk te overtuigen van een andere opvatting. Ook hebben ze meer invloed op ons gedrag en de manier waarop we informatie verwerken.

Pretty en Krosnick maakten een lijst waarmee we een eerste indruk kunnen krijgen van de sterkte van een attitude. Daarbij wordt gekeken naar: belang (raakt het iemand persoonlijk), toegankelijkheid (schiet het makkelijk te binnen), extremiteit (is het een uitgesproken evaluatie of juist relatief neutraal), intensiteit (is er een sterke emotionele component), kennisbasis (weet iemand er al veel van), centraliteit (is er een verband met andere attitudes of belangrijke waarden), afwezigheid van ambivalentie (wijzen alle attitudes dezelfde kant op.

Attitudes zijn vaak opgebouwd uit meerdere opvattingen (beliefs), die niet altijd met elkaar overeenstemmen. Het zwaarstwegende argument is bepalend voor de attitude. De structuur van een attitude verwijst naar de organisatie van verschillende beliefs over een attitude-object en de relaties tussen beliefs en attitude. Hoe meer beliefs ten grondslag liggen aan een bepaalde attitude, hoe genuanceerder deze is. Er kunnen ook inconsistenties zijn tussen beliefs en attitudes. Mensen hebben een mening, maar weten niet waarom precies. Dit hangt samen met de neiging om vooral eigen getrokken conclusies te onthouden en niet alle informatie waarop deze is gestoeld.

Attitudes hangen vaak met elkaar samen en met de centrale waarden van een persoon. Twee belangrijke theorieën binnen de sociale psychologie beschrijven een (on)bewust streven naar consistentie binnen en tussen attitudes. In de Balanstheorie van Heider gaat het om de relaties tussen drie elementen, waarbij gestreefd wordt naar een positieve relatie tussen alle drie, als de elementen met elkaar in verband staan. Als er één negatieve relatie is, geeft dat onbalans. De Cognitieve-dissonantietheorie gaat ervanuit dat mensen het onprettig vinden wanneer verschillende ideeën of gedragingen onderling niet overeenstemmen. Deze toestand motiveert mensen om de dissonantie te verminderen door:

  1. Een van de twee dissonante elementen aan te passen, zodat deze minder dissonant wordt of de eigen ideeën over het gedrag aan te passen.

  2. Extra opvattingen te verzamelen die een van beide elementen versterkt of verzwakt, waardoor de balans naar een kant doorslaat. Het verzwakken van element vindt plaats in de post-decisionele fase, als de keuze gemaakt is en men niet meer terug kan.

  3. Door tegen zichzelf te zeggen dat er geen keuze is.

  4. Door te besluiten dat het er eigenlijk niet zoveel toe doet; het probleem trivialiseren.

Mensen gebruiken de manier van resonantiereductie die de minste moeite kost en de minste aanpassingen vereist.

 

Attitudes hebben verschillende functies:

  • Kennisfunctie: attitudes helpen om snel informatie te kunnen verwerken en bieden een structuur aan nieuwe informatie; een subjectieve vertaling van de werkelijkheid

  • Instrumentele functie: ze geven ons aanwijzingen over wat we willen banderen of juist vermijden zonder eerst alle details te moeten bestuderen.

  • Egodefensieve functie: ze houden de zelfwaardering op peil, zorgen voor afscherming van het ego voor ongewenste informatie over het zelf, proberen sociale goedkeuring te verwerven.

  • Waarde-expressieve functie: het zijn voertuigen voor zelfexpressie; een middel om onze eigen identiteit te onderstrepen. Door er een uitgesproken mening op na te houden, ontwikkelt het individu een bepaalde uniciteit.

Uit onderzoek blijkt dat neutrale woorden die aan negatieve stimuli worden gekoppeld op den duur ook ongunstige reacties uitlokken. Dit werkt volgens de methode van klassieke conditionering: reacties van een ongeconditioneerde stimulus springen over naar een geconditioneerde stimulus. De vorming van attitudes verloopt automatisch en onbewust. Dit speelt ook een rol bij stereotypering. Krosnick, Betz, Jussim en Lynn ontdekten dat als er net voorafgaand aan neutrale foto’s, zeer korte tijd en subliminaal (onder de waarnemingsdrempel) positieve plaatjes of negatieve plaatjes getoond werden, de attitudes van de respondenten overeenkwamen met de getoonde subliminale plaatjes. Attitudes worden ook geleerd doordat de sociale omgeving mensen beloont voor bepaalde meningen. Dit werkt volgens operante conditionering; een proces waarin bepaalde reacties beloond worden, zodat de kans toeneemt dat deze opnieuw worden vertoond. Ook blootstelling aan een object alleen, kan bijdragen aan de attitudevorming. Hierbij kun je denken aan de reclame en het ‘mere exposure’ effect; als mensen vaker een stimulus zien wordt deze positiever beoordeeld.

Wanneer mensen zien dat anderen die belangrijk voor hen zijn zich op een bepaalde manier gedragen zijn ze geneigd dit gedrag te gaan imiteren. Dit noemt men: sociaal leren/modeling. Dit werkt op dezelfde manier voor attitudes. Festinger stelt dat mensen om na te gaan of zij er de juiste denkbeelden op na houden zich gaan spiegelen aan personen en dan bij voorkeur die personen, die in bepaalde opzichten op hen lijken. Dit doen ze vooral als het onduidelijk is wat ze ergens van moeten vinden. Ze gaan er dan met anderen over praten. Ze nemen dan niet perse de mening over, maar de attitudes worden er wel door beïnvloed. Als de groep of de persoon erg belangrijk voor ons is, leidt het vaak tot conformisme; we passen onze attitudes eraan aan. Uit eeneiig tweelingenonderzoek blijkt dat er ook een erfelijke factor meespeelt. Sommige attitudes , zoals simpele voorkeuren, worden meer beïnvloed door erfelijke factoren dan andere.

 

Attitudes worden gebruikt om de reactie en het gedrag van mensen te verklaren en te voorspellen. Ze zijn daarom van groot belang voor allerlei toepassingsgebieden van de sociale psychologie. Er zijn verschillende manieren om ze te meten. Via expliciete methoden kun je mensen rechtstreeks naar hun mening vragen. Het nadeel hiervan is dat de manier waarop je de vraag verwoordt veel invloed uitoefent op het antwoord. Ook kan de context veel invloed hebben op de resultaten. Onderzoekers kiezen vaak voor een vragenlijst met meerdere vragen die worden gecombineerd in een attitudeschaal. De twee meest gebruikte schalen zijn:

  1. De Semantische differentiaal. Hiermee kun je voor allerlei verschillende attitude-objecten de attitude meten. Deze bestaat uit een aantal tweepolige schalen die een tegenstelling weergeven. Een score voor de attitude wordt berekend door het gemiddelde te nemen van de antwoorden op alle vragen. Dezelfde vragen worden gebruikt om evaluaties van totaal verschillende objecten/gedragingen te meten. Het is een directe manier om naar een samenvattende evaluatie te vragen los van de kennis die iemand bezit of de aspecten die een persoon waardevol vindt aan een bepaalde keuze. De gemeten evaluatie is wel erg algemeen.

  2. De Likert-schaal is een indirecte meting waarbij een uitgebreide verzameling uitspraken die een positieve of negatieve houding ten opzichte van het onderwerp uitdrukken, worden voorgelegd aan de respondent. Deze kunnen dan op een puntenschaal aangeven in hoeverre ze het er wel of niet mee eens zijn. De voordelen van deze schaal is dat ze relatief eenvoudig te ontwikkelen zijn, er goede methoden voorhanden zijn voor de betrouwbaarheid en validiteit en dat niet alleen groepen respondenten op attitude vergeleken kunnen worden, maar ook op de redenen die eraan ten grondslag liggen.

Impliciete meetmethoden meten gedrag waar deelnemers zich niet bewust van zijn. Dat hoeft niet te betekenen dat het ook gaat om onbewuste attitudes. Gedrag van mensen kan op allerlei onopvallende manieren worden geobserveerd. Milgram, Mann, Herter hebben ‘de methode van de verloren brief’ ontwikkeld. Proefpersonen vinden een geadresseerde en gefrankeerde brief, waarbij de naam van de geadresseerde systematisch wordt gevarieerd op organisaties of bevolkingsgroepen. De attitude ten opzichte hiervan kan worden gemeten door te tellen hoeveel brieven alsnog worden verstuurd. Bij andere gedragsmetingen gaat het om het al dan niet instemmen om met een lid van een etnische groep op de foto te gaan, de keuze van een zitplek in een collegezaal of de fysieke afstand die men tot een andere persoon wil bewaren. Het grootste probleem met gedragsobservaties als maat voor attitudes is dat men meestal de attitudes bestudeert om gedrag te voorspellen, maar dat de grondslag ervan niet wordt verduidelijkt door de meting.

Van een aantal fysiologische reacties is bekend dat ze aan attitudes gerelateerd zijn, zoals willekeurige spiertrekkingen. Als mensen bij een tekst of afbeelding een duidelijk gevoel hebben, maken ze onbewust kleine spierbewegingen die de aanzet vormen tot glimlachen, fronsen, de mondhoeken optrekken of naar beneden brengen. Fysiologische metingen kunnen aantonen dat er sprake is van arousal (een verhoogde staat van opwinding). Zo kan de intensiteit van de reactie op een stimulus worden vastgesteld.

LaPierre verrichtte een van de eerste studies naar de relatie tussen attitude en gedrag. Hij reisde met een Chinees echtpaar langs restaurants en hotels., die van tevoren hadden aangegeven dat ze Chinese klanten niet zouden bedienen. In 90 % van de gevallen werd hen goede service verleend. We gedragen ons dus niet altijd in overeenstemming met onze attitudes. Er zijn verschillende attitudetheorieën die uitspraken doen over de relatie tussen attitudes en gedrag.

  1. Het Motivation and Opportunity as Determinants (MODE)-model van Fazio beschrijft hoe een positieve of negatieve reactie op een stimulus op relatief automatische wijze ontstaat. Mensen zijn niet altijd in de gelegenheid of voldoende gemotiveerd om een uitvoerige afweging te maken of hebben dat al in eerder stadium gedaan. Er liggen al attitudes klaar voor het moment dat je bepaalde gedragskeuzes moet maken. Als er een sterke associatieve relatie is tussen situatie / het object en de attitude zal een bepaalde reactie direct worden geactiveerd. De associatie is sterker bij een directe dan bij een indirecte ervaring. Bij directe ervaring is de attitude beter toegankelijk en wordt deze sneller geactiveerd en zal het een betere voorspeller voor gedrag zijn. Als iemand veel ervaring heeft met het attitude-object blijkt de attitude extremer, centraler en stelliger te zijn dan bij nieuwe objecten. De toegankelijkheid van een attitude neemt toe als men gevraagd wordt deze herhaaldelijk te uiten. Activering van een attitude lijkt gedrag te beïnvloeden.

  2. De theorie van gepland gedrag van Ajzen gaat er van uit dat de beste voorspeller van gedrag is wat mensen van plan zijn; hun intentie. Naarmate er minder tijd tussen de intentie en de gedragsmogelijkheid zit en er minder obstakels zijn die het gedrag kunnen tegenhouden, zal de intentie een betere voorspeller van gedrag zijn. De drie factoren: attitude, sociale norm en waargenomen gedragscontrole bepalen de intentie. De attitude vormt het eindproduct van een afweging van voor- en nadelen. Attitudes worden bepaald door de verwachte gevolgen van bepaalde gedragingen, gewogen met de waarden (evaluaties), die aan die consequenties(beliefs) worden toegekend. Om iemands attitude te kunnen bepalen moet je weten hoe waarschijnlijk die persoon bepaalde uitkomsten acht en welke evaluaties de persoon toekent aan die uitkomsten. Door de waarschijnlijkheid van elke uitkomst te vermenigvuldigen met de evaluatie en op te tellen over alle mogelijke uitkomsten krijg je een indicatie van de attitude. Deze verschillen per persoon. Bij onderzoek gaat men daarom vaak uit van de modaal saillante beliefs; de beliefs die voor de meeste mensen relevant zijn. De attitudestructuur kan met dit model worden vastgesteld. Dit kan belangrijke aanwijzingen geven voor beïnvloeding, als er een vergelijking tussen mensen die bepaald gedrag vertonen en mensen die dat niet doen. Ook de attitude-ambivalentie (de mate waarin voor-en nadelen van een bepaald gedrag wordt ervaren) kan ermee vastgesteld worden. Ambivalente attitudes zijn minder sterk en dat heeft implicaties voor de handelingsbereidheid van een persoon. Overredende boodschappen kunnen daar op worden afgestemd, vooral als de doorslaggevende beliefs van de persoon bekend zijn. Ambivalentie kan beter voorspeld en begrepen worden als men zich richt op de belangrijke opvattingen van het individu dan wanneer men zich richt op alle mogelijke gevolgen. Het afstemmen op de ideeën van de ontvanger wordt tailoring genoemd.

De sociale norm staat voor de stimulerende of remmende werking van de sociale omgeving. Mensen trekken zich iets van anderen aan; ze conformeren zich aan anderen. De sociale norm is opgebouwd uit twee componenten. De referent opvattingen geven weer wat de persoon denkt dat anderen in de omgeving vinden. De motivatie tot conformeren geeft aan in hoeverre iemand zich iets van een bepaalde persoon aantrekt. De sociale norm kan, geheel onafhankelijk van de attitude de intentie tot bepaald gedrag beïnvloeden.

De waargenomen gedragscontrole is de mate waarin men denkt in staat te zijn het gedrag te vertonen of er controle over te hebben.

Wanneer mensen helemaal geen mogelijkheden zien om iets te doen, zullen ze het gedrag niet vertonen, zelfs niet bij een erg positieve intentie. De vijf factoren: gedrag, intentie, attitude, sociale norm en ervaren gedragscontrole zijn, volgens Ajzen, de enige variabelen die samenhangen met gedrag. Alle andere variabelen zijn hierop terug te voeren. Zijn model wordt vaak in toegepast onderzoek gebruikt om gedrag te verklaren, begrijpen en te beïnvloeden.

Ook tijdens een beredeneerde afweging kunnen er allerlei vertekeningen optreden. Wanneer het gaat om gezondheidsgedrag liggen de voordelen van het gewenste gezonde gedrag op de lange termijn en de voordleen van het ongezondere gedrag op de korte termijn. Uit onderzoek blijkt dat mensen met een wat langer tijdsperspectief sterkere emotionele of affectieve gevolgen ervaren, direct nadat het gedrag is vertoond. Hierdoor gedragen zij zich verstandiger dan mensen die vooral letten op de korte termijn. Ditzelfde effect kan bereikt worden door mensen na te laten denken over de gevolgen van het gedrag op langere termijn. Mensen zijn geneigd te overschatten hoeveel andere mensen dezelfde attitudes hebben als zijzelf. Ze zullen dus mogelijk ook eerder denken dat de sociale norm gelijk is hun eigen attitude. Langer toonde aan dat mensen over het algemeen denken controle te hebben over allerlei aspecten van het leven, ook al is dat in feite onmogelijk. Dit is ‘de illusie van controle’. Als het helpt om cognitieve resonantie te reduceren zullen mensen juist hun controle onderschatten door te zeggen dat ze weinig keus hebben.

Veel gedrag wordt niet veroorzaakt door een enkele attitude, maar door meerdere, mogelijk onderling strijdige attitudes. Als gedrag wordt voorspeld op basis van een enkele attitude, zal deze voorspelling minder betrouwbaar zijn, dan wanneer er meerdere attitudes bij worden betrokken. Gedrag wordt niet allen beïnvloed door de attitude, maar ook door de sociale norm en de controle over het gedrag. De attitude kan ook over een ander object gaan dan het gedrag, bijvoorbeeld iets in het algemeen, terwijl het gedrag gaat over iets veel specifiekers. Om gedrag te kunnen voorspellen op basis van iemands attitude moet je deze op hetzelfde niveau van specifiteit meten als het gedrag.

Er zijn twee psychologische factoren die inwerken op de relatie tussen attitude en gedrag:

  1. Attitudesterkte. Sterkere attitudes zijn betere voorspellers van gedrag. Een attitude heeft een groter belang naarmate er meer persoonlijke consequenties aan verbonden zijn.

  2. Persoonlijkheidsvariabelen. Bij sommige mensen is de relatie tussen attitude en gedrag sterker dan bij anderen. Mensen met een hoge self-monitoring zijn geneigd goed op te letten hoe hun gedrag door anderen wordt waargenomen en wat gewenst of gepast is in een bepaalde situatie. Ze passen zich gemakkelijk aan nieuwe situaties aan. Mensen met een lage self-monitoring handelen meer vanuit hun eigen innerlijke drijfveren en staan minder stil bij hoe dat bij anderen overkomt. Ze blijken zich in overeenstemming met hun attitudes te gedragen. Als iemand de neiging heeft om veel na te denken (need for cognition )dan is de relatie tussen attitude en gedrag sterker; deze attitudes zijn over het algemeen meer beredeneerd en berusten op argumenten.

 

Volgens Gollwitzer moet je om een bepaalde intentie echt te gaan uitvoeren ook voorbereid zijn op de specifieke dingen die je moet doen om je doel te bereiken met behulp van implementatie-intenties: als situatie X zich voordoet, dan reageer ik zo. Je maakt je een voorstelling van de situatie waarin het gewenste gedrag vertoond moet worden en van hoe dat zou kunnen. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat hier zeer goede resultaten met te behalen zijn.

Attitudes kunnen ook ene gevolg zijn van vertoond gedrag, met name als het gedrag werd uitgelokt door sociale stimuli. Het voet-in-de-deureffect is hier een voorbeeld van. Mensen die eenmaal behulpzaam zijn geweest, zijn eerder geneigd om vervolgens een tweede, grotere dienst aan dat doel te bewijzen. Ze hebben hun eerste vertoonde gedrag toegeschreven aan een positieve attitude ten opzichte van het goede doel en in tweede instantie handelen ze in overeenstemming hiermee.

 

Wanneer je eenmaal gedrag hebt vertoond dat strijdig is met je eigen opvattingen en je het vertoonde gedrag niet meer kunt terugdraaien is een mogelijke oplossing je opvattingen dan maar te veranderen, zodat deze wel bij het gedrag passen. In de cognitieve dissonantietheorie van Festinger is dissonantie een onaangename toestand die een verhoogde onaangename lichamelijke spanning (arousal) veroorzaakt. Mensen willen hiervan af en zijn dan gemotiveerd om deze te verminderen.

De zelfperceptietheorie van Bem gaat ervanuit dat mensen hun eigen persoonlijkheidskenmerken en attitudes afleiden uit hun gedrag; net zoals ze dat bij anderen doen. Er is volgens hem geen sprake van een fysiologische arousal als remediërend mechanisme. Beide theorieën bieden goede verklaringen voor het feit dat attitudes soms veranderen op grond van eerder vertoond gedrag. Dissonantie zal eerder optreden als er al een gevormde attitude is, waarmee het vertoonde gedrag in strijd is. Zelfwaarneming zal eerder een rol spelen als de attitude nog niet of zwak gevormd is. Hierbij zijn de effecten van gedrag ook groter. Voor sterke attitudes geldt dat ze gedrag meer beïnvloeden dan zwakke attitudes, terwijl het omgekeerde verband, de invloed van gedrag op attitudes, juist meer geldt voor zwakke attitudes.

 

Pogingen tot attitudeverandering worden gedaan met behulp van overredende boodschappen. Sociaal psychologen van De Yale School werkten tijdens de Tweede Wereldoorlog aan een leerpsychologisch model voor attitudeverandering om het succes van Hitlers propaganda te doorgronden. Effectieve overreding zou in de volgende fasen verlopen. De boodschap moet de aandacht krijgen van de beoogde ontvanger. Dan is het noodzakelijk dat de ontvanger de inhoud van de boodschap begrijpt. De ontvanger moet de boodschap ook accepteren en overtuigd raken. De invloed van de reeks: aandacht-begrip-overtuiging-attitudeverandering is nog steeds actueel. Een boodschap die geen aandacht krijgt kan nooit tot begrip of overtuiging leiden. Boodschappen die niet begrepen worden ook niet en leiden daarom ook niet tot attitudeverandering.

Hovland en collega’s richtten zich op vier groepen variabelen om te onderzoeken wanneer communicatie effectief was in de fase van attitudeverandering. Ze keken daarbij naar kenmerken van: de zender/bron, de boodschap, de ontvanger en het kanaal/medium.

De cognitieve-responsbenadering gaat ervanuit dat attitudeverandering samenhangt met de mate waarin een boodschap gunstige gedachten weet op te roepen bij de ontvanger. Naarmate er meer gunstige gedachten worden opgeroepen, neemt de kans op attitude verandering toe. Om de cognitieve responsen in kaart te brengen wordt gebruik gemaakt van thougt listing. De deelnemers aan het onderzoek schrijven alle gedachten op die ze tijdens het lezen, horen of bekijken van de boodschap hadden. Onafhankelijke beoordelaars scoren deze op gunstigheid en onderwerp. De gunstigheid van de boodschap kan in verband worden gebracht met een maat voor attitudeverandering.

Het Elaboration Likelihood Model (ELM) gaat over de kans dat een boodschap uitvoerig overdacht wordt, de factoren die daarop van invloed zijn en de gevolgen ervan voor attitudeverandering en de relatie attitude-gedrag. Er zijn twee manier waarop ontvangers met informatie kunnen omgaan.

  • Ten eerste kan men gebruik maken van systematische verwerking/centrale route van attitudeverandering. De inhoud van de boodschap wordt aan al aanwezige kennis gerelateerd en ideeën in de boodschap worden geëvalueerd. Er vindt attitudeverandering plaats als deze nieuwe informatie bevat met overtuigende argumenten.

  • Ten tweede kan men ene beroep doen op heuristische verwerking/perifere route. De reactie op de boodschap wordt bepaald door relatief oppervlakkige verwerking van niet-inhoudelijke variabelen. Een goed gevoel bij een boodschap of een aantrekkelijke bron kan al voldoende zijn om overtuigd te worden. Er kan ook attitudeverandering optreden, maar deze is niet weloverwogen en minder bestendig tegen beïnvloeding en minder voorspellend aangaande gedrag.

Elaboratie vindt plaats als de ontvanger wil (motivatie) en kan (mogelijkheden) nadenken over de boodschap. Motivatie kan bepaald worden betrokkenheid, persoonlijke relevantie, persoonlijkheidskenmerken en variabelen uit de overredingscontext zelf. De mogelijkheden worden bepaald door de beschikbaarheid van voldoende cognitieve capaciteit, persoonlijkheidsverschillen, begrijpelijkheid van de boodschap en aanwezige voorkennis. Wordt aan één van beide voorwaarden niet voldaan, dan wordt de perifere verwerking gevolgd. Dit is ook het geval als de argumenten alleen neutrale cognitieve responsen oproepen. Bij negatieve responsen verandert de attitude niet.

Het ELM voorspelt dat de manier waarop informatie verwerkt wordt afhankelijk is van motivatie en capaciteit. Er zijn echter situaties waarin sterke argumenten gegeven worden, je je betrokken voelt, maar je toch niet snel overtuigd wordt, omdat je ook belanghebbende bent. Het Heuristisch-Systematisch Model (HSM) beschrijft hiervoor verschillende vormen van motivatie:

  • Accuraatheidsmotivatie: de behoefte om er de juiste mening op na te houden.

  • Defensieve motivatie: de behoefte om eenmaal gegeven meningen niet zomaar weer op te geven.

  • Impressiemotivatie: de behoefte om een bepaalde indruk te maken op anderen.

Alle drie de soorten zorgen ervoor dat er veel aandacht wordt gegeven aan een boodschap. Bij de tweede en derde vorm kunnen allerlei vertekeningen in de verwerking van de informatie optreden.

Bij pogingen om de attitudes van mensen te veranderen is het belangrijk te kijken naar verschillende soorten variabelen die een rol spelen.

  • Ten eerste zijn er bronvariabelen. Volgens de onderzoekers van de Yale School bestaat betrouwbaarheid uit deskundigheid en geloofwaardigheid. Deskundigheid kan niet alleen perifeer werken, maar ook de systematische verwerking van argumenten beïnvloeden. Ook kan de bron aanzetten tot meer grondige verwerking door een onverwachte boodschap te brengen. Aantrekkelijke en aardige mensen hebben over het algemeen meer invloed. Mensen die op elkaar lijken vinden elkaar aantrekkelijker en een bron die lijkt op de ontvanger blijkt meer invloed uit te oefenen. Bekende personen worden vaak in overredende boodschappen gebruikt omdat ze de motivatie om aandacht te geven, verhogen. Omdat deze personen al vaker waargenomen zijn door hun bekendheid, zullen ze positiever bekeken worden. Door hun imago kunnen ze ook specifieke doelgroepen aanspreken.

  • Ten tweede kan men kijken naar de boodschapvariabelen. Een overtuigende boodschap bevat goede argumenten. Volgens Vinokur en Burnstein zijn nieuw, juist en relevant. Ook het aantal argumenten telt mee; hoe meer hoe beter. Levendigheid van de boodschap lijkt voordelen te bieden; het trekt de aandacht en leidt tot een grotere beschikbaarheid van de boodschap. Maar het kan, volgens Frey en Eagle, ook contraproductief zijn. Het kan afleiden omdat de gedachten niet bij de boodschap blijven, maar afdwalen. Dit geldt ook voor angstaanjagende boodschappen met het oog op de gezondheid. Ontvangers proberen hun angst te reguleren en sluiten zich af, zodat belangrijke informatie over het voorkomen van gevaar niet meer wordt opgepikt. Het kan leiden tot defense motivation. De oplossing hiervan ligt in het spaarzaam gebruik van angstaanjagende informatie elementen en direct informatie te verstrekken over hoe de dreiging effectief kan worden teruggedrongen. Humor kan bijdragen aan attitudeverandering, maar het kan ook contraproductief werken. Het komische effect kan afleiden van de boodschap. Het goede gevoel dat door humor wordt opgewekt kan een positieve uitwerking hebben. Een eenzijdige boodschap geeft allen argumenten voor een kant van de zaak, terwijl tweezijdige boodschappen ook de tegenargumenten noemt, maar deze probeert te weerleggen. Deze laatste blijken vooral goed te werken bij mensen die het in eerste instantie niet met de mening eens zijn, die relatief veel weten van het onderwerp en ontvangers die later door een andere bron toch op de hoogte gebracht zullen worden van tegenargumenten. Er kan dan inenting (inoculation) plaatsvinden. Door alvast blootgesteld te worden aan een kleine dosis argumenten die de tegenstander gaat gebruiken, wordt men als het ware resistent gemaakt tegen die argumenten, waardoor ze minder impact zullen hebben. Door het gebruik van tweezijdige boodschappen kom je betrouwbaarder over. Het is strategisch het beste om niet al te sterke tegenargumenten te kiezen. Tweezijdige boodschappen zijn met name geschikt bij een grote kans op systematische verwerking, omdat er dan een relatie gelegd kan worden met al aanwezige kennis bij de ontvanger. Door deze te weerleggen krijgen nieuwe argumenten meer kans. Bij perifere verwerking kan het nadelig uitpakken, doordat het oppervlakkig kan overkomen, alsof je niet goed weet waar je naartoe wilt.

  • Ten derde geven de ontvangervariabelen meer informatie. Individuele verschillen bij de ontvanger bepalen de vaardigheden en motivatie voor centrale verwerking. Betrokkenheid en persoonlijk belang bepalen de motivatie. Bestaande kennis bepaalt vooral in de centrale route hoe men de argumenten evalueert en of men tegenargumenten bedenkt. Onderzoek van de Yale School wijst uit dat mensen in een positieve stemming gemakkelijker te overtuigen zijn dan mensen in een slecht humeur. Schwarz, Bless en Bohner gaan ervanuit dat ontvangers in een goede stemming minder kritisch zijn en vaker de perifere route volgen. Sterke argumenten worden eerder opgepikt door mensen in een slechte stemming dan mensen in een goede stemming. De goed stemming zelf wordt als informatie gebruikt en leidt tot positieve cognitieve responsen.

  • Ten vierde kan nog gekeken worden naar kanaalvariabelen. Deze gaan over de manier waarop de boodschap tot de ontvanger komt en of de ontvanger zelf het tempo kan bepalen. Hier hangt het van of de boodschap systematisch verwerkt kan worden. Snelle media, zoals t.v. en radio, zijn vooral geschikt voor simpele, begrijpelijke boodschappen. Persoonlijke communicatie (face-to-face) is zeer effectief , doordat de zender direct kan inspelen op signalen van de ontvanger en kan afstemmen op het individu.

 

Uit het werk van de Yale School is de Sociale-beoordelingstheorie voortgekomen. Zij gaat ervanuit dat iedere mening en iedere boodschap waarin een opinie wordt verkondigd, een positie heeft op een dimensie, die loopt van zeer positief tot zeer negatief over onderwerp. De mening die een persoon heeft, kan ook geplaatst worden op deze dimensie. Deze positie fungeert als een soort anker, waarmee andere meningen worden vergeleken. Deze kunnen er vlakbij liggen; dan worden ze geaccepteerd. Als ze echter sterk afwijken, worden ze verworpen. Een maximale attitudeverandering treedt op wanneer de boodschap in het gebied van onverschilligheid ligt. Dit gebied is bij mensen die heel betrokken zijn smal en het verwerpingsgebied is groot.

 

Mensen houden het meest hardnekkig vast aan hun overtuigingen als het gaat om zaken waarbij ze zo sterk betrokken zijn, dat hun identiteit in het geding komt, als ze hun mening zouden bijstellen of nuanceren. Het individu is instaat weerstand te beiden aan opvattingen die zijn ego bedreigen. Onze attitudes sturen zowel de manier waarop we informatie vergaren, als het gemak waarmee we ongewenste informatie terzijde schuiven. Mensen volharden in hun eenmaal gevormde mening, zelfs wanneer ze er geen belang bij hebben en onpartijdig zijn. Als informatie, zelfs afkomstig uit onbetrouwbare bron, eenmaal is verwerkt en geïntegreerd in gevormde indrukken en opvattingen, is beïnvloeding uitermate moeilijk.

 

Hoofdstuk 9 Beinvloeding

 

Janes Vicary had in 1957 een nieuw geheim wapen voor adverteerders ontdekt: sublimale reclame. Tijdens de bioscoopfilm werden zeer korte reclameboodschappen vertoond, die toeschouwers niet bewust konden waarnemen. Zijn experiment heeft veel stof doen opwaaien. De vraag is, of het mogelijk is om mensen te beïnvloeden door middel van boodschappen die onder hun bewustzijnsdrempel blijven. Vicary had namelijk met de resultaten gerommeld. Inmiddels is wel aangetoond dat stimuli die subliminaal worden aangeboden invloed kunnen hebben.

De activatie van een bepaald schema of concept (het primen) kan met waarneembare of niet-waarneembare (subliminale) stimuli plaatsvinden. Bij sublimale priming wordt de priming-stimulus onder de waarnemingsdrempel aangeboden. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat de subliminale stimuli later positiever beoordeeld werden dan de bewuste stimuli. Het ‘mere-exposure’ effect is sterker door een gevoel van bekendheid waar mensen zich niet bewust van zijn. Er zijn in Nederlands onderzoek aanwijzingen gevonden dat meerdere subliminale primes van een frisdrankmerk de keuze voor dat merk kunnen beïnvloeden als de persoon direct na de primes in de gelegenheid is te kiezen tussen twee drankjes van verschillende merken. De prime dient direct toepasbaar en heel simpel te zijn , als het onbewuste er mee uit de voeten wil kunnen.

Geuren kunnen ook gebruikt worden als beïnvloedingstechniek. Er is hierover veel onderzoek bij dieren gedaan. Dieren reageren voornamelijk op pheromonen; geurboodschappen die een organisme produceert en verstuurt om een gedragsreactie van een ander organisme te ontlokken. Veel van het onderzoek bij mensen gaat ervanuit dat geur een effect heeft op de stemming waarin mensen verkeren en dat die stemming ervoor zorgt dat mensen zich anders gaan gedragen. Chen en Haviland-Jones vonden in hun okselgeuronderzoek dat de proefpersonen het moeilijk vonden om in te schatten van wie een bepaalde geur was. Dat komt volgens hen doordat mensen bij het beoordelen, stereotypen toepassen. Een ander resultaat was dat de geuren die mensen intens en onaangenaam vonden een positief effect hadden op hun stemming.

Geuren kunnen ook invloed hebben op de intensiteit van herinneringen en de bijbehorende emoties. Dit wordt het Proust-effect genoemd. Herz en Schooler denken dat geurstimulatie aspecten van het emotionele geheugen toegankelijk maakt, die dat anders niet zijn. Geur zou ook een algemene emotionele stemming kunnen oproepen en mensen zouden hun emoties ten onrechte aan de herinnering toeschrijven. Geursignalen activeren van alle signalen het meest rechtstreeks het limbische systeem in de hersenen, zonder tussenkomst van hogere cognitieve functies.

Dijksterhuis, Bargh en Miedema vergelijken mensen met een school makrelen. Ze zwemmen allen in dezelfde richting door sociale imitatie met andere woorden: een makreel doet wat ‘ie ziet. Onze spieren worden als het ware automatisch geactiveerd als we naar bepaalde bewegingen van anderen kijken. Dit wordt ook wel de perceptie-link (kameleoneffect/emotionele besmetting) genoemd. Onbewust worden we door anderen beïnvloed.

Beïnvloeding kan plaatsvinden via een automatisch proces. Het verloopt dan onbewust, vergt geen aandacht, is niet intentioneel en moeilijk te sturen en controleren. De meeste processen zijn niet volledig automatisch, maar liggen op een continuüm van automaticiteit versus controle.

Tinbergen heeft onderzoek gedaan naar op welke manier signaalstimuli (cues) het gedrag van dieren bepalen en een specifiek, sociaal gedragspatroon uitlokken. Het kuiken zorgt dat zijn ouders hem te eten geven door met zijn snavel op een rode vlek op hun snavel te tikken. Langer toonde aan dat mensen ook reageren op eenvoudige signaalstimuli zonder zich verder iets af te gaan vragen. Als je iets kleins gedaan wilt krijgen van een onbekende, doet het er niet toe of je je verzoek motiveert met een goede of slechte reden, als je er maar een reden geeft. Bij grotere verzoeken zijn mensen minder geneigd, zomaar in te stemmen en luisteren ze kritischer naar de rechtvaardiging van de vrager. Een signaalstimulus zoals het woordje ‘want’ lokt een gedragsrespons uit, die de vrager van ons verlangt. Iemand die eigenlijk geen goede reen heeft, kan hiermee handig op je inspelen. Mensen beantwoorden automatisch aan het verzoek door de signaalstimulus. Langer noemt dit verschijnsel: mindlessness (gedachtenloosheid).

Cialdini schreef het boek: “Influence” over allerlei onderzoeken hiernaar. Het viel hem op dat professionele verkopers de voorstellingen die consumenten zich maken van een product, proberen te sturen door middel van de stel-je-eens-voor-techniek. Door een levendige voorstelling te maken van een situatie waarin het product heel goed van pas kan komen, gaan mensen denken dat ze het product ook vaak nodig zullen hebben. Ze vinden het waarschijnlijker dat ze het binnenkort gaan kopen. Dit werkt allen als het relatief makkelijk is je dat voor te stellen.

Mensen laten zich ook onbewust beïnvloeden door het contrastprincipe. Een en dezelfde stimulus maakt een verschillende indruk, afhankelijk van de gebeurtenis die eraan vooraf ging. Verkopers maken hier handig gebruik van door je eerst het duurste artikel te laten zien en pas later de goedkopere. Hierdoor lijkt de tweede optie nog goedkoper, terwijl je die misschien meer kost dan je in eerste instantie uit wilde geven.

 

Gouldner gaat ervanuit dat wederkerigheid in alle culturen een van de meest krachtige normen is. Het schrijft voor dat je voor iemand terugdoet wat hij of zij voor jou heeft gedaan. Dat geldt voor positief en negatief gedrag. Het zorgt ervoor dat relaties tussen mensen in balans blijven. Er is sprake van billijkheid als de verhouding tussen opbrengsten en bijdragen van de ene persoon ongeveer gelijk zijn aan de verhouding tussen opbrengsten en bijdragen van de andere persoon. Het willen vermijden van onbillijkheid ligt ten grondslag aan de norm van wederkerigheid. De kracht van dit principe hangt mogelijk samen met de evolutionaire geschiedenis van de mensen, waarin ruilrelaties een zeer belangrijke rol speelden. Het was van overlevingswaarde om te zorgen dat je genoeg investeerde om niet uit de groep te worden gestoten.

 

Een zeer effectieve techniek om een ander tot inwilliging van je verzoek te verleiden is om zelf eerst een concessie te doen. Op die manier voelt de ander zich verplicht hetzelfde te doen. Ditzelfde gaat op voor de door-in-the-face-techniek. Je doet eerst een groot verzoek, waarvan je nagenoeg zeker weet dat dit zal worden geweigerd. Na de weigering doe je een stapje terug en kom je met ene tweede, kleiner verzoek, waar het je eigenlijk om te doen is. Deze techniek doet ook een beroep op wederkerigheid, omdat de vrager een concessie doet aangaande het grote verzoeken de weigeraar aan de beurt is om in te stemmen met het kleinere verzoek. Het principe van contrast speelt ook een rol. Het tweede verzoek lijkt kleiner dan het in werkelijkheid is, doordat het wordt vergeleken met het eerdere, grote verzoek.

De “that’s not all” (dat-is-nog-niet-alles) techniek bestaat eruit dat de ander als eerste een aanbod doet, terwijl je over het aanbod aan het nadenken bent, komt de ander razendsnel met een nog net iets beter aanbod. Hierdoor kun je het gevoel krijgen dat jij jij weer aan de beurt bent. Vaak zul je je het aanbod dan accepteren. Ook hier speelt het contrastprincipe mee, omdat het laatste aanbod beter lijkt , doordat het vergeleken wordt met het eerste.

 

Nadat mensen zelf een bepaalde keuze hebben gemaakt, voelen zij zich gecommitteerd om zich te gedragen op een manier die hiermee overeenkomt. Twee beïnvloedingstechnieken die hierop inspelen zijn:

  1. Foot-in-the-door-techniek. Je doet eerst een klein verzoek waarvan je bijna zeker weet dat dit zal worden ingewilligd. Vervolgens kom je met een groter verzoek, waar je eigenlijk om gaat. Fredman en Fraser zijn van mening dat door het instemmen met het eerste verzoek de zelfperceptie van mensen wordt beïnvloed. Of ook aan een tweede verzoek wordt voldaan( ook als het door een andere persoon wordt gevraagd en iets is dat er redelijk los van staat), hangt af van of de attitude gewijzigd is. De deelnemer wil consistent handelen met het onderliggende zelfbeeld. Hij zal eerder instemmen met een groter verzoek als dat aspect van het zelfbeeld erdoor wordt geactiveerd.

  2. Low-ballingtechniek (onderuithalen). Je haalt iemand ertoe over on te stemmen met een verleidelijk aanbod. Vervolgens trek je je aanbod terug op basis van een aannemelijk excuus en kom je met een minder aantrekkelijk aanbod. Door het excuus zorg je ervoor dat de ander een externe attributie maakt bij de verandering; hierdoor kan de andere niet echt boos op jou zijn. Als het slachtoffer op basis van het eerste aanbod de beslissing al genomen heeft, is de kans groot dat het minder aantrekkelijke aanbod ook wordt geaccepteerd. Dit heeft te maken met de gebondenheid aan de eenmaal genomen beslissing, maar ook met de behoefte om tegenover anderen consistent over te komen. Dat reflecteert de neiging tot een positieve zelfpresentatie.

 

Volgens Cialdini zijn mensen geneigd een object meer waarde toe te kennen naarmate het moeilijker te verkrijgen is. Dit noemt hij het schaarsteprincipe. Als een artikel schaars is, beperkt dat je mogelijkheden om het te verkrijgen, waardoor het meer waarde krijgt. De werking van dit principe wordt graag en succesvol toegepast door verkopers en reclamemakers. Er wordt informatie gegeven dat het aantal beperkt is of dat klanten maar een beperkt aantal mogen kopen. Dat klopt soms, maar meestal heeft het als doel een vals gevoel van schaars dus waardevol bij de klant op te wekken.

 

Uit onderzoek van Milgram, Bickman en Berkowitz blijkt dat de relevantie van een gedraging bepaald wordt door het aantal mensen dat die handeling uitvoert. Als het er maar een is , kan het ook om een ongevaarlijke gek gaan, maar zodra het er meer zijn, zullen ze wel een punt hebben.

 

Muzafer Sherif maakt in zijn onderzoek gebruik van het autokinetisch effect. Dat is een optische illusie in donkere ruimtes, die ontstaat door de werking van ons oog als reactie op een onbeweeglijk lichtpuntje. Het lijkt alsof het puntje wel beweegt. Aan de deelnemers vroeg hij schattingen te maken over de afstand waarover het lichtpuntje zich verplaatste. Er was geen duidelijke objectieve maatstaf aanwezig. De schattingen van de beoordelaars begonnen na verloop van tijd te verschuiven naar het gemiddelde van elkaars eerste schattingen. De deelnemers baseerden hun oordeel op het oordeel van de anderen. Hierdoor ontstond op een gegeven moment een sterke groepsnorm. Dit onderzoek laat zien hoe mensen zich aan elkaar aanpassen. (conformisme). Doordat ze elkaar beïnvloeden, ontstaat een gedeelde, normatieve interpretatie van de situatie. Mensen in een groep vormen met elkaar een bepaalde visie op de werkelijkheid, die kan afwijken van de visie in andere groepen.

 

Solomon Asch kwam met zijn lijnenonderzoek tot de ontdekking dat veel deelnemers bezorgd waren over mogelijke afkeuring van de andere (onbekende) deelnemers. Daarom gaven ze met opzet een verkeerd antwoord over de lengte van de lijnstukken, dat overeenstemde met het antwoord van de meerderheid. Angst kan ertoe leiden dat mensen zich gaan aanpassen aan anderen, zelfs als ze niet overtuigd zijn dat die anderen gelijk hebben. Als de meerderheid zijn unanieme verkeerde overtuiging overtuigend genoeg brengt, kunnen mensen zelfs gaan twijfelen aan de betrouwbaarheid van hun eigen zintuigen. Absolute consensus of unanimiteit is een noodzakelijke voorwaarde voor het optreden van conformisme.

 

In het onderzoek van Sherif gebruiken de deelnemers elkaars oordelen om informatie over de werkelijkheid te vormen tot een norm; we spreken dan van informationeel conformisme. Bij het onderzoek van Asch was er een objectieve maatstaf aanwezig. De deelnemers gebruikten de oordelen van anderen als norm voor gewenst gedrag in een bepaalde situatie. Dit wordt normatief conformisme genoemd.

Uit onderzoek van Schachter blijkt dat groepen proberen hun leden tot gelijke opvattingen te brengen. Wie zich niet conformeert , wordt onsympathieker gevonden, genegeerd en uiteindelijk bestraft met sociale uitsluiting.

 

Twee belangrijke motieven spelen een rol als mensen in het bijzijn van anderen hun oordeel moeten geven.

  • Ten eerste willen een zo correct mogelijk oordeel geven. Hiervoor kunnen ze een beroep doen op twee soorten waardevolle informatie: hun eigen waarneming van de werkelijkheid of de waarneming van anderen. Als mensen zich conformeren aan wat anderen denken, omdat ze hun eigen beoordeling niet helemaal vertrouwen en dat van anderen wel, is er sprake van een informationele invloed.

  • Ten tweede willen ze op de andere aanwezigen een goede indruk maken. Als het meer gaat om erbij te horen, is er sprake van een normatieve invloed.

Beide type invloeden hebben een effect op de ontvanger. In het geval van informationele sociale invloed is er meestal sprake van acceptatie. Een ontvanger past zijn attitudes en gedrag niet alleen aan voor de periode dat hij in de groep is, maar hij accepteert de informatie daadwerkelijk en internaliseert deze. Normatieve sociale invloed beperkt zich meestal tot de specifieke situatie waarin die norm geldt.

Meegaandheid/compliance geldt alleen voor de duur van de groepssituatie. Het kan wel tot acceptatie leiden als er een langdurige invloed is of via cognitieve dissonantie, als mensen hun attitudes veranderen om consistent te zijn met hun gedrag. Hoe meer mensen het ergens over eens zijn (consensus) en hoe hoger de status of expertise van die mensen en hoe minder mensen het ermee oneens zijn, des te sterker is zowel de normatieve als informationele invloed.

Moscovici toonde met zijn experiment aan dat een minderheid in staat is de oordelen van de meerderheid te beïnvloeden. Deze invloed bleek pas bij beoordelingen die erna uitgevoerd werden. Deze indirecte invloed van de minderheid treedt alleen op als de minderheid consistent is en bij elke beoordeling consequent hetzelfde afwijkende antwoord geeft. Daarbij dient zij zich flexibel en niet dogmatisch op te stellen. Moscovici verklaart dit met het principe van bekering/conversie. Als zich binnen een groep een minderheid bevindt met een afwijkend standpunt kan dit tot een conflict leiden binnen de groep. Zulke conflicten kunnen vruchtbaar zijn en de basis leggen voor nieuwe ideeën en veranderingen. Als de minderheid consistent en eenduidig bij zijn mening blijft , dan wordt de meerderheid onzeker en zal ze dit nieuwe standpunt meer centraal/systematisch gaan verwerken. Als de minderheid over sterke argumenten beschikt, zal de meerderheid er werkelijk van overtuigd raken.

 

Meeuws en Raaijmakers hebben in Nederland een gehoorzaamheidsexperiment naar voorbeeld van het elektrische schokkenonderzoek van Milgram opgezet. Zij wilden de invloed van autoriteit op het gedrag onderzoeken. Ze kwamen tot vergelijkbare uitkomsten als Milgram. Het gehoorzamen van een autoriteit is een consistent fenomeen dat in alle culturen voorkomt. Het is niet gebonden aan leeftijd of sekse. Mogelijk spelen naast de neiging om te doen wat een autoriteit je opdraagt, consistentie en gebondenheid ook een grote rol. Ook het voet-in-de-deur-effect is aanwezig; de proefpersoon heeft eerst ingestemd met een klein verzoek, daarna maakt de onderzoeker de verzoeken steeds groter en ernstiger.

 

Hoofdstuk 10 Groepsgedrag

 

De behoefte om ergens bij te hoe, de need to belong, is een fundamentele en universele menselijke behoefte. Dit is ook een belangrijke reden waarom mensen lid worden van groepen. De dreiging om buiten de groep gesloten te worden is pijnlijk, maar heeft ook een functie. Met de dreiging kunnen groepen afdwingen dat individuen zich aan de groep heersende normen aanpassen. Volgens Kurzban en Leary heeft dit een evolutionaire grondslag om de eigen overlevingskansen te vergroten. Ongewenst gedrag kan met dreigen afgewend worden en gewenst gedrag afgedwongen. Op die manier kunnen groepen ervoor zorgen dat de leden met elkaar blijven samenwerken, conflicten op een harmonieuze wijze proberen op te lossen of gewoon fatsoenlijk met elkaar omgaan. Uit onderzoek van Williams blijkt dat het buitensluiten van mensen energie kost en vergelijkbare effecten heeft als het onderdrukken van gedachten of jezelf ergens toe zetten waar je geen zin in hebt. Als mensen iemand buitensluiten, kunnen ze dat soort dingen daarna niet meer. Mensen die het overkomt, hebben de neiging zelfondermijnend gedrag te gaan vertonen, bovendien loopt hun zelfregulatie terug. Mensen worden impulsief, chaotisch en soms destructief. Ze gaan zelfs slechter scoren op intelligentietests. Het gevaar bestaat dat ze in een vicieuze cirkel belanden.

 

Groepslidmaatschappen vertellen ons wie we zijn; daarmee verlenen ze ons een sociale identiteit. De sociale identiteitstheorie gaat ervan uit dat groepslidmaatschappen een deel zijn van het zelfbeeld van het individu. Groepen zijn van invloed op de mate waarin we ons goed over onszelf voelen. We willen graag lid zijn van een groep met een hoge status. Als we er eenmaal lid van zijn, zijn we gemotiveerd om de status van de groep verder te verhogen. Tegelijkertijd willen we ook graag uniek zijn. Volgens de optimale distinctiviteitstheorie zoeken mensen naar een evenwicht tussen aan de ene kant ergens bij horen en aan de andere kant uniek en distinctief zijn. Brewer denkt dat dit evenwicht het best benaderd kan worden in relatief kleine groepen. Deze kunnen je iets eigens geven, terwijl je toch ook ergens bijhoort.

Als groepslid vervul je een bepaalde rol die je al dan niet impliciet of expliciet toegewezen hebt gekregen. Door het bestaan van deze rollen kunnen de groepsprocessen gestructureerder verlopen. Door het vervullen van een rol weet ieder wat er van hem of haar verwacht wordt. Daarnaast kunnen rollen ook beperkend werken of zorgen voor een rolconflict als mensen meerdere rollen tegelijk vervullen. Statusverschillen binnen een groep hebben voor een deel te maken met de rol die mensen vervullen. Volgens de Expectation States Theorie wordt iemands status in een groep bepaald door diens specifieke(mogelijkheden van een persoon om de groepstaak tot een succes te brengen) of diffuse (algemene kenmerken die te maken hebben met sekse, culturele achtergrond, lengte en sociale dominantie) statuskarakteristieken. Statusverschillen zijn moeilijk te veranderen. Als mensen met een lage positie ook minder invloed hebben, kunnen ze zich ook minder goed bewijzen. Dit kan leiden tot een vicieuze cirkel.

In een groep gelden expliciete en impliciete normen over welk gedrag acceptabel is. De normen zijn voor een deel groepsspecifiek. De invloed van de groep op haar leden is met name sterk in cohesieve groepen die een sterke eenheid vormen met onderlinge solidariteit. De cohesie neemt toe naarmate groepsleden meer op elkaar lijken. Het kan ook een functie zijn van de situatie waarin een groep zich bevindt, zoals een externe dreiging.

Uit onderzoek van Triplett bleek dat mensen op een reeks van taken beter presteerden in een groep dan wanneer ze zelfstandig werkten. Door de neiging tot competitie zouden mensen beter hun best gaan doen in de aanwezigheid van anderen. Uit andere onderzoeken komt echter naar voren dat er ook situaties zijn, waarin mensen(en ook kakkerlakken) dan juist slechter gaan presteren.

Volgens de sociale-facilitatietheorie van Zajonc brengt de aanwezigheid van anderen een soort arousal teweeg. Dat komt doordat je nooit zeker weet hoe anderen gaan reageren. Het alert zijn op anderen is een soort instinctieve reactie die van belang is voor de overleving van de soort. De arousal zorgt ervoor dat we dominante responsen gaan vertonen; de meest waarschijnlijk gedragingen in een bepaalde situatie. Dit hangt af van de taak en de mate waarin iemand deze beheerst. De aanwezigheid van anderen faciliteert de dominante responsen; datgene wat het meest vanzelf gaat. Taken gaan beter als de dominante respons correct is en slechter als de dominante respons een slechte uitvoering betreft.

Andere onderzoeken stellen dat de aanwezigheid van anderen vooral invloed heeft, als we ons geëvalueerd voelen door anderen. Cottrell, Wack Sekarak en Rittle vonden dat een geblinddoekt publiek geen invloed heeft op de prestatie.

De afleiding-en-conflicttheorie stelt dat de aanwezigheid van anderen tot opwinding leidt doordat er een conflict ontstaat. Aan de ene kant wil je aandacht besteden aan de taak en aan de andere kant aan de anderen. De spanning die hierdoor optreedt versterkt het optreden van dominante responsen. Bij eenvoudige taken kan extra inzet nog tot een betere prestatie leiden, maar bij complexere taken haalt dat weinig meer uit en leidt het eerdere tot een verslechtering. Afleiding door niet-sociale stimuli heeft vaak dezelfde soort effecten als de aanwezigheid van anderen.

Sociale facilitatie kan ontstaan door een combinatie van een instinctieve reactie op de aanwezigheid van anderen.

Ringelman ontdekte dat proefpersonen steeds minder aan het touw gingen trekken naarmate de groep touwtrekkers groter was en ze dachten dat deze mensen meetrokken. Deze mensen deden in werkelijkheid helemaal niets. Dit zou te maken kunnen hebben met motivatieverlies; social loafing. In een grotere groep wordt de individuele prestatie minder goed opgemerkt en zal deze minder invloed hebben op het eindresultaat. Dit maakt het ook mogelijk om anderen het werk op te laten knappen. In het geval van het free rider-effect probeer je je voordeel te doen met de inspanningen van anderen; zij doen hun best en jij profiteert mee van het eindresultaat. Je kunt ook achterover gaan leunen, omdat je bang bent dat medegroepsleden er de kantjes van af lopen en jou het werk op laten knappen. Dat wordt het sucker-effect genoemd.

 

Uit de meeste vergelijkende onderzoeken blijkt dat mensen beter presteren wanneer ze individueel aan een taak werken dan samen met anderen. In de studies waarin mensen beter in groepen presteerden, proberen de groepsleden te compenseren voor de mindere prestaties van hun medegroepsgenoten, vooral als deze een lagere bekwaamheid hebben.

Bij social loafing draait het om het samenwerken met anderen. Dat het niet altijd even goed lukt, komt doordat de individuele prestaties vaak te weinig worden opgemerkt. In onderzoek hiernaar is veel aandacht voor de vergelijking met andere groepsleden. Er wordt sterk de nadruk gelegd op het verdelingsprobleem dat binnen groepen kan bestaan. Het onderzoek gaat meer in op het conflict dat kan bestaan tussen het succesvol vervullen van een groepstaak en het bereiken van een rechtvaardige verdeling van het werk.

 

Binnen groepen is er sprake van onderlinge afhankelijkheid. Mensen kunnen op verschillende manieren van elkaar afhankelijk zijn. Daarbij kan sprake zijn van competitieve (tegengestelde) of coöperatieve (dezelfde) belangen. In mixed motive- situaties is er sprake van een mengeling van motieven.

Het Gevangenendilemma (Prisoner’s dilemma) en de vroegere Wapenwedloop tussen de VS en de Sovjet Unie staan model voor situaties waarbij het persoonlijk belang (defectieve keuze) van individuelen strijdig is met het belang dat ze gemeenschappelijk (coöperatieve keuze) hebben.

In een sociaal dilemma is er een conflict bij meer dan twee partijen. Het gaat daarbij om het individuele belang en het groepsbelang. De individuele groepsleden behalen meer opbrengsten wanneer ze defectief gedrag vertonen dan wanneer ze coöperatief gedrag vertonen. De groep als geheel behaalt meer opbrengsten wanneer elk groepslid coöperatief gedrag vertoont, dan wanneer elk groepslid defectief gedrag vertoont. Ook hier kunnen twee motieven een rol spelen bij defectief gedrag: ‘greed’; de behoefte om met zo weinig mogelijk inspanningen ergens rendement uit te halen (freerider) en ‘fear’; de angst om door anderen misbruikt te worden wanneer je je inzet voor het collectieve belang.

 

Structurele oplossingen om te bevorderen dat mensen zich voor het groepsbelang inzetten zijn maatregelen die ingrijpen op de aantrekkelijkheid van de gedragsopties in het dilemma. Overheden gebruiken vaak maatregelen om defectief gedrag te bestraffen (door boetes) en coöperatief gedrag te belonen (in de vorm van subsidies). Nadelen hiervan zijn dat beloningen en sancties vaak beperkt van omvang zijn. Het dilemma wordt daardoor nog niet volledig opgeheven, doordat defectief gedrag toch nog aantrekkelijker blijft dan coöperatie. Bovendien kan het ook averechts werken. Dit hangt samen met het verschijnsel van overrechtvaardiging. De sanctie kan de motivatie tot het bevorderen van het collectief belang ondermijnen; bijvoorbeeld door een geringe pakkans bij zwartrijden. Sancties en beloningen kunnen ertoe leiden dat mensen zich calculerend gaan opstellen en vergeten dat ze bepaalde dingen doen en laten voor het collectief, omdat dat uiteindelijk in ieders belang is. Hardin stelt als structurele oplossing een beteugeling van de beslissingsvrijheid voor, door een leider aan te stellen die voor de groepsleden de beslissing neemt. Groepsleden willen hier pas mee akkoord gaan als de groep er zonder leider niet in slaagt tot coöperatief gedrag te komen of als er binnen de groep ongelijkheid ontstaat. Een leider heeft dan twee belangrijke taken te vervullen. Hij moet ervoor zorgen dat de groep succesvol is en dat hij eerlijk is. De vervulling van deze taken bevordert de steun van de ondergeschikten.

 

Bij niet-structurele (individuele) oplossingen blijft de opbrengstenstructuur intact. Er worden oplossingen gebruikt die ervoor zorgen dat mensen zich meer gaan identificeren met hun groep door de onderlinge communicatie te bevorderen. Dit werkt alleen goed bij een niet al te grote groep. Verkleining van groepen kan ook goed werken doordat de gevoelens van “wat ik doe maakt toch niets uit” erdoor worden verminderd. Ook kunnen de groepsleden ervan overtuigd worden dat ze wel degelijk invloed hebben. En zij een persoonlijke verantwoordelijkheid hebben zich in te zetten voor het algemene belang.

 

Bij coalitieformatie is er aan de ene kant sprake van onderlinge competitie en aan de andere kant van samenwerking. Bij de vorming is dus sprake van een mengeling van belangen( een mixed-motive-situatie). Welke coalitie er gevormd gaat worden en hoe de leden van de coalitie de opbrengsten verdelen, hangt vooral af van wat de coalitiepartners inbrengen.

Binnen de sociale psychologie kijkt men in onderzoeken vooral naar het aantal stemmen die ene deelnemer krijgt. De stemmen zijn zo verdeeld dat ieder op zich te weinig stemmen bezit om zelfstandig de opbrengsten te verwerven. Er is samenwerking nodig met een coalitiepartner. De stemmen hebben een strategische (je machts-en onderhandelingspositie) en een normatieve (hoe behoren de middelen verdeeld te worden) functie. Deze laatste komt overeen met de billijkheidstheorie: mensen streven ernaar bij de verdeling van schaarse opbrengsten deze in proportie tot een ieders inbreng te verdelen.

Het bevorderen van het eigenbelang en het bereiken van een eerlijke verdeling zijn twee motieven die een rol spelen bij de wijze waarop mensen zich opstellen tijdens coalitie-onderhandelingen. Wat als eerlijk wordt gezien is vaak gekleurd door eigenbelang. Degene met veel inbreng kiezen voor een proportionele verdeling en degenen met de minste middelen voor een gelijke verdeling. De oplossing ligt vaak in het midden van de openingsvoorstellen. Deelnemers delen in het verschil en geven zo allebei iets toe ten opzichte hun openingsbod. Mensen hebben er bij coalitie-onderhandelingen weinig problemen mee om iemand buiten te sluiten. Het gaat hierbij om een situatie waarbij men moet onderhandelen en waarbij de calculator in ons wakker wordt. Mogelijk vinden mensen dat het in deze context wel geoorloofd is om de eigen belangen voorop te stellen. Van Beest, Wilke en van Dijk vonden in hun onderzoek dat we minder geneigd zijn tot uitsluiting over te gaan als we ons realiseren dat de buitengesloten speler er schade door ondervindt.

 

Brainstormen is een techniek die erop gericht is ideeën over een bepaald probleem te genereren. Hierbij wordt er de nadruk opgelegd zich vooral niet in te houden, niet kritisch te zijnen op elkaars ideeën voor te borduren. Het blijkt dat groepen hier niet creatiever zijn dan individuen. Mensen kunnen ondanks expliciete instructie toch bang zijn om geëvalueerd te worden en houden zich daarom in. Er kunnen motivatieverliezen ontstaan en daardoor gaan mensen minder hun best doen, omdat anderen dat al doen. En er kan sprake zijn van interferentie. De ideeën van anderen kunnen de eigen ideeënstroom blokkeren. Het generen van ideeën bestaat uit twee fasen. Eerst wordt de aanwezige kennis in het heugen geactiveerd. Daarna wordt deze informatie verder bewerkt en omgevormd tot nieuwe ideeën, die weer nieuwe informatie activeren. Zo ontstaat een soort gedachtetrein. De blokkering van de ideeëngeneratie is zowel van invloed op de eerste als de tweede fase. Het luisteren naar ideeën van anderen kan de actieve zoektocht in het geheugen lastiger maken en de gedachtentrein verstoren.

 

Beslissingen die in groepen worden genomen zijn niet perse beter. Er wordt in groepen vooral gesproken over wat iedereen al weet. De a-priorikans dat bepaalde informatie in een discussie naar voren wordt gebracht is groter naarmate er meer leden zijn die deze informatie in hun bezit hebben. Stasser en Titus hebben een onderzoeksmethode ontwikkeld om dit aan te tonen. Een groep proefpersonen krijgt informatie over een probleem voorgelegd, waarover ze een beslissing moet nemen. Niet iedereen krijgt de beschikking over alle en dezelfde informatie. De onderzoeker brengt precies in kaart over welke informatie de groep spreekt. Er blijkt onevenredig veel gesproken te worden over informatie die iedereen had gekregen. Bovendien had deze informatie meer invloed op de uiteindelijke beslissing. Nieuwe informatie weegt minder zwaar en wordt minder serieus genomen dan de door iedereen gedeelde informatie. Groepen maken dus onvoldoende gebruik van de unieke bijdrage die elk groepslid zou kunnen hebben aan de discussie. Om dit tegen te gaan, kan er meer tijd uitgetrokken worden voor iedereen en dienen de groepsleden er van overtuigd te worden dat er een objectieve, beste oplossing bestaat. Groepsleiders kunnen er ook voor zorgen dat nieuwe informatie op tafel komt en expliciet besproken wordt. Het kan ook helpen als mens op de hoogte wordt gebracht van elkaars expertise.

 

Onderzoek naar groepspolarisatie houdt zich vooral bezig met de vraag of groepsbeslissingen van invloed zijn op de bereidheid om risico’s te nemen. Kogan en Wallach kwamen er met hun keuzedilemma’s achter dat mens na een groepsdiscussie meer riskante beslissingen neemt dan ervoor en dat dit effect blijvend was. Er had een ‘ ‘risky shift’ plaatsgevonden. In sommige gevallen vond er ook een verschuiving plaats, waardoor men juist minder risico nam.

Volgens de sociale vergelijkingstheorie ontstaan de verschuivingen doordat groepsdiscussie datgene versterkt wat al in de groep zit. De mening van de groepsleden wordt meer extreem in die richting waartoe men aanvankelijk al neigde. De groep veroorzaakt polarisatie: de mening van de groep polariseert in de richting van het aanvankelijke standpunt van de meeste groepsleden. Door de discussie krijgen de groepsleden een idee van de richting waartoe de groep als geheel neigt en men doet er dan zelf nog een schepje bovenop. De inhoud van wat er precies besproken is kan ook een rol spelen bij groepspolarisatie en of men gevoelig is voor risicovolle dan wel voorzichtige argumenten.

 

Janis introduceerde de term ‘groepsdenken’. Hierbij gaat het erom dat het streven naar consensus binnen een groep sterker is dan het streven naar een rationele, juiste beslissing. De groepsleden zijn zich hier zelden van bewust. Dit kan leiden tot desastreuze beslissingen. Janis beschrijft vijf omstandigheden die de kan op groepsdenken lijken te bevorderen:

  1. Grote groepscohesie. Personen met dezelfde achtergronden en ideeën voelen zich sterk met elkaar verbonden. Dit kan vooral gevaarlijk zijn als het samengaat meteen externe dreiging.

  2. Sterke isolatie van de groep. Mensen hebben weinig contact met buitenstaanders en andere invloeden.

  3. Hoge stress. Dit kan ertoe bijdragen dat men onvoldoende aandacht heeft voor afwijkende meningen en informatie. Men wil er snel uit zijn; dit vermindert de motivatie om andere visies te bekijken of aandacht te besteden aan feiten die niet van pas komen.

  4. Directief leiderschap. Als de leider sterk directief te werk gaat en de discussie strek in een bepaalde richting stuurt, bestaat het risico dat groepsleden hun mening voor zich houden.

  5. Tekortschietende beslisprocedures. De voorgaande factoren zouden nog een halt toegeroepen kunnen worden door beslisprocedures die ervoor zorgen dat afwijkende informatie in ogenschouw wordt genomen. Als deze er niet zijn of tekort schieten, dan is de weg vrij voor groepsdenken.

Deze omstandigheden zijn gebaseerd op analyses van een beperkt aantal gevalsbeschrijvingen. Er is nog weinig laboratoriumonderzoek naar gedaan.

Om groepsdenken te voorkomen kan men proberen omstandigheden te creëren die het mogelijk maken dat alternatieven wel doordringen. Het bevorderen van een open vorm van leiderschap, waarbij groepsleden de ruimte krijgen voor kritische opmerkingen en uitgenodigd worden tot het formuleren van hun eigen denkbeelden kan hierbij helpen. Daarnaast kan men procedures inbouwen, waarbij men nadrukkelijk de mening van mensen buiten de groep erbij betrekt of een herkansingsbijeenkomst organiseren na d het nemen van de beslissing om eventuele bedenkingen te bespreken.

 

In het klassieke onderzoek naar leiderschap kwamen twee hoofdcategorieën naar voren: taakgericht (gericht op het uitvoeren van de taak van de groep) en relatiegericht (gericht op het onderhouden of verbeteren van het werkklimaat en relatie tussen leider en groep of groepsleden onderling) leiderschap. In het midden van de jaren tachtig verschoof het zwaartepunt van het onderzoek. Dit had te maken met de verandering van de aard van het werk van eenvoudige productietaken van ondergeschikten naar complexe taken voor hoger opgeleiden. Charismatisch (transformationeel) leiderschap motiveert ondergeschikten om het beste uit zichzelf te halen en hun persoonlijk eigenbelang ondergeschikt te maken aan het collectief belang. Dit zou effectiever zijn dan transactioneel leiderschap, dat gericht is op het individueel eigenbelang van ondergeschikten door straffen en belonen, en op het controleren en bijsturen van ondergeschikten. Charismatisch leiderschap maakt de collectieve identiteit (‘wij’) saillant en benadrukt de doelen en missie van de groep. Het geeft de groepsleden het gevoel dat zij een belangrijke bijdrage leveren aan het bereiken van collectieve doelen. Er is echter nog weinig onderzoek gedaan naar de psychologische processen die hieraan ten grondslag liggen.

 

 

Hoofdstuk 11 Stereotypen

 

Mensen hebben een natuurlijke neiging om alles wat ze waarnemen in te delen in categorieën. Als het gaat om personen, spreken we van sociale categorisatie. Sekse, leeftijd en etniciteit zijn de meest herkenbare categorieën, wanneer je iemand voor het eerst ontmoet. Deze beïnvloeden onbewust de eerste indruk. Het maken van een categorisatie vindt automatisch plaats en kan niet worden voorkomen. Het is functioneel, omdat we maar een beperkte capaciteit hebben om alle informatie die op afkomt te verwerken. Overeenkomsten binnen categorieën worden vaak overdreven, terwijl alles wat niet tot een specifieke categorie behoort, als heel erg anders te zien.

Tajfel beschrijft in zijn categorie-accentuatietheorie dat verschillen tussen categorieën worden geaccentueerd, doordat men de categorieën met elkaar gaat contrasteren. De verschillen binnen categorieën worden via assimilatie geminimaliseerd. Dit gebeurt zowel bij de waarneming van objecten als bij mensen. Door categorisatie worden de verschillen tussen categorieën overdreven.

Groepen waartoe wijzelf behoren worden de ingroup genoemd, en de categorieën waartoe we niet behoren, de outgroup. Door bepaalde omstandigheden kan een specifieke groepscontext saillant worden. Ingroup-outgroup-categorisaties zijn erg flexibel en hangen af van deze context. Het is een categorisatie waarin we zelf meespelen en dat kan gevolgen hebben voor de manier waarop we onszelf zien. Tajfel, Flament, Billig en Bundy hebben in hun minimale-groepenonderzoek laten zien dat puur het opdelen van mensen in groepen al voor het ontstaan van ingroup-outgroup-gevoelens kan zorgen.

Ingroup-favoritisme betekent dat we de neiging hebben om ingroupsleden te bevoordelen boven leden van de outgroup. Tajfel vond dat leden bij het verdelen van goederen meer gaven aan de leden van eigen groep(waar ze verder niets mee hadden) dan aan die van de andere groep. Volgens de sociale identiteitstheorie ontlenen mensen een positieve sociale identiteit aan de groepen waar ze lid van zijn, ook al is dat maar tijdelijk en willekeurig. Die groep wordt als positiever gezien dan andere groepen om hun zelfwaardering hoog te houden. Dit gevoel zorgt ervoor dat men de groepsleden wil bevoordelen.

Ook hebben we de neiging om de outgroup als homogener te zien, dan de leden van de ingroup. Dit wordt ook wel outgrouphomogeniteit genoemd. Ostrom en Serikides noemen als mogelijke oorzaken hiervoor:

  • We zijn meer geneigd om in abstracte, stereotiepe termen over leden van de outgroup te denken, terwijl we bij de ingroup meer aan specifieke individuen denken.

  • We doen meer moeite voor informatie over ingroupleden dan over outgroupleden

  • We willen graag uniek zijn en bij de ingroup op wat ons van hen onderscheidt, terwijl bij de outgroup het lidmaatschap al onderscheidend genoeg is.

  • We zijn meestal meer bekend met onze eigen groep, waardoor we de verschillen beter kennen. De outgroup zien we vaker als collectief optreden.

Ooggetuigenverslagen kunnen hierdoor redelijk onbetrouwbaar zijn, zeker als het een ooggetuige is uit een groep waar de verdachte geen deel van uitmaakt.

Bij minderheidsgroepen treedt vaak het omgekeerde effect op. Ingroupleden zie je dan vaker als collectief optreden en je lidmaatschap van deze groep maakt je dan al anders dan de outgroup. Hierdoor zul je vaker geneigd zijn de ingroup als meer homogeen te zien dan de outgroup. Dit kan ook plaatsvinden als er een dreiging is van buitenaf.

 

De gevoelens die in je opkomen als je denkt aan leden van bepaalde groepen noemen vooroordelen en de cognities die je erover hebt, stereotypen. Als mens zich op basis van het groepslidmaatschap van een persoon zich op een bepaalde manier gaat gedragen, is er sprake van discriminatie. Vooroordelen zijn een affectieve reactie ten opzichte van een sociale categorie, die positief of negatief kan zijn. Je kunt deze meten door bij mensen vragenlijsten erover af te nemen. Een groot nadeel hiervan is het risico op sociaal wenselijke antwoorden. Mensen kunnen hun negatieve oordelen over andere groepen proberen te verbergen als ze dat willen. Veel vooroordelen over minderheden worden tegenwoordig maatschappelijk onwenselijk gevonden.

Greenwald, McGhee en Schwarz ontwikkelden de impliciete-associatietaak. Dit is een reactietijdtaak waarbij proefpersonen positieve en negatieve woorden te zien krijgen en namen van in- en outgroupleden. Deze taak blijkt eenvoudiger te zijn als positieve woorden en ingroupleden met dezelfde knop aangegeven moeten worden en negatieve woorden en outgroupleden met een andere toets.

Stereotypen bevatten alle positieve en negatieve kenmerken die men met een categorie of groep associeert. De inhoud van een stereotype over een bepaalde groep hoeft niet noodzakelijk vast te staan, maar kan variëren afhankelijk van de vergelijkingscontext. Bij een expliciete meting wordt aan mensen gevraagd welke kenmerken zij met een specifieke sociale groep associëren. Sociale wenselijkheid ligt ook hier op de loer. Bovendien kunnen mensen niet altijd aangeven welke kenmerken zij met een bepaalde groep associëren of altijd direct inzicht hebben in hun opvattingen over een bepaalde groep. Er zijn ook meer impliciete metingen waardoor mensen niet weten wat je meet en hun reacties niet kunnen controleren. Je moet hiervoor wel weten wat voor associaties mensen over een bepaalde groep hebben.

Om uitspraken te kunnen doen over de verhouding tussen vooroordelen, stereotypen en discriminatie en in hoeverre ze elkaar beïnvloeden is het van belang om gedrag, cognities en affect op hetzelfde niveau te meten. Dit geldt ook voor de specifiteit en de mogelijkheid om controle uit te oefenen op datgene wat wordt gemeten.

Er zijn verschillenden factoren die ene rol spelen bij de vorming en het gebruik van stereotypen en vooroordelen.

  1. Persoonlijke factoren. Volgens Adorno, Frenkel-Brunswik, Levinson en Sanford blijken vooroordelen niet zozeer een houding te zijn ten opzichte van een bepaalde groep, maar meer een afwijzing van iedereen die anders is. Daarnaast hebben deze personen vaak ook autoritaire neigingen. Ze worden zeer onderdanig ten opzichte van autoriteiten, hanteren strikte waarden en normen en zijn rigide en bijgelovig. Volgens Adorno’s psychodynamische benadering ontwikkelen mensen een autoritaire persoonlijkheid als ze als kind met extreme disciplinaire maatregelen te maken hebben gehad, omdat het tot veel onzekerheid en frustratie leidt. Deze projecteren ze dan vervolgens op minder machtige mensen. De F-schaal meet onderdanigheid, conservatisme, agressie, voorkeur voor macht en stoerheid, bijgelovigheid, obsessie met seks, projectie van ongewenste eigenschappen op anderen, gebrek aan introspectie en een destructieve en cynische blik. Altemeyer is verder gegaan met de ontwikkeling ervan. Hij verklaart het ontstaan van een autoritaire persoonlijkheid meer vanuit socialisatie in het algemeen. Vooroordelen en stereotypen worden veroorzaakt door de specifieke persoonlijkheid van iemand. Dat leidt ertoe dat er veel verschillen zijn in het gebruik en de mate waarin ze worden toegepast.

  2. Cognitieve factoren. Door informatie te categoriseren en het daarbij behorende stereotype te activeren, kunnen we efficiënt waarnemen en gedrag voorspellen. Bij iedere categorie hoort een mentale representatie van de categorie die allerlei kenmerken bevat die we met deze categorie associëren; een stereotype. Het is een heuristiek (vuistregel) die ons helpt snel en gemakkelijk te oordelen en ons gedrag aan te passen. De inhoud van stereotypen wordt voor een groot deel geleerd via socialisatie. Het verschijnsel ‘illusoire correlatie’ zorgt ervoor dat mensen een samenhang zien tussen bepaalde kenmerken, terwijl er in het echt niet is. Dit gebeurt als het gaat om twee kenmerken die distinctief zijn; opvallend en weinig voorkomend en er daardoor uitspringen. Als een persoon lid is van een minderheidsgroep en negatief gedrag vertoont, dan zal het verband tussen deze twee worden overschat. Men spreekt hier ook wel over dubbele distinctiviteit.

  3. Motivationele factoren. In het algemeen identificeren mensen zich sterker met groepen waar ze een positief beeld van hebben en die een hoge status hebben. Behoren mensen tot een groep met een lage status dan proberen ze die groep te verlaten. Als dat niet kan, zullen ze proberen om op andere dimensies de groep positiever te maken, zodat er toch een positieve sociale identiteit aan de groep ontleend kan worden. Dat kan ook door een neerwaartse sociale vergelijking te maken met andere groepen. Of door groepen waar je niet toe behoort als negatiever te zien. Uit onderzoek van Fein en Spencer blijkt dat dit vooral gebeurt als het zelfbeeld bedreigd wordt. Lerner en Miller hangen de ‘just world’ (rechtvaardige wereld) -hypothese aan. We zijn gemotiveerd om de wereld om ons heen als rechtvaardig te zien. In deze wereld krijgt iedereen wat hij of zij verdient. De omstandigheden waarmee mensen te maken krijgen, hebben te maken met hun persoonlijke eigenschappen. Dit kan functioneel zijn, omdat het mensen de illusie geeft dat het hen niet zal overkomen omdat zij die eigenschappen niet hebben. Als het de ander wel door toeval zou zijn overkomen, betekent dat immers dat het jou ook kan gebeuren. En dat maakt je kwetsbaar.

  4. Maatschappelijke factoren. De sociale-roltheorie van Alice Eagly stelt dat de rol die je krijgt in de samenleving vaak van invloed is op hoe je je gedraagt. Als anderen jouw gedrag waarnemen zijn ze geneigd te concluderen dat jij bent zoals je je gedraagt. Ze houden er te weinig rekening mee dat dit gedrag ook voortkomt uit de rol die je hebt gekregen. De inhoud van stereotypen kan worden beïnvloed door de maatschappelijke situatie waarin bepaalde groepen bepaalde rollen vervullen. De realistische groepsconflicttheorie gaat ervan uit dat negatieve vooroordelen ontstaan als gevolg van conflicten tussen groepen om schaarse goederen. De oorzaak van de verschillen wordt toegeschreven aan persoonlijke eigenschappen van de winnaars en verliezers. De verliezers hebben het verlies vooral aan zichzelf te danken. Mensen die de beschikking hebben over schaarse middelen, proberen dit te rechtvaardigen door te zeggen dat zij ze ook verdiend hebben. Op die manier proberen ze de bestaande verdeling in stand te houden en door hun machtige positie lukt dit meestal ook.

 

Patricia Devine ontdekte dat het stereotype van zwarte Amerikanen automatisch werd geactiveerd bij witte Amerikanen, na priming van een deel van het stereotype, vlak voor de echte opdracht. Dit gebeurde, terwijl de proefpersonen niet eens wisten of de beschreven persoon in de opdracht zwart was. Als er slechts gedeelten van het stereotype beschreven worden, is dit al genoeg voor activatie. Hierdoor kunnen we alleen op momenten dat we bewuste controle uit kunnen oefenen onze reacties bijsturen; voor de rest zouden stereotypen automatisch worden geactiveerd. Wittenbrink, Judd, Park, Lepore en Brown laten in hun onderzoek zien dat de mate waarin mensen negatieve oordelen hebben ten opzichte van een gestereotypeerde groep, van invloed kan zijn op de mate waarin een (negatief) stereotype automatisch geactiveerd wordt. De ene persoon is over bepaalde groepen meer bevooroordeeld dan de andere. Lepore en Brown gaan ervan uit dat stereotypering niet onvermijdelijk is. Laagbevooroordeelde mensen kennen het culturele stereotype wel, maar gebruiken het zo weinig dat er geen automatische activatie optreedt bij confrontatie met iemand uit de gestereotypeerde groep.

Stereotypen kunnen beïnvloeden hoe je ambigue gedrag van mensen en bepaalde woorden in een gedragsbeschrijving interpreteert. Daarnaast kan het ook bepalen hoe je je gedrag uit een gestereotypeerde groep attribueert (waar je de oorzaken aan toeschrijft). Ook spontane, automatische conclusies worden door stereotypen beïnvloed en de vraag of iemand tot de eigen groep of de outgroup behoort. Positief gedrag van ingroupsleden schrijven we meestal toe aan de kwaliteit van die groep, maar positief gedrag van out-groupsleden niet. Zou houden positieve stereotypen over de ingroup en negatieve over de outgroup zichzelf in stand.

De manier waarop je over mensen communiceert met anderen kan ook worden beïnvloed door stereotypen over die mensen. Wigboldus, Semin en Spears ontdekten dat voor stereotype-consistente informatie relatief meer abstracte taal(eigenschappen, een toestand van langere duur) worden beschreven wordt gebruikt dan voor stereotype-inconsistente informatie (gedrag op een bepaald moment). Stereotypen worden ook in stand gehouden via communicatie, door de manier waarop mensen anderen beschrijven en informatie op een stereotypebevestigende manier doorgeven.

 

Metastereotypen zijn stereotypen over stereotypen, die zowel positief als negatief kunnen zijn. De inhoud ervan over jouw groep is afhankelijk van de specifieke groep die dit stereotype zou kunnen hebben. Uit onderzoek van Voraurer en collega’s blijkt dat metastereotypen automatisch geactiveerd kunnen worden, wanneer je denkt dat iemand van een groep jou gaat beoordelen. Als dit metastereotype negatief is, zal dat ervoor gaan zorgen dat je het minder prettig vindt om met die persoon om et gaan. Vooral mensen met een lage status laten hun gevoelens over een interactie met een hoge status persoon bepalen door metastereotypen dan andersom.

 

Als je denkt dat er over de groep waartoe je behoort duidelijke negatieve stereotypen bestaan, kun je de neiging krijgen je hier tegen te verzetten en te laten zien dat het niet waar is. Als je je hetzelfde als het stereotype gaat gedragen, zou je het beeld alleen maar bevestigen. Steele en Anderson gaan ervan uit dat dit idee bedreigend is. Je raakt er gespannen door en kunt dan niet meer goed functioneren. Dit wordt ook wel stereotype-bedreiging of stereotype-threat genoemd. Stone, Lynch, Sjomeling en Darley toonden aan dat niet alleen groepen met relatief weinig macht hier gevoelig voor zijn. Ook bij andere groepen kunnen stereotypen geactiveerd worden die leiden tot een slechtere prestatie. Zwarte proefpersonen blijken slechten te presteren bij een golftest als vermeld werd dat het ging om het meten van de sportintelligentie. Witte proefpersonen scoorden slechter op deze test als hen verteld werd dat de atletische vaardigheden werden gemeten. De effecten vonden uitsluitend plaats in het hoofd van de proefpersonen en niet bij de waarnemer.

Attributionele ambiguïteit kan ook tot onzekerheid leiden. Er zijn dan twee attributies mogelijk om te verklaren waarom je op een bepaalde manier wordt behandeld. Iemand geeft je negatieve feedback omdat hij bevooroordeeld is of omdat je slecht gepresteerd hebt. Iemand geeft je positieve feedback omdat hij bang is om je te discrimineren of omdat je het echt goed hebt gedaan. Crocker en Major stellen dat je jezelf kunt beschermen tegen negatieve feedback door ervan uit te gaan dat men bevooroordeeld is en niet dat je niet goed genoeg bent. Terechte negatieve feedback kan hierdoor helaas niet herkend worden, waardoor je er niet van kan leren. Daarbij kan het je ook een gevoel van machteloosheid en oncontroleerbaarheid geven. Mogelijk zijn minderheidsgroepen daardoor meestal geneigd de invloed van stereotyperingen op beoordelingen van hun prestaties te onderschatten. Alleen voor mensen uit machtige groepen zal het positieve gevolgen hebben, als ze vanwege vooroordelen slecht behandeld zijn; zij kunnen zo hun zelfwaardering redden.

 

De contacthypothese gaat ervan uit dat relaties tussen groepen worden verbeterd door groepen met elkaar in contact te brengen. Mensen kunnen elkaar dan meer als individuen gaan zien. Daardoor zouden stereotypen en vooroordelen verdwijnen. Scholieren van allochtonen en autochtone scholen gewoon bij elkaar zetten, is niet voldoende om dit voor elkaar te krijgen. De ‘jigsaw’( legpuzzel) methode kan helpen door ze in kleine groepjes samen te laten werken aan een opdracht. Ieder groepslid heeft de beschikking over andere essentiële informatie, waardoor er samengewerkt moet worden op de opdracht goed te kunnen maken.

In het algemeen zijn er vier voorwaarden waaraan het contact tussen groepen moet voldoen om succesvol te zijn:

  1. De groepen moeten een vergelijkbare status hebben

  2. De groepen moeten een gemeenschappelijk doel hebben dat alleen door samenwerking kan worden bereikt. De kans op succes moet groot zijn.

  3. Er moet ruimte zijn voor persoonlijke contacten tussen de groepen, zodat er vriendschappen kunne ontstaan.

  4. De autoriteiten moeten ondersteuning bieden.

 

Subtypering vindt plaats als je afwijkende groepsleden als een apart subgroepje van de categorie gaat zien. Devinen en Baker onderzochten welke subtypen witte Amerikanen hebben over zwarte Amerikanen. Er blijkt een subtype van zwarte zakenmensen en van zwarte atleten te bestaan. Deze stereotypen zijn positiever dat het algemene stereotype van zwarte Amerikanen. Doordat er met behulp van contrastereotiepe informatie aparte categorieën zijn gecreëerd, blijft het stereotype van de groep als geheel, onaangetast. Het is vooral gemakkelijk om een subcategorie te maken van leden van de groep die niet volledig aan het stereotype voldoen, wanneer zij iets hebben wat hen op een ander punt ook van de groep onderscheidt.

 

Macrea, Bodenhausen, Milne en Jetten ontdekten dat bij mensen, die een stereotype bij een taak zoveel mogelijk hadden onderdrukt, sprake was van een boomerangeffect bij de taak erna en bovendien invloed had op hun gedrag. Onderdrukken lijkt geen goede manier om stereotypering te verminderen. Ander onderzoek suggereert dat dit effect nauwelijks optreedt bij mensen die van binnenuit erg gemotiveerd zijn om anderen zo onbevooroordeeld mogelijk tegemoet te treden.

 

Hoofdstuk 12 Pro-sociaal en antisociaal gedrag

 

Mensen zijn in staat elkaar tijdens sociale interactie te schaden en pijn te doen. Dit noemt men antisociaal gedrag. Ze kunnen ook juist iets goeds voor elkaar betekenen. Dit wordt aangeduid met de term prosociaal gedrag.

Prosociaal gedrag omvat alle gedrag en acties die door de samenleving positief gewaardeerd worden en op een of andere manier positieve gevolgen hebben voor het lichamelijke of psychische welzijn van anderen. Hierbij geldt als voorwaarde dat het gedrag vrijwillig moet worden vertoond en niet voortkomt uit beroepsmatige verplichtingen. Het begrip ‘helpen’ wordt in het algemeen gebruikt om een subcategorie van prosociaal gedrag aan te geven. Het zijn handelingen die tot doel hebben het welzijn van een ander levend wezen of van een groep te bevoordelen. Men spreekt van altruïsme als prosociaal gedrag of hulp gemotiveerd wordt door de wens het welzijn van een ander te bevorderen, zonder dat daar enige beloning tegenover staat voor de gever of helper.

Porsociaal gedrag maakt deel uit van alle menselijke beschavingen. Hieraan kunnen verschillende motieven ten grondslag liggen. Een egoïstisch motief, om er zelf van beter van te worden of een altruïstisch motief, dat alleen oog heeft voor het welzijn van de ander.

Vanuit het evolutionaire perspectief moet je prosociaal gedrag beoordelen op de bijdrage die het levert aan succesvolle voortplanting. Het lijkt plausibel dat het vooral gunstig is als anderen jou helpen en dat je jezelf helpt om je eigen overleving te garanderen. In de evolutie gaat het echter niet om het overleven van individuen, maar om het overleven van genen. De totale kans dat iemands genen worden doorgegeven aan toekomstige generaties wordt de inclusive fitness genoemd. Hoe dichterbij de familieband is, hoe meer genen je met iemand deelt. Als je je familie helpt, vergroot je dus je eigen inclusieve fitness. Uit onderzoek van Bernstein, Crandall en Kitayama blijkt dat deelnemers aan het onderzoek dat van alle mensen in levensbedreigende situaties degene die het nauwst aan hen verwant, het jongst en het gezondst was, zouden proberen te redden. De neiging van mensen om andere te helpen neemt toe naarmate ze genetisch meer aan elkaar gelijk zijn. Voor evolutionaire psychologen is dit het bewijs dat mensen het welbevinden van hun genen bevorderen, ook als ze zich in een ander lichaam bevinden (het zelfzuchtige gen).

Mensen helpen echter ook anderen die niet met hen verwant zijn. Robert Trivers heeft het in dit verband over wederkerige hulp. Het helpen van iemand vergroot je overlevingskansen omdat je op jouw beurt weer hulp van die ander ontvangt. Mensen voelen zich meestal verplicht om iets terug te doen als ze van een ander een gunst hebben gekregen. Toch wordt ook vaak hulp geboden als duidelijk is dat je niets terug hoeft te verwachten. Coöperatie en behulpzaamheid binnen een groep (mensen of dieren) hebben overlevingswaarde voor sociaal levende wezens, die voor hun overleving afhankelijk zijn van die groep. Als je samenwerkt sta je sterker tegen de bedreiging door anderen.

Hulpvaardigheid is niet in strijd met de principes van de natuurlijke selectie, maar de evolutionaire verklaring van prosociaal gedrag laat veel vragen over motieven, gevoelens, gedachten en voorgeschiedenis van prosociaal gedrag onbeantwoord.

 

Mensen zijn geneigd gedrag dat op een of andere manier positieve consequenties heeft vaker te vertonen en op te houden met gedrag dat negatieve consequenties heeft. Conditionering speelt hierbij een rol. Hulpverlenen kost niet alleen iets; het kan je ook allerlei soorten beloningen opleveren. Empathic joy (empatische vreugde) is een plezierig gevoel waarbij de helper op de hoogte is van het effect van de verleende hulp. Deze vorm van beloning kan men zichzelf aanleren tijdens het socialisatieproces. Naarmate kinderen ouder worden, verschuift de aandacht voor beloningen door volwassenen voor hulpvaardig gedrag naar beloningen die men zichzelf toedient.

 

Het Arousal/kosten-batenmodel van Davidio, Piliavin, Gaertner, Schroeder en Clark stellen dat er twee componenten een rol spelen bij de beslissing om iemand al dan niet te gaan helpen. Ten eerste moeten mensen waarnemen dat iemand hulp nodig heeft en daarbij een verhoogde status van alertheid (arousal) ervaren. Om deze arousal te kalmeren kan men een prosociale respons geven. Daaraan voorafgaand moet ook overwogen worden wat de kosten zijn indien geen hulp geboden wordt. Het zien lijden van andere mensen roept bij de meeste mensen ‘empathic distress’ (onplezierige spanning) op. Het willen opheffen van deze negatieve gevoelens kan ook een aanzet vormen om te gaan helpen. Ook de beschikking over eventuele hulpbronnen speelt een rol bij het nemen van de beslissing. Als de kosten van de hulp relatief laag zijn, zijn we eerder geneigd om te gaan helpen, omdat in dat geval de kosten van niet-helpen ook zullen stijgen door de mogelijke afkeuring door anderen en het risico egoïstisch over te komen. Als aan de hulp wel hoge kosten zijn verbonden, hebben mensen twee opties: ze geven “goedkope” of indirecte hulp of ze gaan de situatie herdefiniëren door het slachtoffer naar beneden te halen of persoonlijke verantwoordelijkheid te ontkennen. Daarna kunnen ze de situatie verlaten of de persoon in nood verder negeren.

 

Mensen kunnen ook leren door prosociaal gedrag van anderen te observeren en te imiteren. Op deze manier leren kinderen van hun ouders en de media om prosociaal gedrag te vertonen. Het geven van het goede voorbeeld werkt hierbij het beste.

 

De ontwikkeling van culturele of sociale normen is van invloed op de instandhouding van porsociaal gedrag. Mensen die niet helpen als het weinig moeite kost, gaan tegen de sociale norm in en oogsten afkeuring. De wederkerigheidsnorm; als iemand jou helpt, dien je iets terug te doen, speelt universeel een grote rol. In onze cultuur zijn ook de sociale-verantwoordelijkheidsnorm (we moeten mensen in nood helpen) en de rechtvaardigheidsnorm (iemand die buiten zijn schuld in de problemen zit, verdient het geholpen te worden) van groot belang. Overtreding van deze sociale normen levert straf op, afkering door anderen of van jezelf door schuldgevoel. Mensen ervaren druk om zich eraan te conformeren. Toch handelen ze er niet altijd naar, omdat normen vrij algemeen en abstract zijn. Volgens welke norm je in een concrete situatie moet handelen is afhankelijk van een kosten- en batenafweging.

 

Sommige onderzoekers en filosofen zijn ervan overtuigd dat echt altruïsme niet bestaat en dat prosociaal gedrag voortkomt uit egoïstische motieven. Daniel Batson stelt dat prosociaal gedrag soms wel altruïstisch genoemd mag worden. Het is hierbij niet relevant of de helper er zelf op de een of andere manier beter van wordt, zolang het motief of het doel achter het gedrag altruïstisch is. Hij ontwikkelde de empathie- altruïsmehypothese. Empathie is een essentiële voorwaarde voor altruïstisch gedrag. Het bevat zowel cognitieve als emotionele componenten. Het belangrijkste is je inleven in de positie van de ander. Als je ervaart dat iemand hulp nodig heeft kunnen er twee soorten emotionele reacties optreden: ‘personal distress’ (onaangename gevoelens gericht op jezelf) of ‘empathic concern’ (gevoelens op het welzijn van de ander). Bij deze laatste zal je actie gaan ondernemen om de toestand van de ander te gaan verbeteren. In het eerste geval zal je alleen iets doen om van je eigen onplezierige gevoelens af te komen. Dit gedrag kan hetzelfde zijn als wanneer je medeleven voor iemand voelt, maar de motivatie is totaal anders. In het dagelijks leven is het vaak niet mogelijk erachter te komen welke motieven aan prosociaal gedrag ten grondslag liggen. Batson dacht dat het misschien toch onderzocht kon worden door na te gaan of mensen minder helpen als ze gemakkelijk de confrontatie met iemand in nood konden vermijden, dan wanneer dat moeilijker was. Aan de deelnemers werd na twee schoksessies geobserveerd te hebben, gevraagd of zij de plek van deze deelneemster, Elaine (een handlangster van de onderzoeker), wilden overnemen, omdat zij er door haar verleden erg veel moeite mee had om elektrische schokken toegediend te krijgen. Het gaat hier om de reactie van de proefpersonen op het beroep dat wordt gedaan op hun opofferingsgezindheid. Er werd systematisch gevarieerd met de empathische bezorgdheid voor Elaine en de mogelijkheid om ertussenuit te knijpen. De ene helft van de groep kreeg informatie waaruit bleek dat ze veel gemeen hadden met haar qua normen, waarden en interesses, terwijl de andere helft juist tegenovergestelde informatie kreeg. De ene helft van de deelnemers mocht in principe na twee schoksessies weggaan en de andere helft moest tot het einde blijven. Een grote meerderheid van de mensen die gemanipuleerd werden om empathie voor Elaine te voelen kwamen haar te hulp, ongeacht of zeer makkelijk vandoor hadden kunnen gaan. Slechts 10% maakte wel gebruik van deze mogelijkheid. Batson en collega’s hebben in veel soortgelijke experimenten aangetoond dat empathie altruïstische gemotiveerde handelingen bevordert. Ook uit ander onderzoek blijkt dat mensen zich beter voelen als een ander niet hoeft te lijden, ook zonder de voldoening dat ze daar zelf aan hadden bijgedragen.

 

Voor sociaal psychologen zijn er twee belangrijke redenen waarom onderliggende motieven voor prosociaal gedrag van belang zijn. Het helpt om te kunnen voorspellen of mensen wel of niet zullen helpen en op welke manier we prosociaal gedrag kunnen beïnvloeden.

Uit onderzoek van Snyder blijkt dat eigen belang als motor voor lange termijn inspanningen sterker is dan idealistische bedoelingen.

 

Darley en Latané legden de basis voor een invloedrijk onderzoeksprogramma over het omstanderseffect; het fenomeen dat er veel mensen getuige zijn van een bedreigende situatie, maar dat er niemand handelt. Volgens hen kan verspreiding over een grote groep mensen van de verantwoordelijkheid om te helpen, ertoe leiden dat niemand zich geroepen voelt om iets te doen. Dit wordt ook wel ‘diffusion of responsibility’ genoemd. Naarmate het aantal omstanders in een noodtoestand toeneemt, neemt de waarschijnlijkheid dat hulp wordt geboden af, vanwege een complex beoordelingsproces.

Darley en Latané hebben een beschrijving van vijf stappen opgesteld, die een persoon moet nemen voordat hij in een noodsituatie in actie komt.

  • Stap 1: De noodtoestand opmerken. Omgevingslawaai en haast zorgen vaak voor afleiding, waardoor prikkels in eerste instantie niet goed doordringen.

  • Stap 2: De situatie interpreteren. Mensen zullen pas in actie komen als ze weten dat er inderdaad iets mis is. Als een vrouw hulp wil krijgen van omstanders wanneer ze door iemand wordt aangevallen, kan ze de kans op hulp verhogen, door hen duidelijk te maken dat ze de aanvaller niet kent en dat het niet gaat om een echtelijke ruzie. In ambigue situaties gaan mensen af op de reactie van anderen om te zien hoe ze de situatie moeten interpreteren. Anders lopen ze de kans zichzelf belachelijk te maken of een negatieve reactie te krijgen. Dit leidt echter vaak tot een collectieve besluiteloosheid, waardoor er geen hulp wordt geboden. Er is dan sprake van ‘pluralistic ignorance’ (meervoudige onwetendheid). Ieder denkt bij zichzelf dat de andere omstanders meer weten dan hijzelf. De angst om af te gaan en een blunder te maken is het grootst bij vreemden en wordt minder in het gezelschap van vrienden.

  • Stap 3: Verantwoordelijkheid nemen. Prosociaal gedrag in een noodsituatie volgt alleen als iemand de verantwoordelijkheid op zich neemt om hulp te bieden. Die verantwoordelijkheid valt in eerste instantie toe aan mensen die uit hoofde van hun beroep aanwezig zijn of over een bepaalde expertise beschikken of aan iemand die in een leiderschapspositie verkeert. In een groep vreemden treedt diffusie van verantwoordelijkheid op . Dit effect kan niet optreden in situaties waar slechts een persoon getuige is.

  • Stap 4: Besluiten welke hulp nodig is. Omstanders zullen eerder helpen wanneer zij over vaardigheden beschikken die nodig zijn om hulp te kunnen bieden of als ze weten wat ze moeten doen.

  • Stap 5: Besluiten om daadwerkelijk hulp te verlenen. Aan de hand van een kosten-batenanalyse besluit je wel of niet te helpen. Ook kunnen mensen besluiten om geen hulp te bieden uit angst een raar figuur te slaan bij de andere omstanders. Dit noemt men ‘audience inhibition’.

 

Op het moment dat je zelf in een noodsituatie verkeert, kun je het beste in duidelijke bewoordingen aangeven dat je hulp nodig hebt en welke soort hulp, waarbij je mensen in de menigte persoonlijk aanspreekt. Als je als omstander getuige bent van een mogelijk, bedreigende situatie en twijfelt of je in moet grijpen, kun je meerdere alternatieve interpretaties van de situatie overwegen en proberen om meer informatie te krijgen. Ook kun je een gesprek proberen aan te knopen met je medeomstanders om helder te krijgen wie nog meer onzeker is.

 

De stemming waarin iemand verkeert is ook van invloed op prosociaal, hulpvaardig gedrag. Meestal zullen mensen in een goede bui makkelijk gaan helpen, behalve als de situatie ambigue is. Dan is de kans groter dat ze hun positieve stemming niet willen bederven en de situatie gaan labelen als” niet aan de hand” of geen zin hebben om iets vervelends te doen. Als mensen in een negatieve stemming verkeren, doordat ze zich schuldig voelen, zijn ze hulpvaardiger dan in een neutrale bui. Volgens Cialdini kan het helpen van een ander de stemming verbeteren. De oorzaak van de stemming is hierbij van belang. Als deze is ontstaan doordat mensen iets verkeerd hebben gedaan of doordat ze over moeilijkheden van anderen nadenken of hun aandacht is gericht op wat iemand doormaakt, gaan ze meer bereid om te helpen. Als de aandacht vooral is bij de eigen moeilijkheden of als je wrok koestert over dat anderen verantwoordelijk zijn voor jouw moeilijkheden en je vooral last hebt van zelfmedelijden, ben je minder geneigd om te gaan helpen.

 

Individuele verschillen in behulpzaamheid treden al op tijdens de vroege jeugd en voorspellen hoe behulpzaam iemand op latere leeftijd zal zijn.

In noodsituaties waar spontaan hulp geboden wordt, zijn sociaal verantwoordelijkheidsgevoel en de neiging om oorzaken van gebeurtenissen te zien als intern controleerbaar, van belang. Wanneer iemand, die sterk gelooft in de rechtvaardigheid van de wereld, slachtoffers ziet die buiten hun schuld om ergens door lijden, vormt dat een bedreiging voor zijn geloof . hij zal dan sterk gemotiveerd zijn om daar iets aan te doen. Als dat echter niet mogelijk is, gaat men de slachtoffers devalueren om zijn hun ongeluk te rechtvaardigen.

Mensen verschillen in de mate waarin ze empathie kunnen voelen. Dit wordt gedeeltelijk bepaald door aangeboren genetische oorzaken en door specifieke ervaringen die mensen opdoen tijdens hun jeugd. Mensen die empathisch zijn, zijn meestal meer gemotiveerd om anderen te helpen, dan degenen die weinig empathie voor anderen voelen.

Ouders kunnen kinderen prosociaal gedrag bijbrengen door hen te wijzen op de gevolgen die bepaald gedrag voor henzelf zal hebben of door de aandacht te vestigen op de consequenties van hun gedrag voor anderen. Op het moment dat ouders het gedrag proberen te controleren door boos op hen te worden om zo de ontwikkeling van empathische vermogens te stimuleren, zal dat juist averechts werken.

Sommige onderzoekers zijn van mening dat een combinatie van vijf persoonlijkheidsfactoren een altruïstische persoonlijkheid vormt: een hoog empathisch vermogen, een sterk geloof in een rechtvaardige wereld, een groot gevoel van sociale verantwoordelijkheid, een geloof in interne controle en een lage mate van egocentrisme.

 

Aantrekkelijke mensen worden eerder geholpen dan onaantrekkelijke mensen. Mensen zijn eerder geneigd om anderen te helpen wanneer ze vinden dat degene die hulp nodig heeft niet verantwoordelijk (externe attributie) is voor zijn of haar problemen, dan wanneer ze vinden dat iemand er zelf debet aan is (interne attributie). Mensen kunnen gemotiveerd zijn om schuld en verantwoordelijkheid toe te kennen aan een slachtoffer omdat zij hun geloof in een rechtvaardige wereld in stand willen houden en het idee in stand te houden dat zij zelf in staat zijn om slachtofferschap te voorkomen. Dit kan leiden tot vertekeningen, net als de fundamentele attributiefout en het actor-waarnemersverschil.

Volgens de evolutionaire psychologie vormt fysieke gelijkenis een aanwijzing dat er sprake is van een genenoverlap tussen mensen. Daarom zullen we hen eerder helpen. Dit geldt ook voor gelijkenis op breder terrein: normen en waarden, attitudes en nationaliteit.

 

Prosociaal gedrag kan worden bevorderd door kinderen al op jonge leeftijd te stimuleren zich te verplaatsen in de gevoelens van anderen en door te wijzen op de gelijkenis tussen henzelf en anderen. Leren door imitatie is hierbij een belangrijk aspect.

Stigmatisering van mensen die hulp nodig hebben, kan worden vermeden door situationele omstandigheden en oorzaken die buiten hun controle liggen, te benadrukken en te bevorderen om eens in andermans schoenen te gaan staan. Het ervaren van empathische vreugde kan gestimuleerd worden door te laten zien wat de hulp concreet voor de ander betekent. In noodsituaties kan de sociale verantwoordelijkheid benadrukt worden en door concrete acties die men kan ondernemen saillant te maken. Ook het aanstellen van vertrouwenspersonen kan helpen bij het risicoloos maken van de juiste inschatting van situaties.

 

Antisociaal gedrag is een verzamelnaam voor gedrag dat voornamelijk negatief gewaardeerd wordt door de maatschappij en dat schade toebrengt aan personen, organisaties of de samenleving.

Baron en Byrne definiëren agressie als: “agressie is gedrag dat als doel heeft op enigerlei wijze schade of pijn toe te brengen.” Het gaat dus om intentioneel gedrag.

Er worden drie dimensies onderscheiden: direct versus indirect (onderscheid tussen face-to-face of achter iemands rug om), verbaal versus fysiek en actief versus passief (iets doen om iemand te beschadigen of hiervoor juist iets nalaten).

Menselijke communicatie maakt, vooral in situaties waarin men tijdens langere periodes met elkaar van doen heeft, meer subtiele vormen van actieve en passieve agressie mogelijk. Er kan ook sprake zijn van emotionele of vijandige agressie als er geen ander doel is dan het toebrengen van letsel of schade; het gaat puur om het ventileren van vijandige emoties. Beide vormen van agressie komen vaak gelijktijdig voor.

De eerste theorieën over agressief gedrag gingen ervan uit dat het gaat om een aangeboren neiging. Sigmund Freud veronderstelde dat mensen geboren worden met een instinct tot leven en voortplanting(Eros) en een instinct tot vernietiging (Thanatos). Deze laatste kan naar binnen gericht en zo leiden tot zelfdestructief gedrag, of meer naar buiten en zich manifesteren in vijandigheid en destructiviteit. Het ophopen van destructieve energie is schadelijk voor de gezondheid en zal uiteindelijk leiden tot een explosieve uitbarsting. De maatschappij heeft als taak ervoor te zorgen dat deze energie kan afvloeien (catharsis) in acceptabele of nuttige gedragingen (sublimatie), zoals sport en werk. Lorenz meende ook dat mensen energie opbouwen die uiteindelijk moet worden afgevoerd. Hij ging daarbij uit van een aanvals-of vechtinstinct dat via een proces van natuurlijke selectie zou zijn ontstaan.

Psychologen waren het hier onderling lang over oneens. Het repertoire van menselijke agressief gedrag is erg divers. Het is lastig voor te stellen dat het allemaal zou voortkomen uit slecht een instinct. Bovendien is er sprake van culturele diversiteit; er bestaan ook culturen waar agressie nauwelijks voorkomt. En veranderingen in sociale omstandigheden kunne leiden tot grote veranderingen binnen een cultuur. Daar komt nog bij dat er nooit empirisch bewijs is gevonden voor opgehoopte energie, er gebruik wordt gemaakt van een cirkelredenering (mensen zijn agressief vanwege hun instinct en agressie is instinctief omdat mensen agressief zijn) en dat er weinig aanknopingspunten geboden worden voor het veranderen van agressief gedrag.

Volgens de moderne variant van de evolutietheoretische benadering, zijn mensen agressief doordat agressief gedrag ooit nuttig is geweest bij overleving. Vrouwen investeren het meest in hun nageslacht en daarom vindt er competitie plaats tussen de mannen om een aantrekkelijke seksuele partner te veroveren. Mannen die succesvol rivalen hebben uitgeschakeld, zouden zich vaker hebben kunnen voortplanten en de neiging tot agressief gedrag tegen andere mannen genetisch hebben doorgegeven. Mannen zouden juist niet agressief tegen vrouwen zijn, omdat ze dan minder kans maken om paringspartner te worden.

Uit onderzoek naar fysieke agressie blijkt dat jonge mannen agressiever zijn dan jonge vrouwen en veel meer geneigd zijn tot agressie tegen andere mannen dan tegen vrouwen. Agressie tussen mannen onderling ontstaat vooral als ze zich aangetast voelen in hun status of machtspositie. Agressie van mannen tegen vrouwen komt vooral voort uit seksuele jaloezie.

 

Er zijn steeds meer aanwijzingen dat biologische factoren een rol spelen in de grote individuele verschillen in agressie. Het vermogen om je emoties te reguleren, je impulsen te onderdrukken en behoeften uit te stellen, wordt bepaald door de frontale cortex. Mensen met een hersenbeschadiging in dit gebied hebben vooral grote problemen met persoonlijk en sociale interacties. Ze zijn geneigd om toe te geven aan al hun impulsen.

Mazur en Booth concluderen in een overzichtsstudie dat het hormoon testosteron bij mensen vooral dominant gedrag stimuleert. Dit kan zich uiten in agressie, maar dat is niet altijd het geval. Serotonine is een neurotransmitter die andere neurotransmitters afremt. Cleare en Bond vonden een verband tussen een laag niveau van serotonine en impulsieve, antisociale gedragingen, waaronder agressief gedrag. Een causaal verband is echter moeilijk aan te tonen. In experimenteel onderzoek bleek dat als serotonineniveaus worden gemanipuleerd door de hoeveelheid tryptofaan (een aminozuur benodigd voor de serotonine-aanmaak) in de voeding te variëren, agressie toenam, als het serotonineniveau daalde. Uit een kleinschalig onderzoek op het eiland Mauritius bleken een lagere hartslag, een grote stimulatiebehoefte op de leeftijd van drie jaar, en weinig reactie op angstige situaties, goede voorspellers voor agressief gedrag op elfjarige leeftijd.

 

Albert Bandura onderzocht de rol van de omgeving als oorzaak van agressie. Kinderen die volwassenen agressief met een pop hadden zien spelen, waren daarna agressiever in hun spel dan kinderen die een neutrale houding hadden gezien. Bovendien bedachten ze zelf ook nieuwe agressieve spelletjes met de pop. Het zien van agressieve modellen in een film of tekenfilm leidde ook tot een toename van agressief gedrag, vooral als het model ervoor beloond werd.

Er is inmiddels overweldigend empirisch bewijs dat het zien van geweld op televisie leidt tot een toename in gewelddadig gedrag. Het heeft vooral effect op mensen die snel geïrriteerd zijn, een hoge mate van vijandigheid hebben en niet erg empathisch zijn. Naarmate de intelligentie afneemt, neemt de beïnvloedbaarheid voor mediageweld toe. Ook agressieve songteksten kunne leiden tot een toename in agressieve gedachten en vijandige gevoelens. Anderson en Dill vonden dat het spelen van agressieve videospelletjes agressieve gedachten en gedrag deden toenemen. Van Schie en Wiegman vonden dat kinderen na het spelen van een agressief computerspel agressiever reageerden en meer vijandige gevoelens hadden ten opzichte van een fictieve tegenstander en deze opzettelijk wilden straffen. Mogelijk speelt priming hierbij een rol.

Het observeren van agressieve modellen zorgt er ook voor dat mensen positieve attitudes en meningen over agressie ontwikkelen en neigen tot automatische, agressieve interpretaties van situaties. Men wordt minder gevoelig voor de pijn en het lijden van anderen en voelt minder emotionele stress. Humor kan de imitatie-effecten van agressie versterken. Ook bestaat het gevaar dat mensen de wereld vertekend gaan waarnemen en zich hierdoor agressiever gaan opstellen uit zelfbescherming.

 

Agressie is een bepaalde geneigdheid, die wordt omgezet in gedrag als reactie op bepaalde omstandigheden of in interactie met anderen. Volgens de frustratietheorie van Dollard, Doob, Mourer, Miller en Sears raak je gefrustreerd als je wordt tegengewerkt bij het bereiken van een gewenst doel. Dat leidt tot een agressieve respons. Deze impuls wordt afgeremd door angst voor de gevolgen, waardoor je frustratie toeneemt. Deze wordt vaak afgereageerd op iemand die niets met de oorspronkelijke frustratie te maken heeft. Dit wordt ‘displacement’ genoemd. Kritiek op deze theorie is dat frustratie niet altijd tot een vorm van agressie leidt en dat niet elke agressieve uiting vooraf wordt gegaan door frustratie.

Berkowitz stelde dat frustratie een antecedent is van emotionele agressie, niet van instrumentele agressie. Onplezierige (aversie) stimuli leiden eerder tot agressieve responsen als de stimulus woede of vijandigheid oproept. Men wordt vooral boos, als het doel binnen handbereik lijkt te zijn en men onverwacht wordt gedwarsboomd bij het bereiken van het doel of als het lijkt alsof iemand je expres en zonder goede rechtvaardiging dwarszit. Alle stimuli die negatieve gewaarwordingen oproepen, kunnen een potentiele bron van agressie zijn. Onderzoek wijst uit dat dit geldt voor pijn, een hogere omgevingstemperatuur, oncontroleerbaar lawaai, grote drukte en schending van de persoonlijke ruimte. Elke onplezierige stimulus kan een cognitief, associatief netwerk activeren waarin negatieve gedachten, emoties en associaties onderling met elkaar verbonden zijn. Of het netwerk geactiveerd wordt, hangt af van de aanwezigheid van cues/primes voor agressie. Een voorbeeld hiervan is het wapenseffect. Als proefpersonen die boos waren gemaakt wapens zagen liggen, dienden ze meer en langere schokken toe, dan wanneer er sportattributen lagen. Voor deelnemers die niet boos waren gemaakt, maakte de aanwezigheid van wapens geen verschil.

Het toeschrijven van een boze opzet aan een ander veroorzaakt meer agressie. Hierbij spelen attributies van het gedrag van anderen een rol. De neiging om kwade bedoelingen toe te schrijven aan ambigue gedrag van anderen, wordt vijandige attributievertekening genoemd. Wanneer je je in een situatie bevindt waarin iemand agressief dreigt te worden, kan het duidelijk maken van je goede bedoelingen of het maken van je excuses het tij wellicht keren. In emotionele situaties wordt de fundamentele attributiefout sterker, omdat we informatie slechts heel oppervlakkig verwerken. De kans op agressie neemt dan ook toe.

 

Onderzoek wijst uit dat mensen met een hoge zelfwaardering geneigd zijn om agressief te reageren als hun instabiele(contingente) zelfwaardering in het geding komt. Mensen met een narcistische persoonlijkheid (met een onrealistisch, overdreven positief zelfbeeld) reageren agressief en wraakzuchtig op kritiek.

 

Agressie komt niet alleen vaker voor bij individuen met een sterk gevoel van eigenliefde en trots, maar ook in culturen en groepen die veel waarde hechten aan trots en eer.

Schending van normen en verwachtingen in de sociale context kan ook leiden tot boosheid en vergelding. Mensen (en dieren) zijn geneigd om agressief te reageren

als ze zich onrechtvaardig behandeld voelen.

 

Het uiten van agressie blijkt faciliterend te werken op nieuwe uitingen van agressie. Het uiten van boosheid en vijandigheid zorgt er wel voor dat mensen zich minder gespannen voelen. Afleiding door iets anders te gaan doen, zorgt ervoor dat de boosheid en spanning sneller verdwijnen. Ook het ontwikkelen van niet met agressie verenigbare responsen zou agressie kunnen reduceren.

Bron

  • Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

 

Log in or create your free account

Waarom een account aanmaken?

  • Je WorldSupporter account geeft je toegang tot alle functionaliteiten van het platform
  • Zodra je bent ingelogd kun je onder andere:
    • pagina's aan je lijst met favorieten toevoegen
    • feedback achterlaten
    • deelnemen aan discussies
    • zelf bijdragen delen via de 7 WorldSupporter tools
Join World Supporter
Join World Supporter
Follow the author: Vintage Supporter
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
WorldSupporter Resources
Samenvatting Work psychology: Understanding human behaviour in the workplace (Arnold, J., Randall, R. et al.)

Samenvatting Work psychology: Understanding human behaviour in the workplace (Arnold, J., Randall, R. et al.)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoofdstuk 1: Arbeidspsychologie, een oriëntatie

Basispsychologie en arbeidspsychologie

De gemakkelijkste definitie van psychologie is afkomstig van Miller (1966): de wetenschap van het mentale leven, waarbij het mentale leven verwijst naar gedrag, gedachten en gevoelens. De psychologie wil het mentale leven beschrijven, uitleggen en voorspellen.

Psychologie kent vijf subdisciplines die samen ook wel basispsychologie worden genoemd:

  1. Fysiologische psychologie gaat over de relatie tussen lichaam en geest;

  2. Cognitieve psychologie bekijkt onze denkprocessen;

  3. Ontwikkelingspsychologie kijkt naar de manier waarop mensen mentaal groeien en veranderen;

  4. Sociale psychologie kijkt naar hoe gevoelens, gedachten en gedrag andere mensen en onszelf beïnvloeden;

  5. Persoonlijkheidspsychologie focust op de neiging van mensen om zich te gedragen, te voelen en te denken op verschillende manieren.

Arbeidspsychologie valt onder de zogenaamde toegepaste psychologie en maakt geen deel uit van bovenstaande subdisciplines. Wel gebruikt de arbeidspsychologie concepten en theorieën vanuit de basispsychologie. Zowel basispsychologie als toegepaste psychologie kunnen een bijdrage leveren aan elkaar. Vaak kan toegepaste psychologie direct handig zijn voor het oplossen van praktische problemen. Vice versa kunnen deze problemen ook weer bijdragen aan de toegepaste psychologie.

Er bestaan verschillende opvattingen over de relatie tussen basispsychologie en toegepaste psychologie. Schönpflug (1993) was bijvoorbeeld van mening dat de toegepaste psychologie niet echt veel heeft gehad aan de basispsychologie. Toegepaste psychologie is volgens hem meer gericht op probleemoplossing, terwijl de basispsychologie zich op pure kennis focust.

 

Vijf tradities uit de psychologie

De traditie van de psychoanalyse

Deze benadering, ook wel de psychodynamiek genoemd, is bedacht door Sigmund Freud (1856-1936) en gaat ervan uit dat ons mentale functioneren wordt gestuurd door instincten (vooral seks en agressie) die zich vooral in het onderbewuste bevinden. Freud onderscheidt drie elementen in de psyche: het id is de bron van de instincten en opereert via het zogenaamde plezierprincipe, dat direct bevrediging wil, geen remming heeft en geen onderscheid kan maken tussen realiteit en fantasie. Het ego kanaliseert de impulsen van het id, zodat deze op een sociaal acceptabele manier naar buiten komen. Het kan deze impulsen echter niet blokkeren. Het ego functioneert via het realiteitsprincipe, het is toleranter tegenover ‘vertraging’ en is in staat om realiteit en fantasie te onderscheiden. Het superego is het enige bewuste element en is de bron van moraal. Het superego ontwikkelt zich tijdens de kindertijd en correspondeert met de standaard van de ouders. Het opereert vanuit het principe van perfectie.

Freud stelt dat de drie elementen constant en onvermijdelijk met elkaar in conflict zijn. Wanneer deze conflicten uit de hand lopen voelen we angst, wat we juist zoveel mogelijk proberen te vermijden. Dit kan gedaan worden door de werkelijkheid te verstoren en onwenselijke feiten uit het bewuste te verbannen, waarvoor verdedigingsmechanismen voorhanden zijn: projectie bijvoorbeeld is dat wat we niet leuk vinden aan onszelf terugzien in andere mensen. Ontkenning is wanneer we doen alsof dingen anders zijn dan ze in werkelijkheid zijn.

Om een persoon te begrijpen is het volgens Freud het beste om conflicten uit het onbewuste te ontrafelen. Deze zijn al afkomstig uit de kindertijd en komen enkel tevoorschijn wanneer de bescherming van deze persoon even optrekt, bijvoorbeeld wanneer een persoon zich verspreekt (‘Freudian slips’).

Binnen Freuds denkschool van de psychoanalyse is nog een aantal andere varianten van deze theorie te vinden. De belangrijkste kritiekpunten waren hierop dat de beweegredenen die Freud voorspiegelde onvoldoende en te negatief zouden zijn en dat het ego krachtiger zou zijn dan hoe Freud het zich voorstelde. De critici wilden een grotere nadruk op sociaal gedrag dan Freud en vonden bovendien dat het streven naar idealen zeker afkomstig zou zijn van de rationalisering van instincten. Een bekende criticus is Carl Jung, die de term ‘onderbewuste’ uitbreidde met een onderscheid tussen het collectieve onderbewuste, een geërfd fundament van de persoonlijkheid (bijvoorbeeld God), en het persoonlijke onderbewuste. Ook formuleerde Jung de termen introversie (de neiging om op je eigen ervaringen te reflecteren) en extraversie (een voorkeur voor sociaal contact).

De psychoanalytische school verloor zijn invloed rond de jaren vijftig van de twintigste eeuw. Critici vonden de psychoanalyse onwetenschappelijk, omdat Freud typisch een product van zijn tijd zou zijn geweest en omdat hij erg beïnvloed werd door een blijvende hang naar seksualiteit. Daarnaast zou hij niet genoeg rekening houden met de psyche van de vrouw. Ondanks alle kritiek oefent de psychoanalyse nu nog steeds zijn invloed uit. Het komt onder andere terug in het werk van Schneider en Dunbar (1992) en Vince (2000). In de werkomgeving probeert de psychoanalyse te verklaren waarom bepaald gedrag op het werk irrationeel, vijandig of belemmerend lijkt.

 

De traditie van de karaktereigenschap

Deze benadering houdt zich vooral bezig met het meten van de psychologische eigenschappen van een persoon. Van deze eigenschappen wordt aangenomen dat ze vrij stabiel zijn en dus niet veranderen. Dit is vooral zo in de volwassen periode (McCrae en Costa, 1990). Enkele theoretici bedachten verschillende persoonlijkheidstypen, die ze ook wel ‘pigeonholes’ noemden. Hippokrates is een voorbeeld van een dergelijke theoreticus.

Tegenwoordig wordt door theoretici meer in termen van karaktereigenschappen dan van persoonlijkheidstypen gedacht. Een karaktereigenschap wordt gedefinieerd als een onderliggende eigenschap die per persoon verschilt. Eysenck (1967) en Cattell (1965) deden in de vorige eeuw al onderzoek met als doel verschillende karaktereigenschappen te definiëren. Vaak wordt informatie over karaktereigenschappen verzameld via persoonlijke vragenlijsten. Deze methode wordt vaak gebruikt voor selecties en opdrachten op de werkvloer.

De meeste psychologen beweren dat dezelfde karaktereigenschappen voor iedereen relevant zijn, hoewel bij sommigen bepaalde eigenschappen duidelijker naar voren komen. Allport (1937) echter stelde dat sommige eigenschappen fundamenteel (alomtegenwoordig) zijn, sommige primair (duidelijk in veel situaties) en andere secundair (alleen duidelijk in bepaalde situaties). Wanneer we het gedrag van een persoon willen voorspellen, is het dus handig om de fundamentele eigenschappen te identificeren.

In de loop der jaren is er een zogenaamde ‘Big Five’ (Digman,1990) gevormd van fundamentele dimensies van de persoonlijkheid. De eigenschappen die deel uitmaken van deze groep zijn extraversie (bijvoorbeeld assertiviteit), emotionaliteit (angst, onzekerheid), meegaandheid (behulpzaam voor anderen), zorgvuldigheid (georganiseerd) en openheid voor ervaring (nieuwsgierigheid).

Voorstanders van de benadering van karaktereigenschappen stellen dat deze genetisch bepaald zijn. Volgens Bouchard en McGue (1990) is een kwart van de persoonlijkheid op deze manier bepaald. Volgens behavioristen kan de theorie over eigenschappen ook gezien worden als een soort cirkelredenering (iemand scoort hoog op een bepaalde trek omdat hij zich zo gedraagt, maar iemand gedraagt zich ook zo omdat hij hoog scoort op een bepaalde trek. Toch is er veel bewijs voor het feit dat zowel situaties als persoonlijkheid het gedrag beïnvloeden. Dit kan geïllustreerd worden met behulp van het feit dat persoonlijkheid het gedrag minder beïnvloedt in situaties waar de sociale gedragscode duidelijk is (bijvoorbeeld een sollicitatiegesprek) dan wanneer dit vaag blijft. In de arbeidspsychologie wordt deze benadering vaak toegepast.

 

De fenomenologische benadering

De fenomenologie is afkomstig uit de filosofie en psychologie en concentreert zich op hoe wij de wereld om ons heen ervaren. In deze benadering gaat men ervan uit dat iets betekenis krijgt door een combinatie van het object en de interpretatie die wij eraan geven. Wat objectief lijkt is volgens fenomenologisten eerder een interpretatie van een gebeurtenis en de meeste interpretaties zijn dan ook volkomen individueel en niet in overeenstemming.

Het fenomenologisme gaat uit van bepaalde perspectieven. Een voorbeeld van een dergelijk perspectief is een visie die de persoon ziet als iemand die streeft naar persoonlijke groei, ofwel zelfrealisatie. Deze variant wordt humanisme genoemd. Carl Rogers (1970) hangt deze visie ook aan en beweert dat wanneer we ons potentieel optimaal willen benutten, het nodig is om open te staan voor ervaringen. Dit gebeurt dus niet automatisch al. We zijn soms namelijk geneigd om ervaringen die niet overeenkomstig zijn met ons zelfbeeld of die we als moreel onjuist zien te onderdrukken. Rogers stelt dat ouders condities van waarde definiëren, waarbij kinderen gestimuleerd worden een bepaald persoon te worden. Hierdoor ervaren we enkel die aspecten van onszelf die door onze ouders zijn goedgekeurd.

Tegenover de condities van waarde staat de onvoorwaardelijke positieve blik. Wanneer je een volledig functionerende persoon wil worden is het nodig dat we door anderen geaccepteerd worden, met alle gebreken. Rogers stelt dat we een scheiding moeten hanteren van persoon en gedrag. Alleen wanneer mensen realiseren dat hun eigenwaarde buiten hun acties om geaccepteerd wordt voelen ze zich veilig genoeg om open te staan voor ervaringen. Daarnaast ziet Rogers mensen als fundamenteel betrouwbaar en hij stelt daarom ook dat de onvoorwaardelijke positieve blik zal leiden tot verantwoordelijk gedrag.

Deze benadering wordt door sommigen gezien als naïef, terwijl sociale hulpverleners en psychologiestudenten hem juist kunnen waarderen. Wat betreft arbeidspsychologie komt de fenomenologische benadering tot uiting in theorieën over stress, motivatie en het ontwikkelingen van banen. Het idee dat mensen ernaar streven zichzelf op het werk uit te drukken en te ontwikkelen heerst. Vaak wordt aangenomen dat mensen hun vaardigheden kunnen en willen gebruiken om hun organisatie te helpen.

 

Behaviorisme

Het behaviorisme houdt zich enkel bezig met gedrag (persoonlijkheid) dat observeerbaar is en de condities die bepaald gedrag opwekken. Een persoon wordt gezien als een reeks gedragingen. B.F. Skinner (1971) stelde dat ons gedrag gecontroleerd wordt door de omgeving. Hij kwam met het concept bekrachtiger om te verwijzen naar elke geschikt resultaat van een gedragsuiting. Straf is wanneer een gedraging leidt een onplezierig effect. Gedragswijziging is een voorbeeld van een theorie die toegepast wordt op het managen van de werkprestaties.

Behavioristen gaan ervan uit dat het gedrag dat iemand vertoont gedrag is dat in het verleden bekrachtigd is. Zo zal een kind dat door zijn ouders voortdurend wordt gestimuleerd beleefd te zijn zich ook beleefd gedragen. Gedragsproblemen kunnen onder andere veroorzaakt worden door conflicten. Eén van die conflicten is het toenaderingsvermijdende conflict, waarbij een specifieke gedraging geassocieerd wordt met zowel bekrachtiging als straf. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer iemand die extra taken doet op zijn werk weet dat hij hierdoor kan rekenen op extra geld, maar ook op afkeuring van zijn collega’s. De behavioristische benadering stelt dat gedrag (en dus persoonlijkheid) veranderd kan worden wanneer de bekrachtiging veranderd. Dit betekent niet dat hierdoor de karaktereigenschappen van een persoon veranderen, want in karaktereigenschappen geloven behavioristen niet.

Enkele behavioristische psychologen erkennen de noodzakelijkheid om rekening te houden met de innerlijke gemoedstoestand. Zij stellen dat biologische beweegredenen de basis vormen voor bekrachtiging (Hull, 1952). Tegenwoordig zijn de meeste psychologen het erover eens dat het enkel bestuderen van zichtbaar gedrag niet voldoende is.

Een interessant punt aan Skinners theorie is dat hij niet gelooft in toekomstplanning. Volgens hem wordt ons gedrag bepaald door wat er met ons in het verleden is gebeurd en niet door wat zou kunnen gebeuren in de toekomst. Ondanks dit punt geloofde Skinner dat er een manier bestaat om een samenleving zo te organiseren dat zowel menselijke welvaart als de omgeving wordt beschermd.

Een belangrijke ontwikkeling in de behavioristische traditie is social learning. Voorstanders van deze theorie leggen de nadruk op onze capaciteit om te leren van de bekrachtigingen en straffen die zowel andere mensen als wijzelf ervaren. Andere mensen vormen een voorbeeld voor bepaald gedrag, en we registreren de bekrachtigingen die voor hen daarop volgen. Ze brengen ook naar voren dat we niet per se onmiddellijk iets doen dat bekrachtiging behaalt. We zouden ervoor kunnen kiezen om dat gedrag uit te stellen wanneer we de voorkeur zouden geven aan het worden bekrachtigd op een ander moment. Social learning zet mensen dus neer met veel meer zelfcontrole en gedachten dan de traditionele theorie dat doet.

Ook arbeidspsychologie maakt veelvuldig gebruik van social learning. Zo worden er bijvoorbeeld trainingen gegeven om bepaald gedrag te bekrachtigen en maakt men gebruik van mentoren (modellen) om bepaald gedrag te genereren.

 

De sociaalcognitieve benadering

De sociaalcognitieve benadering kijkt naar hoe onze denkprocessen worden gebruikt om sociale interactie en andere sociaalpsychologische verschijnselen te interpreteren. Volgens het sociaal-cognitivisme reflecteren onze denkprocessen de sociale wereld waarin we leven. Een belangrijk deel van deze benadering is ook social learning. Men ziet de persoon als gemotiveerd om zowel het ‘zelf’ en de sociale wereld te begrijpen om een gevoel van orde en voorspelbaarheid te creëren.

Bandura (1986) ging uit van het principe van wederzijds determinisme: hij stelde dat hoewel een persoon deel uitmaakt van een omgeving, hij diezelfde omgeving ook kan beïnvloeden. Dit geldt voor zowel groepen als voor individuen.

Hiernaast wordt ook veel aandacht besteed aan informatieverwerking (Schneider, 1991). De nadruk ligt hierbij op het geheugen en men gaat ervan uit dat mensen op een gemeenschappelijke manier informatie verwerken. Hoe we nieuwe informatie opslaan hangt gedeeltelijk af van hoe onze bestaande kennis is geordend en hoe we bevooroordeeld zijn tegenover het bewaren van bestaande cognitieve structuren.

Het ‘zelf’ speelt een erg belangrijke rol in het gedrag. Onze ideeën over wie we zijn en wat onze doelen en interesses zijn beïnvloeden de typen situaties die we opzoeken en het gedrag wat we vertonen. Een belangrijk begrip hier is zelfrendement (Bandura, 1997), wat de omvang van hoe een persoon zichzelf in staat acht het vereiste gedrag in een bepaalde situatie te vertonen. Dit is meestal een goede voorspeller van gedrag. Mensen met een hoog zelfrendement kunnen beter uitdagende doelen voor zichzelf stellen en blijven proberen wanneer het iets minder gaat.

Een ander kernbegrip is schema: een kant-en-klaar raamwerk waarin iemands ervaringen in gepast kunnen worden. Een voorbeeld hiervan is een stereotype. Schema’s die over een reeks handelingen gaan worden scripts genoemd (Abelson, 1981). Scripts leiden ons gedrag en stellen ons in staat verwachtingen over het gedrag van andere mensen in een bepaalde situatie te ontwikkelen.

 

De invloed van de sociaalcognitieve benadering is nog niet erg groot. Dit komt doordat het normaliter wat tijd vergt om uit te zoeken hoe nieuwe theorieën ook echt toegepast kunnen worden. Bovendien bestaat bij deze specifieke benadering het probleem dat deze vrij complex is.

 

Waar arbeidspsychologie vandaan komt

De arbeidspsychologie is op twee manieren geworteld in de toegepaste psychologie. Ten eerste resulteert dit in een aantal tradities die gedefinieerd worden als ‘fitting the man to the job’ (FMJ) en ‘fitting the job to the man’ (FJM). FMJ houdt zich vooral bezig met de selectie van werknemers, training en leiding en heeft tot doel een goed evenwicht te creëren tussen de persoon en de baan. FJM focust meer op de baan en het ontwerpen van taken, materiaal en werkomstandigheden die zo gunstig mogelijk zijn voor een persoon.

Het eerste werk dat verricht is binnen deze disciplines vond plaats tijdens de twee wereldoorlogen, waarin het handig was om uit te zoeken welk werk voor welke mensen geschikt was. In deze periode ontstond ook het National Institute of Industrial Psychology (NIIP) in het Verenigd Koninkrijk. Dit instituut had tot doel de praktische toepassing van fysiologische en psychologische wetenschap aan te moedigen en te promoten. Veel organisaties namen psychologen in dienst in de jaren 1960 tot 1970. Vanaf 1980 is het aantal psychologen dat bij grote bedrijven in dienst is afgenomen.

 

De tweede verbinding in de toegepaste psychologie wordt ook wel human relations genoemd en houdt zich bezig met de interactie tussen individuen groepen, organisaties en werk. Sociale factoren worden hier veel meer benadrukt dan bij FJM en FMJ. Het belang van human relations kwam het eerste naar voren in 1920 met de zogenaamde Hawthorne studies, wat een soort experiment was. Dit experiment werd opgevolgd door de relay assembly test room study, waarin gespeeld werd met onder andere werktijd en pauzes om zo een verbetering van productiviteit te bewerkstelligen.

 

De resultaten van deze studies riepen nogal wat vragen op over de oorzaak van de behaalde resultaten. Deze oorzaak is het zogenaamde Hawthorne effect, wat inhoudt dat het gedrag van mensen beïnvloed wordt wanneer ze weten dat ze onderzocht worden, dat het moeilijk is om te experimenteren met mensen zonder bepaalde condities anders dan de intentionele te wijzigen en dat het gedrag van mensen gedeeltelijk bepaald wordt door wat hun eigen interpretatie is van wat er om hen heen gebeurd (Adair 1984). Deze resultaten zijn afkomstig uit een experiment dat ‘the bank wiring room’ wordt genoemd en goed heeft laten zien hoe sociale relaties belangrijke determinanten zijn van gedrag op het werk.

 

Er is veel kritiek geleverd op de Hawthorne studies, maar toch is aangetoond dat human relations er toe doen.

 

Arbeidspsychologie vandaag de dag

Wat is arbeidspsychologie?

Voor arbeidspsychologie bestaan een hoop verschillende benamingen als industriële psychologie, organisatiepsychologie en beroepspsychologie. Deze termen kunnen nogal verwarrend zijn. De term ‘arbeidspsychologie’ wordt gebruikt om zijn eenvoud en omdat het zich bezighoudt met zowel de individuele als organisatorische niveaus van analyse.

Arbeidspsychologen opereren op acht verschillende gebieden:

  1. Het selecteren en beoordelen van personeel

  2. Training

  3. Functioneringsgesprekken en carrièreontwikkeling

  4. Organisatorische ontwikkeling en verandering

  5. De interactie tussen mens en machine

  6. Professionele hulpverlening en persoonlijke ontwikkeling

  7. Het ontwerp van omgevingen en werk – gezondheid en veiligheid

  8. Relaties tussen werknemers en motivatie

 

De kwalificaties en werkrollen van arbeidspsychologen

In het Verenigd Koninkrijk bestaat er een organisatie genaamd de ‘British Psychological Society’ die het professionele werk van psychologen beheert. Men kan een ‘Chartered Psychologist’ worden, waarbij een bepaalde graad inRead more