Society and culture - Theme
- 2349 keer gelezen
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Woorden zoals “etnische groepen”, “etniciteit” en “etnisch conflict” zijn bekende termen geworden in de Engelse taal en ze duiken steeds op in de pers, in het televisiejournaal, in het politieke discours en in dagelijkse gesprekken. Hetzelfde kan gezegd worden voor “natie” en “nationalisme”. De uitleg van deze termen blijft echter vaag en onduidelijk. In de sociale wetenschappen is een parallelle ontwikkeling gaande. Er is een explosie van publicaties over etniciteit en nationalisme. Met die groei gaat een explosie in publicaties gepaard over “mondialisering”, “identiteit” en “moderniteit”, fenomenen die gerelateerd zijn aan etniciteit en nationalisme. De relatie tussen etniciteit en andere vormen van collectieve identificatie, waaronder gender, lokale en religieuze identiteit, worden in de laatste hoofdstukken van dit boek besproken. Dit boek is gebaseerd op langdurig veldwerk, vanuit het perspectief van onderaf naar boven op het sociale leven, antropologie heeft immers het voordeel informatie uit de eerste hand te kunnen genereren op het niveau van sociale interactie. Voor een groot deel is dit juist het niveau waar etniciteit wordt gecreëerd en gerecreëerd. Etnische relaties ontstaan via en worden relevant door sociale situaties en ontmoetingen en door de manier waarop mensen omgaan met uitdagingen van het leven. Sociale antropologie heeft vanuit het hart van het sociale leven een unieke positie om deze processen op micro level te onderzoeken, ondersteund door geschiedenis en macrosociologie om een volledig beeld te ontwikkelen van etniciteit en nationalisme. Antropologische benaderingen stellen ons in staat om te onderzoeken hoe mensen etnische relaties definiëren en zien; hoe ze denken en praten over de eigen groep en anderen, hoe wereldbeelden in stand blijven en hoe ze uitgedaagd worden om te transformeren. De persoonlijke significantie van het lidmaatschap van een etnische groep voor mensen is het best te onderzoeken in het veld zelf. Daarnaast is sociale antropologie een vergelijkende studie waardoor de verschillen en overeenkomsten tussen interetnische situaties zichtbaar worden gemaakt en een genuanceerd beeld van de complexe visie van etniciteit in de huidige wereld schetsen.
Etniciteit en nationalisme zijn zodanig zichtbaar in veel samenlevingen dat academici het niet kunnen negeren. In de vroege 20ste eeuw duidde Max Weber “etnische gemeenschapsactie” (Gemeinschaftshandeln) als analytisch concept, dat refereerde naar een aantal verschillende fenomenen. Weber stelde in die tijd – net als een aantal andere wetenschappers - dat “primordiale fenomenen” zoals etniciteit en nationalisme verdwenen als resultaat van modernisering, industrialisering en individualisme. Het tegendeel is gebleken: etniciteit, nationalisme en andere vormen van identiteitspolitiek groeiden in politieke belangrijkheid na de Tweede Wereld Oorlog en dat zette door in de 21ste eeuw. Oorlog en conflict in de jaren 1990 en 2000 waren interne conflicten, waarvan vele – van Sri Lanka tot Rwanda en Congo – te omschrijven zijn als etnische conflicten. Een invloedrijke theorie van geopolitiek conflict beweert zelfs dat conflicten na de Koude Oorlog zich afspelen op de “scheidslijnen” tussen “beschavingen” (Huntington 1996), al is deze zienswijze bekritiseerd op empirische basis. Etnische of nationalistische gevechten om erkenning, macht en autonomie zijn vaak ook geweldloos, zoals de Quebec Onafhankelijkheid Beweging in Canada. In veel landen staat de vorming en opbouw van een natie hoog op de politieke agenda.
De toevloed van arbeidsmigranten en vluchtelingen naar Europa en Noord Amerika beïnvloedde etnische en nationale identiteiten in een andere context: het leidde tot de vestiging van nieuwe permanente etnische identiteiten. Sinds WOII organiseren inheemse volkeren zich politiek en willen zij erkenning van eigen identiteit en eisen zij territoria; de Sovjet Unie is uit elkaar gevallen in talloze staten gebaseerd op etnische en linguïstische gronden, daardoor ontstonden in het Oosten en Centrale Europa minderheidsproblemen. Aan het Westerse einde van het Europese continent gebeurt het tegenovergestelde met een toenemend (economisch, politiek en mogelijk cultureel) samenkomen van landen onder de Europese Unie sinds begin 2000. Ook hier zijn etnische en nationale identiteiten belangrijker geworden, dat is bijvoorbeeld te zien aan de groei van Extreem Rechtse Nationalistische politieke partijen in de verkiezingen van 2009. Veel Europeanen vrezen dat culturele standaardisatie volgt en zo de eigen etnische identiteit verloren gaat. Anderen, positiever gestemden, verwelkomen een pan-Europese identiteit die de nationale en etnische identiteit in verschillende contexten kan vervangen. Tegelijkertijd zijn er debatten ontstaan over multiculturalisme en de integratie van immigranten heeft belangrijke vragen over de nationale identiteit doen rijzen. Dit boek geeft conceptueel gereedschap waar meer mee gedaan kan worden dan de dagelijkse politieke toepassing; het geeft onder meer antwoord op de volgende vragen:
Hoe onderscheiden etnische groepen zich onder verschillende sociale situaties?
Onder welke omstandigheden wordt etniciteit belangrijk?
Wat is de relatie tussen etnische identificatie en etnische politieke organisatie?
Is etniciteit altijd gebaseerd op nationalisme?
Wat is de relatie tussen etniciteit en andere vormen van identificatie, sociale classificatie en politieke organisatie, zoals klasse, religie en gender?
Wat gebeurt er met etnische relaties in situaties van snelle sociale en culturele veranderingen?
Op welke manier kan geschiedenis belangrijk zijn bij de totstandkoming van etniciteit?
Wat is de relatie tussen etniciteit en cultuur?
De introductie geeft de concepten uit het boek in grote lijnen weer, onderzoekt de ambiguïteit ervan en presenteert zo de theoretische problemen ervan.
Als men kijkt naar het eerste Engelse woordenboek is etniciteit een nieuwe term; het verscheen voor het eerst in 1972. Socioloog David Riesman gebruikte het echter eerder in 1953. Het woord “etnisch” is ouder, het stamt van het Griekse “ethos”, wat oorspronkelijk heiden betekent. Tot half 19e eeuw werd het in het Engels in die zin gebruikt, waarna de term geleidelijk ‘raciale’ karakteristieken kreeg. In de VS werd “etniciteit” na WOII een beleefde term om te verwijzen naar Joden en andere minderheden. In de jaren ’60 werd de term pas populair in gebruik in de sociologie en antropologie, maar weinig mensen definieerde de term echter. Eriksen onderzoekt een aantal benaderingen, die dicht bij elkaar liggen maar een ander analytisch doel dienen. Alle antropologische benaderingen hebben iets met de classificatie van mensen en groepsrelaties te maken. In het alledaagse gebruik heeft het woord de associatie met ‘minderheidskwesties’ en ‘rassen relaties’, maar in de sociale antropologie refereert deze term aan groepen mensen die zichzelf zien als cultureel onderscheidend, en ook zo door anderen gezien worden. Meerderheden zijn niet minder ‘etnisch’ dan minderheden. Dit laatste bespreekt Eriksen in hoofdstuk 6-8.
Eriksen zet de term ‘ras’ met opzet tussen haakjes om te benadrukken dat het geen wetenschappelijke term is. Lange tijd was het normaal om de mensheid te verdelen in de vier hoofdrassen. Mensen worden nog steeds gebruikt om mensen te classificeren in sommige landen (zoals de VS), maar de moderne genetica doet het niet meer. Vanwege het vele mixen van menselijke bevolkingsgroepen, waardoor het strikt scheiden van rassen zinloos is. Daarnaast is in veel opzichten grotere genetisch verscheidenheid binnen een ras dan er systematische verscheidenheid is tussen twee rassen. Tot slot is er geen serieuze geleerde die beweert dat culturele variatie verklaard wordt door erfelijkheid; interessante variaties bestaan op individueel niveau, niet op groepsniveau omdat ervan uitgegaan wordt dat iedereen dezelfde aangeboren capaciteiten heeft. Sociologisch gezien heeft ‘ras’ alleen betekenis als culturele constructie; het bepaald menselijk gedrag en is daarmee een sociale constructie. Als mensen zelf in een bepaalde maatschappij een idee hebben ontwikkeld over “roodharige” dan wordt het sociaal wetenschappelijk gezien interessant om er onderzoek naar te doen. In samenlevingen waar ‘ras’ belangrijk is, moet het daarom als onderdeel van het lokale discours over etniciteit bestudeerd worden. ‘Ras’ heeft vaak een negatieve connotatie en etniciteit een positieve connotatie, maar Eriksen stelt dat etniciteit niet minder negatieve associaties heeft, kijkend naar Rwanda. Het onderscheid tussen ‘ras’ en etniciteit is lastig en de grens ertussen is vaak vaag (bv. Zwarte Amerikanen die door de tijd heen Afro-Amerikanen zijn gaan heten) en de relatie tussen etniciteit en ras is vaak complex.
In de eerste twee edities van dit boek concludeerde Eriksen dat ras een vorm van etniciteit was; een subset van etnische variatie waar het fysieke voorkomen van verschillende groepen of categorieën gebruikt wordt voor intergroepsrelaties (in de VS “zichtbaar verschil” genoemd). Eriksen herziet zijn standpunt en gelooft dat de twee termen beter apart gebruikt kunnen worden. Etniciteit is een breder concept dan ras. Het is duidelijk dat er belangrijke etnische verschillende zijn die niet beschouwd worden als ‘raciaal’, in de zin dat ze op specifieke onveranderlijke groepskarakteristieken gebaseerd zijn. Anderzijds is de grens tussen wat beschouwd wordt als natuurlijk, biologisch verschil tussen groepen en verworven culturele verschillen vaak vaag in de praktijk. Etnische differentiatie omhelst vaker het bestaan van een volksidee van aangeboren groepsverschillen waarvan aangenomen wordt dat ze culturele verschillen verklaren. Etniciteit kan misschien wel bestaan zonder ideeën over ras, zoals te zien is bij mensen van Europese afkomst in de VS, die vaak de etnische identiteit zoals Duits of Italiaans behouden zonder enige ‘genetische’ implicatie (zoals bijv. de “Zwarte Amerikaan”). Maar de vraag is of ras ook zonder etniciteit kan bestaan. Het verschilt namelijk per samenleving hoe ernaar gekeken wordt. De relatie tussen etniciteit en ras is ambigue en complex. Bijvoorbeeld: de etnische identiteit hoeft niet per se met ras overeen te komen, maar de Afro-Amerikaanse identiteit wordt wel geassocieerd met sociale solidariteit en een specifieke set van gedeelde praktijken en waarden. Leden van een vermeend ras kunnen hun aangenomen aangeboren eigenschappen niet veranderen, terwijl etnische groepen hun cultuur kunnen veranderen en uiteindelijk deel kunnen worden van de dominante groep.
Dus etniciteit en ras zijn volgens Eriksen verwante termen die elkaar deels overlappen. Strikt gezien hoeven leden van een ras niet specifieke culturele kenmerken te delen om behandeld te worden als andere leden van hen vermeende ras. Ook al nemen leden van een etnische categorie over het algemeen aan dat ze dezelfde afkomst delen, de huidige gemeenschappelijke kenmerken op het level van cultuur en sociale integratie neigen belangrijker te zijn als bron van solidariteit en collectieve identificatie. Zoals latere hoofdstukken zullen laten zien, worden ideeën over raciale puurheid soms wel en soms niet aangeroepen als onderdeel van de ideologische toolkit voor het rechtvaardigen van etnische cohesie, maar ideeën van een biologische of genetische uniekheid zijn niet per se een onderdeel van de etnische identiteit, net zo goed als ideeën over een gedeeld cultureel erfgoed niet per se bij het discours van raciale verschillen horen.
De relatie tussen nationaliteit en etniciteit is net zo complex. Het woord natie heeft ook een lange geschiedenis en heeft verschillende betekenissen gehad in Europese talen. Eriksen richt zich op het academische discours en analytisch gebruik. Net zoals etnische ideologieën benadrukt nationalisme de culturele gelijkheid van zijn aanhang en het schetst grenzen tussen ‘anderen’ die daarmee buitenstaanders worden. Nationalisme onderscheid zich per definitie door zijn relatie met de staat. Een nationalist vindt dat de politieke grenzen moeten samenvallen met de culturele (Gellner 1983: 1). Dat geldt niet voor etnische groepen. Als politieke leiders van een etnische beweging dat wel doen, worden zij per definitie nationalistische bewegingen. De term ‘etniciteit’ verwijst naar een relatie tussen groepen van wie de leden zichzelf als onderscheidend zien, deze groepen zijn vaak hiërarchisch gerangschikt in de samenleving. Theorieën van sociale klasse verwijzen echter altijd naar systemen van sociale rangschikking en de distributie van macht. Etniciteit, echter, verwijst echter niet naar een rangschikking; etnische relaties zijn egalitair in dit aspect. Ook al zijn er veel poli-etnische samenlevingen gerangschikt op basis van etnisch lidmaatschap, de criteria voor deze ordening zijn anders dan klasse orde: ze verwijzen naar de toegeschreven culturele verschillen of zelfs de aangeboren verschillen, niet naar eigendom of verworven status. Er is een grote samenhang tussen etniciteit en klasse wat betekent dat het waarschijnlijk is dat mensen die tot een bepaalde etnische groep behoren ook tot een specifieke sociale klasse behoren. Beide kunnen criteria zijn voor een rangschikking en etniciteit kan een belangrijke factor zijn in klasse lidmaatschap. Maar ze zijn niet één en hetzelfde en moeten op analytisch gebied van elkaar gescheiden worden.
Er zijn twee redenen voor de huidige antropologische aandacht voor termen als etniciteit en etnische groepen. Door de veranderingen na WOII zijn veel samenlevingen met elkaar in contact komen te staan en veel van de door antropologen bestudeerde mensen zijn betrokken bij nationale bevrijdingsbewegingen of etnische conflicten in postkoloniale staten. Veel van hen worden nu geen stammen meer genoemd, maar etnische minderheden. Veel van deze groepen die verhuist zijn naar Noord Amerika en Europa zijn bestudeerd in hun relatie tot de gastsamenleving. Ook al is de snelheid van culturele uitwisseling hoog, velen behouden hun etnische identiteit generaties na ze weggegaan zijn, ze blijven zichzelf Polen of Italianen noemen ook al wonen ze al generaties lang in Amerika. Deze sociale verandering wordt in hoofdstuk 2 uitwerkt. Een invloedrijke studie in de VS (Glazer en Moynihan 1963) stelt dat er nooit sprake is geweest van een smeltkroes (meltingpot), er is eerder een verhoogd bewustzijn in mensen gecreëerd wat zich uit in een zorg om de eigen wortels en afkomst. Een antropologisch inzicht is dat etnische organisatie en identiteit niet zozeer primordiale fenomenen zijn die lijnrecht tegenover moderniteit staan, maar juist reacties op modernisering zijn. Is etniciteit daarom een modern fenomeen? De bovengenoemde processen zijn modern in karakter, het concept kan het beste in de ontwikkeling van nieuwe politieke culturen in situaties van sociale verandering in de Derde Wereld bestudeerd worden. Maar de meest belangrijke studies zijn gedaan in niet-moderne samenlevingen. De groeiende interesse in etniciteit zegt iets over de veranderingen in het antropologische gedachtegoed. In plaats van ‘culturen’ en ‘samenlevingen’ te beschouwen als geïsoleerd, statisch en homogeen, kijkt me nu naar de flux, het proces, de ambiguïteit en complexiteit in de analyse van sociale werelden. In deze context is etniciteit een belangrijk en bruikbaar concept, omdat het de suggestie wekt van een dynamisch situatie van variërend contact, conflict en competitie, maar ook van wederzijdse aanpassing.
Zoals gezegd sprak men vroeger gesproken van stammen en nu van etnische groepen. Deze verandering houdt meer in dan een woordvervanging. Etnische groep suggereert contact tussen groepen en dat we leven in één ‘doorgaande’ wereld. Het idee van een etnische groep in isolatie is net zo bizar als één hand die applaudisseert (Bateson 1979). Deze groepen en categorieën worden gecreëerd door contact met andere groepen, groepsidentiteiten worden gedefinieerd aan de hand van wat – of eigenlijk wie - ze niet zijn. De switch in terminologie betekent meteen een overstijgen van het Eurocentrisme in de antropologie omdat het woord ‘stam’ een afstand aangeeft tussen onderzoeker en onderzochte en tussen traditioneel en modern. Terwijl etniciteit als term die scherpe scheidslijn wegvaagt. Iedereen behoort immers tot een etnische groep, dus ook antropologen. De switch naar etniciteit slaat een belangrijke brug tussen “ons” en “zij”, “modern” en “traditioneel” en “statisch” en “dynamisch”.
Wat is de aard van deze groepen van wie de identiteit zich ontwikkeld aan de hand van het wederzijdse contact met de “ander”? Veel schrijvers over etniciteit definiëren de term niet en het gebruik ervan varieert. Eriksen kijkt allereerst naar de recente ontwikkeling op antropologisch gebied. Het betekent nu iets als “een groep mensen” (a people). Maar wat is “een groep mensen”? Een pioniersstudie van etnische relaties werd de vraag gesteld “wie zijn de Lue?” De Lue waren een etnische groep was de onderzoeksgroep, maar wanneer de antropoloog (Moerman 1965) hen probeerde te definiëren in wat het onderscheidde van andere etnische groepen, liep hij al gauw tegen problemen aan. De grenzen van de groep waren vaag. De normale antropologische criteria van taal, politieke organisatie, cultuur en territoria komen niet compleet overeen. Als hij iemand vroeg wat typische karakteristieken waren, noemden ze culturele kenmerken die ze deelden met anderen, buurgroepen. Er was geen exclusief leefgebied, taal of religie en gewoonten. Moerman moest concluderen dat ze als etnische groep beschreven moesten worden omdat ze zelf geloofden zo noemen en gedragen op manieren die zijn of haar Lue-zijn bevestigen. Dat maakt het een emic (van het native point of view) categorie van toeschrijving. Deze benadering is invloedrijk geworden (zie C). Hebben etnische groepen dan niet per se een onderscheidende cultuur? Deze gecompliceerde vraag beantwoordt Eriksen door zijn boek heen. Maar in tegenstelling tot wat algemeen aangenomen wordt, is het bestaan van culturele verschillen niet de doorslaggevende factor van etniciteit. Twee verschillende groepen met een andere taal, religie en zelfs technologieën hoeven geen etnisch relatie te hebben. Minimaal contact met elkaar en de ander als cultureel anders beschouwen is de kern van etniciteit. Etniciteit is in essentie een relatie. Andersom geldt: een cultureel gelijke groep kan een – zelfs gewelddadige - etnische relatie hebben (bijv. de Serviërs en de Kroaten bij het uiteenvallen van Joegoslavië). Er kan ook cultureel verschil zijn binnen een groep, zonder etnische verschillen. Alleen als culturele verschillen belangrijk en sociaal relevant geacht worden, is er sprake van een etnisch element in de relatie. Daarom is het een sociale identiteit omdat het gebaseerd is op vis-à-vis contact met anderen, gekarakteriseerd door metaforisch of fictief verwantschap (Yelvington 1991). Etnische groepen hebben mythes over gedeelde afkomst en hebben bijna altijd ideologieën die endogamie aanmoedigen, waarvan het praktische belang overigens varieert.
Deze algemene en voorlopige definitie van etniciteit voegt een groot aantal verschillende sociale fenomenen samen. Om de verschillen en overeenkomsten tussen samenlevingen en sociale contexten te kunnen meten, onderscheidt Eriksen een aantal variaties van standaard soorten etnische relaties.
Moderne migranten. Hieronder vallen onder meer niet-Europese immigranten in Europese steden, Latino’s in de VS, net als migranten in Afrikaanse urbane gebieden en Koreanen in Japan. Migrantenonderzoek focuste zich op aanpassingsproblemen, etnische discriminatie van de gaststeden tot identiteitsmanagement en culturele verandering (zie D, G&H). Al hebben etnische groepen politieke belangen, ze eisen bijna nooit politieke afhankelijkheid. Ze zijn bij regel geïntegreerd in een kapitalistisch productie- en consumptiesysteem.
Inheemse volkeren. Dit is een blanke term die meestal refereert naar de inheemse inwoners van een gebied die politiek relatief machteloos zijnen die voor een deel zijn geïntegreerd in de dominante natiestaat. Inheemse volkeren worden geassocieerd met niet-industriële productiewijze en een stateloos systeem.
Proto-naties (etno-nationalistische bewegingen). De meest bekende etnische groepen in het nieuws, waaronder de Koerden, Sikh, Tamils en de Palestijnen. Per definitie hebben deze groepen politieke leiders die claimen recht te hebben op een eigen natiestaat en niet geregeerd moeten worden door anderen. Deze groepen hebben meer gemeen met naties (zie F) dan met inheemsen en urbane minderheden. Ze zijn territoriaal gebaseerd; gedifferentieerd volgens klasse en onderwijsprestaties en het zijn grote groepen. Het zijn naties zonder staat.
Etnische groepen in plurale (meervoudige) samenlevingen (stamt af van koloniaal gecreëerd staten met culturele heterogene bevolkingsgroepen, bijv. Kenia en Indonesië). De groepen die de samenleving pluraal maken zien zichzelf als onderscheidend op gebieden buiten de gedeelde economische en politieke deler. Veel hedendaagse staten zijn in wezen pluraal.
Post-slavernij minderheden. Afstammelingen van slaven in de Nieuwe Wereld. Hun identiteitspolitiek is meestal gebaseerd op de gedeelde geschiedenis van gedwongen ontworteling en lijden.
Deze definitie van etniciteit sluit alle soorten van interetnische relatie in, ongeacht hoe ze verschillen. De verschillende etnische relaties produceren zowel politieke aspecten (strijd om macht en erkenning) als betekenis (sociale identiteit en belonging). Ondanks de grote variaties in soorten, hebben ze de gemene deler en betekenisgeving van “etniciteit”.
Tot slot kijkt Eriksen naar de relatie tussen antropologische concepten en hun onderwerp. Naar de relatie tussen (I) antropologische theorie en ‘inheemse theorie’, (II) antropologische theorie en sociale organisatie en (III) ‘inheemse theorie’ en sociale organisatie. De terminologische shift van ‘stam’ naar etniciteit matigde de voormalig sterke scheiding tussen ‘modern’ en primitief’. De groeiende antropologische interesse in nationalisme benadrukt daarnaast de stap richting ‘de studie van onszelf’, aangezien nationalisme in tegenstelling tot etniciteit per definitie een modern verschijnsel is, een ideologie van de moderne (natie)staat, waar antropologen zelf deel van uitmaken. Antropologie is uit dezelfde historische omstandigheden, van modernisering, industrialisatie en individualisme in de 19e eeuw, als nationalisme en daarom is het lastig om voldoende analytische afstand te bewaren; de concepten en manieren van denken zijn te sterk gerelateerd. Wanneer antropologen daarom nationalisme en etniciteit bestuderen is de kans aanwezig dat ze het conceptuele wetenschappelijk apparaat inaccuraat gebruiken en de fenomenen interpreteren op basis van de alledaagse betekenis van het woord (Hander 1988). Het probleem gaat om de manier waarop de relatie geformuleerd wordt tussen antropologische theorie, ‘inheemse theorie’ en sociale organisatie. Op een bepaalde manier is de onderzoeker die het veld ingaat en op zoek is naar etniciteit de schepper van etniciteit. Iemand die op zoek gaat naar gender, vindt aspecten van gender in zijn onderzoeksgroep. Andersom: etniciteit kan leven in de gedachte van de onderzochte maar buiten het zicht van de onderzoeker blijven. Concepten als nationaliteit en etniciteit zijn onze eigen uitvindingen, maar dat betekent niet dat zij deze hetzelfde interpreteren. Er zijn vaak discrepanties tussen wat mensen zeggen en wat ze doen en er zullen altijd discrepanties blijven tussen hoe antropologen een samenleving zien en hoe informanten deze beschrijven. Het blootleggen van deze discrepanties is voor de studie naar etniciteit relevant. Het moet duidelijk zijn dat er een onderscheid is tussen de eigen antropologische concepten en modellen en de ‘inheemse’ concepten en modellen en sociale processen. In sommige samenlevingen ontkennen sommige mensen dat er leden van een andere groep systematische als ‘anders’ behandeld worden, terwijl antropologen deze vorm van discriminatie wel degelijk ontdekken. Het tegenovergestelde is net zo goed mogelijk: mensen die zeggen een hekel te hebben aan Moslims, blijken langdurige vertrouwelijke en vriendschapsrelaties met Moslims te onderhouden. Deze contradicties leiden tot antropologische inzichten.
Het eerste feit van etniciteit is het systematische onderscheid tussen insiders en outsider: Wij en Zij. Zonder dit onderscheid, bestaat etniciteit niet gezien leden van groepen elkaar als cultureel anders zien. Dit besef van onderscheid vergroot door groeiend wederzijds contact. Etniciteit wordt dus geconstitueerd door sociale contacten. Dit hoofdstuk geeft voorbeelden van deze processen.
De Chicago School (1920-30) is prominent en als eerste in de studie naar etnische groepen. Zij onderzochten waarom etnische groepen anders, onderscheidend bleven in Amerikaanse steden destijds. Het huidige concept ‘acculturatie’ stamt van Park en zijn collega’s, waarmee ze de aanpassing van immigranten in de nieuwe culturele context bedoelen, het kon – maar dat deed het niet – tot assimilatie en verlies van etnische diversiteit. Park zag de stad als een soort ecologisch systeem met een eigen dynamiek met kansen en beperkingen voor verschillende individuen en groepen, opgedeeld in verschillende sociale werelden op basis van klasse, ras of nationaliteit. Uit die combinatie ontstonden ‘natuurlijke gebieden’ zoals Klein Italië. Etnische relaties en netwerken waren bepalend voor de middelen waar je toegang tot had. Mobiliteit binnen het systeem als geheel bereikte men door acculturatie aan de waarden van de (Engelssprekende blanke) meerderheid. Dat laatste gebeurde niet, het leidde eerder tot het accentueren van de eigenheid (Bateson [1935] 1972). Een kernpunt van het werk van Park is dat iedere samenleving een smeltkroes is, waar diverse bevolkingsgroepen samengevoegd zijn, die accultureren en uiteindelijk assimileren op verschillende maten en manieren, afhankelijk van hun plaats in het economische en politieke systeem.
Het Amerikaanse idee van de smeltkroes (melting-pot) heeft een lange stamboom. De interetnische context die de Chicago School onderzocht was van voorbijgaande aard en is bekritiseerd omdat de verschillende etnische groepen niet samenvoegde, maar dat de verschillen tussen hen juist geaccentueerd werden na twee generaties van wederzijdse aanpassing. Veel van de inzichten van de Chicago School zijn overdreven, maar bleken toch ook op een aantal fronten van toegevoegde waarde in de studie naar etniciteit. Ze lieten zien dat etnische relaties fluïde en onderhandelbaar zijn, dat hun belang verschilt per situatie en dat, voor de claims op aangeboren aspecten en culturele wortels, etnische identiteiten bewust gemanipuleerd kunnen worden en ingezet worden in economische strijd in moderne samenlevingen. Tegenhangers van de Chicago School verschenen niet veel later uit antropologische studies naar ‘tribalisme’ en interetnische relaties in Afrika.
De contacten tussen groepen die de basis leggen voor etniciteit worden veroorzaakt door een aantal factoren, waaronder de groei van de bevolking, de vestiging van nieuwe communicatietechnologieën die handel faciliteren, het insluiten van een nieuwe groep in het kapitalistische productiesysteem, politieke verandering die nieuwe groepen integreren binnen een enkel politiek systeem en migratie. Een andere invloedrijke school is de Manchester School, zij focuste zich op verandering en de relatie tussen sociale en culturele verandering en continuïteit en zij beschreven de processen (en gaven daarmee kritiek op de Chicago School) van detribalisering en retribalisering in mijnendorpen in het zuiden van Afrika. Door een vraag naar arbeid, kwam er in de jaren ’30 een stroom migranten op gang van het platteland naar de kopermijnensteden (in Copperbelt). De voormalige boeren werden nu loonarbeiders in steden met een monetair systeem, die daarvoor een verwantschapssysteem kenden. Ze hadden hun familie achtergelaten en leefden alleen in barakken en werden opgenomen in veel groter en complexer systeem dan ervoor. Als stedelingen kwamen ze ineens in aanraking met andere etnische groepen. In sommige steden waren er dozijnen aan ‘stammen’ vertegenwoordigd. In het openbaar werd de etniciteit opzettelijk geuit (overcommunicated), waar er in andere poli-etnische samenleving juist sprake is van het tegenovergestelde (undercommunicated). De etnische identiteit werd onder de nieuwe stedelingen bewust door de intensieve interactie, terwijl ze niet sociaal georganiseerd waren volgens etnische of tribale lijnen. Ze ontwikkelden omgangsregels en oriënteerde zichzelf aan de hand van etnische plattegronden die overbodig waren geweest in de oude dorpsomstandigheden. De sociale subsystemen die ontwikkeld werden in de nieuwe urbane omgeving, zoals de clubs, waren gebaseerd op etnisch lidmaatschap. Een voorbeeld is een traditionele dans, de kalela-dans, die iedere zondag opgevoerd werd door de mannelijke leden van de Bisa categorie, waarin de andere groepen belachelijk gemaakt werden. Op deze manier werd de sociale identiteit gevestigd, wat in een dorpse setting niet nodig was geweest vanwege de mono-etniciteit.
Als twee individuen elkaar ontmoeten in de Copperbelt, informeerden ze eerst naar de etniciteit om in te schatten hoe ze zich tegen over elkaar moesten gedragen. Als deze ideeën over de deugden en ondeugden van de ander deel uit gaan maken van de culturele kennis van een groep, waaraan de omgang en de onderlinge relatie wordt voorspeld, dit een etnisch stereotype genoemd. Deze worden vaak in relatie tot discriminatie en racisme vermeld, bijvoorbeeld discriminatie van blanke Amerikanen die hun discriminatie ten opzichte van de zwarte Amerikanen rechtvaardigen omdat de laatste lui en onvoorspelbaar is. Het kunnen ook positieve stereotypen zijn, maar dit is niet vaak het geval. En de dominante hebben deze net zo goed als de niet-dominante groepen. Het hoeft net zo goed niet per se met machtsrelaties te maken te hebben. Stereotypen verwijzen niet naar een sociale realiteit en ze geven geen aanwijzingen voor wat mensen daadwerkelijk doen. Ook is er vaak sprake van discrepantie op dit gebied; een bekende studie op dit gebied is een onderzoek met een chinees koppel. Zij werden tijdens een rondreis aan de Amerikaanse Westkust slechts één maal geweigerd in hotels en restaurants, terwijl uit een enquête bleek dat de eigenaren hen wel zouden weigeren. Stereotypen helpen het individu om orde aan te brengen in een complex sociaal universum, het maakt een indeling mogelijk naar soorten mensen. Daarnaast rechtvaardigen stereotypen privileges en verschillen in de toegang tot de bronnen van een samenleving. Ook zijn stereotypen cruciaal in het definiëren van grenzen van de eigen groep; ze informeren een individu van de (on)deugden van een ander en daarmee het idee ik ben een X en hij een Y. Soms zijn stereotypen zelf vervullende voorspellingen; bijvoorbeeld door een groep systematisch wijs te maken dat ze minder zijn en zij zich ook zo gaan voelen en gedragen.
Zoals bij in de Copperbelt te zien is, worden informele groeperingen gebaseerd op etnisch lidmaatschap. De leden dronken bier met leden van hun etnische groep en gingen naar dezelfde clubs, ze deelden hun barakken het liefste met etnische groepsgenoten en als dat niet mogelijk was, deelden ze dit het liefste met mensen die zij als dichtbij beschouwden op basis van culturele overeenkomsten. Mitchel (1956) onderscheid zeven stadia van sociale afstand of nabijheid. Deze schaal is gebaseerd op de Bogardus schaal van de Chicago school: zou met hem trouwen, een maaltijd met hem delen, samenwerken, toestaan om dichtbij te wonen in mijn dorp, settelen in mijn tribale gebied, alleen als gast accepteren in mijn tribale gebied, buitensluiten van het tribale gebied. Op basis van deze percepties van sociale afstand ontwikkelden de stedelingen – en bevestigden ze dit door interactie – een systeem van sociale classificatie waarin er niet alleen onderscheid gemaakt wordt tussen “wij” en “zij”, maar ook verschillende niveaus van in- en uitsluiting; er waren dus verschillende “zij”- en “wij”-groepen. Afhankelijk van de situatie is er een ander niveau van groepslidmaatschap geactiveerd. Bijvoorbeeld als het gaat om trouwen met iemand, dan is de groep tot wie iemand als aanstaande zou zien kleiner dan wanneer het om lokale politiek zou gaan. Denk bijvoorbeeld aan het overkoepelende Moslim zijn en de onderverdeling van Soennieten en Sjiieten: Een Soenniet zou niet met een Sjiiet trouwen.
Stereotypering en het formuleren van conflict of strijd tussen twee etnische groepen versterkt het groepslidmaatschap en loyaliteit, deze wederzijdse processen van begrenzing heet contrasteren, het gaat om de benadrukking van de verschillen. Het wederzijds erkennen van de culturele verschillen in het proces van de totstandkoming van (die nodig is voor) de etnische identiteit, wordt matching genoemd. Dat gaat in wezen om de gemene deler. Het is het gedeelde veld waar het etnische discours en interactie plaats hebben. Daar is bijvoorbeeld een gedeelde taal voor nodig. In dit veld worden de culturele verschillen die geuit worden via etniciteit aangenomen als feit en eigenschap van de groep(en).
In situaties waarin de etnische groep minder politieke macht en economische middelen hebben, komt het vaak voor dat er stigma’s rondom de etniciteit ontstaan. De identiteit wordt dan gestigmatiseerd, wat zoveel wil zeggen als geassocieerd of verbonden met ongewenste, en aangenomen voor onveranderlijke persoonlijkheidskenmerken. Het gevolg is dat de etnische identiteit in publieke situaties ‘onder gecommuniceerd’ kan worden (dus verborgen wordt gehouden). Soms willen de etnische groepen hun eigen kinderen de etnische identiteit en culturele gewoonten niet meer overgeven en assimileren ze in de dominante groep (die hen in eerste instantie discrimineerde) om van het stigma af te komen.
Etniciteit, en sociale identiteiten over het algemeen, is in essentie relatief en in bepaalde mate situationeel. Een individu kan in sommige situaties een stedeling zijn en in andere situaties een dorpeling (tribal). Dat betekent ook dat in veel situaties de etniciteit er niet toe doet. Dat geldt voor interetnische en intra-etnische relaties. Mauritiaanse Hindoes en Creolen ontmoeten elkaar vaak zonder impliciet en expliciet te refereren aan de etnische identiteit bijvoorbeeld wanneer de situatie gedefinieerd is via hun status als collega’s of business partners. De “Wij” categorie kan ook groter worden in bepaalde situaties, zoals bij verkiezingen in Mauritius wanneer een individu met Hindoe etniciteit zich met de grotere Hindoe gemeenschap identificeert. Als diegene in het buitenland is kan hij zichzelf simpelweg identificeren als Mauritiaan wat ook kan betekenen dat diegene zich dan meer verbonden voelt met Moslim Mauritianen in plaats van met Hindoes uit India. In andere woorden: het individu heeft verschillende statussen en mogelijke identiteiten. Deze fluïde en relatieve identiteit kan ook onderhandeld of gemanipuleerd worden door de mensen zelf. Mensen bepalen zelf de mate van relevantie van de identiteit in een bepaalde situatie.
Etniciteit is alleen van belang in de sociale context waar het cultureel verschil het verschil maakt. Wanneer dat is, is een complexe vraag, die alleen geëxploreerd kan worden. In Mauritius kan etnisch lidmaatschap voor het individu op verschillende manieren belangrijk zijn. Banen worden gegeven op basis van etnisch lidmaatschap, ook religieuze associaties zijn verbonden met etniciteit en ook de politieke stem gaat vaak naar de partij die de etnische belangen vertegenwoordigen. Jeugdclubs zijn etnisch, daar maken mensen weer vrienden en ontmoeten ze aanstaande mannen of vrouwen. Wil etnisch lidmaatschap van persoonlijk belang zijn, moet het het individu iets van waarde bieden. Maar soms wordt het ook van buitenaf opgelegd, door de dominante groep, op mensen die zichzelf niet tot een groep rekenen. Vele jaren ging de antropologie en sociologie er vanuit dat etnische verschillen uiteindelijke zouden verdwijnen door modernisering. Het argument was dat het niet meer rendabel zou zijn om trouw te blijven aan een etnische groep in moderne, individualistische bureaucratische samenlevingen. Ook de culturele verschillen tussen groepen zouden door moderniseringsprocessen verdwijnen. Maar etniciteit bleek veerkrachtig in situaties van verandering. Tegelijkertijd is er geen twijfel mogelijk dat de vorm en betekenis van etniciteit veranderd samen met aspecten van de samenleving. Voor er gekeken wordt naar wat er gebeurd met etniciteit in situaties van sociale verandering, kijkt Eriksen naar de inhoud, de substantie, van etniciteit.
Lange tijd werd een categorie mensen die dezelfde cultuur delen gezien als etnische groep, maar zoals Moerman ontdekte bij de Lue, blijkt dat culturele eigenschappen over groepsgrenzen heengaan en mensen bovendien niet altijd de relevante culturele eigenschappen delen met de leden van de etnische groep waartoe ze behoren. Men kan dezelfde taal en religie delen, maar toch tot een andere groep behoren. En als de setting mono-etnisch is (één etniciteit bijvoorbeeld op een plattelandsdorp), dan is er geen sprake van etniciteit omdat er niemand is om de culturele verschillen aan te communiceren. De criteria die etniciteit vestigen zijn ook hoog variabel; soms is het op basis van religie, soms op gedeelde gewoonten en soms op taal, maar ook dat is niet steekhoudend. Wat wel en niet etniciteit is, is dan ook voor veel antropologen lastig. Sommigen zeggen dat de Londense effectenmakelaars een etnische groep zijn omdat er in grote mate sprake is van endogamie en ze een gedeelde identiteit hebben. Maar waar wordt de grens getrokken tussen andere groepen, zoals sociale klasse? Nash (1988) stelt voor dat als laagste noemer voor alle etnische groepen de metaforen van bed, bloed en cult. Bedoeld wordt dat alle etnische groepen zichzelf beschouwen als biologisch, zelf in standhouden en endogamisch zijn, dat ze een ideologie van gedeelde voorouders hebben en dat ze een gedeelde religie hebben. Een dergelijke definitie wordt vaak uitgedaagd in verschillende situaties (zie C). Maar kan ook op gaan in verschillende situaties.
Dit hoofdstuk liet zien dat etniciteit een product is van contact en niet van isolatie. Bij de implicatie van etniciteit omhelst etniciteit zowel overeenkomsten als verschillen tussen groepen mensen. Het volgende hoofdstuk laat zien hoe antropologen processen conceptualiseren van etnische stichting en het behoud van etnische onderscheidenheid of etnische grenzen door de tijd heen.
In dit hoofdstuk kijkt Eriksen naar de manier waarop etnische groepen zich ontwikkelen, welke doelen ze dienen en hoe ze gereproduceerd worden.
De relatie tussen cultuur en etniciteit is kort aangehaald in het vorige hoofdstuk, concluderend dat het misleidend is dat culturele groepen gelijk zijn aan etnische groepen en dat gedeelde cultuur de basis is voor etnische identiteit. Daarom moet de focus meer liggen op sociale interactie en sociale organisatie dan op culturele inhoud. Cultuur voorziet in de vorm, de jurk, van de sociale situatie, zegt Leach (1954). De culturele situatie is een gegeven factor, een product en gevolg van geschiedenis. De symbolische significantie van culturele gebruiken zijn volgens hem een statement over de sociale status van mensen. Barth (1969a) schreef een invloedrijk essay over het belang van de grenzen van een etnische groep. Volgens hem is de focus op culturele uniekheid onjuist omdat het ten onrechte veronderstelt dat groepen geïsoleerd zijn. Een gedeelde cultuur ziet Barth (1969a) als implicatie of resultaat van een lange termijn sociaal proces, niet als aangeboren functie van een groep.
Daarnaast impliceren definities gebaseerd op een gedeelde cultuur dat het vasthouden van etnische grenzen probleemloos gaat, hij vindt zelfs dat antropologen onderzoek naar etniciteit bestaat uit het behoud en de consequenties van etnische grenzen, omdat groepen in constant contact met elkaar staan, moet het feit van culturele variatie steeds opnieuw verantwoord worden, omdat cultuur niet vanzelfsprekend is. Deze benadering pleit voor een focus op wat sociaal effectief is in interetnische relaties, Barth ziet etnische groepen in termen van sociale organisatie. Daaruit volgt dat etnische groepen gedefinieerd worden van binnenuit, van het perspectief van de leden. Barth definieert etniciteit als categorische toeschrijving die individuen classificeert in termen van hun ‘basis, meest algemene identiteit’, omdat etnisch lidmaatschap erkend moet worden door de leden zelf om sociaal effectief te zijn, is dit het cruciale criteria.
Barth onderscheid een relationeel en processueel aspect in zijn benadering van etniciteit dat grenzen twee etnische groepen scheidt. De eerste groep wordt gedefinieerd door zijn relatie tot anderen, gemarkeerd door de grens en de grens zelf is een sociaal product die variërend van belang is en kan veranderen door de tijd heen. De groepscultuur en de sociale organisatie kunnen veranderen zonder dat de etnische grenzen verwijderd worden. Soms kunnen groepen cultureel gezien meer gelijk worden wanneer de grenzen versterkt worden. Daarom is het misleidend om te stellen dat etnische grenzen culturen bevatten. Culturele verschillen betreffen alleen etniciteit als zulke verschillen relevant gemaakt worden bij de sociale interactie. Eriksen geeft het voorbeeld van de Kroaten en Serviërs in de burgeroorlog in Joegoslavië in 1991. De twee groepen waren cultureel gezien niet erg verschillend behalve dat ze een ander religieus schrift gebruikten. Toch werd steeds benadrukt dat de twee groepen (cultureel) onverenigbaar waren. Een ander geval is Bosnië. Dorpelingen van drie religieuze groepen die decennia lang probleemloos naast elkaar leefden. Ineens werden etnische grenzen geactiveerd en aangevoerd als bewijs dat zij onmogelijk naast elkaar konden leven. Daarnaast stelt Barth dat culturele variatie een effect is en geen oorzaak van grenzen. Kijkend naar de verdeling van Joegoslavië in Kroatië en Servië, werden de grenzen niet alleen permanent, de culturele verschillen worden geleidelijk ook steeds meer onderscheidend.
Etnische grenzen zijn niet per definitie territoriale grenzen. Ze isoleren groepen niet volledig van elkaar, er is eerder een constante stroom van informatie, interactie en uitwisseling. Soms gaan mensen ook over de grenzen heen. Het laatste dient geïllustreerd te worden, omdat normaal gesproken aangenomen wordt dat mensen niet veranderden van etnisch lidmaatschap. Gunnar Haaland (1969) geeft een voorbeeld van Darfur midden jaren ’60 van de relatie tussen een groep landbouwer en nomaden. De groepen staan al eeuwen in contact met elkaar, zijn cultureel zo verschillend dat de etnische grens ondoordringbaar lijkt. Toch zijn er veel voorbeelden van mensen die de grenzen permanent overschrijden. De reden daarvoor is economisch, volgens Haaland. De landbouwerfamilies verbouwen in principe gerst, maar ze bezitten ook koeien. Als de groep koeien groeit, is het op een gegeven moment niet meer winstgevend om op één plek te blijven. Dan is het winstgevender om een semi-nomadisch bestaan te lijden. Dat is pas de eerste stap in een identiteitsverandering. Als de groep vee groeit, zullen ze migreren naar gebieden waar de nomaden leven en zich langzaam maar zeker integreren in de (taal en) cultuur van de nomadische groep. Op een gegeven moment worden ze gezien als lid van de etnische nomadengemeenschap en niet van de etnische landbouwgemeenschap. Toch blijven de grenzen tussen de twee groepen gescheiden. Ook voor gestigmatiseerde etnische groepen kan het waardevol zijn om, zonder economische reden, de grens te overschrijden om van het stigma af te komen. Identiteitsverandering is overigens niet altijd mogelijk. De ‘Zwarten’ in de VS kunnen niet kiezen om ‘Blanken’ te worden.
Het concept van etnische grenzen legt de focus van etnische studies op de relatie tussen groepen. De grens is de onzichtbare scheidslijn tussen hen. Grenzen zijn tweerichtingsverkeer; beiden groepen bakenen hun identiteit af en onderscheiden zichzelf in het vis-à-vis contact met de ander. Het sociale belang voor de groepen is wisselend: het ene uiterste is dat etniciteit kan dienen als label om mensen te classificeren (zie de Copperbelt studie). Het andere is dat etniciteit structuur aan het leven van mensen kan bieden (bijvoorbeeld samenkomen voor een dans). Handelman (1977) onderscheidt vier etnische categorieën voor de mate van etnische integratie in een etnische collectiviteit. Hieronder genoemd in volgorde van minste naar meest sociaal belang.
Etnisch categorie: de minst geïntegreerde vorm. Etnisch lidmaatschap is samengesteld door contrasterende categorieën die gebruikt worden om leden en buitenstaanders te identificeren. Het leert iemand hoe hij/zij zich moet gedragen ten opzichte van de ander. Ze zijn bijvoorbeeld politiek gefragmenteerd en hebben geen overkoepelende organisaties of interpersoonlijke netwerken.
Etnisch netwerk: mensen communiceren regelmatig met elkaar in termen van etnisch lidmaatschap. Het netwerk is gebaseerd op etnische categorisering en creëert banden tussen leden en organiseert het contact met vreemden. Het verschil met een etnische categorie is dat er onderling gebruik gemaakt wordt van de etnische banden, bijvoorbeeld bij een baan zoeken. Er is sprake van solidariteit en culturele uniekheid, maar er is geen overkoepelende organisatie (bijvoorbeeld politiek gezien).
Etnische associatie: Een groep die gedeelde belangen heeft en een organisatie ontwikkeld hebben om zichzelf op collectief niveau te uiten (religieus, politiek of jeugdclubs). Bijvoorbeeld de Hindoe gemeenschap.
Etnische gemeenschap: de hoogste vorm van etnische integratie. De gemeenschap heeft een politieke organisatie en permanente fysieke grenzen. Voorbeelden zijn etnische groepen die hun eigen natiestaat eisen.
Handelman’s typologie kan op verschillende manieren gelezen worden; als kader voor de ontwikkeling van etnische groepen – niet alle groepen ondergaan deze ontwikkeling overigens; als vaststaand kader voor de typologie van etnische organisatie binnen een samenleving; als model om aspecten van interetnische processen te interpreteren.
Parkin (1974) maakt een zelfde soort onderscheid als Handelman. Zijn argument is dat etniciteit corporatieve karakteristieken krijgt als een groep 1) economisch zelfvoorzienend is 2) residentieel gescheiden is 3) geïsoleerd is van de dominante waarde van de samenleving en/of 4) en beroepsmatig zich gespecialiseerde. Daarnaast is er onderscheidt te maken tussen ‘publieke’ (Parkin noemt dit congregational) en ‘privé’ (parkin: interpersonal) etniciteit, waarbij het eerste een sterkere mate van integratie inhoud. Deze typologieën duiden het soort/ de mate van sociale organisatie en illustreren Barth’s algemene punt dat de mate van groepscohesie in hoge mate varieert.
Cohen’s perspectief op etniciteit is dat het een mate van politieke organisatie is. Sociale interactie en organisatie zijn in zijn optiek tweeledig: ze bevatten aspecten nut en van betekenis. Het is een organisatievorm die deze tweeledigheid exploiteert voor specifieke doeleinden, al dan niet met opzet. Etnische ideologie heeft een aantrekkingskracht omdat het antwoord geeft op levensproblemen en vragen als waar kom ik vandaan en waar ga ik naartoe. Het geeft zin en betekenis aan het leven. Etniciteit moet een praktische functie hebben om levensvatbaar te zijn; dat verklaart waarom sommige etnische groepen blijven bestaan en anderen niet. Cohen ziet etniciteit als een instrument voor de concurrentie over schaarse goederen (zie voorbeelden op p. 53-54).
De antropologen die etnische organisatie zien in termen van etnische organisatie (vormen) plaatsen dit in de context van concurrentie over schaarse goederen. Vele zien etniciteit als instrument om persoonlijke belangen te behartigen en maximaliseren. Roosens (1989) zegt bijvoorbeeld: mensen die hun etnische identiteit veranderen doen dat alleen als ze er profijt van hebben. Er zijn twee kritieken op deze benadering.
het besteedt geen aandacht aan het symbolische aspect (zie D), etnische identificatie.
door te focussen op concurrentie en interpersoonlijke relaties wordt er geen rekening gehouden met machtsverschillen in de betreffende samenleving, ook als deze cruciaal zijn voor de concurrentie. Bijvoorbeeld: als er een etnische scheiding is in arbeid, resulteert dat in een ander patroon van etniciteit. Dan is er vaak sprake van een hiërarchische ordening bij de toegang die een etnische groep heeft tot de middelen in een samenleving.
Despres (1975a) probeert in een studie naar etnische concurrentie om middelen, machtsrelaties in de samenleving en interetnische relaties te combineren. Hij onderscheidt drie niveaus waarin etniciteit in de samenleving worden gearticuleerd.
Op macro niveau: Bijvoorbeeld een poli-etnische samenleving als Guyana, waarbij de overheid gedomineerd wordt door Afrikanen, ook al is er een hoger geboortecijfer van Indianen. De indianen werken in de landbouw. De Afrikanen bekleden daar de overheidsfuncties.
Op niveau van georganiseerde etnische groepsrelaties (dus op publiek niveau): het openlijk vertegenwoordigen van de belangen van een etnische groep. Bijvoorbeeld bij (concurrerende) politieke partijen, waarbij de etnische verschillen belangrijker geacht worden dan politieke verschillen. Afrikanen en Indianen identificeren zich dan met hun ‘eigen’ leiders.
Op niveau van interpersoonlijke ontmoetingen. Hoe identificeren mensen zich in welke situatie ten opzichte van elkaar? Het hangt af van de voorwaarden in de samenleving, hoe een samenleving opgebouwd is, volgens Depres. Om etniciteit in de relaties tussen mensen te begrijpen moet er volgens Depres gekeken worden naar het institutionele kader van een samenleving, omdat deze de manier waarop mensen met elkaar omgaan structureren.
Deze theorie focust, in tegenstelling tot Barth, niet op het gedrag van het individu of op competitieve voordelen van etnische organisatie. Het behandeld de integratie van samenlevingen en wordt geassocieerd met geograaf Furnival (1948). Plurale samenlevingen zijn samengesteld van groepen die sociaal en cultureel afzonderlijk zijn, maar geïntegreerd zijn door economische wederzijdse afhankelijkheid en de politieke dominantie van één groep, de koloniale heersers. De groepen hebben een eigen taal, religie en gewoonten. Er zijn geen gedeelde waarden, een politiek systeem hield hen bij elkaar, bij krachten van politie en het leger. In zijn optiek waren dergelijke samenlevingen sterk verdeeld.
Smith (1965: vii) definieert de plurale samenleving als ‘een eenheid van aparte delen die zijn bestaan dankt aan externe factoren en een gebrek aan een gemeenschappelijke sociale wil’. Dat gebrek is volgens hem de reden dat zulke samenlevingen instabiel zijn. Er is weinig sprake van contact en wederzijdse beïnvloeding tussen de samengestelde groepen en ze zijn verschillend geïntegreerd. Smith is bekritiseerd door zijn statische definitie van etnische groepen en het zien van cultuur als gefixeerd en gesloten, maar dergelijk ideeën zijn stilzwijgend opgenomen in later studies van etniciteit. Als de focus van onderzoek op de etnische grenzen ligt die de groepen van elkaar scheiden, kan het gehele systeem beschouwd worden als eenheid van ‘aparte (heterogene) delen’. Daarom is het een objectivistische benadering. Volgens Smith is een hoofdoorzaak van etnische differentiatie is cultuur verschil. Waar Barth culturele verschillen ziet als een lange termijn effect van etnische differentiatie en Cohen het culturele aspect van etniciteit als ondergeschikt ziet aan sociaal functioneren, ziet Smith cultuur als een onafhankelijke variabele. In dat opzicht kan etniciteit en etnische identiteit niet gekozen worden, situatie gebonden of op andere wijze, omdat er een intrinsieke band is tussen etniciteit en taal, gewoonten en sociale organisatie. De relatie tussen cultuur en etniciteit wordt in de komende hoofdstukken verder uitgewerkt.
Sommige schrijvers maken onderscheid tussen gerangschikte en niet gerangschikte poli-etnische systemen. Het onderscheid suggereert dat in sommige samenlevingen etnische groepen strijden om schaarse middelen op gelijke voet, terwijl andere systematisch ongelijke toegang hebben tot de middelen. Vanuit antropologisch perspectief is een dergelijk verdeling ongelukkig omdat het hele samenlevingen onder één principe schaart en dat is verre van ondubbelzinnig. Dus etniciteit kan beter gezien worden in termen van horizontaal of verticale aspecten van sociale classificatie. Horizontaal is de focus op competitie voor schaarse middelen en/of dichotomie en grensonderhoud. Verticaal is de focus op machtsrelaties. Beide verschillen in belangrijkheid: situationeel, historische en tussen samenlevingen. Etnische ideologieën kunnen sociale hiërarchie verantwoorden, daarom is het nodig om de relatie tussen etniciteit en rangordes te verhelderen.
Er is nooit een één op één relatie tussen etnisch lidmaatschap en de rangorde in een samenleving. Er zijn altijd aanvullende criteria zoals gender, klasse, leeftijd etc. In veel poli-etnische samenlevingen is er een hoge samenhang (correlatie) tussen etnische identiteit en klasse lidmaatschap. Op de koloniale plantage was de etnische identiteit sterk verweven met de verdeling van arbeid en immigranten hebben vaak de laagste baantjes. Maar ondanks de verbanden, refereren ze wel naar verschillende categorieën. Tijdens de Apartheid waren er bijvoorbeeld zwarte kapitalisten en blanke handarbeiders. ‘Doxisch’ stereotyperen (‘doxa’ stamt van Bourdieu 1977 een term voor het voor lief nemen van culturele aspecten) is krachtig in poli-etnische samenlevingen kan leiden tot self fulfilling prophecies, zodat de groep zich naar het aangeprate stereotype gaat gedragen. Waardoor het lijkt of mensen van nature geschikt zijn voor een bepaald type arbeid. Drie relaties tussen identiteit en etniciteit worden onderscheiden. Ze kunnen overlappen en elkaar versterken; etniciteit kan klasse verticaal overstijgen, doordat ze op hoge en lage functies werken; klassen kunnen onderverdeeld zijn in etniciteit met geschoolde arbeiders van een etnische groep en ongeschoolde van een andere. Etniciteit en klasse zijn met elkaar verbonden, maar analytisch aparte fenomenen. Het een kan niet gereduceerd worden tot de ander en andersom.
Ondanks de grote correlatie tussen klasse lidmaatschap en etnisch lidmaatschap onderscheid Van de Berghe twee analytische benaderingen, twee typische situaties van verschillende relaties tussen etniciteit en klasse. 1) de Afrikaanse koloniale verscheidenheid, waar sociale klasse onderverdeeld worden in etniciteit. De beweging van mensen over etnische grenzen is moeilijk, deze worden geassocieerd met ras en correleren in hoge mate met klasse. Maar soms kan assimilatie wel plaats vinden. 2) Etnische groepen zijn duidelijk hiërarchisch, maar de dominante groep is relatief open naar de leden van andere etnische groepen. Beweging over de grenzen is mogelijk, als de mensen erin slagen om de culturele karakteristieken van de andere groep te verwerven. Een neerwaartse beweging is ook mogelijk (op p. 62 geeft Eriksen voorbeelden van Peru van de tweede situatie).
Meningsverschillen tussen antropologen die etniciteit bestuderen reflecteert soms een fundamenteel theoretisch verschil. In dit stadium van het boek introduceert Eriksen deze alleen, verderop legt hij ze uit. Er wordt over het algemeen een onderscheid gemaakt tussen ‘primordialisme’ en ‘instrumentalisme’.
Barth definieert etnische toeschrijving als categorische toeschrijving die een persoon classificeren in termen van ‘his basic, most general identity, presumptively determined by his origin and background’ (1969a: 13). Cohen gaat daartegenin omdat hij dit een primordialistische positie vindt, omdat het etnische identiteit als een noodzakelijke status definieert, als een min of meer onveranderlijk aspect van de sociale persoon. Cohen vindt dat etnische identiteiten ontwikkelen in respons op functionele organisatorische eisen. Hij definieert etniciteit als een bepaalde vorm van informele politieke organisatie waar een beroep wordt gedaan op culturele grenzen zodat de middelen of het symbolische kapitaal van de groepen veiliggesteld kunnen worden. In dit opzicht gaat Cohen verder dan Barth omdat hij de band tussen cultuur en etniciteit door de band tussen cultuur en etniciteit te verbreken. Hij ziet de Londense effectenmakelaars ook als etnische groep. Cohen zijn visie verbreed en versmalt de etnische studies. In tegenstelling tot Barth, die de interesse blijft houden in culturele variaties, bakent Cohen het veld af tot politieke processen betreffende informele zakelijke groepen. Om de support van de groep te behouden, gebruiken de leiders ‘primordiale’ symbolen in hun politieke strategie. De term etniciteit is wat ongelukkig in dit geval, geeft Cohen zelf toe. Deze benadering kan gezien worden als ‘instrumentalistische’ benadering, omdat hoofdreden voor etniciteit en etnische organisatie ligt in haar politieke functioneren. In zijn optiek heeft etniciteit geen historische of culturele verklaring nodig; het ontstaan volledig uit hedendaagse sociale condities (zie E). Critici kunnen zich afvragen waarom sommige symbolen effectief zijn en sommige etnische configuratie mogelijk is en andere niet. Als etnische identiteiten volledig gecreëerd worden door politieke processen, dan kan iedere identiteit gecreëerd worden. Massai zouden dan overtuigd kunnen worden dat ze in wezen Kikuyus zijn. Dat is uiteraard niet mogelijk, dus er moet wel sprake zijn van een non-instrumenteel en niet-politiek element. Wel correct is zijn standpunt dat etnische groepen vaak ontstaan uit veranderingsprocessen. Of Barth een primordialist is, valt te betwisten. Hij wordt vaak als instrumentalist beschouwd. Het onderscheidt tussen de twee benaderingen markeert de tweeledigheid van etniciteit.
Een tweede onenigheid is de relatie tussen ‘subjectivisme’ en ‘objectivisme’. Barth’s perspectief wordt gezien als subjectivistisch omdat mensen zichzelf een identiteit toeschrijven. Een tegenhanger daarvan is dat etniciteit ook bestaat zonder dat men zich daarvan bewust is. Objectivisten benaderen etniciteit als te observeren karakteristiek van sociale organisatie en verwerpen de eigen toeschrijving als belangrijk criteria. Of zij benaderen dat historische processen en machtsverschillen die inherent zijn als sociale structuren als bepalend en niet de strategische actie (zie E).
Een ander gerelateerd probleem is het idee van ‘situational selection’, waarbij ervan uit wordt gegaan dan mensen vrij zijn om hun identiteit over- of onder te communiceren. Kan etnische identiteit tegelijkertijd een noodzakelijke status en een onderdeel van situationele selectie en keuze zijn of zijn de twee mutueel exclusief?
Giddens is een woordvoerder voor de fusie van de twee perspectieven, die neerkomen op hoe samenlevingen functioneren en waarom mensen doen wat ze doen. Met zijn structureringstheorie wordt het sociale leven gezien als fundamenteel duaal; bestaand uit agency en structure; zowel vrijheid als beperkingen. Etnische studies markeren de relatie tussen keuze en dwang. Etnische identiteiten zijn noch ascribed (toegeschreven) noch achieved (behaald): ze zijn beide. Ze zijn net zo goed ingeklemd tussen situationeel en noodzakelijk opgelegd. Vanaf dit punt neemt Eriksen laveren tussen de twee perspectieven.
De grootste tegenstellingen in etniciteitstudies betreffen de rol van cultuur: zijn etnische groepen cultureel gedefinieerd en bepaald of heeft cultuur alleen de rol om politiek geëxploiteerd te worden? Het debat is na veertig jaar nog steeds aan de gang. Maar de meeste antropologen zijn het eens over een aantal dingen, al is er discussie waar de nadruk op zou moeten liggen. En blijft de relatie tussen cultuur en etniciteit, tussen identificatie en politiek, tussen collectief habitus en individuele keuze betwistbaar en kunnen deze alleen maar door empirisch onderzoek worden beantwoord.
Ook al is etniciteit algemeen aangenomen als een uiting van culturele verschillen, er is een variabele en complexe relatie tussen etniciteit en cultuur, maar er is geen één op één relatie tussen culturele en etnische verschillen.
Etniciteit is een relatie tussen twee of meer groepen, niet het bezit van een groep; het bestaat tussen groepen, niet binnen groepen.
Etniciteit is de duurzame en systematische communicatie van culturele verschillen tussen groepen die zichzelf als onderscheidend zien. Het blijkt wanneer culturele verschillen relevant gemaakt worden in sociale interactie, niet op het level van symbolische cultuur.
Etniciteit is relationeel en situationeel. Het etnische karakter van een sociale ontmoeting is afhankelijk van de situatie, het is dus niet absoluut.
In de volgende hoofdstukken laat Eriksen zien hoe de antropologische studie van etniciteit vertakt is in verschillende richtingen. Waarbij hij meer aandacht besteedt aan de identiteit van etniciteit, de ideologie, haar historische ontstaan en de etnische constructies en machtsrelaties.
Het symbolische aspect van etniciteit – de etnische identiteit – wordt algemeen genomen gezien als een effect van sociale processen, van individueel nut of sociale functionaliteit. In dit hoofdstuk bespreekt Eriksen hoe etnische identificatie van fundamenteel belang kan zijn voor het individu; hoe lidmaatschap van een etnische groep gecreëerd is en in stand gehouden wordt. Daarom kijkt hij naar de manier waarop het individu zijn omgeving ziet en classificeert en ook naar de manier waarop het verleden gebruikt wordt om het heden te begrijpen. Ideeën van gedeelde afkomst zijn meestal cruciaal voor etnische identiteit en interpretaties van geschiedenis zijn daarom belangrijk om ideologieën te rechtvaardigen, versterken en behouden bepaalde etnische identiteiten.
Benaderingen van identiteitsaspect werden lange tijd sceptisch gezien vanwege het idee dat processen plaatsvinden tussen mensen en identiteit is conventioneel gezien iets binnenin het individu. Eriksen gebruikt de term identiteit, maar bedoelt daarmee identificatie, in de zin dat het een proces is en niets vaststaand. Identiteit wordt meegenomen in de etnische studies omdat is gebleken dat emoties sociaal geconstrueerd zijn en er dus een relatie is tussen sociale processen en persoonlijke identiteiten. Classificatie is tegelijkertijd afhankelijk van de situatie en een aangeboren capaciteit. Het onderscheidt dat gemaakt wordt tussen ‘ons’ en ‘hun’ is overal aanwezig, maar dit kan verschillende vormen aannemen en gebaseerd zijn op verschillende criteria. In het antropologische discours betekent identiteit being the same as oneself en tegelijkertijd being different. Identiteit betekent in antropologie ‘sociale identiteit’ en niet de dieptes van de individuele geest. Dat betekent kijken naar sociale relaties en sociale organisatie. Om etnische identiteit te begrijpen moeten antropologen kijken naar wat het is van etnische classificatie en het categorisch ergens toe behoren dat het logisch maakt voor de mensen waar het om gaat.
Classificatie is een soort van inheemse theorie waarbij de oneindige complexiteit van de beleefde wereld wordt gereduceerd tot een eindig nummer van categorieën. Sociale classificatie uit meestal ongelijke machtsrelaties. De soorten classificatie die ontwikkeld zijn in elke samenleving zijn noodzakelijk verbonden met de organisatie van de samenleving en de manier van leven; het zijn sociale constructies (voor de ene samenleving is een vleermuis een vogel omdat hij vliegt, door de andere niet). Etnische classificaties zijn ook sociale en culturele producten die dienen om de sociale wereld te ordenen en om een gestandaardiseerde cognitieve kaart te maken van categorieën van relevante anderen. Het is dus een praktische manier om orde aan te brengen in het sociale universum. Naast dat sociale identiteiten dus relationeel zijn, is er ook een nauwe relatie tussen identiteiten en externe omstandigheden, waaronder druk en dwang van machtige groepen die sociaal dominant zijn. Identiteiten kunnen veranderen als samenlevingen dat doen en ze zijn zeker niet zo onveranderlijk en innerlijk als algemeen aan wordt genomen. Systemen van sociale classificatie en principes van insluiting en uitsluiting creëren altijd orde. Maar het soort orde wat gecreëerd wordt is altijd verbonden aan twee aspecten van het grotere sociale systeem, waaronder machtsrelaties en mogelijkheden van sociale mobilisatie.
Iedere sociale identiteit of gemeenschap is exclusief in de zin dat niet iedereen er deel van kan uitmaken. Groepen en gemeenschappen zijn immers gevormd in relatie tot anderen. De grenzen van etnische groepen zijn ook situationeel en relatief (zie B en C). IN sommige situaties is etniciteit niet belangrijk en soms is het een doorslaggevend mechanisme voor in- of uitsluiting of het is een indicator voor gedrag. Soms is het ook moeilijk om een etnische identiteit toe te schrijven; wat als je vader een Francofone Canadees is en je moeder een Cree Indiaan? Mensen die ‘betwixt en between’ zijn neigen de nette systemen van sociale classificatie door de war te gooien. Een dergelijk typische afwijkende (anomalous) identiteit is de tweede en derde generatie van immigranten in Europa. Zij zitten tussen de meerderheidscultuur en de etnische groep van hun ouders in. Ze zijn vaak tweetalig en hebben dubbele nationale identiteiten en vele ervaren daarom loyaliteitsconflicten. Mits deze groepen permanente minderheden zijn er twee uitkomsten mogelijk: assimileren in de dominante cultuur – mits dit mogelijk is, of etnische integratie, wat kan leiden tot een eigen etnische groep of loyaliteit aan die van de grootouders. Een andere optie is een hybride identiteit (zie H). Het probleem van etnische anomalie ligt in de relatie met gatekeeping. Als iemand tegelijkertijd lid is van twee wederzijds contrasterende groepen, levert dat moeilijke situaties op. Voortbordurend op de discussie dat cultuur en identiteit is het niet noodzakelijk is dat ‘culturen’ onverenigbaar zijn, maar omdat de etnische ideologie zegt dat het zo is en omdat bepaalde middelen alleen stromen binnen groepen en niet over de grenzen heen. Daarom kan er in een dergelijk sociale omgeving niet op twee paarden gewed worden. De kinderen van gemixte echtparen zijn anders, maar wel vergelijkbaar met tweede en derde generatie immigranten. Soms worden er aparte labels voor hen bedacht. Zij kunnen dan geleidelijk een nieuwe etnische groep vormen. Etnische anomalieën worden vaak ondergebracht in een van de twee groepen, meestal in de laagste (denk aan het one drop blood principe in Amerika).
In moderne samenlevingen is het soms nodig om eenduidige afbakeningen van de etnische identiteit te ontwikkelen. Vooral in situaties waar etnische groepen speciale rechten worden verleend en met de opkomst van machtige belangengroepen die opkomen voor deze rechten (de Indianen bijvoorbeeld). Dan is een duidelijke keuze van in of uitsluiting belangrijk.
Moet antropologie de vrijwillige gekozen en strategische aspecten van agency en sociale identiteit benadrukken of moet het zich concentreren op de manier waarop mensen producten zijn van hun cultuur en samenleving? Er is geen definitief antwoord op deze vraag, maar de keuze van het perspectief kan een belangrijk verschil maken in de resultaten van de analyse. Door tweede generaties immigranten en kinderen van gemixte echtparen te benoemen als afwijkend, schetst Eriksen het beeld van hen als creaties van de samenleving; ze wijken af door bestaande sociale structuren waar ze weinig aan kunnen veranderen. In dat geval moet de eigen toeschrijving van Barth’s benadering aangepast worden: de toeschrijving van anderen telt dus ook mee bij het creëren van etniciteit. De multiculturele ideologie wordt algemeen bekritiseerd omdat het mensen dwingt om een etnische identiteit aan te nemen, ook al willen ze dat aspect van hun persoonlijke identiteit niet benadrukken. Dat kan op zijn meest goedaardige vorm leiden tot verstarring en vervreemding, vooral in etnisch gelaagde samenlevingen. Een perspectief dat uitgaat van de actor leidt tot een andere conclusie. Individuen die tussen categorieën vallen die gedefinieerd zijn door ‘het systeem’ kunnen dit gebruiken voor hun eigen belang. In plaats van hen te zien als anomalies, worden zij in theorie ook wel entrepreneurs genoemd. In de ene situatie buiten ze bijvoorbeeld hun ene etnische classificatie uit en in de andere ontmoeting benadrukt (overcommuniceert) diegene zijn andere. In de ene samenleving is deze sociale mobiliteit gemakkelijker te uiten dan in het andere, net als niet aangenomen moet worden dat deze anomalieën per definitie ongelukkig zijn.
Etnische categorisering kan geanalyseerd worden als een poging om orde te creëren en om pap te maken van een overweldigende chaos van verschillende ‘soorten’ mensen. Zoals hierboven gezegd, creëert een dergelijke kaart ook problemen omdat het territorium wat het beschrijft complexer is dan het is. Daarom verzanden antropologen en de mensen zelf eerder snel in paradoxen en contradicties bij het toepassen van etnische systematiek. In een complexe multi-etnische omgeving ontwikkelen mensen verschillende gradaties (zie de schaal voor sociale afstand) van de nabijheid tot de ander (bijna zoals ik – totaal anders als ik ben). Als zulke principes van in- en uitsluiting verschillende gradaties toestaan, wordt dat analoog genoemd; ze moedigen geen duidelijke grenzen aan, maar bieden ruimte voor verschil. Kinderen van immigranten worden bijvoorbeeld zelden als immigranten gezien, terwijl hun ouders dat wel zijn. Wanneer er wel duidelijke grenzen van in- en uitsluiting worden gesteld – de gedachte dat iedereen min of meer hetzelfde is – spreekt men van digitaal. Daarnaast wordt er onderscheid gemaakt tussen twee typen groepssolidariteit binnen gemeenschappen die gebaseerd zijn op een etnische ideologie. De us-hood/being us: de leden zijn loyaal aan elkaar, de groep, en sociaal geïntegreerd door de competitieve, vijandige relatie met de ander en maken gebruik van stereotyperingen. En de we-hood/ being we: is sociaal en loyaal zijn aan de etnische gemeenschap op basis van gedeelde activiteiten binnen de collectiviteit. Etniciteit is per definitie een fenomeen van us-hood omdat ze zo ontstaan, maar moet tegelijk een we-hood hebben om levensvatbaar te zijn – een gedeelde taal, religie etc. Daarnaast merkt Eriksen op dat vaak wordt aangenomen dat culturele verschillen tussen groepen uitvergroot en vervormd worden in stereotypering, contrasteren en dichotomieën, maar culturele overeenkomsten tussen groepen kan ook al bedreiging gezien worden. Cultuur kan als schaars goed gezien worden wat het bezit is van een bepaalde groep. Er zijn vele voorbeelden van ‘cultureel lenen’ wat bijvoorbeeld gezien wordt als culturele piraterij.
Zoals gezegd verdwijnt etniciteit niet in tijden van verandering en sociale onrust, maar ontstaat het juist. Etnische symbolisering – de eeuwenoude taal, religie, het verwantschapssysteem of de levensstijl – is cruciaal voor het behouden van de etnische identiteit in tijden van verandering. Sociale identiteit wordt het meest belangrijk wanneer het bedreigd wordt – bijvoorbeeld door migratie, verandering in demografische situaties, industrialisering, integratie in groter politiek systeem etc. (zie E). Grensbehoud wordt belangrijk als de grenzen onder druk staan. De etnische identiteit biedt zekerheid, als door zijn onveranderlijke, stabiele kern van etnische belonging. Het biedt een continuïteit met het verleden, wat belangrijke bron van zelfrespect en persoonlijke authenticiteit in de moderne wereld – een wereld vol schijn en beweging. Als iemand kan claimen een ‘cultuur’ te hebben, is dat bewijs dat iemand trouw is aan zijn voorvaderen en aan het verleden. Religie kan hier wel of geen rol in spelen, soms is een etnische beweging religieus, soms politiek. Etnische identiteit kan gezien worden als een uiting van metaforisch verwantschap; een gedeelde afkomst kan een universeel element zijn in etnische ideologie. Ideeën over ras maken hier soms deel van uit. Het ontstaan van nieuwe etnische categorieën kan twee paden volgen: het kan voortkomen uit een bestaande identificatie (bijvoorbeeld de Vikingstamhoofden die gebruikt werden bij de creatie van etniciteit en de uniekheid van Noorwegen). De tweede is het tegenovergestelde; het is een verkleining van een groep met aangenomen gedeelde voorouders, dit wordt ‘fission’ (kernsplijting) genoemd. Bijvoorbeeld door een van de zonen van deze voorvaderen als voorbeeld te nemen (bijvoorbeeld de Twaalf stammen van Israël). Beide zijn creatieve herinterpretaties het verleden. Het is afhankelijk van de sociale context tot waar de wortels van voorvaderen worden teruggeleid. Er is dan ook geen simpele één op één relatie tussen sociale praktijken en ideologie. Tot slot vermindert het criteria van gedeelde afkomst serieus het aantal mogelijke etnische categorieën in een samenleving. Etniciteit is een sociale creatie en geen feit van de natuur, maar het lijkt overtuigend voor en gelegitimeerd worden door de leden om te kunnen functioneren.
De manier waarop geschiedenis en culturele symbolen gemanipuleerd worden in de schepping van etnische identiteit en organisatie is een antropologische focus in de afgelopen jaren. Eriksen laat aan de hand van de ‘Indiaanse cultuur’ (p. 84-85) zien dat zij hen cultuur neerzetten als superieur aan de ‘blanke cultuur’, wat het een politiek efficiënte uitvinding maakt, die weliswaar eenzijdig is. Er wordt in wezen een counterculture gecreëerd en de geschiedenis wordt opzettelijk (selectieve delen ervan) vertolkt om zichzelf te profileren in een samenleving. Dat kan leiden tot gerespecteerde etnische identiteiten.
Selectieve vertolkingen van de geschiedenis zijn niet alleen voorbehouden aan etnische minderheden. Historici in moderne Europese natiestaten hebben veel moeite gedaan om aan te tonen dat hun natiestaten echt heel oud zijn, terwijl het constructen zijn uit de 19e eeuw (Anderson 1991). Dit kan een functie zijn van moderniteit. De ‘Indiaanse cultuur’ werd omgezet in een object, door het te beschouwen als buitenaf. Als iets dat bestaat ongeacht welke activiteiten de Indianen ook bij betrokken zijn. Als cultuur geconcretiseerd wordt (reïfied) op deze manier, kan het gemanipuleerd worden. De betreffende indianen zijn zich zelfbewust gaan kleden als indianen en uiten dat zij ‘een cultuur’ hebben. Dit soort identiteitspolitiek is karakteristiek voor moderne samenlevingen. Toegerekende inheemsheid en continuïteit met het verleden kunnen bronnen van politieke legitimiteit zijn, en kennis van de eigen geschiedenis kan tegelijkertijd heel belangrijk zijn voor het vormgeven van de etnische identiteit. Genealogieën worden altijd selectief gemaakt voor politieke en andere redenen (adellijke voorouders worden overgecommuniceerd, prostituees ondergecommuniceerd). Antropologen zouden in deze context moeten onderzoeken welke specifieke hulpmiddelen gebruikt worden in de creatie van identiteiten en politiek. Voor antropologen is geschiedenis niet een product van het verleden, maar een respons op de behoeften van het heden. De discussie over geschiedenis gaat dus om het heden, Eriksen kijkt daar in het volgende hoofdstuk naar. Interpretaties van het verleden zijn voor iedere etnische identiteit van belang en de relatie tussen interpretaties en de ‘objectieve geschiedenis’ noodzakelijk aanvechtbaar. Geschiedenis is immers altijd een interpretatie en identiteit heeft altijd een element van subjectieve identificatie in zich. Aangezien het niet een ‘objectieve cultuur’ is die etniciteit vormt, is het logisch dat etnische identiteiten kunnen voortbestaan ondanks culturele verandering. Het is echter niet het verleden, maar hedendaagse constructie van het verleden, waar het bij etniciteit om draait.
In toenemende mate worden de middenklassen in de wereld zich bewust van hun eigen dubbelzijdige en veelzijdige karakter van hun eigen afkomst. Omdat etniciteit gerelateerd is aan verwantschap als een metaforisch verlengstuk ervan, kan onderzoek in de familie stamboom een belangrijke implicatie hebben voor etniciteit. Iedereen die wil betalen kan inzicht krijgen in zijn exacte genetische afkomst. Antropologen zijn begonnen met het reflecteren op het gemixte erfgoed van mensen en reflecteren op het discours van ‘echte’ identiteiten. Campbell (2007) zegt daarover dat DNA gezien wordt als aanvullende verhalende waarden in relatie tot de verhalen van etniciteit, ras en natie. Welk verhaal iemand vertelt, hangt af van de omstandigheden. Mensen ontdekken nu ineens dat ze afstammen van een prinses of dat ze ‘blank bloed’ hebben. Onderzoek naar DNA testen, reproductieve technologie en nieuwe vormen van verwantschap, schijnen nieuw licht op etniciteit. Aangezien het altijd een element van toegerekend voorgeslacht bevat, kunnen de feiten over gemixte afkomst zowel de populaire gedachte erover beïnvloeden als reflecteren.
Cultuur is in een zekere zin ‘uitgevonden’ en de relatie tussen cultuur en ideologie en cultuur is vaag. Niet alles gaat in gelijke mate op bij de sociale legitimatie van etnische identiteit, een sociale constructie moet wel als legitiem gezien worden door de groep. Noch kunnen we concluderen dat alles schijn en bedrog is. Maar identiteiten zijn ambigue en die ambiguïteit is verbonden met de onderhandelbare geschiedenis en culturele content. Zelfs als een biologische geschiedenis van iemand wetenschappelijk gedocumenteerd is, is het open voor interpretatie. Veel wetenschappers zien ‘nut’ (utility) als hoofdvariabele voor het behoud van etniciteit. Verwijzend naar etniciteit als afhankelijk van etnische politieke organisatie wat gevormd wordt in situaties van strijd om schaarse middelen. Maar ook nut is een culturele schepping, de grenzen tussen wat bruikbaar en betekenisvol is, vervagen daarmee. Het is daarom lastig om te voorspellen of een etnische of andersoortige identiteit dominant zullen blijven voor bevolkingsgroepen in de toekomst. De opkomst van de Moslimidentiteit in de afgelopen decennia, die de etnische en nationale identiteit overstijgt, is een voorbeeld van identiteitspolitiek die niemand had voorspelt. Maar zijn er ook gevallen bekend van het behouden van etnische identiteiten terwijl het de kansen op politieke macht en welvaart verkleind, waardoor etnische identiteit weer als cultureel en symbolisch fenomeen gezien kunnen worden in plaats van een concurrentiestrategie (Roma zijn daar een voorbeeld van).
Om beter begrip te krijgen van de ontwikkeling van verschillende vormen van sociale identificatie, kan het instructief zijn om naar historische momenten te kijken waar nieuwe overkoepelende identiteiten gepresenteerd worden en het proces wat leidt tot de acceptatie of afwijzing daarvan. De langdurige pogingen om een sterkere politieke, economische en culturele integratie te bewerkstelligen in de EU en de wijdverbreide tegenreacties daarop bieden een goed voorbeeld van wat er op het spel staat in pogingen om de identiteit te herdefiniëren. De EU is een coördinerend orgaan, een economische marktplaats en alliantie tussen soevereine staten. Opgericht in 1957, maar sinds ’80 is het pas beleid om integratie te versterken. De Euro is een voorbeeld, de pogingen voor gecoördineerd asielbeleid ook, net als het vrijelijk kunnen reizen zonder paspoort in Europese landen (Verdrag van Schengen). Er is geen officiële overeenkomst wat de substantiële inhoud van het Europese burgerschap moet inhouden in termen van rechten en plichten. Maar het falen van de invoering van een Europese grondwet is een signaal dat de Europese burgers de voorkeur geven aan burgerschap van een Europees land en niet Europese burgers willen zijn. Het economische effect is ook dat Franse landarbeiders niet meer voor hun eigen regio produceren, maar voor heel Europa, wat kan dienen als een aanmoediging van de formatie van een Europese identiteit op subjectief niveau. Maar zullen deze ontwikkelingen leiden tot een gedeelde identiteit die de nationale identiteit overstijgt? Allereerst lijkt het enthousiasme voor Europese integratie het grootst in arme landen en onder politieke en economische elites die er het meeste economische profijt van hebben. Identiteitsformatie lijkt in dat licht afhankelijk van het ‘nut’ dat het heeft. Ten tweede zijn politieke en economische processen op zichzelf niet toereikend voor het ontwikkelen van identiteit; het zijn slechts prikkels. De productie van ideologie - de vorming van een gedeelde geschiedenis – is ook cruciaal. Verschillende Europese geschiedenisboeken hebben getracht om het verleden te vernieuwen, geschiedenis is immers interpreteerbaar. Daarnaast zijn er pogingen gedaan om met een nieuw repertoire van Europese symbolen, de nationale verschillen te neutraliseren. Als derde zijn Europese identiteiten niet per definitie in strijd met nationale, etnische identiteiten. Sociale constructies zijn segmentair van karakter; de ene identiteit hoeft de andere niet uit te sluiten. Het moet echter wel sociaal relevant zijn: het moet iets waardevols bieden (materieel, symbolisch, politiek) in de ogen van de doelgroep. De vraag of een supranationale Europese identiteit verwezenlijkt zal worden, kan niet zomaar beantwoord worden. Het enige dat gezegd kan worden is dat het afhankelijk is van zowel symbolische rechtvaardiging als politieke organisatie.
Etnische identiteit wordt cruciaal op het moment dat deze bedreigd wordt. Sinds etniciteit een aspect is van relaties, zijn grenzen dus pas belangrijk als deze onder druk gezet worden. Aan de andere kant kan de etnische identiteit ook gezien worden als een symbolisch hulpmiddel in politieke strijd. Het sociale belang van etnische identiteiten is het grootste wanneer beide voorwaarden tegelijkertijd zich voordoen, Eriksen keert hier later op terug. Identiteitsformatie is dynamisch en veelzijdig. Geen enkele wetenschapper of student zou het veld moeten betreden met de aanname dat alle leden van een etnische categorie hetzelfde zijn, of hetzelfde label geven en etniciteit prioriteit geven in hun leven. Er is veel variatie op dit gebied, zoals in volgende hoofdstukken zal blijken. Identiteit processen zijn fundamenteel tweeledig; ze bevatten aspecten van betekenis en politiek in bredere zin. Het volgende hoofdstuk benadert vragen over etnische identiteit en groepsformatie vanuit een complementair perspectief ten opzichte van degene tot nu toe. Eriksen beschouwt het belang van historische en maatschappelijke processen voor de vorming daarvan. Zo wordt duidelijk hoe de antropologische instrumenteel kan zijn voor het begrip van mondiale processen in een moderne wereld.
Tot nu toe lijkt het dat etniciteit en de interetnische processen, ook al is het niet beperkt tot moderne samenlevingen, vooral voorkomen in moderne context. Barth deed zijn analyseerde van etniciteitprocessen echter in niet moderne samenlevingen. Dit hoofdstuk analyseert het proces van ‘etnogenese’ (geboorte van een volk) vanuit perspectief van historische verandering. Ook wordt de relatie tussen etniciteit en moderniteit, cultuur en etniciteit en agency en structure besproken.
Barth (1969a) benadrukt in zijn de introductie van zijn baanbrekende werk dat de vraag is wat er nodig is voor het ontstaan van etnische verschillen in een bepaald gebied. Maar een dergelijk historisch perspectief – waarin homogene groepen uiteenvallen in verschillende etnische groepen - is door weinig antropologen gedaan, incluis Barth zelf. Barth beargumenteert dat beroepsmatige specialisatie en de ontwikkeling van een groep van complementariteit geleidelijk de vorming en wetmatigheid van symbolen zal aanmoedigen. Dat zal uiteindelijk leiden tot het ontstaan van een onderscheidende groep met gescheiden genealogie, die elkaar zien als cultureel onderscheidend van zichzelf. Grofweg klopt deze argumentatie, maar er zijn veel problemen met de empirische studie van dit proces omdat het vaak gaat om een (van te voren onbekend hoe-) langdurige tijdspanne. De ontwikkeling van etnisch gebaseerde politieke en andersoortige massabewegingen is echter recent (en dus modern), waardoor de focus daar waarschijnlijk ook ligt. Het zijn in bijna alle gevallen casussen gerelateerd aan koloniale of natiestaten.
Etniciteit ontstaat per definitie uit of een proces van differentiatie binnen een bevolkingsgroep, wat leidt tot twee onderscheidende groepen of door migratie of door een uitbreiding van de systeemgrenzen waardoor eerder afzonderlijke groepen in contact komen met elkaar. Wolf (1982) liet zien dat mondiale onderlinge verbondenheid tussen groepen al vanaf 1400 bestaan, door handel en migratie, die niet de labels koloniaal of kapitalistisch wereldsysteem kunnen dragen. Er is altijd al wederzijds symbiotische contact en uitwisseling geweest tussen ‘culturen’. Kolonialisme bevorderden dit echter wel drastisch. Veel etnische categorieën functioneren vandaag de dag nog steeds als (onbedoeld) resultaat van de koloniale verhoudingen. Eriksen typeert vier verschillende soorten veranderingsprocessen.
Consequenties van slavernij en kapitalisme voor de ontwikkeling van etnische relaties in de nieuwe wereld.
Arbeidsmigratie
Het belang van benaming en symbolenleer (semantiek) – de relatie tussen taal en de non-linguïstieke wereld – voor de formatie van etnische identiteiten in Afrika
De consequenties van sociale verandering voor identiteitsformatie en groepsorganisatie.
Als er bij etniciteit gerefereerd wordt aan de sociale organisatie van gecommuniceerde culturele verschillen, verscheen samen met kapitalisme in vele delen van de wereld. Onder koloniale heerschappij werden de grenzen van relevante systemen extreem uitgebreid. Waar het eerst de dorpsgrenzen waren, werden mensen nu politieke personen onder koloniale heerschappij. Interactie over linguïstiek grenzen gaven mensen bewustwording van hun culturele identiteit en zo kregen ze een alledaagse etniciteit. En er kwamen nieuwe mogelijkheden voor groepsorganisatie op basis van etniciteit (gezamenlijk bier drinken, zie de Copperbelt). Ook de scheiding van arbeid op koloniale etnische categorisatie ontstond. Mensen hadden verschillende rechten; het individu werd gerangschikt in de economische en politieke systemen volgens de categorie waar ze in geplaatst werden. Etniciteit, wat vandaag de dag een enorme sociale zorg en algemeen principe voor politieke organisatie is, moet daarom gezien worden in relatie tot koloniale indeling van arbeid.
Wetenschappelijk racisme ontstond in de 18e eeuw als respons op de roep om afschaffing van de slavernij. Maar in de volksmond worden persoonlijke eigenschappen en cultureel onderscheidend vermogen nog steeds toegeschreven aan mensen op basis van ras. In die zin overlapt het ook met etniciteit. Het fysieke voorkomen van mensen is een gemakkelijke categorisering om te zien wat voor ‘soort mens’ iemand voor zich heeft. Dit is gevolg van de koloniale geschiedenis en de onderverdeling van arbeid en politieke macht. De slaven, die uit veel verschillende etnische groepen bestonden, met culturele (taal) overeenkomsten werden uit elkaar gehaald om groepsidentificatie te voorkomen. Ze werden opnieuw onderverdeeld, met als resultaat dat categorieën op basis van huidskleur – en niet van plaats, afkomst en moedertaal – ontstonden. De slaven werden collectief gestigmatiseerd door hun heersers. Doordat ze hetzelfde behandeld werden, hadden ze een gezamenlijk politiek belang in het uiten van hun rechten en later door het bevechten van de koloniale hegemonie. Onder andere omstandigheden was een dergelijke etnische identiteit niet levensvatbaar geweest. De ‘zwarte’ etnische identiteit is gerelateerd aan de sociale context. De categorie ‘bruin’ is historisch gezien (op de Caribische eilanden) een bevoorrechte groep; ze zijn de kinderen van blanke kolonisten en slavenvrouwen. Zij hadden geen erfrecht, maar werden in ruil wel vrijgelaten en kregen een opleiding. Het is nu synoniem voor de middenklasse. In de VS wordt iedereen die het minste fenotypische spoor van Afrikaanse afkomst heeft (one drop rule) geclassificeerd als ‘zwart’.
Met de komst van Indiërs als contractarbeiders op sommige plantage kolonies ontwikkelde een nieuw soort etnische complexiteit. Deze Indiaanse etniciteit was anders dan de ‘zwarte’ etnische identiteit, maar hun economisch, politieke omstandigheden waren niet beter, maar ze waren vrij om eigen gemeenschappen te vormen. Resultaat was dat zij de eigen culturele praktijken en sociale vormen behielden in de nieuwe werelden. In verschillende samenlevingen waar de Indiërs met grote getallen arriveerden, reageerden de zwarten met het versterken van de identiteit en etnische grenzen. Ze ontwikkelden stereotypen en begonnen hun eigen positieve culturele eigenschappen te overcommuniceren, waardoor de Indiërs in de onderste laag van de hiërarchie terecht kwamen. Deze dynamiek is veelvoorkomend in poli-etnische samenlevingen. Groepen die machteloos zijn ondercommuniceren hun onderscheiding, maar wanneer dezelfde groep een superieure positie krijgt, overcommuniceren zij het. Etniciteit, van bijvoorbeeld Indiërs, kan dus per samenleving verschillen en ook de stereotypen verschillen daarom per samenleving. Etniciteit kan bestudeerd worden als fenomeen wat gecreëerd is door economische en politieke omstandigheden en als reactie op zulke omstandigheden.
In navolging van de integratie van de zogenoemde traditionele mensen in moderne natiestaten, ontstaan in veel opzichten symbolische universum. Hun cultuur wordt geleidelijk aan gedeeld. Onder die omstandigheden worden mensen meer vatbaar om te reflecteren op hun levensstijl als een cultuur of traditie, op die manier kunnen ze een volk worden met een abstract gevoel van gemeenschap en een aangenomen gedeelde geschiedenis. Later werd educatie, de verspreiding van moderne massa media en sociale mobiliteit de reden dat er een grootschalig sociaal systeem kon ontstaan plus de reden dat ze kennis kregen van de buitenwereld. Een bewustwording die resulteerde in zorgen om behoud van de ‘eigen cultuur’ en de formatie van organisatie die hun culturele en politieke belangen op dat gebied behartigden. Het eeuwenoude verleden zien als de reden voor gemeenschapsvorming gaat dus niet op.
Een niet veel bestudeerd aspect in de laatste fase van kolonialisme is de sociale onrust die ontstond in Afrika na de introductie van gecentraliseerde staatsadministratie en een kapitalistisch productiesysteem. De staat integreerde verschillende groepen in sociale systemen van ongekende schaal. Het is door deze processen dat de etnische grenzen en identificaties zijn gecreëerd. Het ontstaan van etnische categorisering ontstond niet op basis van culturele verschillen, maar op basis van variaties in de vorm van integratie in het kapitalistische systeem. Een voorbeeld is dat de kolonisten mensen uit verschillende West Afrikaanse groepen rekruteerde als katoenplukkers. Ze deden hun werk goed en werden daarom vaak ingezet als vervanging van de lokale bevolking. De lokale bevolking reageerde daarop met kleinerende benamingen tegen de immigranten. In respons daarop vormden de immigranten katoenplukkers (die zichzelf als cultureel distinctief zagen van elkaar, maar die wel allemaal Moslim waren en Hausa spraken) een collectief en zo ontstond een etnische identiteit (mede op basis van de gedeelde culturele overeenkomsten). Eriksen geeft nog een ander voorbeeld (p 106) waaruit blijkt dat verschillende processen van etnische opname ontstonden uit specifieke kruispunten van bestaande lokale karakteristieken en de introductie van een kapitalistisch productiesysteem.
In veel gevallen zijn benamingen stempels van buitenstaanders voor groepen die alleen georganiseerd zijn op basis van verwantschap en lokaliteit. Bij de koloniale heersers gebeurde dit stempelen veel voor administratieve doeleinden. Complexe moderne samenlevingen lijken er op te wijzen dat identiteit en grenzen veel acuter gevoeld wordt en zelfbewuster uitgebuit worden dan in andersoortige samenlevingen. Eriksen laat zien aan de hand van een voorbeeld (p. 107) dat etnische categoriseringen historische precedenten kunnen hebben, maar dat deze een totaal andere functie hadden voor de groep zelf. De labels die koloniale heersers op groepen plakten, correspondeerden zelden met de pre-koloniale identiteiten. Maar vaak worden de koloniale labels hedendaags wel gebruikt door de mensen. De kracht van benamingen moet niet onderschat worden. Vooral de politieke kracht inherent aan de mogelijkheid om een systeem van sociale classificatie relevant te maken. Onder koloniale heerschappij werden bevolkingsgroepen samen gevoegd tot enkele, brede en hiërarchisch geordende groepen. De labels waren voor de mensen gereedschap voor dominantie, maar die bleven in sommige gevallen plakken wat vaak resulteerde in een classificatie met connotaties als ‘ras’ etc. Zo vormde deze labels vaak de basis voor de hedendaagse etnopolitiek en stereotypering.
Technologie kan essentieel zijn in het genereren van mogelijkheden en beperkingen voor cultuur en sociale organisatie. Zonder effectieve communicatietechnologie zouden veel van de hedendaagse complexe grootschalige samenlevingen niet effectief geïntegreerd zijn. Massa-educatie – de verspreiding van boeken met geschiedenis en cultuur – speelt daar een belangrijke rol in. Uniforme educatie systemen die grote gebieden beslaan, vergemakkelijken in grote mate de ontwikkeling van abstracte identificaties met een groep mensen die men waarschijnlijk nooit zal ontmoeten. Het stelt grote groepen mensen in staat om op hetzelfde moment te leren tot welke etnische groep ze behoren en wat de culturele karakteristieken van de groep zijn. Het is daarom een machtige machine voor het creëren van abstracte identificaties. Geletterdheid staat mensen in staat om hun eigen versies van geschiedenis te schrijven, en zo manipuleren voor politieke doeleinden (zie H & I). Massa-educatie is een efficiënt hulpmiddel in de vestiging van reïficatie van cultuur, wat essentieel is voor de legitimatie van etnische identiteiten. Belangrijk voor het vormgeven van de etnische identiteit is de bewustwording van ‘onze mensen’ en ‘onze cultuur’.
Een aanvulling op het (constructivistische) argument dat het invoeren van administratieve eenheden (zoals in Afrika) een grote bijdrage leveren aan het vormen van etnische organisatie is het argument dat het proces tweerichtingsverkeer is. Het werd bemiddeld door de politiek waarin etnische groepen zelf een grote rol speelden. Het is geen toeval dat de algemene divisies in Nigeriaanse politiek langs etnische grenzen gaan. Peel (1989) verbindt dit aan de culturele verschillen en identificaties die intrinsiek verbonden zijn met prekoloniale ervaringen. Aan de hand van historische gegevens (zie p. 113-114) laat Peel zien dat, in tegenstelling tot Cohen bijvoorbeeld, het heden niet het verleden vormt, maar dat het verleden het heden vormt. Hij gaat in tegen Cohen zijn optiek dat etniciteit niet historisch of cultureel te verklaren, maar kan het gereduceerd worden tot politiek en hedendaagse ‘structurele voorwaarden’. Peel zegt dus juist dat de geschiedenis wel mee moet wegen. Entogeschiedenis moet serieus genomen worden, niet simpelweg als techniek die het heden genereert, maar als een expressie van een belang in het verleden. Het verleden brengt de herkomst van hedendaagse etniciteit aan het licht en zou niet alleen als aspect van het heden gezien moeten worden (zie D). Veel antropologen zullen echter zeggen dat identiteiten niet voortdurend, continu, zijn door de tijd heen. Het lijkt misschien zo en in dat geval is het de taak van de antropoloog om te laten zien dat het niet zo is. Mensen hebben in dit perspectief geen wortels, zoals bomen. De claim dat mensen wortels nodig hebben is ideologisch. Aan de andere kant is er geen twijfel dat het verleden het heden vormgeeft op objectieve wijze en niet alleen als via hedendaagse reconstructies. Sinds het stuk van Peel nemen veel antropologen de geschiedenis een stuk serieuzer dan destijds gewoon was.
Om dit verder te onderzoeken, richt Eriksen zich in het volgende hoofdstuk op nationalisme. Waardoor de antropologische studie van etniciteit dichterbij komt dan tot nu toe.
Jarenlang concentreerde antropologische studies van etniciteit zich op de relaties tussen groepen die van een dergelijke omvang waren dat ze via traditionele veldwerkmethodes bestudeerd konden worden. De focus lag op lokale gemeenschappen; de staat werd alleen in bredere context gezien als een invloed op lokale condities. De focus lag daarnaast op de ‘de ander’ (zie verschuiving van stam naar etnische groep). Nationalisme is een relatief nieuw onderzoeksgebied voor antropologen, wat per definitie een modern verschijnsel is. Van oudsher werd de natie ten onrechte aangeduid als grote groep mensen of samenlevingen met een min of meer uniforme cultuur. In tegenstelling tot wat andere antropologen denken, zet Eriksen in dit hoofdstuk uiteen waarom het nuttig is om naties te onderscheiden van etnische categorieën. Grotendeels vanwege hun relatie met de moderne natiestaat. Ook laat hij zien waarom een antropologisch perspectief essentieel is voor het begrijpen van nationalisme. Een analytische en empirische focus of nationalisme kan licht schijnen op onderzoek naar modernisering en sociale verandering. Het is daarnaast relevant voor politieke antropologie en de studie van sociale identificatie.
Ernest Gellner (1983) begint zijn invloedrijke boek over nationalisme met deze definitie:
Nationalism is primarily a political principle, which holds that the political and the national unit should be congruent. Nationalism as a sentiment, or as a movement, can best be defined in terms of this principle. Nationalist sentiment is the feeling of anger aroused by the violation of the principle, or the feeling of satisfaction aroused by its fulfillment. A nationalist movement is one actuated by sentiment of this kind (Gellner, 1983:1).
Op het eerste gezicht lijkt deze definitie eenvoudig. Maar wat is een ‘national unit’? Gellner ziet dit als synoniem met een etnische groep – of één die nationalisme claimt. Hij refereert feitelijk naar een impliciete of expliciete eigenaardige link tussen etniciteit en staat. Nationalisme is vanuit dit perspectief een etnische ideologie die inhoud dat de groep de staat zou moeten domineren. Een natiestaat is daarmee een staat gedomineerd door een etnische groep, van wie de markers van identiteit (taal, religie) ingebed zijn in de officiële symbolen en wetgeving. Er is een streven naar de integratie en assimilatie van burgers, maar er zijn ook groepen die niet samensmelten – de entropy groups (zie verderop).
Anderson (1991: 6) hanteert de volgende definitie van de natie: ‘it is an imagined political community – and imagined as both inherently limited as sovereign.’ Met imagined bedoelt hij niet zozeer denkbeeldig, maar mensen die zichzelf definiëren als leden van een natie die waarschijnlijk nooit hun ‘medeleden zullen ontmoeten, horen, maar in de gedachten van die mensen is het beeld van een gemeenschap’. Anderson is in tegenstelling tot andere auteurs bewust van de kracht van nationale identificaties en sentiment. Aangezien hij de wil om te sterven voor een natie benadrukt. Beide auteurs benadrukken de ideologische constructie in een zoektocht naar het duiden van de link tussen culturele groepen en staat, en dat zij abstracte gemeenschappen creëren. Gemeenschappen van een andere orde dan hun dynastieke voorgangers en verwantschapsgebaseerde gemeenschappen. Anderson ziet nationalisme in feiten als een anomalie, een afwijking. Hij ziet nationalisme nog lang niet verdwijnen. Het is zelfs universeel de meest legitieme politieke waarde van deze tijd. Antropologisch onderzoek naar etnische identiteit en grenzen kan een licht schijnen op Anderson zijn problematiek. Zoals gebleken is, zijn etnische identiteiten en grenzen van het grootste belang ten tijde van verandering, bij strijd om schaarse middelen en als de grenzen bedreigd worden. Daarom is het niet verrassend dat politieke bewegingen gebaseerd op culturele identiteit sterk voorkomen in samenlevingen die moderniseringsprocessen ondergaan, al verklaart dit niet waarom deze bewegingen nationalistisch worden.
Eriksen beschrijft de parallellen in de twee gescheiden studies. Beide benadrukken dat etnische of nationale identiteit constructies zijn; ze zijn niet aangeboren. De link tussen een identiteit en de ‘cultuur’ die het wil concretiseren is geen één op één relatie. ‘Objectieve cultuur’ wordt in beide studies aangenomen als cultureel construct.
Kijkend naar nationalisme, wordt de link tussen etnische organisatie en identiteit zoals eerder besproken kristalhelder. De politieke organisatie zou etnisch van karakter moeten zijn; het vertegenwoordigd de belangen van een etnische groep. Omgekeerd haalt de natiestaat een groot deel van haar politieke legitimiteit uit het overtuigen van de massa dat de natiestaat wel degelijk een culturele eenheid vertegenwoordigd. Symbolen worden in beide studies ook soortgelijk gezien; als een combinatie van betekenisvol en gereedschap (instrumenteel) voor politieke legitimatie. Antropologen die over nationalisme schreven, zagen dit veelal als variant van etniciteit. Eriksen doet dit in het begin, maar later stelt hij de vraag of non-etnische nationalisme voor te stellen zijn.
Voor het tijdperk van nationalisme waren de regerende klassen kosmopolitisch van karakter. Het was ondenkbaar dat zij dezelfde cultuur hadden als het volk. Nationalisme benadrukt solidariteit tussen arm en rijk, tussen bezitloze en kapitalisten. Het basisprincipe van de nationalistische ideologie is dat politieke in- en uitsluiting langs de grenzen van de naties gaat – de categorie mensen die zichzelf definiëren als leden van dezelfde cultuur. Processen van industrialisering, de Verlichting en de Romantieke tegenreactie, gestandaardiseerde educatiesystemen en de groei van de bourgeoisie elitecultuur worden vaak in relatie tot de ontwikkeling van nationalisme genoemd. De natie is dus niet alleen gereproduceerd door de staat zelf en grote onrust zoals oorlogen, maar ook via alledaagse praktijken. Het gevoel van behoren tot een natie worden voor een groot deel bepaald door kleine symbolen, zoals munten, postzegels, vlaggen en zelfs het televisie weerbericht. Het banale nationalisme versterkt en reproduceert constant het gevoel van national belonging. Nationale symboliek geeft de etnische grenzen tussen de eigen natie en andere naties weer en benadrukt dat mensen die zichzelf daartoe rekenen, dezelfde cultuur delen en gedeelde politieke interesses hebben.
Het invoeren van één volkstaal is een belangrijk aspect van veel nationalistische bewegingen. Het is een krachtig symbool van culturele eenheid en een handig gereedschap voor de administratie van een natiestaat. De symbolen die bij het ontstaan van natiestaten ingevoerd werden, waren vaak niet typisch voor die natie of eeuwenoud, maar in hoge mate politiek gemotiveerd, zij werden door de nationalisten vaak geselecteerd uit hele andere regio’s. Een symbool veranderde zo van betekenis. Het werd een embleem van onderscheidenheid in relatie tot andere naties. Het doel van nationale symbolen was om een gevoel van culturele onderscheidenheid - en zo dus nationhood - te creëren. Cultuur wordt daarmee geconcretiseerd; mensen kunnen erover praten alsof het constant is. De mechanismen die werken bij etnische grenzen zijn hier te zien, zowel als het inventief gebruiken van geschiedenis wat een idee van continuïteit oproept. Het onderscheidende van nationalisme in tegenstelling tot etnische gemeenschappen is haar relatie tot de staat. Met de hulp van de kracht van de natiestaat kunnen natie uitgevonden waar ze niet bestaan (Gellner 1964). Standaardiseren van taal, het creëren van nationale arbeidsmarkten op basis van arbeidscontracten en de leerplicht, creëren geleidelijk naties uit menselijk materiaal. De voorgangers van de natiestaten, de dynastieën, verlangden weinig van hun volk; geen culturele uniformiteit of zelfde taal. Waarom is de standaardisering van cultuur zo belangrijk in moderne natiestaten?
De nationalistische ideologie zou volgens Gellner en anderen ontstaan zijn als reactie op industrialisering en het ‘ontwortelen’ van de mensen uit hun lokale gemeenschappen. Industrialisering betekende grote geografische mobiliteit en een groot aantal mensen werden deelnemers van dezelfde economie (en later politiek systeem). Verwantschapsideologie, feodalisme en religie waren niet langer in staat om mensen efficiënt te organiseren. Het nieuwe systeem vereiste daarnaast dat arbeiders op grote schaal vervangbaar waren, dus men moest dezelfde kwaliteiten en vaardigheden aanleren. Industrialisering betekende standaardisering van vaardigheden, een proces wat beschreven kan worden als ‘culturele homogenisering’, met als instrument de massa-educatie. Met de introductie van een nationaal bewustzijn tot in iedere uithoek, werd ‘iedere boer een Fransman’ (Weber 1976). In deze historische context is een nieuwe ideologie nodig om samenhang en loyaliteit te creëren voor mensen in hetzelfde grootschalige sociale systeem. Nationalisme voldeed aan de eisen. Het was een ideologie die functioneel was voor de staat. Het veronderstelde het bestaan van een ingebeelde gemeenschap die loyaal was aan de staat en niet aan zijn of haar verwantschapssysteem. Tegelijkertijd creëerde het stigma’s voor andere mensen, die niet in het systeem pasten en buitenstaanders werden uitgesloten; er is immers geen insluiting zonder uitsluiting. Dit betekent problemen (zie G en H). Maar om te kunnen functioneren is ook de steun van het volk nodig: wat heeft nationalisme te bieden? Het moet de vervreemding van de maatschappij die modernisering teweegbracht overstijgen en eenheid creëren. Op het vlak van persoonlijk identificatie is nationhood een kwestie van geloof; het is een product van de nationalistische ideologie, niet andersom. Meestal uitgevonden als politiek middel door de invloedrijke stadse elite, maar alsnog moet het werken voor de massa.
Het grootste verschil met andere gemeenschappen (ook etnische) is de schaal. Het gaat (op de ministaten na) altijd om grootschalige sociale systemen. Andere gemeenschappen konden het af met face-to-face contact voor het voortbestaan van hun systemen en de loyaliteit van de leden. Naties zijn gemeenschappen war burgers in relatie tot cultuur en zelfidentiteit op abstracte en anonieme manier moeten integreren. Daarom is communicatietechnologie zo belangrijk. En is een belangrijke voorwaarde voor nationalisme het print-kapitalisme, volgens Anderson (1991). Door de verspreiding van het geprinte woord, kregen mensen toegang tot identieke informatie zonder contact te hebben met de initiator. Recente media (tv, radio en later internet) spelen een belangrijke rol in de standaardisering van taal en versterken nationaal sentiment tot op de dag van vandaag. Internet speelt ook een belangrijke rol in lange afstand nationalisme voor diaspora en creëert banden die er anders niet hadden kunnen zijn. Ook een andere vorm van communicatietechnologie is van belang: moderne transport. Waar het vroeger weken duurde om een land te doorkruisen, duurt het met de auto nu enkele uren. De integratie is grote systemen worden daardoor vergemakkelijkt door de toegenomen stroom mensen en goederen. Het draagt indirect bij aan het gevoel dat mensen leden van een natie zijn. De landkaart, die in iedere klaslokalen wereldwijd hangen, maakt een natie tot iets observeerbaars, alsof het tastbaar is. Sommige schrijvers stellen dat de wortels van nationalisme en nationale gemeenschappen liggen in vroegere etnische gemeenschappen (ethnies), maar volgens Eriksen is dat een misleidende gedachte. De nationale symbolen hebben immers een nieuwe, andere betekenis gekregen in de moderne context, dan dat ze eerst hadden. Het werden emblemen van onderscheidenheid.
Over het algemeen eigenen nationalismen, net als etnische ideologieën, zich symbolen en betekenissen toe van culturele contexten die belangrijk zijn voor het alledaagse ervaringen van mensen. Eriksen illustreert dit aan de hand van de Islamitische Revolutie van 1979 in Iran. In de aanloop naar de Revolutie werd de VS afgeschilderd als een overspelige gelovige die Iran slecht behandelde en verkrachtte. Iran werd in dat plaatje gekenschetst als vrouw, als het moederland. Dit voorbeeld illustreert het beeld van nationalisme (en andere etnische ideologieën) als metafoor voor verwantschap. Verwantschapstermen worden vaak gebruikt in het nationalistisch discours (moederland, vader van de natie, broers en zussen etc.) en de gemeenschap wordt vaak vergeleken met de verwantengroep. Al verschilt de mate, iedere samenleving heeft een bepaald gevoel van familieplichten. Verwantschap is een basisvorm van organisatie in de meeste samenlevingen. Nationalisme lijkt te verschijnen op momenten dat het belang van de familiebasis, verwantschap, verzwakt. Nationalisme belooft om de dezelfde behoeftes te vervullen, waar verwantschap eerst verantwoordelijk voor was. Het biedt zekerheid en gevoel van continuïteit, maar ook arbeidsmogelijkheden. Het spiegelt in wezen voor een grote familie te zijn, die zijn ongehoorzame kinderen straft via het rechtssysteem. Het is een abstracte versie van iets concreets en nationalisme hevelt deze emotionele kracht over naar het staatsniveau. Nationalisme is in die zin een metaforische verwantschapsideologie op maat gemaakt voor de moderne maatschappij.
Net als andere ideologieën moet nationalisme een bepaalde (bestaande of potentiële) machtsstructuur rechtvaardigen en de behoeften van het volk bevredigen. De natiestaat is gebaseerd op een ideologie die verkondigt dat de culturele grenzen in lijn moeten zijn met de politieke. Verder heeft de natiestaat het alleenrecht op geweld en belasting. Deze dubbele monopolypositie is een belangrijke bron van macht. De natiestaat heeft een bureaucratische administratie en een geschreven wetgeving die van toepassing is op alle burgers. Het heeft een ideaalbeeld van een uniform educatiesysteem en een gedeelde arbeidsmarkt voor al haar burgers. Met deze uitlijning gaat Eriksen verder op de manier waarop antropologie nationalisme kunnen bestuderen.
Het culturele gelijkheidstreven wat nationalisme predikt, kan oproepen tot tegenreacties als delen van de bevolking zichzelf niet als deel van de natie beschouwen. Dit komt veel voor, omdat veel naties minderheden bevolken. Eriksen kijkt daar later uitgebreid naar (G&H), nu legt hij kort uit naar de reactie waarbij minderheden een eigen natie uitvinden. Hij illustreert dit aan de hand van de Bretagne en Frankrijk (p. 132-133). In het kort komt het hier op neer: toen de Fransen na de Franse Revolutie gelijke rechten predikten voor iedereen en zo probeerde om iedereen zich te laten identificeren met het label Fransman, werd er één taal ingevoerd, de Franse. In het zuiden sprak de meerderheid Bretons, een Keltische taal, niet verwant aan het Frans. Het gevolg was dat de minderheden in Bretagne een eigen etnische identiteit ontwikkelde, die sterk verbonden is met taal. Tot op de dag van vandaag zijn Breton tweetalig en wordt het openlijk spreken van Breton (wat jarenlang verboden was) als anti-Franse politieke strategie. De hedendaagse oplevingbeweging is grotendeels een de elite en middenklasse, net als in veel andere bewegingen. Zij hebben nooit volledige onafhankelijkheid geëist, misschien wel als ze rijk genoeg waren geweest. Maar aan de andere kant zijn er ook voorbeelden te noemen van politieke bewegingen die het niet economisch voor de wind gaat en toch onafhankelijkheid eisen (Andalusië bijvoorbeeld).
Net als andere etnische identiteiten worden nationale identiteiten dus geconstrueerd aan de hand van de relatie met de ander. Het idee van de natie veronderstelt dat er andere naties zijn, of mensen, die geen lid zijn van de natie. Nationalistische dichotomieën nemen veel vormen aan; van sport tot oorlog. Grensbewaking is daarmee zowel geweldloos (sport en de strijd op de internationale wereldmarkt) als gewelddadig (Sri-Lanka’s Sinhalesen en hun gewelddadige dominantie over de Tamils). Een belangrijke bron van het rechtvaardigen van gewelddadig nationalisme in Sri Lanka is de mythe. Kosmische logica (boeddhistische mythes), waarin het kwaad een grote rol speelt, diende in die strijd als rationalisering van het gebruik van geweld. De antropoloog die dit onderzocht (Kapferer 1989) liet ook het belang zien van de Ander in de formatie van de etnische identiteit en belicht de bemiddelende rol van symbolen in etnische ideologieën. Zij moeten zowel een machtsstructuur rechtvaardigen als betekenis geven aan de beleving van mensen om hen te motiveren om te sterven voor de natie. Tot slot illustreert hij dat de potentiële macht/kracht van etnische identificaties vele malen groter wordt, als het verbonden wordt met een moderne staat – als etniciteit nationalisme wordt. Kaferer zijn analyse van Sri Lankees nationalisme focust op de bekrachtiging van grensmechanismes op drie met elkaar verbonden niveaus: symbolisch, praktisch en politiek. Hij zegt daarnaast dat Sinhalees nationalisme wezenlijk verschilt met dan van Europa, omdat de samenlevingen verschillen. Zijn argument is in lijn met de argumenten die Eriksen eerder aandroeg plus dat hij de link tussen etniciteit en staat legt.
Problemen rondom identiteit en problemen rondom het handhaven van grenzen wordt meestal onderzocht in relatie tot de minderheden of andersoortige ‘bedreigde’, ‘zwakke’ groepen. Het lijkt dat het behouden van de identiteit bij de meerderheid, de dominante groepen, probleemloos verloopt. Eriksen geeft vier afwijkingen van die gedachte aan de hand van de Duitse identiteit, dat is onderzocht vlak voor de hereniging van Oost en West Duitsland. De Duitse centrale en krachtige identiteit wordt gekarakteriseerd door afwijkingen, vage grenzen en ambigue criteria voor het erbij horen. Allereerst is het niet duidelijk waar Duitsland is en wie er bij de inlanders horen. Zelfs na de hereniging blijft de benaming ‘Wessies’ en ‘Ossies’ bestaan. Ten tweede is het moeilijk om het bestaan van Duitsland te rechtvaardigen door te refereren naar de geschiedenis, vanwege de oncomfortabele gedachte aan de Naziperiode. Ten derde is daar het resultaat van dat het niet gemakkelijk is om te stellen wat het betekent om Duits te zijn in culturele termen. Trots in de nationale identiteit is ontmoedigd door WOII. Als vierde, tot slot, blijkt het lastig om te bepalen wie Duits is in de praktijk. Criteria kunnen zijn taal of een mix van familieachtergrond, land van herkomst en land waar iemand woont. Daar vallen ook de Duitstalige Zwitsers en Oostenrijkers onder, en emigranten vallen weer in andere categorieën. Hetzelfde geldt voor de categorie Auslander, Nederlanders worden bijvoorbeeld als ‘minder buitenlands’ gezien dan Turken en Joden. Deze afwijkingen zijn algemeen en wijdverspreid. Het belicht het gebrek aan congruentie tussen ideale modellen of ideologieën en de sociale realiteit. Nationalistische en andere etnische ideologieën stellen dat culturele en sociale grenzen duidelijk, helder en digitaal (zie C). Ze moeten daarnaast congruent zijn met politieke grenzen. In de praktijk is dit alles, zoals hierboven te zien, moeilijk te bereiken. Er is nooit een perfecte pasvorm tussen ideologie en sociale realiteit, omdat ideologie een soort van kaart is dat het concrete versimpeld. Aan de hand van een model (p. 138) laat Eriksen zien dat de Duitse identiteit op populair/grondniveau analoog functioneert. Er zijn verschillende schalen van (mate van) in- en uitsluiting, het is veel fijnmaziger. In dit verband geeft Eriksen aan dat er twee niveaus van nationalisme zijn, in plaats van het beeld dat tot nu toe geschetst is van één algemene theorie van nationalisme. De populaire/informele, wat op grondniveau onder het volk afspeelt, en de formele/staats nationalismes, die de top en de macht betreffen. De twee nationalismes verschillen behoorlijk van elkaar. Tot nu toe zijn alle nationalismes geschetst als etnisch van karakter. Eriksen rond het hoofdstuk af met het soort nationalisme dat niet gebaseerd is op etniciteit.
Zogenoemde plurale of poli-etnische samenlevingen worden vaak beschreven als diep verdeelde maatschappijen gemarkeerd door eeuwenoude conflicten en competitie om schaarse middelen tussen aparte etnische groepen. In sommige gevallen klopt dit. Maar met deze focus wordt samenwerken vaak onderschat, de formatie van identiteit langs non-etnische grenzen vergeten net als het feit dat culturele integratie ook etnische grenzen kan overstijgen. Eriksen benadert de plurale samenleving, Mauritius staat voorbeeld, vanuit het perspectief van gedeelde betekenis in plaats van groepscompetitie.
In Mauritius zijn twee complementaire trends van nationalisme die beide niet etnisch in karakter zijn. De eerste is dat de natie wordt afgebeeld als identiek aan het ‘mozaïek van culturen’ op het eiland. De cultuur wordt als zodanig ook geconcretiseerd met de identiteitspolitiek. De natie wordt zich ingebeeld als een mozaïek en kan in die zin gelabeld worden als ‘multiculturalisme’. Die trend is terug te zien in de massamedia, waar iedere groep vertegenwoordigd is op radio en televisie, maar ook in het educatiesysteem, waar kinderen hun voorouderlijke taal leren als buitenlandse taal. De andere trend is dat Mauritiaans nationalisme de natie als supra-etnische of non-etnische gemeenschap afschildert, wat betekent dat het etniciteit overstijgt in plaats van het te onderschrijven. De nationale vlag, het volkslied en de taal zijn daar uitingen van. De nationale taal is Engels en de symbolen zijn vaak koloniaal, zodat ze niet geassocieerd kunnen worden met één groep. Hoewel de situatie complexer is dan Eriksen hierboven laat zien – er is etnische spanning en er zijn conflicten tussen nationale en etnische identificaties. In andere woorden is er niet per definitie een gedeelde etnische identiteit nodig om nationhood op te bouwen. In de meeste poli-etnische staten is er een bepaalde mate van samenwerking nodig, met een supranationale symboliek, al is het alleen om onrust en rellen te voorkomen. Tegelijkertijd kan het afbeelden van een natie als mozaïek ook leiden tot het ondermijnen van het opbouwen natiegevoelens, omdat het focust op verschillen in plaats van gelijkenissen. Volgens Eriksen is een er niet noodzakelijk een verband tussen nationale identiteit en etnische identiteit. De metaforische verwantschapsideologie waar nationale identiteit op berust, kan toegeschreven worden aan gedeeld (biologische) voorgeslacht, maar ook aan gedeelde historische ervaringen of territorium.
Eriksen brengt vervolgens de inzichten samen om licht te schijnen over de Mauritiaanse situatie (p. 142-143). In het kort zegt hij: we weten nu dat identiteiten onderhandelbaar zijn en situationeel. Onder andere door het perspectief van Barth over grensprocessen, weten we dat de selectie van grensmarkers arbitrair is in de zin dat alleen sommige aspecten van een cultuur uitgelicht worden en als cruciaal gedefinieerd worden. Net zoals het potentiële aantal nationaliteiten groter is dan het daadwerkelijke aantal, is het potentiële aantal etnische groepen oneindig. Tenslotte hebben we van nationalistische studies geleerd dat de relatie tussen culturele praktijken en geconcretiseerde cultuur niet een simpele is. En dat ideologieën altijd aspecten van cultuur en geschiedenis herinterpreteren die passen bij de legitimatie van een bepaald machtssysteem. Met die inzichten concludeert hij dat Mauritiaans nationalisme vertegenwoordigd dat er op de conventionele manier een natie gecreëerd wordt. Het eiland is in een vroeg stadium van de etnogenese van een natie. Maar aan de andere kant, leren etniciteitstudies dat gedoemde etnische categorieën de neiging hebben om met volle kracht terug te komen. In de VS, wat gezien wordt als non-etnische natiestaat, zijn etnische identiteiten (met het tussenstreepje) belangrijker dan ooit te voren. Identiteiten met primordiale waarden blijven levensvatbaar voor het mobiliseren van mensen, jaren na de introductie ervan en terwijl ze verdwenen waren. En in Mauritius was er ook kort sprake van etnisch geweld. Maar toch blijft het een welvarende, stabiele democratie gebaseerd op plurale etniciteiten die verenigbaar zijn met de nationale identiteit. Poli-etnische samenlevingen kunnen effectief historisch opnieuw gedefinieerd worden om verschillende groepen, die zich uitgesloten voelen van de kern van de samenleving, bij elkaar te brengen. Symboliek kan daar een positieve bijdrage aan leveren.
Nationaliteit en etniciteit zijn verwante concepten en de meerderheid van de nationalismes zijn etnisch in karakter. Het formele onderscheid tussen de twee concepten is dat een nationalistische ideologie een etnische ideologie is die een staats eist uit naam van de etnische groep. In de praktijk is dit onderscheid problematisch. Ten eerste is nationalisme soms een uiting van een poli-etnische ideologie of een supra-etnische ideologie die gebaseerd is op gedeelde rechten en niet op gedeelde culturele wortels. Ten tweede scharen sommige categorieën mensen zich in grijs gebied tussen de etnische en nationale in. Daarnaast kan de nationale en etnische identiteit verschillen per situatie; een Mexicaan kan in de VS behoren tot een etnische minderheid, maar behoort tot een natie als hij naar Mexico teruggaat. Als derde worden de termen in massa media en het dagelijkse gesprek niet consistent gebruikt. Daarnaast kan de nationale ideologie van een heersende groep gezien worden als een particuliere en niet als universele, wat betekent dat andere groepen in de samenleving zich buitengesloten voelen. Deze ambiguïteit is fundamenteel voor de nationalistische ideologie. Het wordt het Janus-gezicht van nationalisme genoemd. Het conflict van de Breton in Frankrijk is daar een voorbeeld van. Eriksen onderscheid in het volgende hoofdstuk twee typen minderheidssituaties - de inheemse en de stedelijke – waarin de staat politiek gedomineerd wordt door één van de (verschillende) groepen binnen een samenleving.
Door modernisering en de oprichting van natiestaten is er een nieuwe situatie gecreëerd voor mensen die vandaag de dag bekend staan als ‘etnische minderheden’ of ‘inheemse volkeren’. Ze zijn burgers van een staat geworden, of ze willen of niet. Deze groepen zijn ondanks de pogingen van de staat om cultureel, economisch en politiek te integreren, onderscheidend gebleven of juist apart gehouden via politieke segregatie.
Een etnische minderheid kan omschreven worden als een groep die numeriek inferieur is, politiek niet dominant en die wordt gereproduceerd als een etnische categorie. De begrippen minderheid en meerderheid zijn relationeel en relatief. Ze kunnen alleen in relatie tot elkaar bestaan. De relatie is afhankelijk van de grenzen van het systeem waar ze deel van uitmaken. Als deze veranderen, veranderd de verhouding ook. Groepen die binnen de ene maatschappij een meerderheid zijn, kunnen in de andere een minderheid zijn en andersom. De meerderheid kan een minderheid worden bij opname in een groter systeem.
Iedereen is in een moderne wereld gedwongen om een identiteit als burger aan te nemen. Het culturele ideaal van homogeniteit van nationalisten zorgt ervoor dat etnische variatie meestal gezien wordt als probleem, als iets waar ze mee om moeten gaan. Er zijn algemeen genomen drie strategieën voor een staat om met minderheden om te gaan:
De staat kan minderheden dwingen om te assimileren. Hoewel gezegd wordt dat dergelijke beleidsmaatregelen goed zijn voor de minderheden, vanwege het principe van gelijke rechten en sociale status, resulteert het meestal in het verlies van eigenwaarde. Succesvolle assimilatie leidt tot het verdwijnen van de minderheid.
De staat kan kiezen voor dominantie, wat betekent dat de minderheid fysiek verwijderd, gesegregeerd wordt van de meerderheid. Dit wordt vaak gerechtvaardigd door te stellen dat ze cultureel inferieur zijn en dat een mix van culturen niet goed is. Er is altijd sprake van ongelijke machtsverhoudingen.
De staat kan etnisch nationalisme overstijgen en een beleid van multiculturalisme aannemen, waar burgerschap en gelijke rechten verenigbaar zijn met meerdere culturele of religieuze identiteit. Of een gedecentraliseerd stelsel met een hoge mate van lokale autonomie, waar culturele identiteit irrelevant is voor burgerschap.
Minderheden kunnen op drie manieren reageren op staatsdominantie beschreven als ‘exit’, ‘voice’ of ‘loyalty’. De eerste optie is assimileren, in sommige gevallen kan dat echter niet. Een ‘zwarte’ kan niet assimileren tot een ‘blanke’. Deze mensen hebben vaak een lage positie op de arbeidsmarkt. Zij kunnen gezien worden als de slachtoffers van etnische segregatie. Andere groepen verzetten zich sterk tegen assimileren en reageren met etnische incorporatie. De tweede optie is dat minderheden berusten in hun positie en proberen vreedzaam met de staat mee te werken. Soms vragen minderheden om beperkte (religieuze, economisch) autonomie. Anderen reproduceren hun grenzen en identiteit in stilte verder. De derde optie is vertrekken of zich afscheiden. Dat is per definitie onverenigbaar met het staatsbeleid. Groepen die zich willen afscheiden zijn altijd etnische gemeenschappen in de termen van Handelman. Deze strategieën zijn ideaaltypen, in de praktijk is het vaak een combinatie van segregatie en assimilatie. Een algemene term daarvoor is integratie, wat impliceert dat ze deel nemen aan de samenleving en hun eigen etnische groepsidentiteit behouden en reproduceren.
Minderheden worden gecreëerd door gedeeltelijke integratie in een groter systeem en dominantie over de minderheid. Voor die integratie was de groep geen minderheid. Pas na WOII hadden etnische minderheden mogelijkheid tot politiek voordeel. 'Cultural rights' is slechts een recent fenomeen in wereldpolitiek. Het is steeds meer aanwezig in het dagelijks leven. Wereldwijd zijn er oplevingen van etniciteit te zien, wat gerelateerd is aan de commercialisering van cultuur. Minderheidsgroepen profileren zich nu als een volk, anders dan de dominante groep die hen als inferieur ziet. Al deze minderheden hebben in potentie een conflictrelatie met de staat of dominante groep.
Inheemse volkeren is één van de twee minderheidsgroepen waar Eriksen onderscheidt tussen maakt. In de antropologie is een inheems volk een niet-dominante groep in een bepaald territorium met een claim als oorspronkelijke bewoners. Het hoeven niet altijd de eerste bewoners van een gebied te zijn. Het zijn mensen zonder staat die worden geassocieerd met niet-industriële productiemethoden. Veel van deze groepen waren slachtoffer van massaslachtingen, gedwongen assimilatie en verwaarlozing. Met name vanaf 1970 zijn zij zich politiek organiseren om hun belangen tegenover dominante groepen te kunnen profileren. Het is een algemene misconceptie dat inheemse volkeren voor contact met de kolonisten en staten geïsoleerd waren. Hun algemene belang is over het algemeen om hun cultuur te beschermen, ze hebben nauwelijks de formatie van een eigen staat voor ogen.
Het meest voorkomende conflict tussen inheemse volkeren en de staat is het gevecht om territoriale rechten. De Cree indianen gingen een strijd met de Canadese staat aan over een aan te leggen dam in hun jaaggebied. Dit bekende geval reflecteert de lastige politieke situatie van inheemsen. De gebeurtenis bleek een belangrijk voor de formatie van Canadese Indiaanse identiteiten. Door dergelijke confrontatie met de staat, wisten de Indianen zich politieke succesvol te organiseren en hun belangen te verenigen. Het leerden hen ook hoe ze hun cultuur konden concretiseren (reify) and te gebruiken voor strategische politieke onderhandelingen. Dergelijke minderheden zijn in grote mate afhankelijk van tussenpersonen die opkomen voor hun belangen in een grotere maatschappij en het zelfrespect van de leden. Twee algemene punten moeten gemaakt worden. Allereerst is er niet per se sprake van een contradictie tussen modernisering en het behoud van etnische identiteiten – het tegendeel is waar. Moderniseringsprocessen zijn soms nodig om de identiteit te kunnen behouden. Niet de culturele verandering zelf bepaald de kansen van overleving voor etnische identiteiten, maar het vermogen van de groepen zelf om de nieuwe, moderne technologie en politieke mogelijkheden voor hun eigen zaak in te zetten. Het tweede punt is dat een meerderheid-minderheidsrelatie meer agentschappen kan behelzen. In veel conflicten is de derde partij de bemiddelaar en van levensbelang voor de militair en politiek machteloze inheemse volkeren.
Een ander illustratief voorbeeld is de Inuït in Groenland. Zij werden bedreigd voor en na WOII. Groenland was een Deense kolonie en de Inuït als traditionele jagers accultureerde tot een modern leven. Deens werd de dominante taal, wat door de Inuït ondersteund werd. Na een nieuwe trend begin jaren ’70 om op te komen voor etnische minderheden, begonnen een nieuwe groep woordvoeders zich af te vragen waarom de Inuït-cultuur verdween. Vanaf dat moment, na een lange periode van aanpassing, kregen de Inuït reflexief vermogen op hun eigen cultuur en vond er een opleving plaats. De rol van geletterdheid speelde hier ook een belangrijke rol in. Aangezien ‘cultuur als een ding’ (reification) belangrijk is in etnopolitieke symboliek, en dit in een ‘ding’ omgezet kon worden via het schrift. Groepen die ontdekken dat ze een cultuur hebben en ontdekken dat het via schrift is te concretiseren, kunnen zo onder meer op grensmarkers leunen als mythes van hun oorsprong. In tegenstelling tot niet-geletterde groepen, die kan gemakkelijk door de dominante groep als inferieur weggezet worden. Eriksen ziet daarom betere kansen voor groepen die in aanraking zijn gekomen met kapitalisme en staat. Dat modernisering zou resulteren in het verminderen van culturele variatie wereldwijd, gaat dus niet op. Mensen kunnen door moderniseringsprocessen immers ook reflecteren en worden bewust van hun culturele uniekheid, waar ze vervolgens ook door geïnspireerd worden om dat te benadrukken. Waar de grootouders van de Inrit geen enkele notie hadden van hun Inrit-zijn, doen de kleinkinderen er alles aan om het Inrit-zijn – wat ervoor gestigmatiseerd was door de meerderheidsgroep – opnieuw op de kaart te zetten en in stand te houden.
Potentiële conflicten ontstaan wanneer de meerderheid controle wil uitoefenen op (ecologische, economische of mensen) bronnen op inheems grondgebied. De etnopolitieke bewegingen zoals hierboven beschreven zijn niet per se tegen modernisering, maar tegen wat zij zien als (recht op) hun eigen specifieke levenswijze. De inheemse groepen zijn niet vergelijkbaar met de etnische groepen tot dusver beschreven. Zij zijn sociaal en politiek gefragmenteerd, meestal is het een cultureel heterogene groep van bijvoorbeeld jagers, verzamelaars die vaak uit verschillende gebieden komen. De categorisering is vaak, Bosjesmannen bijvoorbeeld, opgelegd door buitenstaanders. Typisch voor de natiestaat is om inheemse groepen te dwingen om op één plek te blijven leven en te leren lezen en schrijven, als poging om hen te assimileren. Uit die pogingen vloeien twee mogelijkheden tot verzet voort voor bijvoorbeeld de Bosjesmannen: etnische opleving en etnopolitiek vis-à-vis de autoriteiten of assimileren als een lage klasse in de samenleving.
Er is een probleem van authenticiteit bij etnogenese. De vraag is hoe authentiek leden zijn van inheemse volkeren, wie daartoe behoren en wat de rol van de antropoloog daarin is. Doordat cultuur op grote schaal gerevitaliseerd wordt, en de groepen zich kunnen profileren op basis van de relatie tot de dominante groep, wat is dan een ‘echte’ Indiaan? Wat is de ‘echte, authentieke en oude’ cultuur en wat is de ‘nieuwe, verontreinigde’? In een genetwerkte en gemondialiseerde wereld is het idee van een geïsoleerde cultuur sowieso niet meer van toepassing. Antropologen die werken met inheemse volkeren vertellen hen daarom niet hoe ze hun oude manier van leven moeten behouden, maar helpen hen om te gaan met de omslag naar moderniteit zodat ze zichzelf beter kunnen profileren in de buitenwereld op hun eigen voorwaarden.
Migranten verschillen in enkele opzichten van inheemse volkeren. Ze hebben meestal geen burgerschap in het gastland en waren de meerderheid in het land waar ze vandaan komen. In veel gevallen gaat het om tijdelijk verblijven. Daarnaast zijn ze totaal geïntegreerd in het kapitalistische systeem van productie en consumptie, aangezien ze als loonwerkers komen werken. Eriksen schaart vluchtelingen daarom ook onder een iets andere categorie. Eriksen richt zich op de plek waar de meeste antropologische studies naar zijn gedaan: de groepen non-Europese arbeiders die naar de Europese steden trokken. Allereerst moet opgemerkt worden dat de onderzoeken vaak ideologisch beladen zijn, omdat ze in de eigen samenlevingen zijn gedaan. Het zijn vaak politieke statements.
Veranderingen in de arbeidsmarkt hebben ervoor gezorgd dat er permanente stedelijke minderheden zijn ontstaan. Studies over machtsrelaties tussen verschillende groepen hebben zich gericht op vijf punten:
1) Discriminatie en diskwalificatie door de dominante bevolking (het niet erkennen van de vaardigheden van immigranten)
2) De strategieën van minderheden voor het behouden van de identiteit van de groep.
3) Groepscompetitie en etnisch conflict
4) Culturele verandering in migrantengroepen.
5) Transnationalisme.
Deze immigrante meerderheden kunnen overigens wel eliteposities bekleden binnen een samenleving – De Chinezen in Indonesië en de Filippijnen bijvoorbeeld.
Naar aanleiding van vergelijkend onderzoek van Wallman (1986) tussen twee verschillende poli-etnische samenlevingen naar meerderheid-minderheidrelaties twee systemen op. Het heterogene en homogene type. Deze vormen de basis voor de manier waarop de lokale bewoners en de immigranten met elkaar omgaan. Het gesloten homogene systeem betekent een relatie op basis van dichotomie en sterke polarisatie, waar door de gesloten netwerkstructuur, steeds met dezelfde partners communiceerden en ze leefden en werkten in hetzelfde gebied. In het open heterogene systeem, met een open netwerkstructuur, waar mensen tot verschillende groepen kunnen behoren, werkten de mensen in andere gebieden werkten dan ze leefden. Ze hadden meer keuze op werkvlak en de relatie met de lokale bewoners was relaxter. Mensen worden in dit systeem meer sociaal geaccepteerd, dan in het gesloten systeem waar men drempels over moest om geaccepteerd te worden. Bij het homogene systeem is de kans vele male groter dan in het heterogene systeem. Wanneer alle mogelijkheden binnen één systeem vallen; de lokale relaties niet met het grotere systeem verbonden zijn, dan blijven de etnische groepen zeer waarschijnlijk onderscheiden. De etnische grenzen zijn veel meer solide in samenlevingen die een homogene structuur hebben, dan een heterogene. Dit model is toe te passen op etniciteit over het algemeen. Eriksen benadrukt in navolging van Wallman het belang van het onderzoeken van het belang van etniciteit in het leven van mensen; wie doet wat met wie en voor welk doel.
Soms verschillen de economische waarden van immigranten van de waarden van de meerderheid. Een voorbeeld is dat de Engelse de Pakistani als arm gezien, terwijl de Pakistani de grote huizen van Engelsen overbodig vonden en niet waard om in te investeren. De economische overleving van immigranten hangt af van het gebruik van een etnisch netwerk en culturele vaardigheden. Studies wijzen uit dat de etnische netwerken van het land van herkomst nog dienst doen in het nieuwe land, transnationaal entrepreneurschap genoemd. De immigranten hebben hun vaardigheden dan (succesvol) aangepast aan de markt van het gastland; ze borduren voort op de bestaande sociale en culturele bronnen en ontwikkelen een economische niche in de nieuwe omstandigheden. Deze transnationale micro-economieën zijn een wijdverspreid fenomeen geworden in de afgelopen decennia. Migratie moet daarom niet gezien worden als een eenrichtingsverkeer, als een proces dat resulteert in segregatie, assimilatie of integratie in de ontvangende maatschappij. Het gaat beide kanten op. Behalve in de discussies rondom multiculturalisme (zie H) is er niet genoeg antropologisch aandacht besteed aan de ‘cultural stuff’ (Barth) die de grenzen van etniciteit omvatten. Ofwel de sociale reproductie van groepsbanden, de groepscompetitie en politieke identiteit. Er is geen één-op-één relatie tussen cultuur en etniciteit, maar etnische differentiatie kan deels wel degelijk een effect zijn van culturele homogenisering, zoals Eriksen liet zien. De prioriteiten van etnische groepen verschillen. Wat de ene groep als ‘het goede leven’ ziet kan systematisch anders zijn voor anderen. Zulke verschillen kunnen een belangrijke basis zijn voor de productie van stereotypen en het behouden van de grenzen. Etnische relaties worden niet altijd gezien vanuit het perspectief van dominantie of strijd om schaarse middelen. Het kan ook een ‘ontmoeting tussen culturen’ zijn. Mensen die zichzelf definiëren als zigeuner hebben duidelijk andere doelen dan de meerderheidpopulatie. Zij worden gestereotypeerd op wat de dominante groep observeert (als vieze en oneervolle mensen). De doelen die mensen proberen te bereiken zijn dus contextueel en cultureel gedefinieerd. In moderne maatschappijen waar uniformheid en culturele ‘gelijkenis’ aangemoedigd worden of stilzwijgend als vanzelfsprekend gezien worden door de staat, is het belangrijk om zulke aspecten van etniciteit te onderzoeken. Op het gebied van officieel beleid gaat dit enerzijds om gelijkheid – iedereen heeft dezelfde rechten, maar anderzijds om verschil – iedereen heeft het recht om zijn eigen identiteit te behouden. Dit potentiële probleem geldt, net als voor de inheemse, ook voor immigranten minderheden in de grotere samenleving.
Algemeen genomen worden alleen de immigranten die door de lokale bevolking als cultureel onderscheidend gezien worden, worden beschouwd als immigranten. Er is geen bewijs voor de aanname dat het problematisch is om tussen ‘twee culturen te leven’, maar zulke ambigue situaties kunnen zeker lastig zijn in een omgeving waar men verwacht wordt om een plaatsgebonden, afgebakende identiteit te hebben. Tweede en derde generaties worden daarmee afwijkingen, niet door hun cultuur, maar doordat ze niet in een categorie passen. De kinderen van immigranten identificeren zich meestal meer met de waarden van de meerderheid dan hun grootouders doen. Soms leidt zo’n verandering tot het wegebben van het sociale belang van etniciteit, andere keren is het een reden om etniciteit opnieuw leven in te blazen. In samenlevingen waar etniciteit relatief belangrijk is, waar mensen die mogen assimileren, neigen naar het uiten en opnieuw leven inblazen van de etnische identiteit. Als verdedigingsmechanisme tegen discriminatie of als politieke strategie. De culturele inhoud van identiteiten veranderen, net als sociale relevantie van culturele inhoud dat doet. De culturele bronnen van een bepaalde groep immigranten transformeert via het contact met het gastland. Maar de culturele bronnen worden net zo goed opnieuw ingezet in de nieuwe context, waardoor hun sociale betekenis veranderd. Het kan iets heel anders betekenen om Turk te zijn in Turkije dan om Turk te zijn in Nederland en ook weer in Denemarken.
Eriksen kijkt naar verschillende etnische categorieën in de VS. Het land is een immigratieland en kent geen collectieve geschiedenis. De verschillen in etnische categorieën laten zien dat het te simpel zou zijn om te stellen of de ‘melting pot’ wel of niet bestaat. Op een bepaalde manier wel, omdat zij allemaal dezelfde taal spreken en dezelfde basis waarden hebben. Daarnaast is er vaak sprake van gemixte huwelijken. Maar het is ook niet zo, omdat mensen nog steeds symbolisch, materieel en politiek middelen aan de etnische identiteit verbinden. Omdat het gemixte rassen zijn is het in de VS belangrijk om onderscheid te maken tussen etnische identiteit en cultuur en tussen verschillende uitingen van etniciteit omdat de identiteiten gemixt. Voor een lid van de Spaanse gemeenschap in Spaans Harlem betekent de etnische identiteit iets significant anders dan voor een boer uit Minnesota met Zweedse origines. Daarnaast zijn inheemse ideeën over ras belangrijk voor het begrijpen van Amerikaanse etniciteit. De ‘zwarten’ en later immigranten van Latijns Amerika zijn tegen hun wil in grote getallen gescheiden door de staat, op basis van hun huidskleur. In dat geval is er ook een duidelijke relatie tussen etniciteit en klasse te vinden; zij vertegenwoordigen de laagste rangen.
Immigranten minderheden en inheemse volkeren moeten gedwongen een relatie aangaan met de staat en het kapitalistische productiesysteem. De reïficatie en manier waarop zij cultuur heroveren en het zelfbewustzijn van hun identiteit zijn niet compleet los te koppelen daarvan. Het uiten van hun identiteit is beperkt tot de moderne samenleving. Ook stedelijke migranten zijn het gevolg van moderniseringsprocessen: hun verplaatsing creëert condities voor het uiten van etniciteit. Ondanks alle politieke en culturele variaties gelden de volgende twee grondbeginselen voor etnische organisatie: 1) etnische dichotomisering en grensprocessen 2) politieke organisatie gaat altijd hand in hand met het creëren van een collectieve identiteit gebaseerd op symbolische betekenis. Als, bijvoorbeeld, Bosjesmannen niet slagen in het creëren van een etnische identiteit via etnopolitiek, dan zullen ze hun doel op een andere manier proberen te bereiken. Voorbeelden daarvan zijn op maat gemaakte versies van ‘traditionele cultuur’ die verkocht worden als dansvoorstellingen, muziek etc. Wereldwijd gebruiken woordvoerders en organisaties voor minderheden juridische middelen om controle over hun eigen culturele producten te krijgen. Daarmee zij het naast dragers van identiteit en symbolen van politieke strijd ook producten op de mondiale markt. Opgemerkt moet worden dat wanneer bijvoorbeeld een Jamaicaan in Londen naar een reggae concert gaat, dit niet per definitie een politieke uiting is. Het kan ook zijn omdat het inherent betekenisvol voor hem is. Het gaat niet alleen om politieke motieven. Een Bosjesman kan niet kiezen om een Bosjesman te zijn, net als hij de staat niet kan veranderen of zijn culturele achtergrond. Die parameters zijn belangrijk volgens Eriksen omdat ze antropologen een indicatie geven van het sociale kader waarin mensen moeten handelen. Het is echter niet te voorspellen hoe mensen handelen (zie Bourdieu 1977 en Giddens 1979). Ook moet niet gedacht worden dat er geen betekenis zit achter de culturele waarden van minderheden. Ze voeren een dans net zo goed op omdat het betekenis voor hen heeft.
In dit hoofdstuk kijkt Eriksen naar de complexiteit van hedendaagse poli-etnische samenlevingen vanuit het oogpunt van sociale cohesie en minderheidsrechten. Hij kijkt naar centrale problemen als cultureel en etnische pluralisme, multiculturalisme en de relatie tot liberaal individualisme.
Voor antropologen is een bijzondere vorm van reflectie op de eigen positie als onderzoeker nodig, aangezien het veelal een participant is in de betreffende samenleving. Het is daarmee vaak verstrengeld met politieke en morele oordelen aan de kant van de antropoloog.
Eriksen begint met kijken naar de dilemma’s van culturele complexe samenleving op het gebied van eenheid en verschillen. Staten die de facto een situatie van etniciteit en cultureel pluralisme kennen, kunnen beschuldigd zowel van onrechtvaardigheid beschuldigd worden als ze gelijkheid promoten en als ze het behoud van verschillen ondersteunen. Als de staat gelijke rechten, plichten benadrukken, kan een minderheid het gevoel hebben dat hun onderscheidenheid niet erkend wordt. De Breton in Frankrijk (zie F) zijn daar een voorbeeld van. In andere woorden, dat hun grenzen en identiteit worden bedreigd. Dominante groepen die culturele verschillen benadrukken en ondersteunen en verschil iets positief maken, kunnen minderheden het gevoel geven dat ze gediscrimineerd worden. De Zwarte Afrikanen kregen tijdens de apartheid bijvoorbeeld niet dezelfde carrièrekansen als de blanken, dit is in wezen een hiërarchische differentiatie. Minderheden kunnen dan niet over hun eigen identiteit ‘onderhandelen’ op hun eigen voorwaarden, maar er wordt van buitenaf een label op hen geplakt. De doorslaggevende variabele is macht. De meerderheid heeft meestal de macht der beslissing wanneer minderheden zichzelf moeten zijn (assimileren) en wanneer ze anders moeten zijn (segregeren). Vaak wordt het potentiële elites het recht ontzegd om anders te zijn en de lagere klasse om gelijk te zijn. Deze contradictie wordt de paradox van multiculturalisme genoemd.
Etnische minderheden zijn niet homogener dan andere categorieën. Er zijn belangrijke verschillen binnen de minderheden van waarden en perspectief, even als de mate van solidariteit binnen en tussen etnische groepen.
Cultuur is verre van irrelevant voor studies van etniciteit volgens Eriksen. Er zijn veel gevallen bekend waar er onderling over de betekenis van cultuur wordt onderhandeld door bijvoorbeeld de Moslimgemeenschap. Het dragen van de hijab is daar een voorbeeld van. Maar ook kwesties over vrouwelijke besnijdenis.
Kritiek op multiculturalisme is in West-Europa gegroeid sinds de jaren ’80.Het concept is niet eenduidig te definiëren. Er worden veel verschillende soorten ‘multiculturalisme’ onderscheiden. Stuart Hall noemt er alleen al zes: conservatief, liberaal, pluralistisch, commercieel, zakelijk en kritisch of revolutionair. Allemaal hebben ze een eigen benadering van problemen in cultureel complexe samenlevingen. In de praktijk proberen deze theorieën een balans te vinden tussen de volgende extremen. Grote diversiteit maakt solidariteit en democratische deelname lastig te bereiken, anderzijds is totale culturele homogeniteit onmogelijk te bereiken omdat er altijd religieuze, seksuele minderheden zullen zijn die hun recht op gelijkheid zullen eisen.
Een centraal politiek probleem is de relatie tussen communitarianisme en liberalisme. Communitarianism houdt in dat een het behoren tot een gemeenschap het primaire kenmerk is voor persoonlijkheid. Een mens is bovenal lid van een gemeenschap. Zij vinden dat waarden, moraal en het goede leven alleen behaald kunnen worden binnen een gesloten gemeenschap, dus etnische minderheden moeten aangemoedigd worden om cultureel te integreren. Terwijl de liberalen vinden dat het individu zelf bepalend is en dat de sterk geïntegreerde groepen in conflict kunnen komen met mensenrechten. Er moeten gedeelde regels en principes zijn in een Multi-etnische samenleving om systematisch afwijkende behandeling en machtsmisbruik door de dominante groep te voorkomen. Als de Communitarianisten minderheden stimuleren om hun volkstaal te behouden, is een gevolg dat zij niet kunnen communiceren in de dominante taal. Dat kan een politieke handicap vormen. Liberalen staan erop dat mensen die in dezelfde maatschappij leven dezelfde percepties en waarden hebben, waar de communitaristen de groep beschouwen als diep verdeeld en verschillend. Dit zijn de twee hoofdlijnen, er zijn allerlei variaties op bedacht om dergelijke samenlevingen te verklaren (180-181). Het grote probleem voor alle theoretici is wanneer een liberale samenleving geconfronteerd wordt met antiliberale perspectieven (bijvoorbeeld religieus autoritarianisme). Dan worden er allerlei verschillende pragmatische, maar tegenstrijdige oplossingen gevonden. Vooral gericht op het onderwijs. Gellner en Anderson, theoretici van nationalisme, stellen dat een gestandaardiseerd educatiesysteem een eerste vereiste waren voor het ontstaan voor het ontstaan van een homogene nationale identiteit. Het is dus logisch dat sommige landen staan op het invoeren van een homogeen educatie systeem, andere ondersteunen minderheid scholen. Het punt is dat in de praktijk het perspectief van Gellner en Anderson op nationalisme niet strookt met de praktijk. Etnische diversiteit groeit in de moderne samenleving, deze etniciteiten smelten niet samen met de samenleving en gaan ook niet weg. Ze behouden hun ‘onsmeltbaarheid’ via transnationale netwerken en mondiale media.
Antropologen zitten waarschijnlijk meer dan alle andere theoretici tussen de twee uitersten van liberaal individualisme en ‘liefde voor de cultuur’ in. Een van de meest bediscussieerde antropologische werken over multi-etnische samenlevingen is van de hand van Baumann (1996). In tegenstellingen tot veel andere studies was zijn boek een dialoog tussen de concepten over cultuur, gemeenschap en etniciteit van de antropoloog en die van zijn onderzoeksgroep, de mensen zelf. Hij onderscheidt twee verschillende discours: het dominante en het demotic (populaire). Het dominante wordt gereproduceerd via de media en de publieke sector, het stelt etniciteit gelijk aan cultuur. Het populaire discours is veel flexibeler en complex. Het erkent het situationele en veelzijdige karakter van individuele identificatie, ze gaat uit van andere identificaties zoals feminisme en blackness. Toch werd in zijn onderzoeksgroep het dominante, discriminerende discours gereproduceerd. Baumann toont daarmee aan dat het kenmerk van de liberale, moderne staat om mensen te labelen, de sociale constructie van concrete, stabiele etnische identiteiten juist aanmoedigt. De etnische identiteit die ze opgeplakt krijgen, zorgt ervoor dat ze rechten kunnen claimen.
Zoals Baumann, en andere, lieten zien is identiteitspolitiek een eigenschap van de sociale fabriek in een groot aantal samenlevingen. Op grote schaal ontwikkelen zich sociale ongelijkheden en spanning tussen (gereïficeerde) groepen, die de meest multicultureel insluitende beleidsmaatregelen niet tegen kunnen hebben houden. Het beleid in landen en het discours er omheen veronderstellen dat de samenleving is opgedeeld in elkaar uitsluitende groepen, gebaseerd op afkomst en cultuur. Dit is het wezenlijke dilemma van multiculturalisme. Eriksen merkt op dat de term steeds vaker vervangen wordt voor ‘diversiteit’.
Peter van der Veer (1995) stelt dat de constructie van collectieve diaspora identiteiten plaats vindt in het raakvlak tussen het populaire (demotic) en dominante discours (zie Baumann hierboven). Wat begint als een term van classificatie door de koloniale heersers, zonder ervaringsgerichte relevantie, krijgt langzaam betekenis voor de immigranten. De spanning tussen naties en diaspora is duidelijk. Van der Veer merkt daarover op dat nationalisme en migratie twee tegengestelde processen zijn. Er is een contradictie tussen het territoriale gedachtegoed van nationalisme en het grensoverschrijdende karakter van migratie. Tegelijkertijd leidt migratie vaak tot het opnieuw leven inblazen van de nationale identiteit, wat vaak samen gaat met belangrijke politieke consequenties in een of beide plaatsen. Diaspora identiteiten impliceren in wezen het behouden van de voorouderlijke cultuur of deze opnieuw creëren, maar veranderingsprocessen vinden onvermijdelijk plaats in de nieuwe omgeving. Voor het ontstaan van nieuwe, ‘onzuivere’ en ambigue identiteiten door cultureel mixen, is de term hybriditeit geïntroduceerd door Stuart Hall. Het lijken twee tegengestelde termen, aangezien de diaspora de nadruk willen leggen op continuïteit, stabiele en collectieve identiteiten. En hybriditeit over verandering, deterritorialisering en culturele verandering gaat. Maar de praktijk is dat het er tussen in ligt.
Net als bij andere etnisch identiteiten blijkt uit antropologisch onderzoek naar transnationale groepen dat identiteiten vaak versterkt in plaats van verzwakt worden in het contact met de meerderheid. Veel antropologen hebben geconcludeerd dat migratie een proces een doorgaand proces is. Nationalistische processen van integratie zullen dus ook nooit ‘af’ zijn. Veel migranten kunnen bijvoorbeeld door oorlog niet terug naar het land van herkomst, maar praten daar wel over. Zij ontwikkelen intermediaire identiteiten – half vluchteling, halve arbeidsmigrant. Veel leden van minderheidsgroepen – immigranten, permanente diaspora en vluchtelingen – nemen deel aan twee nationale politieke systemen. Dat biedt overheden nieuwe uitdagingen die net weer anders zijn dan de problemen over culturele rechten (zie begin hoofdstuk). Integratie in het grotere systeem is bij transnationale gemeenschappen vaak niet belangrijk. De loyaliteit ligt bij het thuisland. Een extreem voorbeeld zijn de Tamils in Noorwegen waarvan de belangen liggen bij de onafhankelijkheid van Sri Lanka. Dergelijke transnationale politieke activiteit noemt Eriksen, in navolging van Anderson, lange afstand nationalisme. Het kan de autoriteit van de natiestaat verzwakken. Een ander soort transnationalisme is waarin mensen heen en weer reizen en in ieder land een huis hebben, bijvoorbeeld. Bij deze groep, net als bij de kinderen die het land van herkomst amper kennen, is de associatie en het idee van het land van herkomst groot. Internet heeft een grote bijdrage geleverd aan het onderhouden van connecties over landsgrenzen heen. De symbolische constructie van een ver weg thuisland, hoeft niet de uitkomst van migratie te zijn.
Het ontstaan van traditionele bewegingen is veelal het resultaat van verschillende socioculturele veranderen of modernisering. Eriksen geeft het voorbeeld van de Indiase hindutva beweging (zie 192-193). De kernpunten zijn als volgt: de beweging is gebaseerd op het Europese model van nationalisme. De verspreiding van nieuwe massa media en het ontstaan van een nieuwe middenklasse die gericht was op consumeren, consumeren is een bedreiging voor de oude, geliefde, tradities. En de Moslimgemeenschap waar de traditionele beweging zich tegen af kan zetten. De hindutva was een reactie op het groeiende egalitarisme. Het staatsbeleid was gericht op het creëren van gelijkheid door de onderste lagen in de kaste veel banen te bieden in de maatschappij. De nieuwe middenklasse voelde zich bedreigd, zij waren bang hun privileges kwijt te raken. Gedacht wordt overigens dat het hindutvu een instabiele beweging is die alleen kan blijven bestaan zolang het vijandsbeeld van de Moslim in stand gehouden kan worden.
Eriksen stelt dat er drie sociale en vijf cognitieve universele kenmerken zijn van identiteitspolitiek. De drie sociale zijn:
1) Strijd om schaarse middelen. Succesvolle mobilisatie op basis van collectieve identiteiten kan alleen als men gelooft dat middelen onevenredig verdeeld zijn. Middelen kan van economie tot macht en erkenning van symbolische mach zijn.
2) Modernisering actualiseert verschil en prikkelt conflict. Het maakt ongelijkheden zichtbaar en vergelijking tussen groepen mogelijk.
3) de groepen zijn zelf verwervend. Er wordt bijvoorbeeld niet met leden van andere groepen getrouwd. (al dan niet fictief) Symbolische grenzen zijn alleen effectief wanneer verbonden met een verwantschapsideologie.
De vijf cognitieve:
1) Culturele gelijkenissen overrulen sociale gelijkheid. Onderlinge verschillen worden ondergecommuniceerd
2) beelden van lijden en ongelijkheid worden aangewakkerd.
3)De politieke symboliek en retoriek doen denken aan eigen ervaringen. Er wordt vanuit de eerste persoon gesproken (wij verloren de strijd)
4) ‘De eerste bewoners’ worden gecontrasteerd met de ‘nieuwkomers’ (binnendringers)
5) Collectieve identiteit (sociale complex in realiteit) wordt gereduceerd tot een aantal simpele criteria (plaats, religie, moedertaal)
Identiteitspolitiek is in wezen een manier om de wereld te ordenen en een manier om controle te behouden of krijgen over middelen. Het heeft dus zowel elementen van betekenisgeving als politiek.
Het is een kenmerk van de moderne wereld dat mensen steeds meer op elkaar gaan lijken en op hetzelfde moment steeds meer van elkaar gaan verschillen, door krachten van moderniteit en mondialisering. Antropologische perspectieven op etniciteit als een proces maakt het mogelijk om deze contradictie als fundamentele dualiteit tussen insluiting en uitsluiting, homogenisering en fragmentarisering. Etniciteit is een principiële uiting van deze differentiatie. Het laat in wezen zien dat hoe meer we op elkaar gaan lijken, hoe meer we proberen te verschillen. Hoe meer we proberen verschillend te zijn, hoe meer we op elkaar gaan lijken – etnische bewegingen gebruiken overal dezelfde taal om uniek te zijn (zie einde 8). Etnische verscheidenheid putten uit sociale, culturele en politieke bronnen die veronderstellen en hoewel het lijkt alsof het gebonden is de integratie van twee of meer groepen in één systeem, laat transnationalisme zien dat etnische relaties bestudeerd moeten worden in het grootschalige, ongebonden en dynamische systeem van mondialisering en niet als een stabiele relatie gezien kan worden. Maar is etniciteit in een postmoderne wereld, die zodanig gemixt en complex is, nog wel bestudeerd worden met een focus op de relatief stabiele identificaties en groepsformaties die verondersteld worden door etniciteit?
De wereld is meer met elkaar verbonden dan ooit tevoren – via satelliet televisie, Internet, migratie, toerisme en handel en intensiever verkeer in tekenen en symbolen. De culinaire hoofdstad van India kan Londen zijn en om antropologisch onderzoek te doen in de Dominicaanse Republiek, moet men minstens een paar maanden in New York spenderen waar de helft van de dorpelingen werken. In Sillicon Valley is een groot deel van de winkeleigenaren failliet gegaan door de competitie met het patriarchale verwantschapssysteem van de Oost Aziaten. Mondialisering opereert op duaal niveau: de wereld wordt kleiner door de snelle contacten over landsgrenzen heen en het vergroot de wereld door bewustzijn verhoogd van verschillen. Het homogeniseert mensenlevens door een set algemene noemers op te dringen (staatsorganisatie, arbeidsmarkten) en het leidt tot heterogonisering via nieuwe vormen van diversiteit die ontstaan door intensiever contact. Het centraliseert macht en zorgt tegelijkertijd voor de komst van bewegingen die opkomen voor lokale autonomie en zelfbeschikking. Vaak worden er alternatieven gevonden voor deze spanningen, zoals glocalisation en grassroots initiatieven. Mondiale processen beïnvloeden het dagelijks leven van mensen op lokaal niveau en creëert zo nieuwe kwetsbaarheden. Risico’s worden in een tijdperk van nucleaire wapens, transnationaal terreur en ecologische rampen. De steeds groter wordende transnationale stroom van goederen lijken lokale onderscheidenheden te vervagen. Met de ontwikkeling van vliegtuigen en Internet lijken afstanden geen rol meer te spelen voor de stroom van beïnvloeding, investeringen en culturele betekenis. Al is disembedding overal te vinden, het wordt altijd opgevolgd door re-embedding; wat vaak verschijnt als manifestaties van etniciteit. Mondialisering op menselijk leven is aanzienlijk, maar dat is een eenzijdige blik. Het is niet simpelweg het eindproduct van modernisering. Het is gemaakt door mensen en, in dat geval, kan het tij ook gekeerd worden door mensen. Het is vergezocht en heeft consequenties, maar mondialiseringsprocessen zijn altijd vol contradicties die niet zomaar zullen verdwijnen. Sommige mensen mondialiseren, anderen worden gemondialiseerd en vele worden amper direct beïnvloed erdoor.
Veel van de sociale theorieën rondom mondialisering, de macht van de natiestaat, het idee dat de grenzen ‘vervagen’ en de wereld ‘een enkele plaats’ wordt en het individu niet meer gezien kan worden als lid van ‘één cultuur’ betreft alleen een deel van de wereldpopulatie. Namelijk stedelijke, seculiere en intellectuele Westerlingen of ‘zware’ consumenten. Maar hoe dan ook heeft de mondialisering van cultuur en het ‘vervagen’ van de grenzen een (oneven) effect. Er is een mondiaal niveau van reflectie en bewustzijn gecreëerd. Veel lokale gemeenschappen worden in toenemende mate geïntegreerd in het mondiale (politieke, economische en culturele) systeem, maar zijn zich daar ook bewust van geworden. Antropologie documenteert dit ook en neemt mondiale verbondenheid mee in haar analyses. Aan de andere kant is er ook veel kritiek op deze benadering als een hybride wereld, met de nadruk op verandering en keuze. Er zijn veel antropologen die de trend aanhangen dat het een parallel is met de (neon)liberale ideologie.
Er is echter geen twijfel mogelijk dat de sociale identiteiten in veel delen van de wereld meer open en onderhandelbaar zijn dan in de tijd na WOII. Maar tegelijkertijd ligt de nadruk sterker dan ooit op ‘primordiale’ (aangeboren), etnische of nationale identiteiten. Een voorbeeld daarvan zijn Britse burgers met een Aziatische afkomst. Zij hebben veel moeite gedaan om zichzelf te bevrijden van stereotypen uit de jaren ’50 en ’60. Door de vorming van nieuwe natiestaten in Oost-Europa en elders zijn er nieuwe problemen met minderheden. Het vormen van de supranationale eenheid van de Europese Unie resulteert in regionalistische, etnische of xenofobische bewegingen. En de groei van identiteitspolitiek wereldwijd is ongekend. Enerzijds zijn er (centripetal) golven van culturele homogenisering door sterke economische verbondenheid, meer deelname in loonarbeid en de toenemende consumptie van mondiale culturele producten zoals soaps en Coca-Cola. Door Internet kan iedereen op hetzelfde moment dezelfde dingen lezen en lijkt de wereld alleen maar kleiner te worden. Maar het ‘lokale’ of ‘particuliere’ bewegingen verschijnen net zo goed die hun eisen tegen over het centrum hebben, de meest spectaculaire, transnationaal in karakter, waren de aanslagen van 9/11. Wat een klassiek voorbeeld van identiteitspolitiek was, doordat Osama bin Laden verwees naar de vernederende behandeling van Moslims, de inbreuk op Moslimterritorium en de arrogantie van de VS. In andere woorden; hij verdedigde anti-VS terreur als een vorm van ‘politiek van erkenning’. Het is tegelijk een voorbeeld van enerzijds een beweging die het resultaat is van modernisering en homogenisering, maar die tegelijkertijd gebruik maakt van moderne instrumenten om hun eisen te articuleren (vliegtuigen voor de aanslag, internet voor videoboodschappen). Voor nationalisme geldt dat deze ideologie gemondialiseerd is. Sociale integratie in een groter systeem is de voorwaarde voor sociale identiteiten om relevant te worden, aangezien het om contact gaat bij de formatie ervan en sociale verandering wakkert het ontstaan van nieuwe identiteiten aan. Maar de vraag is hoe deze identiteiten er uit zullen zien in de toekomst.
Friedman stelt dat mondialisering en lokalisering twee van elkaar afhankelijke processen zijn. Of zoals Hannerz zei: de kosmopoliet is afhankelijk van de lokale bevolking om zichzelf als kosmopoliet te kunnen zien. In dat kader omschreef hij vijf (levens)strategieën, modellen voor de behoeften die ontstaan in verschillende niches van het mondiale systeem.
1) Modernist 2) Postmodernist 3) Traditionalist 4) Derde Wereld 5)Vierde Wereld. De strategieën gaan uit van een grote variatie in het mondiale systeem en dat er daadwerkelijk een mondiaal systeem is waar men mee verbonden is. Eerder stelde Eriksen dat iedereen gedwongen is om een burger te zijn, in lijn met de mondialisering theorie kan gesteld worden dat iedereen ook gedwongen is om te consumeren. Met deze strategieën wordt ervan uitgegaan wordt dat de wereld veranderd is voor sociale groeperingen, sommige strategieën zullen een etnisch label hebben, andere niet. De traditionele bijvoorbeeld kan de Islamitische beweging zijn. Maar dat is geen etnische beweging an sich, omdat het mensen insluit die zelf erkennen cultureel onderscheidend te zijn en andere afkomst hebben. Ook al heeft het wel overeenkomstige aspecten; het is anti-modernistisch en traditionalistisch, het doelt op de reconstructie van een identiteit en kan ook als strategie voor de modernisering van zijn of haar eigen voorwaarden gezien worden.
In de hedendaagse wereld kunnen identiteiten langs verschillende (transnationale wegen gevormd worden. Werknemers van transnationale bedrijven worden bijvoorbeeld getraind om loyaal te zijn aan hun bedrijf in plaats van hun land. Netwerken van solidariteit gaan ook over etnische grenzen heen door hun transnationale karakter. Transnationale netwerken worden, ondersteund door internet, steeds meer verschillende gedeterritorialiseerde belangrengroepen met verschillende gradaties van toewijding. Het biedt de mogelijkheid tot het vormen van een gedeelde identiteit. In de moderne wereld moeten mensen ook steeds vaker verschillende loyaliteiten hebben in etnische termen, denk aan transnationale, maar ook aan arbeidsmigranten en vluchtelingen. Maar het is belangrijk om te zien dat multiple identiteiten niet hetzelfde zijn als segmentarische identiteiten. Multiple identiteiten kunnen niet geplaatst worden rond centrale punten geplaatst worden. Ze lopen door elkaar heen. Het is niet een set individuen die door een relatie geclusterd zijn en beperkt zijn in aantal. Ze zijn divers en flexibel.
Non-etnische identiteiten en principes van sociale differentiatie kunnen van groot belang zijn. Gender is naast klasse (zie C) ook een belangrijke identiteit in de maatschappij. Er is echter een verschil met etniciteit en andere differentiatiesystemen. Iedere maatschappij gaat ideologisch ervan uit dat man en vrouw elkaar nodig hebben; ze zijn complementair. Ze kunnen daardoor niet opzettelijk genegeerd worden of uitgezet. Vrouwen kunnen niet hetzelfde behandeld worden als politieke leiders voor ogen hebben voor de sociale continuïteit. Eriksen benadrukt dat alle ideeën rondom gender verschillen en culturele verschillen pure uitvindingen zijn. Maar alle verschillen, het maakt niet uit hoe ‘objectief’ ze lijken, moeten cultureel gecodeerd worden om ze te kunnen herkennen.
Groepsformatie en sociale identiteiten worden vaak gezien als elkaar uitsluitende, digitale, groepen, iemand is X of Y. Maar Eriksen toonde aan dat mensen ook vaak een soort van X kunnen zijn. De digitale manier van denken rondom groepsidentiteiten kan beïnvloed worden door de nationale ideologie en praktijk, waarin iemand niet tegelijkertijd wel en niet een burger kan zijn van de staat. Maar in de praktijk classificeren mensen elkaar niet in termen van hun burgerschap, maar zijn er veel meer andere statussen van belang. Daarom zou het misschien beter zijn om identiteit over het algemeen te zien als een analoog fenomeen en niet een digitale. Als het zo geconceptualiseerd wordt, kunnen er gradaties van gelijkenissen en verschillen en van in- en uitsluiting onderscheiden worden. Mensen kunnen dan een beetje van dit en een beetje van dat zijn. Empirisch gezien zijn sociale identiteiten fluïde, onderhandelbaar, situationeel, gelaagd en gesegmenteerd. De vraag is dus of ze elkaar uitsluiten. Maar het wil niet zeggen dat identiteiten oneindig flexibel zijn. Het in daarnaast een universeel feit dat niet iedereen kan deelnemen van een gegeven gemeenschap. Alle categoriseringen van groepslidmaatschap hebben grenzen; ze zijn afhankelijk van anderen om zinvol te zijn. Maar verliest etniciteit zijn relevantie?
Of etnische identiteiten politiek relevant worden, hangt van de bredere sociale context af. Eriksen heeft laten zien dat etniciteit verschillende vormen kan aannemen en kan ontstaan uit verschillende historische omstandigheden. De opleving van etniciteit kan een inherente eigenschap van moderniteit zijn en dat modernisering theoretici die zeiden dat etniciteit achterhaald zou zijn, het bij het verkeerde eind hebben. Maar etniciteit komt niet altijd voort uit moderniteit en het is niet per definitie een eindproduct. Identiteiten moeten gezien worden als kaarten voor de toekomst en niet als sporen van het verleden. Op p.215-218 geeft Eriksen het voorbeeld van Mauritius waaruit het lijkt alsof etniciteit zijn relevantie verliest. Enkele punten daaruit zijn als volgt. Het land speelt (relatief recent) mee op de wereldmarkt. Werknemers worden geleerd dat het welzijn van hun land afhangt van hun inzet. De Ander, de andere groep, die nodig is om de groepsidentiteit van belang te maken, worden nu buitenlandse staten in plaats van plaatselijke etnische groepen. Deze shift in focus geeft aan ze integreren in een hoger niveau waar nieuwe identiteiten gecreëerd worden. En als de trend van het trouwen tussen etnische groepen doorzet, zou dat het eind van etniciteit kunnen betekenen. De loyaliteit van mensen ligt dan lokale geschiedenis, cultuur en identiteiten in plaats van de voorouderlijke cultuur. Maar er zijn twee factoren tegen het versmelten van etnische categorieën. De familie blijft belangrijk, zij zijn vaak tegen gemixte huwelijken. Daarnaast is religie een sterke factor van het behouden van de grenzen. De huwelijken die het langste duren zijn meestal twee mensen van hetzelfde geloof. Daarnaast vinden Mauritianen het idee van het verdwijnen van onderscheidende culturen niet leuk; ‘keep the colours of the Mauritian rainbow distinct’. Het is gemakkelijk om het einde van etniciteit te herkennen, maar het is net zo gemakkelijk om de opleving ervan te zien. Uiteindelijk is het net zo zeker dat het zal blijven bestaan, als dat het zal verdwijnen.
Tijdens de hoogtijdagen van de Marxistische sociale wetenschap werd gedacht dat etniciteit zou vervagen door plaatselijke klasse relaties of international imperialisme. Twintig jaar later blijkt het tegendeel waar te zijn. Dit herinnert eraan dat een analytische focus niet een onschuldige keuze is. Waar de onderzoeker zich op focust, zal hij ook vinden en daarmee dragen antropologen ook bij aan de constructie van etniciteit. Het non-etnische element in poli-etnische samenlevingen kan daarom gezien worden als een goede correctie en aanvulling op de analyse. Een focus op etnische processen maakt het mogelijk om onderwerpen te onderzoeken die van cruciaal belang zijn voor sociale antropologie. Etniciteit heeft opwindende nieuwe onderzoeksgebieden blootgelegd en het heeft nog steeds veel te bieden. Maar op het moment dat het concept van etniciteit een strakke jas wordt in plaats van een gereedschap om nieuw begrip te genereren, moeten het concept verlaten worden.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1945 | 2 |
Add new contribution