Law and public administration - Theme
- 12805 keer gelezen
Eenieder die zich in Nederland bevindt, is ingevolge art. 1:1 lid 1 BW vrij en bevoegd tot het genot van burgerlijke rechten. Een persoon is een rechtssubject: drager van rechten en plichten. Dit wordt ook wel de ‘algemene rechtsbevoegdheid’ genoemd. Persoonlijke dienstbaarheden, zoals slavernij, zijn op grond van lid 2 ongeoorloofd. Vanaf de geboorte heeft men persoonlijkheid. Krachtens art. 1:2 BW kan een ongeboren kind ook reeds rechtssubject zijn. Indien het in het belang van het ongeboren kind is dat levend ter wereld komt, wordt het als reeds geboren aangemerkt. Door deze fictie (wat een hoofdrol speelt bij erfrecht) kan een ongeboren kind optreden als erfgenaam, kan het erkend worden en kunnen kinderbeschermende maatregelen worden getroffen.
Een persoon heeft zowel een voor- als geslachtsnaam (achternaam). Deze geeft een persoon identiteit. De voornaam is de naam zoals deze in de geboorteakte staat (art. 1:4 lid 1 BW). De ambtenaar van de burgerlijke stand kan ongepaste voornamen of namen die overstemmen met een bestaande achternaam weigeren op te nemen, tenzij deze gebruikelijke voornamen betreffen (art. 1:4 lid 2 BW). Wil iemand zijn voornaam wijzigen, dan moet daartoe een verzoek bij de rechtbank worden ingediend (art. 1:4 lid 4 BW).
Ten aanzien van de geslachtsnaam geldt een keuzevrijheid van de ouders. Op grond van art. 1:5 lid 4 BW verklaren de ouders voor of bij de aangifte van de geboorte wiens geslachtsnaam het kind zal verkrijgen, wanneer het kind door de geboorte in een familierechtelijke betrekking tot allebei de ouders staat of komt te staan. Indien de ouders geen gezamenlijke keuze maken, geldt ingevolge lid 5 aanhef en sub a jo lid 13 dat de naam van de vader dan wel de duomoeder prevaleert. Wanneer het kind alleen in een familierechtelijke betrekking tot de moeder komt te staan, krijgt het op grond van lid 1 haar geslachtsnaam.
Met het oog op de eenheid binnen het gezin is in lid art. 1:5 lid 8 BW bepaald dat de keuze van de geslachtsnaam enkel kan worden gedaan wat betreft het eerste kind van dezelfde ouders. De daaropvolgende kinderen moeten dus dezelfde achternaam hebben. Het wijzigen van de geslachtsnaam is lastiger, hiervoor moet er een verzoek bij de Koning worden ingediend (art. 1:7 lid 1 BW). Er volgt vervolgens een procedure, die bij algemene maatregel van bestuur is vastgelegd in het besluit Geslachtsnaamwijziging. Veelal gaat het om bespottelijke achternamen in het kader van iemands beroep. In art. 1:9 BW is het voeren van de geslachtsnaam van de echtgenoot/geregistreerd partner geregeld. Dit recht behoudt men ingeval de ontbinding van het huwelijk/beëindiging van geregistreerd partnerschap (dit recht blijft men behouden totdat er opnieuw wordt gehuwd of een geregistreerd partnerschap wordt aangegaan.
De vraag wat er precies wordt bedoeld met de term ‘woonplaats’, speelt vooral een rol op het terrein van het privaat- en publiekrecht. Ingevolge art. 1:10 BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich ‘te zijner woonstede’ of – bij gebreke daaraan – daar waar hij zijn werkelijk verblijf heeft. Met woonstede wordt bedoeld de woning waar men bestendig verblijft. Er is sprake van een duurzaam karakter als iemand ingeschreven staat bij de gemeente en of hij er geregeld slaapt. Een handelingsonbekwaam persoon heeft een ‘afgeleide woonplaats’, zie art. 1:12 lid 1 BW. Iemands laatste woonplaats staat bekend als ‘sterfhuis’ (1:13 BW).
Van oudsher en onder invloed van het christendom wordt het huwelijk tot op de dag van vandaag gezien als een monogame samenlevingsvorm tussen twee personen. Het monogame karakter zien we in de artt. 1:33 en 1:42 BW. Volgens art. 1:30 lid 2 BW ‘beschouwt de wet het huwelijk in zijn burgerlijke betrekkingen’. Het huwelijk is derhalve geen religieuze aangelegenheid. Hiermee kan een kerkelijk huwelijk niet als een rechtsgeldig huwelijk worden aangemerkt. Pas na het voltrekken van het burgerlijk huwelijk mag een religieuze plechtigheid plaatsvinden (art. 1:68 BW). Indien een religieuze plechtigheid heeft plaatsgevonden voor het burgerlijk huwelijk, dan riskeert men een geldboete/hechtenis ex art. 449 Sr.
Ingevolge art. 1:31 lid 1 BW moet men tenminste 18 jaar oud zijn om te mogen huwen (hierop bestaan geen uitzonderingen). Door de Wet tegengaan huwelijksdwang geldt dit strenge vereiste sinds 2015 ook voor zwangere minderjarigen. De minimumleeftijd betreft een materieel of inwendig vereiste: een vereiste dat betrekking heeft op de persoon die wenst te huwen. Er is sprake van een huwelijksbeletsel wanneer niet aan deze vereisten wordt voldaan. Zie hiervoor de artikelen 1:32, 1:33 en 1:42, 1:37, 1:38 en 1:41(a) BW. Is de ambtenaar van de burgerlijke stand bekend met het huwelijksbeletsel, dan mag hij het huwelijk niet voltrekken (art. 1:57 BW). Bepaalde personen kunnen een huwelijk stuiten als zij kennis hebben van een beletsel. Stuiting is het zich in rechte verzetten tegen een aanstaand huwelijk (zie de artt. 1:50, 51 lid 1, 52 en 53 lid 1, 1:56 BW).
Er gelden ook een aantal procedurele vereisten ten aanzien van het huwelijk. Aan de ambtenaar van de burgerlijke stand moet kenbaar worden gemaakt dat men voornemens is te huwen. Dit wordt gedaan door het verstrekken van een aantal gegevens (art. 1:44 BW). Tevens geldt een wachttijd van 14 dagen na de bekendmaking, art. 1:62 BW. De invoering van een wachttijd kent verscheidene redenen: zo kan de ambtenaar onderzoeken of er huwelijksbeletselen zijn en kunnen derden zich eventueel verzetten. Binnen een jaar na de bekendmaking moet er daadwerkelijk zijn getrouwd (art. 1:46 BW). Het huwelijk wordt voltrokken ten overstaan van een ambtenaar van de burgerlijke stand door het ja-woord te geven (art. 1:67 lid 1 BW). Er dienen minstens twee en maximaal vier getuigen bij aanwezig te zijn (art. 1:63 BW). De ambtenaar maakt tot slot in het daartoe bestemde register een akte op van zijn verklaring dat de partijen door de echt aan elkaar zijn verbonden, art. 1:67 lid 2 BW. Let op: het is het ja-woord dat het huwelijk tot stand doet komen, niet de akte. Wanneer aan alle formele vereisten is voldaan, is het huwelijk voltrokken, ongeacht de eventuele aanwezigheid van huwelijksbeletselen. Het huwelijk kan dan enkel nog nietig worden verklaard door de rechter, zie art. 1:69, 76 en 77 BW.
Het geregistreerd partnerschap is, ondanks dat het huwelijk openstaat voor alle geaardheden, nog wel van belang: het partnerschap tussen partners van hetzelfde geslacht wordt namelijk gemakkelijker erkend in bepaalde landen. Het geregistreerd partnerschap komt inhoudelijk echter vrijwel overeen met het huwelijk. Er bestaat slechts een aantal verschillen:
Er zijn ingevolge art. 1:149 BW vier wijzen waarop een huwelijk beëindigd kan worden 1) door de dood (sub a); 2) door een nieuw huwelijk of geregistreerd partnerschap ingeval van vermissing van een echtgenoot (sub b); 3) door echtscheiding (sub c); 4) door ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed (sub d).
Scheiden is enkel mogelijk door een rechterlijke uitspraak op gezamenlijk verzoek van de echtgenoten of van een van hen (art. 1:150 BW). Wanneer de echtgenoten samen een verzoek indienen, hoeft de rechter alleen vast te stellen dat het verzoek gegrond is op hun oordeel dat het huwelijk duurzaam is ontwricht (art. 1:154 BW).
Dit ligt anders wanneer sprake is van een eenzijdig verzoek. In dat geval moet door de rechter worden vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht (art. 1:151 BW). De rechter heeft hier dus een actievere opstelling. Zijn partijen het hier niet over eens, dan is alleen het gegeven dat een van de echtgenoten bij het standpunt blijft dat er sprake is van duurzame ontwrichting, een zeer belangrijke aanwijzing dat dit ook daadwerkelijk zo is (zie HR 6 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2222). De echtscheiding komt tot stand door inschrijving van de rechterlijke beschikking in de registers van de burgerlijke stand (art. 1:163 lid 1 en 3 BW).
De rechter heeft op grond van art. 1:156 BW een discretionaire bevoegdheid tot het vaststellen van partneralimentatie (de wet spreekt van ‘een uitkering tot levensonderhoud tussen gewezen echtgenoten’). Vereist is dat de alimentatiegerechtigde onvoldoende inkomsten heeft tot zijn levensonderhoud en deze redelijkerwijs ook niet kan verwerven (lid 1). De rechter maakt een afweging tussen behoefte/behoeftigheid van de alimentatiegerechtigde en draagkracht van de alimentatieplichtige. De behoefte wordt mede beïnvloed door de welstand waaraan men gedurende het huwelijk gewend is geraakt. De behoeftigheid ziet op de mogelijkheid om zelf inkomsten te verwerven. De draagkracht wordt bepaald door de financiële middelen waarover de alimentatieplichtige beschikt of kan beschikken, na aftrek van de lasten die men heeft. Eveneens wordt door de rechter rekening gehouden met de duur van het huwelijk en het gedrag van de echtgenoten. Ingevolge art. 1:158 BW kunnen partijen ook zelf de tussen hen geldende alimentatieverplichtingen regelen. Volgens art. 1:157 lid 1 eindigt de alimentatieplicht van rechtswege na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de helft van de duur van het huwelijk met een maximum van vijf jaren (tenzij de rechter o.g.v. art. 1:156 lid 3 een kortere termijn heeft vastgesteld. Art. 1:157 lid 4 noemt een belangrijke uitzondering: de verplichting tot het verstrekken van alimentatie eindigt pas als alle kinderen die uit het huwelijk zijn geboren, de leeftijd van 12 jaren hebben bereikt.
Een scheiding van tafel en bed leidt, in tegenstelling tot de echtscheiding, niet tot ontbinding van het huwelijk. In de praktijk komt deze figuur zelden voor, het is vooral van belang voor personen die wegens godsdienstige redenen geen ontbinding van hun huwelijk wensen of hun huwelijksgemeenschap willen ontbinden. Bovendien kan men dit rechtsfiguur inzetten om redenen die liggen in het vermogensrecht (art. 1:99 lid 1 sub c). Een groot deel van de regels aangaande echtscheiding zijn van overeenkomstige toepassing (1:169 lid 2 BW). Zo dient hier ook sprake te zijn van een duurzame ontwrichting van het huwelijk en kan alimentatie worden vastgesteld.
Waar naam en woonplaats betrekking hebben op 'de' persoon, hebben het huwelijk, geregistreerd partnerschap en de (echt)scheiding betrekking op de horizontale band tussen twee personen. Bij het afstammingrecht komt er een derde persoon bij, namelijk het kind. Het begrip ‘kind’ kan op twee manieren worden gedefinieerd; (1) klein, nog jong mens (minderjarig) of (2) zoon of dochter. Hier staat de tweede betekenis centraal. Familierechtelijke betrekking en bloed- en aanverwantschap zijn hierbij belangrijke begrippen.
Ingevolge art. 1:197 BW staan ‘een kind, zijn ouders en hun bloedverwanten in familierechtelijke betrekking tot elkaar’. In art. 1:3 lid 1 BW is te vinden hoe de graad van bloedverwantschap wordt bepaald. Bloedverwanten zijn met elkaar verbonden door geboorte(n) of wat de wet daarmee gelijkstelt. Als een persoon van een andere persoon afstamt, is er sprake van bloedverwantschap in rechte lijn. Delen zij een stamouder, dan is er sprake van bloedverwantschap in de zijlijn. Het berekenen van de graad geschiedt door het tellen van het aantal geboorten tussen twee personen. Opa en kleinzoon zijn bijvoorbeeld tweedegraads bloedverwant in rechte lijn. Juridisch en biologisch bloedverwantschap hoeven niet altijd samen te vallen. Aanverwantschap komt tot stand tussen de ene echtgenoot/geregistreerd partner en een bloedverwant van de andere echtgenoot/geregistreerd partner (1:3 lid 2 BW). Is eenmaal aanverwantschap ontstaan, dan wordt dit niet opgeheven door het einde van het huwelijk of partnerschap, art. 1:3 lid 3 BW.
Het afstammingsrecht beantwoordt de vraag of een kind (een) ouder(s) heeft, en wie dat is/zijn. Het afstammingsrecht erkent sinds 2014 het bestaan van twee typen moeders: 1) de moeder uit wie het kind geboren is (biologische moeder; art. 1:198 lid 1 sub a BW) en 2) de vrouw die moeder is op grond van een huwelijk of geregistreerd partnerschap met de biologische moeder, erkenning of gerechtelijke vaststelling (duomoeder; art. 1:198 lid 1 sub b-d BW. De wet kent niet de aanduiding van de duomoeder, maar stelt de regels van de duomoeder voor het grote deel gelijk met het vaderschap. Ze worden hierna dus gezamenlijk behandeld.
Ouderschap is ook mogelijk door middel van adoptie (art. 1:198 lid 1 sub e en 1:199 sub e BW). Dit is echter geen onderdeel van het afstammingsrecht.
De duomoeder/vader is de persoon die op het moment van de geboorte getrouwd is of een geregistreerd partnerschap heeft met de biologische moeder (art. 1:199 sub a; 1:198 lid 1 sub b BW). Aanvullend geldt voor de duomoeder de eis dat het kind moet zijn verwekt door een onbekende donor. De onbekendheid moet worden bevestigd door een gegeven verklaring van de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting (art. 1”198 lid 1 sub b).
Het door huwelijk of geregistreerd partnerschap ontstane vader- of duomoederschap kan worden ontkend door aan te voeren dat men niet de biologische ouder van het kind is. De vader/duomoeder, de (geboorte)moeder en het kind zijn bevoegd te ontkennen (art. 1:200 lid 1; art. 1:202a lid 1BW). De ouder die voorafgaand aan het huwelijk/partnerschap wist van de zwangerschap, kan niet ontkennen (lid 2). De vader of (geboorte)moeder kan niet ontkennen als de man ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad (1:200 lid 3). Hierbij kun je denken aan de kunstmatige bevruchting. Zie voor de termijnen waarbinnen een gegrondverklaring van de ontkenning moet zijn ingediend lid 5/ 6 en art. 1:200a leden 3 en 4 BW. De gegrondverklaring van de ontkenning heeft terugwerkende kracht, art. 1:202 lid 1 en art. 1:202b lid 2 BW.
Wanneer een kind geboren wordt buiten het huwelijk/geregistreerd partnerschap en slechts één ouder heeft (art. 1:198 lid 1 sub a BW), is er de optie tot erkenning (art. 1:204 lid 1 sub e). In art. 1:203 BW staan de formele vereisten. In art. 1:204 lid 1 BW zijn de materiële vereisten te vinden. Op het moment van erkenning wordt de erkenner, de vader/duomoeder van het kind. Dit betekent dat erkenning geen terugwerkende kracht heeft. Erkenning kan reeds voor de geboorte plaatsvinden (art. 1:2). Een erkenning kan vernietigd worden op de grond dat de erkenner niet de biologische vader/duomoeder van het kind is, art. 1:205/205a lid 1 BW. Het verzoek tot vernietiging van de erkenning kan door de drie betrokkenen worden ingediend: 1) door het kind, mits de erkenning heeft plaatsgevonden tijdens zijn minderjarigheid. 2) door de erkenner, mits hij/zij onder invloed van een wilsgebrek heeft erkend. 3) Door de geboortemoeder, indien zij onder invloed van een wilsgebrek toestemming tot erkenning heeft verleend (art. 1:205/205a lid 1sub a-c). Het OM kan in sommige gevallen ook de vernietiging verzoeken (zie art. 1:205 lid 2). Vernietiging van de ontkenning heeft terugwerkende kracht, art. 1:206 lid 1 BW.
Indien een verwekker of iemand die als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met de daad die verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad, weigert het kind te erkennen of niet in staat is te erkennen (bijvoorbeeld wegens overlijden), komt de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap in beeld. Ingevolge art. 1:207 lid 1 kan dit op verzoek van het kind of de moeder. De rechter kan gebruik maken van DNA-onderzoek. Als er wordt geweigerd DNA af te staan, kan de rechter uit die weigering zijn conclusies trekken en vaststellen dat hij de vader is. Zie art. 1:207 lid 2 sub a-c voor de formele vereisten. In lid 3 zijn de geldende termijnen te vinden. Het verzoek die het kind indient, is niet gebonden aan een termijn. De moeder heeft echter tot 5 jaar na de geboorte de tijd. Tenzij ze niet op de hoogte is van wie de verwekker is.
Vaststelling van het vader- of duomoederschap heeft terugwerkende kracht tot de geboorte (lid 5).
Door adoptie kunnen kinderloze stellen alsnog de mogelijkheid hebben om een kind groot te brengen. Oorspronkelijk is adoptie een kinderbeschermingsmaatregel. Dit blijkt onder meer uit het feit dat adoptie tot stand komt door een uitspraak van de rechter die moet concluderen dat dit in het belang van het kind is. Vereist is dat het kind niets meer van zijn ouder(s) te verwachten heeft (art. 1:227 lid 1 en 3 BW). Daarnaast moet het om een minderjarig kind gaan (art. 1:228 lid 1 sub a). De overige vereisten zijn te vinden in art. 1:227 en 228 BW. Door adoptie komen het kind en zijn nieuwe ouders in familierechtelijke betrekking tot elkaar te staan, banden met de oorspronkelijke ouders en hun bloedverwanten worden verbroken (art. 1:229 lid 1 en 2). De adoptiefouders zijn de (juridische) ouders (art. 1:198 lid 1 sub e; art. 1:199 sub e BW). De geadopteerde kan – in beperkte gevallen – de rechter verzoeken de adoptie te herroepen (zie voor de vereisten hiervan de artt. 1:231 en 232 BW).
Ingevolge art. 1:233 is een minderjarige een natuurlijk persoon jonger dan 18 jaar. Een 16- of 17-jarige vrouw die haar kind wil opvoeden, kan meerderjarig worden verklaard door de rechter (art. 1:253ha BW). Een minderjarige is handelingsonbekwaam. Dit houdt het volgende in: onbekwaam zelfstandig onaantastbare rechtshandelingen te verrichten en daardoor gebonden te worden. (art. 1:234 BW). Minderjarigen hebben hiervoor toestemming van hun wettelijk vertegenwoordiger nodig. Uitzondering hierop: rechtshandelingen die naar de maatschappelijke opvattingen normaal zijn voor een minderjarige van een bepaalde leeftijd, bijvoorbeeld het kopen van een chocoladereep. Hier wordt de toestemming verondersteld verleend te zijn (zie art. 1:234 lid 3 BW).
De rechter benoemt een bijzondere curator ingeval een kind moet worden bijgestaan in het kader van familieaangelegenheden, zie art. 1:200/202a, 205/205a, 212 en 250 BW.
Elke minderjarige moet onder gezag staan van een meerderjarige (art. 1:245 lid 1 jo. art. 1:246 BW). Er zijn twee vormen van gezag: ouderlijk gezag en voogdij (art. 1:245 lid 2 BW). Voogdij is de uitoefening van gezag door een ander dan de ouder (lid 3 BW). Er kan sprake zijn van gezamenlijk gezag (lid 5) of gezag dat door één ouder wordt uitgeoefend. Gezag ziet op de persoon van de minderjarige, zijn vertegenwoordiging in burgerlijke handeling en het bewind over zijn vermogen (lid 4). Vanwege de grote verantwoordelijkheid, is niet iedereen bevoegd tot het gezag. De verschillende personen die onbevoegd zijn, staan vermeld in art. 1:246 BW.
Het ouderlijk gezag – de plicht en het recht tot opvoeding en verzorging van het kind – is verder geregeld in art. 1:247 BW. Onder opvoeding en verzorging wordt verstaan de zorg en verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn van het kind, voor zijn veiligheid en voor de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid (lid 2).
Het bewind over het vermogen is nader geregeld in art. 1:253i-m BW. Zo kunnen de ouders bijvoorbeeld aansprakelijk worden gesteld voor schade ingeval van slecht bewind (1:253j). Er is ook een zogeheten ‘ouderlijk vruchtgenot’ (art. 1:253l). Dit houdt in dat ouders met gezag recht hebben op de vruchten van het vermogen van hun kind.
Ouders voeren het ouderlijk gezag gedurende hun huwelijk of geregistreerd partnerschap van rechtswege gezamenlijk uit (art. 1:251 en 253aa BW). Na het einde van het huwelijk/ geregistreerd partnerschap, duurt het gezamenlijk gezag voort tenzij de rechter op verzoek van één van de ouders oordeelt dat het gezag door slechts één van hen zal worden uitgeoefend. Centraal staat het belang van het kind (art. 1:251a lid 1 BW). Volgens sub a, zal de rechter het gezag aan één ouder toekennen wanneer ‘voor hem duidelijk vast komt te staan dat er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen’. Dit noemen wij het klemcriterium. Volgens sub b van het desbetreffende artikel, zal de rechter ook tot wijziging van het gezag besluiten, ‘indien dat anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is’.
Ouders die niet met elkaar zijn getrouwd of een geregistreerd partnerschap hebben, kunnen verzoeken het gezamenlijk gezag te verkrijgen (art. 1:252). Er geldt wel de voorwaarde dat de ouders niet eerder al het gezamenlijk gezag over het kind hebben uitgeoefend (lid 1). De griffier kan het verzoek wijzigen op gronden vermeld in lid 2. Ouders met gezamenlijk gezag die het oneens zijn over de uitoefening daarvan, kunnen gebruik maken van de geschillenregeling uit art. 1:253a BW.
Hoe is het ouderlijk gezag buiten huwelijk of geregistreerd partnerschap geregeld?
Wanneer ouders ongehuwd zijn, niet gezamenlijk het gezag uitoefenen of enkel het moederschap vaststaat, zal de moeder in beginsel het eenhoofdig gezag uitoefenen (art. 1:253b lid 1). De andere ouder kan de rechter verzoeken om gezamenlijk gezag of het overdragen van eenhoofdig gezag (art. 1:253c). Zie dit artikel tevens voor de criteria. Wanneer sprake is van gezamenlijk ouderlijk gezag en een ouder overlijdt, dan oefent de andere ouder van rechtswege het gezag uit (art. 1:253f BW). Overlijdt de ouder die het eenhoofdig gezag had, dan geldt art. 1:253g. Voor het eindigen of wijzigen van gezag, zijn ook de artikelen 1:253n en 253o BW van belang.
Hoe is het gezamenlijk gezag van een ouder en een niet-ouder geregeld?
Het is mogelijk dat een niet-ouder het gezag over een kind uitoefent, al dan niet samen met een ouder. Zie art. 1:245 lid 5 jo. art. 1:253sa lid 2 en art. 1:253v BW. Er is sprake van voogdij, wanneer een niet-ouder in zijn eentje of met een andere niet-ouder het gezag uitoefent. Wanneer een kind wordt geboren gedurende het huwelijk/geregistreerd partnerschap tussen een niet-ouder en een ouder, dan hebben de echtelieden/partners van rechtswege het gezamenlijk gezag over de minderjarige, tenzij het kind in familierechtelijke betrekking tot een andere ouder staat (art. 1:253sa BW). De ouder met het gezag en de niet-ouder kunnen gezamenlijk verzoeken om het gezamenlijk gezag (art. 1:253t BW). Overlijdt de ouder, dan wordt het gezag van de niet-ouder omgezet in voogdij (art. 1:253x BW).
Wanneer een minderjarige niet onder ouderlijk gezag staat en er niet op een andere wijze voorzien is in voogdij, benoemt de rechter een voogd (art. 1:295 BW). Voogdij is gezag dat door een niet-ouder wordt uitgeoefend (art. 1:245 lid 2 en 3 BW). Een voogd kan zowel een rechtspersoon als een natuurlijk persoon zijn. Benoeming geschiedt door de rechter (art. 1:299) of door een ouder bij uiterste wilsbeschikking (voor het geval deze overlijdt, art. 1:292). De aangewezene dient de voogdij eerst te aanvaarden (art. 1:280). In art. 1:336 staat de taakomschrijving van de voogd. De verzorging en opvoeding van het kind kan de voogd overlaten aan pleegouders, tenzij twee natuurlijke personen de gezamenlijke voogdij hebben (art. 1:282 lid 6 BW).
Het bewind dat de voogd over het vermogen van het kind uitoefent is geregeld in art. 1:337 e.v. De voogdij kan worden beëindigd (art. 1:281) op verzoek van de voogd zelf (we noemen dit ‘ontslag’; art. 1:322) of op verzoek van bepaalde derden (art. 1:329 jo). Het voogdij kan ook eindigen wanneer het gezag omtrent de minderjarige aan de ouder(s) is opgedragen of omdat de voogdij aan een ander is opgedragen (art. 1:299a BW).
Net als de ouder met gezag over het kind, heeft de ouder zonder gezag recht op omgang met het kind en de verplichting daartoe (art, 1:377a lid 1). Bij de ouder met het gezag volgt dit recht en deze verplichting uit het gezag zelf. Het kind heeft recht op omgang met beide ouders en met nauw betrokken personen. Indien het betrokken partijen niet lukt hier afspraken over te maken, kan de rechter op verzoek van een ouder of een nauw betrokkene een omgangsregeling vaststellen (art. 1:377a lid 2). Ontzegging van omgang kan plaatsvinden op grond van ernstige nadelen voor het kind of ernstige bezwaren van een kind van twaalf jaar of ouder (art. 1:377a lid 3). Tevens kunnen veranderde omstandigheden of inzichten tot wijzigingen in de omgangsregeling leiden (art 1:377e lid 1). Ook dit gebeurt weer op verzoek van de ouder of een nauw betrokkene.
De ouder die niet met het gezag belast is heeft recht op informatie over belangrijke aangelegenheden die betrekking hebben op het kind of diens vermogen, en op het uiten van diens mening (art. 1:377b lid 1). Deze ouder heeft dus bijvoorbeeld recht op informatie van een arts aangaande de gezondheid van het kind of van een leerkracht aangaande de voortgang op school (art. 1:377c). In het belang van het kind kan dit recht op informatie wel opzij worden gezet (zie hiervoor de artt. 1:377b lid 2, 1:377c lid 1 en 2).
Ouders en kinderen moeten elkaar bijstaan wat betreft het levensonderhoud. Dit geldt ook voor aangetrouwde kinderen, schoonouders en stiefouders (art. 1:392 lid 1). Een stiefouder is hiertoe verplicht gedurende zijn huwelijk/geregistreerd partnerschap met de ouder, wanneer het minderjarige en kind tot 21 jaar tot zijn gezin behoort (art. 1:395 jo. 1:395a lid 2 BW). Een stiefkind is echter niet onderhoudsplichtig jegens de stiefouder. In beginsel bestaat een onderhoudsplicht (alimentatie) enkel als er sprake is van behoeftigheid van de gerechtigde (art. 1:392 lid 2 BW). Behoeftigheid is het hebben van onvoldoende eigen middelen en deze redelijkerwijs niet zelf kunnen verkrijgen om in levensonderhoud te voorzien. De omvang van de onderhoudsplicht wordt bepaald door de behoefte van de gerechtigde en de draagkracht van de onderhoudsplichtige (art. 1:397 lid 1). Ook de verwekker of degene die als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met de daad die de verwekking tot gevolg kan hebben gehad, moet bijdragen in het levensonderhoud van het minderjarige en jongvolwassen kind (art. 1:394, dit noemen we de ‘vaderschapsactie’). Dit geldt ook voor een niet-ouder die met een ouder samen het gezag uitoefent (art. 1:253w). Zie tevens de artt. 1:404 en 395a.
Er zijn drie rechtsfiguren in het kader van de bescherming van meerderjarigen: curatele, beschermingsbewind en mentorschap.
Wat houdt curatele in?
Curatele vormt de meest ingrijpende maatregel: de persoon (curandus) wordt volledig handelingsonbekwaam (art. 1:381 lid 2 BW). Verricht een onder curatele gestelde persoon rechtshandelingen, dan zijn deze vernietigbaar en soms zelf nietig (art. 3:32 lid 2 BW). Alleen met toestemming van diens curator kunnen rechtshandelingen worden verricht (art. 1:381 lid 3 BW). De curator heeft het bewind over het vermogen van de onder curatele gestelde en is verantwoordelijk voor de verzorging, behandeling, begeleiding en verpleging (lid 5). De curandus is wel bekwaam over gelden te beschikken die zijn curator hem voor zijn levensonderhoud ter beschikking heeft gesteld. In art. 1:378 lid 1 staan de gronden voor ondercuratelestelling. Iemand die op grond van sub b onder curatele staat, kan wel familierechtelijke handelingen verrichten, tenzij de wet anders bepaald (art. 1:382 BW). Hij is ook bevoegd een testament te maken (art. 4:55 lid 1)
Wat houdt beschermingsbewind in?
Deze beschermingsmaatregel ziet alleen op (een deel van) het vermogen van een persoon. De rechtsgevolgen zijn minder ingrijpend dan bij curatele. Het beheer over alle of bepaalde goederen wordt opgedragen aan een bewindvoerder (art. 1:441 BW). De bewindvoerder is inzake de goederen bevoegd de rechthebbende te vertegenwoordigen. De onder bewind gestelde persoon kan niet meer zelfstandig – zonder toestemming van de bewindvoerder – over deze goederen te beheren en te beschikken (art. 1:438 lid 1 en 2). Hij is dus wel handelingsbekwaam, maar handelingsonbevoegd t.a.v. de goederen. In art. 1:431 lid 1 BW staan de gronden voor onderbewindstelling.
Wat houdt mentorschap in?
Deze beschermingsmaatregel ziet op niet-vermogensrechtelijke belangen, namelijk de verzorging, behandeling, begeleiding en verpleging van een persoon. Ten aanzien van deze zaken is deze persoon niet meer bevoegd rechtshandelingen te verrichten m.b.t. de bovenstaande aangelegenheden (art. 1:453 lid 1 en 2 BW). In art. 1:450 lid 1 BW staan de gronden voor mentorschap. Een combinatie van mentorschap en beschermingsbewind is mogelijk.
Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft veel invloed op het Nederlandse recht. Aan Art. 8 EVRM, waarin staat dat ieders privéleven, familie- en gezinsleven, woning en correspondentie gerespecteerd moeten worden, wordt directe werking toegekend. Lid 2 voegt nog toe dat voor de uitoefening van dit recht, geen inmenging van openbaar gezag is toegestaan (tenzij de wet hierin voorziet en dit noodzakelijk is in een democratische samenleving). Art. 14 EVRM sluit hierbij aan met een verbod van discriminatie op het waarborgen van iemands family life, welke tal van juridische, biologische en sociale betrekkingen tussen natuurlijke personen kan omvatten. Tot slot heeft art. 12 EVRM ook invloed op het personen- en familierecht doordat het artikel, mannen en vrouwen van huwbare leeftijd het recht verleent om te huwen en een gezin te stichten volgens de nationale wetten.
De vermogensrechtelijke consequenties van een huwelijk c.q. geregistreerd partnerschap zijn te vinden in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Voor het geregistreerd partnerschap gelden vermogensrechtelijk gezien, dezelfde regels als voor het huwelijk (art. 1:80b). Wanneer voorafgaand aan het huwelijk niets wordt opgesteld, geldt een beperkte gemeenschap van goederen (art. 1:94 lid 1 en 2). Huwelijkse voorwaarden worden vastgelegd in een overeenkomst tussen echtgenoten, welke wordt opgemaakt bij notariële akte. Hierin kan bijvoorbeeld bepaald zijn dat voorhuwelijkse schulden buiten de huwelijksgemeenschap vallen (art. 1:93; art. 1:115).
In de artikelen 1:81-92a BW zijn de algemene regels opgenomen. Deze gelden ongeacht het gekozen goederenregime. In de artikelen 1:93-108 BW is de wettelijke gemeenschap van goederen geregeld. In de artikelen 1:114-143 BW zijn de huwelijkse voorwaarden geregeld. Er is sprake van ‘koude uitsluiting’ wanneer afgesproken wordt dat geen enkele gemeenschap van goederen zal bestaan. De eenvoudige gemeenschap is te vinden in titel 7 van Boek 3.
Boek 1 titel 6 bevat een aantal bepalingen die gelden omtrent de rechten en verplichtingen van echtgenoten. Deze bepalingen verliezen uiteraard hun effect indien het huwelijk wordt beëindigd en in het geval van een scheiding van tafel en bed (art. 1:92a). De interne verhouding tussen echtgenoten is geregeld in art. 1:81-84. De rechtsverhouding van echtgenoten ten opzichte van derden is geregeld in art. 1:85-92a (met uitsluiting van art. 1:87).
In art. 1:81 staat dat echtelieden jegens elkaar hulp, getrouwheid en bijstand verschuldigd zijn en dat zij elkaar het nodige moeten verschaffen. Dit bevat zowel een niet-materieel aspect (zoals het niet vreemdgaan), als een materieel aspect. In de daaropvolgende artikelen worden deze materiële verplichtingen uitgewerkt.
In lid 1 van art. 1:84 BW is de draagplicht neergelegd: voor wiens rekening komen de kosten van de huishouding? Hierbij geldt dat inkomen boven vermogen prevaleert., en dat gemeenschappelijk inkomen/vermogen boven privé-inkomen/vermogen gaat. Met de kosten van de huishouding bedoelen we de kosten van de verzorging/opvoeding van de kinderen, van de dagelijkse boodschappen, van huisvesting (hieronder vallen wel de aflossingen, maar niet de rentebetalingen), premies, vakanties etc. De fourneerplicht uit lid 2 houdt in dat de financiële middelen naar de mate van de maatstaf uit lid 1 ter beschikking worden gesteld door de echtgenoten. Bij schriftelijke overeenkomst kan van lid 1-2 worden afgeweken (lid 3). Een nihilbeding omvat de regeling dat echtgenoten afspreken dat een van hen niet bijdraagt in de kosten. Deze regeling is tevens geldig wanneer de partijen niet samenwonen. Als zij ook niets onderling hebben afgesproken dan is artikel 1:81 BW van toepassing.
In art. 1:85 is geregeld dat de ene echtgenoot naast de andere, geheel aansprakelijk is voor de door deze ten behoeve van de gewone gang van de huishouding aangegane verbintenissen. Het gaat om hoofdelijke aansprakelijkheid (art. 6:6 lid 2 BW). De echtgenoot die de schuld niet was aangegaan, is dan als schuldenaar toch aansprakelijk. Hij is geen partij bij de overeenkomst en kan dus niet de rechten van de ‘oorspronkelijke’ schuldeiser uitoefenen. De hoofdelijke aansprakelijk is wel beperkt tot schulden die zijn aangegaan t.b.v. de gewone gang van de huishouding. De ‘gewone gang van de huishouding’ is minder ruim dan ‘huishouding’ uit art. 1:84. De aard van de uitgave, de naar buiten blijkende levensstandaard van het gezin en het inkomen is bepalend (je kunt denken aan de kosten van kinderopvang, de aanschaf van interieur en telefoonrekeningen).
De vergoedingsplichten- en rechten uit art. 1:87 strekken ertoe ongerechtvaardigde verschuivingen ten koste van het ene privévermogen naar het andere ongedaan te maken. In lid 1 wordt een tweetal situaties genoemd waarin vergoedingsrechten ontstaan: 1) een echtgenoot verkrijgt een goed ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot. 2) een schuld ter zake van een goed dat tot het vermogen van de ene echtgenoot behoort, wordt voldaan uit het vermogen van de andere echtgenoot. In deze situaties geldt voor de ene (verrijkte) echtgenoot een vergoedingsplicht jegens de andere (verarmde) echtgenoot. In lid 2 is geregeld hoe de vergoeding berekend moet worden. We gebruiken hiervoor de beleggingsleer: ingeval van een waardestijging- of daling deelt de meebetalende echtgenoot herin mee. In lid 3 zijn de uitzonderingen op de beleggingsleer te vinden.
In art. 1:88 lid 1 staan vier rechtshandelingen die een echtgenoot niet mag verrichten zonder toestemming van zijn/haar echtgenoot. Zonder toestemming is de rechtshandeling wel geldig, maar vernietigbaar (art. 1:89 lid 1). Er is sprake van handelingsonbevoegdheid van de handelende echtgenoot. Het gaat om rechtshandelingen waar zodanige financiële risico’s aan zijn verbonden dat zij het onderkomen van het gezin kunnen bedreigen.
Ingeval van een overeenkomst die strekt tot vervreemding, bezwaring of ingebruikgeving van de echtelijke woning (hieronder valt ook de door een echtgenoot alleen bewoonde woning) of van zaken die daarbij of bij de inboedel (3:5 BW) behoren, dient toestemming te worden verleend. Zie art. 1:88 lid 1 sub a.
Ook is toestemming vereist, wanneer een echtgenoot een gift wilt doen (art. 1:88 lid 1 sub b BW). De niet bovenmatige, gebruikelijke gift valt hier niet onder. Of toestemming vereist is, hangt af van de welstand van de schenker.
Ingeval van een overeenkomst waarbij een echtgenoot, anders dan in de normale uitoefening van zijn bedrijf of beroep, zich als hoofdelijk medeschuldenaar of borg verbindt, zich voor een derde sterk maakt, of zich voor een schuld van een derde tot zekerheid verbindt, is toestemming van de andere echtgenoot vereist (art. 1:88 lid 1 sub c BW).
Tevens is toestemming vereist voor een overeenkomst van koop op afbetaling van zaken die niet kennelijk uitsluitend en hoofdzakelijk ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf of beroep van de echtgenoot strekken (art. 1:88 lid 1 sub d jo. art. 7:84 BW) lid 1 en 2 BW. Huurkoop valt hier ook onder (HR Dexia).
Een rechtshandeling als bedoeld in art. 1:88 verricht zonder toestemming van de andere echtgenoot, is vernietigbaar. Alleen deze andere echtgenoot kan een beroep op vernietiging doen (art. 1:89 lid 1). Dit geldt niet voor een andere handeling dan een gift, wanneer de wederpartij te goeder trouw was (lid 2). Om goeder trouw te kunnen aannemen, moet onderzocht worden of de wederpartij getrouwd is en of toestemming is verleend door diens echtgenoot. De echtgenoot die zich beroept op vernietiging, kan ook alle uit de nietigheid voortvloeiende rechtsvorderingen instellen (lid 5 BW).
Ingevolge art. 1:90 lid 1 is een echtgenoot bevoegd tot het bestuur over zijn eigen goederen en over de goederen van de huwelijksgemeenschap. Zie ook art. 1:97. Het bestuur betreft de bevoegdheid tot beschikking, beheer en het verrichten van feitelijke handelingen (lid 2). Dit komt neer op de juridische zeggenschap. Het verrichten van een obligatoire rechtshandeling valt hier niet onder.
Als het voor een derde niet kenbaar is welke echtgenoot bestuursbevoegd is ten aanzien van een roerende zaak, dan mag hij de echtgenoot die de zaak onder zich heeft, bevoegd achten (art. 1:92 lid 1). Aan de goede trouw wordt in dit kader minder strenge eisen gesteld dan aan die van art. 3:86 jo 3:11: er geldt namelijk geen onderzoeksplicht. De echtgenoot die bevoegd is tot het bestuur, kan zich verzetten tegen de stoornis door een derde. Dit moet wel binnen een redelijke termijn gebeuren (1:92 lid 2).
Vanaf de huwelijksvoltrekking komt van rechtswege een (beperkte) gemeenschap van goederen tot stand, tenzij anders is bepaald (art. 1:93 en 1:94 lid 1 BW). Dit wordt ook wel boedelmenging genoemd ex art. 3:80 lid 2 BW. De gemeenschap bestaat uit goederen en schulden. De echtgenoten worden van de goederen samen rechthebbende. Dit geldt niet ingeval van schulden, maar deze komen wel ten laste van de gemeenschap. Er kan dan op de gemeenschap verhaal worden genomen (art. 1:96 lid 1 BW). Elke echtgenoot is voor de helft draagplichtig voor deze (huishoudelijke) schulden. Door ontbinding van de gemeenschap, wordt de andere echtgenoot hoofdelijk verbonden voor de schulden van de gemeenschap waarvoor hij voordien niet aansprakelijk was.
De gemeenschap bestaat uit alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten, exclusief een aantal wettelijk uitgesloten goederen (art. 1:94 lid 2-6 BW). Ook alle schulden van elke echtgenoot valt in de gemeenschap, een aantal wettelijke schulden daargelaten (1:94 lid 5 en 7).
Sommige goederen vallen niet in de huwelijksgemeenschap, maar in het privévermogen van een echtgenoot. Zie hiervoor art. 1:94 lid 2-6. Voorbeeld: goederen die uit een nalatenschap zijn verkregen en waarop een uitsluitingsclausule van toepassing is, en goederen die op bijzondere wijze verknocht zijn aan een echtgenoot. Hierbij gaat het om een juridische (niet emotionele) binding, zoals een schadevergoeding na een bedrijfsongeval.
Indien men niet wenst om het vermogen in de handen van de schoonfamilie/erfgenaam of begiftigde te laten vallen, dan is dat een goede reden om een uitsluitingsclausule te maken. Deze clausule werkt van rechtswege indien het huwelijk is aangegaan na 1 januari 2018. Dit houdt in dat, indien de erflater het goed in de gemeenschap wil laten vallen, dat hij een insluitingsclausule moet laten maken in zijn testament. Dit geldt ook voor de schenker ex artikel 1:94 lid 3 sub b BW. Naast voorhuwelijkse privéschulden, vallen ook schulden betreffende goederen die niet in de gemeenschap vallen en verknochte schulden, buiten de gemeenschap. Zie art. 1:94 lid 5 en 7 BW.
Wanneer een echtgenoot een goed koopt dat voor meer dan 50% uit zijn privévermogen wordt betaald, gaat het goed tot dit vermogen behoren. Dit wordt zaaksvervanging genoemd (art. 1:95). Let wel op: de tegenprestatie moet tijdens de verkrijging plaatsvinden, niet op een later moment! Is het goed voor minder dan 50% uit privévermogen betaald, dan valt het in de gemeenschap. In beide gevallen ontstaan vergoedingsrechten. Art. 1:87 BW ziet op verschuivingen tussen privévermogens. Art. 1:95 en 96 BW zien op verschuivingen tussen gemeenschap en privévermogen. Wordt een goed dat in een privévermogen valt deels gefinancierd door gemeenschapsvermogen, dan krijgt de gemeenschap een vergoedingsrecht op de betreffende echtgenoot (récompense; art. 1:95 lid 1 BW). Ook in dit geval geldt de beleggingsleer van art. 1:87. Wanneer een gemeenschapsgoed grotendeels uit privévermogen wordt gefinancierd, geldt art. 1:95 lid 2 BW. De vergoedingsvordering op de gemeenschap wordt ‘reprise’ genoemd.
Indien de onderneming buiten de gemeenschap valt, dan krijgt de gemeenschap een redelijke vergoeding voor de kennis, vaardigheden en arbeid die een echtgenoot ten behoeve van de onderneming heeft aangewend (art. 1:95a).
Uitgangspunt is art. 3:276: een schuldeiser kan in beginsel alleen verhalen nemen op de goederen van zijn schuldenaar. Een echtgenoot wordt geen medeschuldenaar (uitzondering hierop zijn de huishoudelijke schulden; 1:85). Ingevolge art. 1:96 lid 1 kan een schuldeiser zich verhalen op de gemeenschap, ook als het om een privéschuld gaat. Als het om een privéschuld gaat, kan de andere echtgenoot, de schuldeiser die zich wil verhalen op de gemeenschap verwijzen naar het privévermogen van de schuldenaar/echtgenoot (aanwijsrecht uit 1:96 lid 2 BW). Dit aanwijsrecht kan ook andersom werken: de echtgenoot op wiens privégoederen verhaald wordt gezocht, mag zelf goederen van de gemeenschap aanwijzen. Lid 3 bepaalt wel dat het verhaal op de goederen van de gemeenschap voor een privéschuld van de echtgenoot beperkt is tot de helft van de opbrengst. Tevens heeft de andere echtgenoot de mogelijkheid om het uit te winnen goed over te nemen tegen betaling van de helft van de waarde van het goed. Dit geldt alleen voor huwelijksgemeenschappen ontstaan na 1 januari 2018.
Zie art. 1:96 lid 4 en 5 BW voor het ongedaan maken van een verrijking van het ene vermogen ten koste van het andere vermogen.
Het bestuur van de gemeenschap is geregeld in art. 1:97 BW. Ingevolge art. 1:97 lid 1 (tweede zin) is elke echtgenoot bevoegd tot het bestuur van de gemeenschapsgoederen. Men kan dus zonder medewerking van de ander, bestuurshandelingen verrichten. De uitzondering hierop-de exclusieve bestuursbevoegdheid- staat in lid 1 (eerste zin)
Wanneer een gemeenschapsgoed met toestemming gegeven door de echtgenoot onder wiens bestuur dat goed stond, gebruikt wordt in het kader van het bedrijf of beroep van de andere echtgenoot, dan is laatstgenoemde echtgenoot bestuursbevoegd. De rechter kan een gegeven toestemming wegens gegronde redenen op verzoek beëindigen. Zie art. 1:97 lid 2 BW.
In art. 1:99 BW staat een limitatieve opsomming van de gronden – en het tijdstip – waarop een gemeenschap van rechtswege ontbonden wordt.
Ontbinding leidt tot fixatie van de omvang van de gemeenschap. Goederen die na de ontbinding door een echtgenoot worden verkregen blijven dus buiten de gemeenschap. Een ontbonden huwelijksgemeenschap is een bijzondere gemeenschap, zie titel 7 van Boek 3. Na ontbinding kan de gemeenschap verdeeld worden (3:182). Door verdeling komt de gemeenschap ten einde. Ingevolge art. 1:100 lid 1 verkrijgt elke echtgenoot de helft van de waarde van de gemeenschap en de schulden. Partijen kunnen bij de verdeling of bij huwelijkse voorwaarden echter een andere verdeling overeenkomen. De waarde wordt bepaald naar het moment van de verdeling en niet de ontbinding.
Vóór de ontbinding van de gemeenschap gold art. 1:96 lid 1. Na ontbinding geldt art. 1:102. Elke echtgenoot blijft voor het geheel aansprakelijk voor de gemeenschapsschulden waarvoor hij voordien aansprakelijk was. Voor overige gemeenschapsschulden is hij na de ontbinding echter hoofdelijk verbonden met de andere echtgenoot. Men wordt dan medeschuldenaar. Voor zo een schuld kan in beginsel verhaal worden genomen op de ontbonden gemeenschap ex art. 1:100 lid 2, maar de schuld zelf valt dan niet in de gemeenschap.
Voor de ontbonden gemeenschap geldt draagplicht ex. 1:100 lid 2 BW, waarbij er een toevoeging is geweest van de volgende zinssnede: "tenzij de eisen van de redelijkheid en billijkheid mede in verband met de aard van de schulden een andere draagplicht voortvloeit''
Art. 1:102 kan ontlopen worden door het doen van afstand van de gemeenschap (1:103 BW).
Hierdoor bestaat geen aansprakelijkheid en draagplicht voor gemeenschapsschulden die gemaakt zijn door de andere echtgenoot. De aansprakelijkheid voor gemeenschapsschulden waarvoor allebei de echtgenoten aansprakelijk zijn, blijft bestaan.
Opheffing is een grond voor ontbinding van de gemeenschap (1:99 lid 1 sub d BW). Hierom kan onder andere worden verzocht wanneer de andere echtgenoot de gemeenschapsgoederen verspilt, op lichtvaardige wijze schulden maakt of weigert inlichtingen te verstrekken omtrent de stand van de goederen van de gemeenschap. Deze echtgenoot kan in de gevallen genoemd in art. 1:111 BW verplicht zijn schade te vergoeden aan de gemeenschap. In art. 3:182 is geregeld hoe een verdelingshandeling plaats dient te vinden.
Indien een (volledige) gemeenschap van goederen niet gewenst is, moeten aanstaande echtgenoten huwelijkse voorwaarden maken (1:93). Dit kan voorafgaand of gedurende het huwelijk. De voorwaarden moeten worden vastgelegd in een notariële akte, op straffe van nietigheid (1:115). Ook de algemene regels van titel 6 zijn toepasselijk. Titel 8 geldt ingeval van geregistreerde partners.
De overeenkomst tussen (aanstaande) echtelieden, waarin zij de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk regelen, vormt het materieel criterium voor huwelijkse voorwaarden. Zie art. 1:121 lid 1.
Huwelijkse voorwaarden moeten middels een notariële akte worden opgesteld. Is een aanstaande echtgenoot handelingsonbekwaam, dan zijn voor het huwelijk gemaakte voorwaarden alleen geldig als de vereiste toestemming is verkregen (1:117 lid 1). Staat een echtgenoot onder curatele, dan geldt art. 1:118. Tot slot moeten huwelijkse voorwaarden in het openbaar huwelijksgoederenregister worden ingeschreven om derdenwerking te hebben. Inschrijving is niet vereist voor werking tussen partijen. Zie de artikelen 1:116, 117 en 120. De afspraak dat een van de echtgenoten een groter deel van de schulden voor zijn/haar rekening zal nemen, is nietig. Zie art. 1:21 lid 2 BW.
Het bewijs is vrij tussen echtgenoten en jegens derden. Iemand kan alle bewijsmiddelen hanteren om aan te tonen dat een goed tot zijn privévermogen behoort. Wanneer geen gemeenschap van goederen bestaat en geen van de echtgenoten kan bewijzen aan wie een goed toebehoort, dan wordt het goed geacht aan elk van de echtgenoten voor de helft toe te behoren (1:131 lid 1).
In huwelijkse voorwaarden kan een obligatoir werkend beding worden opgenomen op grond waarvan tussen de echtgenoten anders wordt afgerekend dan op grond van het huwelijksgoederenrecht. Afrekenen is mogelijk aan het eind van het huwelijk (finaal verrekenbeding) of periodiek gedurende het huwelijk (periodiek verrekenbeding). Het staat -tenzij anders is bepaald- de echtgenoten vrij, om van de wettelijke regels omtrent bedingen af te wijken (1:132 lid 2). Let op, een verrekenbeding heeft niets te maken met de vergoedingsplicht uit art. 1:87.
In art. 1:133 lid 2 is bepaald wat verrekend dient te worden: inkomsten of vermogen dat de echtgenoten gedurende het bestaan van deze verplichting verkregen hebben. Wat precies verrekend moet worden, blijkt uit de huwelijkse voorwaarden. Inkomen: nettosalaris, vakantiegeld, bonus, pensioen etc. Ingevolge art. 1:135 lid 1 geschiedt de verrekening bij helfte. De inkomens worden bij elkaar gevoegd en door twee gedeeld. Wat de ene echtgenoot meer/minder heeft verdiend dan dit gemiddelde, moet verrekend worden.
Indien de verrekenplicht ziet op een bepaalde periode in het huwelijk, is er sprake van een periodiek verrekenbeding. De verrekening vindt in de praktijk meestal niet plaats. In dat geval geldt art. 1:141. Het vermogen dat bij het einde van het huwelijk aanwezig is, wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had dient te worden (lid 3). Tegen dit bewijsvermoeden staat tegenbewijs open.
Ingeval van een finaal verrekenbeding wordt aan het einde van het huwelijk door overlijden of echtscheiding afgerekend. Gedurende het huwelijk was er geen gemeenschappelijk vermogen, maar aan het einde wordt verrekend alsof dit wel het geval was. Zie art. 1:142-143.
Het erfrecht is neergelegd in Boek 4. Erfopvolging: de overgang van vermogen na overlijden. Er zijn ingevolge art. 4:1 lid 1 BW twee soorten erfopvolging: 1) bij versterf (op grond van de wet) en 2) bij uiterste wilsbeschikking (testament). Middels een testament kan worden afgeweken van het versterferfrecht.
Het erfrecht is het geheel van rechtsvoorschriften dat de overgang van vermogen van een overledene op levende (rechts)personen regelt. De nalatenschap is het vermogen dat een overleden persoon op zijn sterfdag had en dat hij nalaat (dit wordt ook wel de erfenis genoemd). De erflater is de overleden persoon die een vermogen nalaat. Erfgenamen en legatarissen zijn personen die erven van de erflater. Een erfgenaam verkrijgt het geheel of een evenredig deel van de nalatenschap (via een testament: erfstelling). Een legataris heeft recht op één of meerdere bepaalde vermogensbestanddelen (middels een legaat). Ingevolge art. 3:80 lid 2 BW volgt een erfgenaam de erflater op onder algemene titel: hij verkrijgt zowel de plichten als rechten van de erflater (we spreken van de saisineregel; 4:182). Een legataris volgt op onder bijzondere titel en verkrijgt in beginsel enkel rechten (art. 3:80 lid 3 BW). Erfgenaam kan men zijn op grond van de wet (versterferfgenaam) of een testament (testamentair erfgenaam). Legataris kan men alleen zijn op grond van een testament.
Het erfrecht uit Boek 4 geldt wanneer geen testament is gemaakt. Ingevolge art. 4:3 lid 1 BW kan iemand door bepaalde handelingen jegens de erflater gedurende diens leven te verrichten ‘onwaardig’ zijn om erfgenaam of legataris te worden. Denk hierbij aan een strafrechtelijke veroordeling. Als deze onwaardigheid ondubbelzinnig is vergeven dan kan deze worden weggenomen ex artikel 4:3 lid 3 BW.
Allereerst moet men ingevolge art. 4:9 bestaan. Een ongeboren kind dat levend ter wereld komt, bestaat ook (art. 1:2). Erfgenamen bij versterf zijn de langstlevende echtgenoot en degenen die tot de langstlevende familierechtelijke betrekking staan (zoals kinderen, broers en zussen; art. 4:10). Zie dit artikel voor de volgorde in groepen, ook wel ‘parentelen’ genoemd. Met echtgenoten worden geregistreerde partners gelijkgesteld, art. 4:8 BW. Let wel op: aangetrouwde- en stiefkinderen erven nooit bij versterf.
Binnen de parentelen is plaatsvervulling mogelijk. Iemand die middels plaatsvervulling erft, erft door verwantschap tot de erflater van een ander die eerder overleden is. Voorbeeld: een kleinzoon die van zijn oma erft, omdat zijn moeder al eerder overleden is. De kleinzoon treedt in de graad en rechten van zijn moeder. Zie de artikelen 4:10 en 4:12 BW. Plaatsvervulling is niet mogelijk als een testament is opgesteld.
De langstlevende echtgenoot is erfgenaam bij versterf en krijgt evenveel als de kinderen (art. 4:10 lid 1 sub a en 4:11 BW). Wanneer hij in gemeenschap van goederen is getrouwd met de erflater, heeft hij bovendien recht op de helft van deze gemeenschap (art. 1:100 BW).
De langstlevende echtgenoot verkrijgt naast zijn erfdeel ook alle goederen en schulden van de nalatenschap. Zie art. 4:13 BW. De kinderen verkrijgen een vordering ter grootte van hun erfdeel op hun ouder die pas opeisbaar is bij overlijden, faillissement of schuldsanering van deze ouder.
De langstlevende die de goederen en schulden niet wil verkrijgen, kan de bovenstaande (gehele) wettelijke verdeling binnen drie maanden na het overlijden van de erflater ongedaan maken (art. 4:18 lid 2 BW). Deze bevoegdheid komt enkel de langstlevende toe. Ongedaanmaking heeft terugwerkende kracht.
Kinderen van de erflater kunnen zich beroepen op een wilsrecht wanneer zij een stiefouderrelatie hebben en hun erfrechtelijke positie willen beschermen. Een wilsrecht betreft een aanspraak op goederen, zie art. 4:19-4:22 BW.
Kinderen die in een familierechtelijke betrekking staan tot de erflater zijn erfgenaam bij versterf, art. 4:10 lid 1 sub a en lid 3. Niet-erkende, biologische kinderen zijn dus geen erfgenaam. Zie in dit verband art. 1:207, op grond waarvan ouderschap met terugwerkende kracht kan worden vastgesteld.
Een stiefkind, art. 4:8 lid 3, is geen erfgenaam bij versterf, omdat deze niet in een familierechtelijke betrekking tot de erflater staat. Middels een testament kan een stiefkind wel als een eigen kind in de wettelijke verdeling worden betrokken, zie art. 4:27. Een stiefouderrelatie blijft voor het erfrecht ook na het einde van het huwelijk tussen de stiefouder en de ouder bestaan, art. 3:8 lid 3.
Minderjarige kinderen wordt bescherming geboden via art. 4:16 lid 2. Bovendien zijn de regels van boek 1 en boek 3 van toepassing.
In art. 4:7 is geregeld wat als schulden wordt aangemerkt. In lid 1 staat een opsomming van schulden, in lid 2 de rangorde van deze schulden. Schulden ten gevolge van het overlijden zijn bijvoorbeeld de uitvaartkosten. Ook een legaat vormt een schuld van de nalatenschap.
Overige wettelijke rechten zijn neergelegd in afdeling 4.3.2. Zie bijvoorbeeld art. 4:38 omtrent bedrijfsopvolging en art. 4:35 omtrent de opvoeding en verzorging van minderjarige kinderen. De in deze afdeling geregelde rechten vormen de grootste inbreuk op de testeervrijheid van de erflater. Typerend voor deze rechten is dat zij in een verzorgingsbehoefte voorzien.
De wettelijke positie van de langstlevende echtgenoot staat centraal in het versterferfrecht (art. 4:13 BW). Op het moment dat de erflater wil afwijken van deze regeling, kan de langstlevende echtgenoot zich altijd beroepen op een aantal dwingendrechtelijke bepalingen:
art. 4:28 verschaft gedurende zes maanden het recht tot voortgezet gebruik van de woning en de inboedel;
art. 4:29 verschaft het recht op vruchtgebruik van woning en inboedel. Zie ook art. 4:31 BW voor de voorwaarden;
Krachtens art. 4:30 kan een beroep op het verzorgingsvruchtgebruik worden gedaan. Men dient aan te tonen dat hij middelen nodig heeft om in zijn verzorging te voorzien. Zie ook art. 4:31 lid 2-3BW;
Aan de kinderen van de erflater die door het overlijden, het financieel moeilijk hebben gekregen wordt in de artikelen 4:35-36 BW een aantal aanspraken verleend, op sommen ineens;
De aspirant-voortzetter van het bedrijf van de erflater heeft het recht op overdracht van het bedrijf. Zie art. 4:38 BW voor de vereisten.
Een uiterste wil of testament betreft een eenzijdige rechtshandeling, welke werkt na het overlijden van de erflater en in de wet als zodanig wordt aangemerkt (art. 4:42 BW). Er is sprake van een gesloten stelsel van uiterste wilsbeschikkingen. Een rechtshandeling die door de wet niet als uiterste wilsbeschikking wordt aangemerkt, is nietig. Er zijn twee vormen van het testament: 1) het notariële testament (art. 4:94) en 2) het depottestament (onderhandse akte die in bewaring is gegeven aan een notaris: art. 4:95 BW). Erflaters kunnen ook een codicil maken: een onderhandse, door de erflater volledig zelfgeschreven, gedagtekende en ondertekende verklaring (art. 4:97). Hierin kunnen enkel bepaalde beschikkingen gemaakt worden. Het codicil kan ook in bewaring worden gegeven bij de notaris. Het gevaar is echter wel dat deze nooit gevonden kan worden als het niet in bewaring gegeven wordt.
Wanneer een uiterste wilsbeschikking onduidelijk is, moet deze worden uitgelegd (art. 4:46 lid 2 BW). Verklaringen of daden mogen gebruikt worden ter uitleg. Er dient rekening te worden gehouden met de verhoudingen die de uiterste wil wenst te regelen en de omstandigheden waaronder dat is geschied, zie lid 1.
Ingevolge art. 3:32-34 moet men handelingsbekwaam zijn (zijn verstandelijke vermogens bezitten). Er worden op de handelingsbekwaamheid twee uitzonderingen gemaakt: men is vanaf 16 jaar bekwaam een testament te maken (art. 4:55 lid 1 BW) en een onder curatele gestelde kan met toestemming van de kantonrechter een testament maken (art. 4:55 lid 2 BW). Ingevolge art. 4:93 BW kunnen twee personen niet in dezelfde akte een uiterste wil maken: ieder moet een eigen testament maken.
In een testament kunnen beschikkingen (ook wel makingen genoemd) worden opgenomen. Erfstelling: aan iemand wordt de hele of een evenredig deel van de nalatenschap vermaakt (art. 4:115-116 jo. 3:80 lid 2 BW). Deze persoon is erfgenaam. Legaat: verschaft één of meer personen een vorderingsrecht jegens de erfgenamen, art. 4:117 jo. 3:80 lid 3 BW. Voldoen de erfgenamen hier niet aan, dan is er sprake van wanprestatie. De gelegateerde zaak moet geleverd worden, het recht hierop gaat niet van rechtswege over zoals bij een erfgenaam. Legaat tegen inbreng: de legataris moet eerst betalen voordat hij iets verkrijgt. Last: een erfgenaam of legataris kan een verplichting opgelegd worden (art. 4:130). Het verschil tussen een last en legaat is dat er bij een last geen vorderingsrecht (tot nakoming) bestaat. Zie art. 4:131 BW.
Voor een testateur is het vrij in zijn testament te regelen wat hij wil. Legitimarissen kunnen tegen een uiterste wil opkomen wanneer hun minimale wettelijke aanspraak hierin niet wordt gewaarborgd. Dit zijn de versterferfgenamen in de rechte neergaande lijn: kinderen en ingeval van plaatsvervulling, kleinkinderen. Zij hebben altijd recht op de legitieme portie (art. 4:63 BW). Zij hebben een vorderingsrecht op de erfgenamen. De vrijheid van de erflater wordt in zoverre dus beperkt. Zie art. 4:64 lid 1 BW voor de berekening van de legitieme portie. Zie art. 4:91 BW omtrent stiefkinderen. Zie art. 4:70-72 voor de gevolgen van verwerping van een erfdeel of legaat voor de legitieme portie. Art. 4:74 BW ziet op de bescherming van de bedrijfsopvolger. Door de erflater kan worden bepaald dat de vordering van de legitimaris alleen in termijnen opeisbaar is, voor zover de bedrijfsvoortzetting ernstig bemoeilijkt zou worden.
Indien een legitimaris zijn legitieme portie niet krijgt vanwege giften die tijdens het leven van de erflater zijn gedaan of testamentaire makingen, kan hij deze giften en makingen inkorten. Dit houdt in, het instellen van een vordering tegen de erfgenamen of de begiftigde (art. 4:79 en 81 BW). Alleen giften die binnen vijf jaar voor het overlijden van de erflater zijn gedaan kunnen gekort worden (art. 4:67 BW). Er bestaan hier wel uitzonderingen op. Voorbeelden hiervan worden genoemd in art. 4:67 sub e en d.
Een erflater kan in zijn testament bepalen dat een legitimaris zijn legitieme portie niet kan opeisen jegens zijn langstlevende echtgenoot/levensgezel tijdens diens leven (art. 4:82 BW). Ongetrouwde samenwoners moeten hiervoor een notarieel samenlevingscontract hebben en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Omdat de legitieme portie een vordering op de erfgenaam is, kan de legitieme portie illusoir zijn, omdat de langstlevende bij zijn overlijden de nalatenschap van zijn partner heeft verbruikt.
Erfgenamen hebben de vrije keuze om de nalatenschap te verwerpen, zuiver te aanvaarden of beneficiair te aanvaarden (art. 4:190 BW). Niemand kan de keuze beperken (lid 2). De keuze kan worden gemaakt door het afleggen van een verklaring bij de griffie van de plaats waar de erflater zijn laatste woonplaats had. De zuivere aanvaarding kan tevens bij onderhandse akte worden gedaan of worden afgeleid uit verklaringen. Beneficiaire aanvaarding: beperkt de aansprakelijkheid van de erfgenamen tot de goederen van de nalatenschap (art. 4:184 BW). De erfgenamen wensen dan alleen de baten te verkrijgen dat overblijft na aftrek van de schulden. Zijn er meer schulden dan bezittingen, dan verkrijgt men niets, dus ook de overgebleven schuldenlast niet. Ingeval van een verwerping, kan plaatsvervulling aan de orde zijn (art. 4:12 lid 1 sub d BW).
Wanneer een achtergebleven echtgenoot over het saldo op de rekening van de overleden persoon wil beschikken, dient deze zich te kunnen legitimeren als bevoegd persoon. Hiervoor is een verklaring van erfrecht vereist, vastgelegd in een notariële akte (art. 4:188 BW). Hieruit blijkt wie de erfgenamen zijn en wie bevoegd is tot de afwikkeling van de nalatenschap. Deze dient te worden opgemaakt door de notaris. De persoon die afgaat van de feiten die zijn opgenomen in de verklaring, is te goeder trouw (4:187). Dit geldt niet indien er op grond van bijzondere omstandigheden een nader onderzoek is vereist (lid 3).
Een erflater kan in zijn testament iemand benoemen die de nalatenschap zo snel mogelijk zal afwikkelen: een executeur (art. 4:142 BW). Deze persoon voldoet de schulden, voert het beheer over de nalatenschap en maakt de nalatenschap gereed voor verdeling (art. 4:144 lid 1 BW). De erfgenamen kunnen dan geen beheer voeren (er is sprake van privatieve werking).
Wanneer de erflater de erfgenamen niet in staat acht tot het beheer van de nalatenschap, kan hij in het testament een bewind instellen voor hen. De nalatenschap wordt dan beheerd door een bewindvoerder (art. 4:153 BW).
Door het overlijden ontstaat tussen de erfgenamen een onverdeeldheid ten aanzien van de goederen van de nalatenschap. Boedelverdeling houdt het opheffen van die onverdeeldheid in. Hierom kan te allen tijde worden gevraagd (art. 3:178 BW). Zie ook art. 3:166 lid 3 BW. Verdeling leidt pas tot wijziging van de vermogensrechtelijke verhoudingen, wanneer zij wordt gevolgd door levering van het toegedeelde (art. 3:186 BW). De levering heeft geen terugwerkende kracht.
Voordat kan worden overgegaan tot het verdelen van de nalatenschap, het berekenen van de legitieme portie of de vaststelling van de vorderingen van de kinderen, dient een boedelbeschrijving te worden gemaakt. Hierin staat de waarde van de goederen (en schulden), waartoe taxatierapporten worden opgesteld. Het is mogelijk dat de erflater gedurende zijn leven schenkingen heeft gedaan, die moeten worden ingebracht (verrekend worden met het erfdeel). Zie art. 4:229 BW.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2023 | 1 |
Add new contribution