College-aantekeningen bij Sociale en cross-culturele psychologie aan de Rijskuniversiteit Groningen - 2015/2016

Hoorcollege 1: Doel van het vak

Leerdoelen

Je kunt een samenvatting geven van de belangrijkste theorieën, onderzoeksresultaten en wetenschappers in de sociale en cross-culturele psychologie. Daarnaast is de integratie en toepassing van de kennis van belang. Je moet verbanden kunnen leggen tussen onderzoeksresultaten en concepten en theorieën in de SCCP. Ook moet je verbanden kunnen leggen met concrete voorbeelden uit de praktijk. Hiervoor is de stof uit het boek relevant voornamelijk de key words aan het begin van elk hoofdstuk, maar ook de stof uit de colleges is tentamenstof.

Wat is sociale psychologie?

Sociale psychologie is de wetenschap van het alledaagse sociale gedrag. Het omvat dingen zoals samenwerking en gevoelens: liefde, haat, etcetera. Sociale psychologen proberen te begrijpen hoe gedachten, gevoelens en gedrag van individuen wordt beïnvloed door de (ingebeelde) aanwezigheid van anderen. Volgens de definitie is er een wisselwerking tussen cognitie en gedrag van jezelf en sociaal gedrag van anderen. Het gaat er dus over hoe andere mensen invloed hebben op ons gedrag en onze gevoelens. Je eigen cognitie en gedrag wordt beïnvloed door de cognitie en het gedrag van anderen, en vice versa.

Het bystander effect houdt in dat hoe meer mensen er aanwezig zijn hoe minder verantwoordelijkheid bij jou ligt. Dit komt doordat men niet ingrijpen als ze geweld zien wat ze moeten doen terwijl ze in een grote groep zijn. Hoe meer mensen aanwezig zijn, hoe minder kans er is dat er iemand de hulpbehoevende zal helpen. Dit komt omdat mensen zich niet verantwoordelijk voelen omdat de verantwoordelijkheid wordt gedeeld. Ook willen mensen anoniem blijven en geen gevaar lopen. Daarnaast is sprake van sociale conformiteit. Mogelijke oplossingen voor dit probleem zijn bewustwording met het probleem, en specifiek een persoon aanwijzen van wie je hulp wilt. Dit is sociale psychologie omdat de aanwezigheid van anderen inloed heeft op ons denken en handelen.

Sociale psychologie zoekt verklaringen voor sociaal gedrag en de perceptie van mensen. Dit doet hij door empirische en dan vooral experimentele onderzoeken. Onderzoek beantwoordt vragen zoals of psychische problemen in onze genen zitten. Een andere vraag is of we dit inzichtelijk kunnen maken met de hersenscanner. Een heel belangrijke kwestie is of we de oplossing vinden in het medicijnkastje. Naast deze voornamelijk medische benaderingen zijn nog andere manieren van aanpak. Bentall en Verhaege leggen de oorzaak van depressie bij mensen die zich nergens thuis voelen. Zij duiden sociale factoren aan die tot depressie leiden. Met dergelijke opmerkingen levert de sociale psychologie een bijdrage aan de klinische psychologie.

Het onderzoek van de professor gaat over lager opgeleiden. Over deze lager opgeleiden wordt vaak minachtend gepraat, bijvoorbeeld doordat er reclame is voor dating voor enkel hoogopgeleiden. Hoe voelt dat voor lager opgeleiden, en hoe kan het dat lager opgeleiden openlijk gediscrimineerd worden? Uit het onderzoek (afgenomen onder studenten) blijkt dat mensen arme mensen niet verantwoordelijk stellen voor hun toestand. Dit resulteert in medelijden. Lager opgeleiden worden echter wel verantwoordelijk gehouden voor hun situatie. Dit zorgt voor boosheid en minachting.

Het onderzoek van de andere hoogleraar gaat over massagedrag. Wat zijn de psychologische factoren die hieraan ten grondslag liggen? Een belangrijke factor is sociale identiteit. Een tweede factor is macht. Als mensen denken dat ze iets kunnen veranderen zullen ze sneller actie ondernemen. Een derde factor is legitimiteit en rechtvaardiging. Als je de situatie van je groep onrechtvaardig of niet legitiem vindt, dan kom je sneller in actie. De tweede en derde factor worden beïnvloed door de sociale identiteit.

(Cross-) culturele psychologie

Sociale psychologie maakt geen onderscheid tussen verschillende culturen. In de sociale psychologie wordt er van uitgegaan dat gedrag hetzelfde zal zijn in Japan als in Europa. De cross-culturele psychologie bestudeert juist het verschil tussen verschillende culturen. Hierbij wordt gekeken welke invloed cultuur heeft op psychologische processen. Het zijn dus geheel verschillende invalshoeken. Bij culturele psychologie wordt er gekeken naar de invloed van cultuur op psychologische processen.

Cultuur verwijst naar verschillende aspecten van onze leefomgeving en ons gedrag. Voorbeelden hiervan zijn patronen in ons sociale gedrag, onze gebruiken en tradities, sociale normen en regels en de organisatie van onze samenleving. De theorie over het culturele proces is redelijk abstract. Het gaat erover hoe de ecologische context invloed heeft op psychologische uitkomsten. Dat gebeurt via het volgende schema:

Ecologische context (klimaat, landschap) → Instituties (jacht, landbouw) → Sociale gebruiken (familiestructuren, relaties tussen groepen) → Socialisatie processen (opvoeding, scholing, werk) → Psychologische uitkomsten (Waarden, overtuigingen, gedrag).

Belangrijk is dus dat heel veel aspecten van de cultuur een aanpassing zijn aan de levensomstandigheden. Dit is een traag proces. Mensen vinden cultuur heel belangrijk: het is niet rationeel of instrumenteel. Het is iets waarin mensen vaak zijn opgegroeid en waarvan ze overtuigd zijn. Het is echter erg lastig om uit te leggen wat je eigen cultuur is, net zoals een vis niet kan uitleggen wat water is.

Van der Vliet heeft twee aannames bij zijn theorie. De eerste is dat de ideale temperatuur 22 graden is. Afwijkingen daarvan zijn bedreigend voor de mens. De tweede aanname is dat mensen die veel geld hebben beter met deze dreigingen kunnen omgaan. Op basis hiervan onderscheidt ze (zoek op wie) drie verschillende vormen van cultuur. Survival culturen hebben een hard klimaat en zijn arm. De mensen in deze cultuur zijn ongelukkig en wantrouwig. Self-expression culturen komen voor als er voldoende geld is in een hard klimaat. Bij die omstandigheden hechten mensen waarde aan zelfexpressie en zelfontplooiing, en zijn mensen gelukkig en tolerant. Het derde type cultuur is een easygoing cultuur. Dit komt voor bij mensen die zowel arm of rijk zijn en een goed klimaat. Hier zijn weinig problemen. Mensen zijn religieus en lui.

Het meten van cultuur

Bij dit onderwerp zijn twee belangrijke namen van belang. Geert Hofstede vergelijkt landen op basis van een aantal belangrijke dimensies. Volgens hem is cultuur afhankelijk van attitudes, waarden en overtuigingen die het leven van alledag bepalen. De eerste dimensie is machtafstand, dat ziet op de vraag of er machtsverschillen mogen zijn. De vraag is of mensen die minder macht hebben al dan niet in opstand komen. De tweede dimensie is individualisme-collectivisme. Dit gaat erover of het individu of de groep belangrijk is. De derde dimensie is masculiniteit/feminiteit. Deze dimensie onderscheidt landen die het belang benadrukken tussen harmonie en egaliteit tussen mensen aan de ene kant (zoals in Nederland), en landen waarbij de prestaties worden onderscheiden aan de andere kant. De vierde dimensie is onzekerheidsvermijding: is onzekerheid bedreigend of problematisch? Sommige culturen proberen onzekerheid heel erg te vermijden, andere culturen vinden onzekerheid niet erg. De vijfde dimensie ziet op lange of korte termijn oriëntatie. Worden doelen op de korte termijn bevredigd, of op de lange termijn?

Een andere theorie over cultuurdimensies komt van Schwartz. Hij onderscheidt culturen op drie dimensies. De eerste dimensie beantwoord de vraag over de relatie tussen het individu en de groep. In autonome culturen is het individu belangrijker, in conservatieve de groep. De tweede dimensie is de verantwoordelijkheid voor sociale coördinatie. De dimensie is hier een hiërarchische samenleving versus een egalitaire samenleving. De derde dimensie gaat tussen harmonieus en dominerend. Dit gaat over een relatie tussen het individu en de omgeving. Harmonie houdt in dat je de omgeving en natuur wilt behouden en beschermen, dominerend kan ten koste gaan van de natuur.

Waarom is cultuur belangrijk?

Cultuur is vanzelfsprekend, dus wij vinden onszelf heel normaal. Binnen de psychologie komt de nadruk steeds meer te liggen op verschillen tussen mensen. Ongeveer 90% van de data die we hebben is van mensen uit de West-Europese wereld en Amerika (WEIRD-deelnemers). Maar eigenlijk zou je kunnen beargumenteren dat wij abnormaal zijn. Religie is bijvoorbeeld in de meeste delen van de wereld erg belangrijk, maar in de Westerse beschaving aanzienlijk minder.

Onderzoek in de sociale psychologie

Een theorie bestaat uit concepten en de relaties daartussen. Je theorie gaat bepalen hoe je het construct gaat meten. Daarvoor stel je eerst een hypothese, een hypothese gaat over het construct tussen theorie

Er zijn verschillende onderzoeksmethoden die worden gebruikt in de sociale psychologie. Een survey is een vragenlijst waarin bepaalde constructen gemeten worden. Experimenten komen vaker voor in de sociale psychologie. Hierbij ga je onafhankelijke variabelen manipuleren om het effect op de afhankelijke variabele vast te stellen. Tenslotte is er kwalitatief onderzoek, dat bestaat uit het bestuderen van tekst en archieven.

Er zijn verschillende soorten experimenten. Bij een gerandomiseerd experiment is er een random toedeling van de proefpersonen aan de verschillende condities. Daarnaast is er volledige controle over de situatie. Bij quasi-experimenten bepaald je of mensen uit verschillende omgevingen zich anders gedragen. Deze vorm kan niet in het laboratorium worden uitgevoerd. Dat zorgt voor een lagere interne validiteit. Tenslotte kunnen veldexperimenten worden uitgevoerd. Dit is een echt experiment met (vrijwel) volledige controle over de situatie, maar dan in het veld. Dit zorgt voor zowel een hoge interne validiteit als een hoge externe validiteit.

Hoorcollege 2: Sociale perceptie

De emic benadering gaat ervan uit dat kenmerken van cultuur, situatie, en het moment ons gedrag bepalen. De etic benadering stelt daartegenover dat universele kenmerken van de mens bepalend zijn voor ons gedrag.

Sociale perceptie ziet op de vraag hoe we andere mensen waarnemen en beoordelen. Dit heeft drie belangrijke aspecten. Allereerst nemen we uiterlijke kenmerken waar, de persoonsperceptie. Daarnaast kijken we naar wat mensen zeggen en hoe ze zich gedragen, en daar gaan we verklaringen voor zoeken. Dit noemen we attributies. Ten derde interpreteren we non-verbaal gedrag. Deze drie aspecten worden in dit college nader toegelicht.

Persoonsperceptie

De eerste indruk wordt vaak heel snel en onbewust gevormd. Dit gebeurt op basis van schema's en impliciete theorieën over persoonlijkheid, waarbij gebruik wordt gemaakt van bepaalde centrale kenmerken.

Whalen et al. (1998) legden mensen onder de hersenscan. Aan hen werden 33 milliseconden angstige en blije gezichten laten zien. Dit is te kort om het in je bewustzijn om te nemen. Tijdens het presenteren werd de hersenactiviteit gemeten. Angstige gezichten bleken de amygdala meer te activeren.

We hebben ideeën over kenmerken die samengaan. Als we één ding weten over iemand, dan gaan we heel veel dingen veronderstellen. We laten er dus consequenties van afhangen. Bijvoorbeeld: als iemand mooi is, dan is diegene ook aardig. Dergelijke associaties zien we ook terug in schema's en stereotypen. Deze onderwerpen worden in latere colleges behandeld. Asch presenteerde aan zijn proefpersonen twee verschillende lijsten met woorden. Bij de ene groep werd de term ‘cold’ en bij de andere groep de term ‘warm’ toegepast. Dit liet heel duidelijk zien dat mensen een heel ander beeld vormen van deze mensen terwijl alle andere kenmerken gelijk zijn.

Sommige kenmerken zijn meer centraal dan andere. Dat betekent dat het waarnemen van deze kenmerken meer gewicht heeft dan andere kenmerken (bovenstaande aanvulling). Ze kleuren de interpretatie van andere kenmerken. Voorbeelden van centrale kenmerken zijn warm en koud, zo bleek uit onderzoek van Asch. Na Asch is hier nog veel meer onderzoek naar verricht. Osgood vroeg mensen om een groot aantal objecten te beoordelen op semantische verschillen. Bijvoorbeeld: is dit object meer goed of meer slecht, meer sterk of meer zwak? Onderliggend hieraan waren een aantal dimensies. Allereerst een evaluatiedimensie: is dit een goed-slecht, of warm-koud persoon? De tweede dimensie is 'potency' (kracht). Deze ziet er op of iemand de kracht heeft om iets te verwezenlijken. Dit waren de twee belangrijkste dimensies. In sommige culturen werd tevens de dimensie activiteit waargenomen. De vraag is hier of iemand actief of passief is.

Twee belangrijke concepten zijn het impliciete persoonlijkheidstheorie en het configural model. Ze geven beide aan dat er een algemene indruk van de persoon wordt gemaakt. We hebben zelf theorieën over hoe bepaalde kenmerken binnen een persoon georganiseerd zijn. Het implicit personality theorie zegt dat in plaats van de kenmerken die we zien op te sommen, we actief een beeld uit die kenmerken vormen. Het gaat dus om de indruk van de hele persoon: gestalt. Het configural model gaat ervan uit dat mensen nog voordat ze mensen zien een beeld van hen vormen. Dit doen ze aan de hand van weinig informatie die ze proberen aan te vullen.

Als eenmaal onze indruk gevormd is, beginnen belangrijke processen te werken waarbij deze eerste indruk een belangrijke rol speelt. De impliciete theorieën sturen deze schema's en bepalen hoe je de persoon evalueert en hoe je je gaat gedragen. Dit leidt tot een self-fulfilling prophecy. Een voorbeeld hiervan is het pygmalion effect. Dit werd ontdekt na een onderzoek waarin aan leraren verteld werd dat bepaalde (totaal random gekozen) leerlingen slimmer waren dan anderen. Dit was niet op waarheid gebaseerd. De leraren brachten deze verwachtingen over op de kinderen, waardoor die uiteindelijk ook daadwerkelijk hoger scoorden.

Attributies

Een attributie is het maken van een inferentie over de oorzaak van het gedrag dat we observeren. We observeren gedrag, en via een attributieproces proberen we te achterhalen wat de oorzaak is. We kunnen twee attributies onderscheiden, namelijk het verklaren van gedrag van anderen en het verklaren van je eigen gedrag dit heet zelfattributie. Het maken van deze inferenties zit 'ingebakken'.

Heider beschouwde de mens als een naïeve psycholoog. We proberen het gedrag van anderen te verklaren en een voorspelling te maken voor toekomstig gedrag. Hij maakte onderscheid tussen twee vormen van attributie. Bij interne attributies wordt het gedrag veroorzaakt door (iets dat eigen is aan) de persoon. Het kan iets zeggen over hoe de persoon zich in de toekomst gaat gedragen. Bij externe attributies wordt het gedrag verklaard door te verwijzen naar de omgeving. Dit is dus niet diagnostisch over de persoon.

De aanname bij de correspondent inference theory is dat we intenties afleiden uit consequenties van het gedrag. We kunnen intenties maken als het gedrag uit vrije wil wordt gedaan, als het weinig redenen heeft (non-common effect) of als het gedrag onverwacht is.

Het non-common effect gaat over hoeveel redenen er kunnen zijn voor een bepaalde keuze. De vraag is hier hoeveel redenen er kunnen zijn geweest om de keuze te maken voor dit gedrag. Als de alternatieven maar verschillen op één punt, dan is het heel duidelijk waarom die keuze gemaakt wordt. Er is immers maar één verschil. Maar als er meerdere verschillen zijn, dan weet je niet op welke verschillen het gedrag gebaseerd werd.

Kritiek op de theorie zegt dat we ons niet altijd bewust zijn van de consequenties van ons handelen, en dit neemt de theorie wel aan. De theorie neemt ook aan dat gedrag altijd intentioneel is, maar ook dat is niet waar. Vaak is gedrag situationeel of automatisch.

De tweede theorie is de covariatietheorie. Dit is een meer complete theorie over attributie. Ook hier is het verschil tussen interne en externe attributies belangrijk. Volgens Kelley zijn drie factoren van belang. Allereerst distinctiviteit: wat doet de actor in andere situaties? Daarnaast consistentie: wat doet de actor over het algemeen in deze situatie? Tenslotte consensus: Wat doen andere actoren? Op basis van deze factoren vormen mensen een oordeel over de redenen van gedrag.

Weiner heeft drie dimensies onderscheiden waarop mensen zelfattributies maken. De eerste is de locus, welke er op ziet in hoeverre mensen ervan overtuigd zijn dat ze invloed hebben op hunzelf en hun omgeving. Deze locus kan intern of extern zijn. Een interne locus betekent dat je er van uitgaat dat je zelf invloed kunt uitoefenen op je situatie. Bij een externe locus wijt je je situatie aan de omgeving. De tweede dimensie is stabiliteit: mensen kunnen stabiel of variabel zijn. De laatste dimensie is controleerbaarheid: kan de persoon het zelf veranderen of is dat niet mogelijk? Deze theorie is een alternatieve verklaring voor learned helplessness. Je lijdt hieraan wanner je het gevoel hebt dat je niets kunt doen, je levensuitkomst niet zelf kunt bepalen. Chronische depressie is er wanneer het om interne locus gaat, de situatie stabiel is en de situatie globaal is. Het is dus een uitbreiding op de theorie van Weiner. De oorzaken (specifiek of globaal) zijn eraan toegevoegd.

Enkele vragen

Is dit echt hoe sociale perceptie werkt? Nee. We gaan niet altijd eerst alle informatie verzamelen voordat we attributies maken. Dat komt omdat we al heel veel ervaring hebben met sociale situaties. We hebben voorafgaande kennis en schema's. Ook nemen we vaak cognitieve shortcuts: dit zijn vooroordelen. Het feit dat we schema's hebben en bevooroordeeld zijn wil niet zeggen dat we dom of irrationeel zijn.

Zijn mensen naïeve wetenschappers? Soms wel in, maar heel vaak ook niet. We zijn lui; we proberen zo weinig mogelijk na te denken. Ook zijn we motivated tacticians: we zijn doelgericht en hebben wensen. We gaan echter niet altijd perfect om met informatie, maar dat zou ook onmogelijk zijn.

Vormen van bias

Correspondentiebias wordt ook wel de fundamentele attributiefout genoemd. Dat betekent dat we veel interne attributies maken voor het gedrag van anderen, en te weinig externe attributies. In Noord Amerika maken mensen vaker de attributie aan de persoon, in Azië meer aan de omgeving.

Een andere vorm is het actor-observer effect. Bij onszelf maken we vaker externe attributies. Dat doen we niet alleen bij personen maar ook bij groepen. Ook hier is een cultuurverschil. Koreanen maken ook veel meer externe attributies bij anderen. Waarom treedt dit effect op? Ten eerste omdat als je als observator naar iemand kijkt, die persoon het meest in het oog springende element van de situatie is. Aangezien je meer aandacht besteed aan de actor, ga je ook denken dat de oorzaak van het gedrag bij de actor ligt. Een tweede reden is dat een actor vaak veel meer weet dan een observator over zijn eigen gedrag.

Er zijn uitzonderingen op dit effect. Soms maken we ook graag over onszelf interne attributies, bijvoorbeeld als iets heel goed gaat. Dit is self-serving bias. Ons zelfvertrouwen gaat daardoor namelijk omhoog. Wanneer we slecht presteren beschermt de self-serving bias ons tegen een dalen van het zelfvertrouwen.

Ondanks alle vertekeningen in de attributies slagen we er in om te overleven in een complexe sociale omgeving. Ook al doen we het niet perfect, we doen het toch goed genoeg om in onze omgeving te functioneren. Je moet dus niet denken dat we slecht zijn in sociale perceptie. In veel gevallen zijn we er erg goed in, maar zoals dit college is besproken is dat niet in alle situaties het geval.

Non-verbaal gedrag

Het gaat hierbij om communicatie zonder woorden dit kan intentioneel zijn of niet. Wij hechten hier erg veel waarde aan. Daar zijn een aantal goede redenen voor. We hebben vaak veel vertrouwen in onze eigen kunde in het ontcijferen van non-verbaal gedrag. Een van de redenen daarvoor is is dat het evolutionair gezien erg oud is. Ook dieren maken gebruik van non-verbale communicatie. Het zit al miljoenen jaren in het proces van levende wezens. Daarom gebeurt het nu (voor het overgrote deel) automatisch.

Hoorcollege 3: Wat is sociale cognitie?

Sociale cognitie

Behavioristen stelden dat enkel gedrag bestudeerd diende te worden. Zij besteedden geen aandacht aan de cognitie. De cognitieve revolutie wordt gekenmerkt door meer aandacht voor cognitie en wat mensen denken. Deze revolutie is gaande sinds de jaren 50 en 60. Vanaf de jaren 70 is de sociale cognitie steeds populairder geworden. Over dit onderwerp gaat het deze week.

Sociale cognitie gaat erover hoe mensen informatie verwerken. Een veelgebruikte metafoor hierbij is de computer: encoding, storage en retrieval bij de computer is vergelijkbaar met het vertalen van de stimulus, opslag in het geheugen en herinnering bij mensen. Maar eigenlijk werkt sociale cognitie niet zo. Er zijn een aantal verschillen. Het belangrijkste verschil is dat de computer gemaakt is met een bepaald doel. Je kunt een computer laten werken volgens (rationele) regels. Hersenen zijn daarentegen stukje bij beetje geëvolueerd, het design is toevallig en nieuwe delen worden bovenop oude delen gebouwd. Omdat hersenen niet op een rationele manier zijn gemaakt, kunnen we niet verwachten dat ze rationeel of foutloos werken. De vergelijking van de hersenen met de computer zal niet op het tentamen worden gevraagd.

Er kan worden onderscheiden tussen twee vormen van cognitieve processen in onze hersenen, ook wel Dual Processes genoemd. Automatische processen vinden plaats zonder intentie, bewustzijn of moeite. Voorbeelden hiervan zijn gewoontes, het imiteren van anderen en het afgaan op de eerste indruk. Gecontroleerde processen zijn juist intentioneel en gecontroleerd (gewild). We zijn ons bewust van deze processen en daardoor kost het moeite. We denken systematisch en bewust over dingen na. Deze beide processen zijn vaak met elkaar in interactie. Het onderscheid is dus niet absoluut.

Cognitive miser

Miser betekent in het Nederlands een 'vrek'. Dit concept ziet erop dat mensen lui zijn met het gebruiken van hun cognitie. De miser maakt veel gebruik van onbetrouwbare shortcuts en is dus ook erg onbetrouwbaar. De miser is overigens een overdreven negatief beeld, maar het is wel erg belangrijk geweest in de psychologie. De shortcuts vallen in drie categorieën onder te verdelen.

Sociale categorisatie is het indelen in sociale groepen. Het maakt verbanden zichtbaar en geeft betekenis aan gebeurtenissen. Het maakt de wereld veel eenvoudiger. Onze hersenen worden heel snel en automatisch actief (priming), maken kennis actief en beïnvloeden wat we denken, voelen en doen. Categorisatie gaat gepaard met stereotypering. Een klassiek onderzoek is van Tajfel. Hij liet proefpersonen een reeks lijnen zien. Als de lijnen werden laten zien in groepen, in plaats van in individuele lijnen, dan zagen mensen meer verschil tussen de groepen. Dit is het effect van categorisatie op perceptie. Categorisatie kan ook minder onschuldig zijn, zoals bij zwarte mannen in de V.S. Deze mannen worden sneller neergeschoten.

Schema's zijn mentale structuren die kennis organiseren in een begrijpelijke structuur. Het kunnen heel veel dingen zijn. Allereerst handelingen, bijvoorbeeld hoe we boodschappen doen. Daarnaast sociale rollen, personen (zelf-schema's, vrienden) en groepen (stereotypen). Soms zijn schema's beperkend, bijvoorbeeld als het verkeerde schema wordt geactiveerd of als schema's verkeerde informatie bevatten. Over het algemeen zijn schema's echter heel functioneel.

Zowel schema's als categorisatie werken volgens de volgende principes. Allereerst spreidende activatie door priming. Zodra je bijvoorbeeld 'paard' hoort, worden woorden als 'staart' en 'manen' ook geactiveerd. Wat je als eerste hoort heeft veel invloed, dit is het primacy effect. Dit proces gebeurt automatisch.

Welke cognitieve structuur wordt actief? Hiervoor geldt de formule: Salience = Accessibility x Fit. Salience is dat wat in onze aandacht zit. Accessibility is datgene wat toegankelijk is, en fit is dat was past.

De derde soort shortcuts is heuristieken/vuistregels. Dit zijn eenvoudige besluitvormingsregels. Het zijn (niet perfecte) regels die we gebruiken als we niet systematisch nadenken. Het enige probleem is dat heuristieken soms te eenvoudig zijn. Een voorbeeld daarvan is het gebruik van ankers. Als we ergens niet veel van weten beginnen we onze zoektocht naar het juiste antwoord aan de hand van het eerste dat we zien. Dit is het anker. Dit anker heeft een grote invloed op het bepalen van het juiste antwoord. Een andere vorm is de availability heuristiek. Mensen vormen een oordeel op basis van de voorbeelden die zij tot hun beschikking hebben. Verder is er nog de representativiteit heuristiek hierbij negeren mensen de base rate informatie. Base rate informatie is de kans dat iets voorkomt.

De vraag is nu of een cognitive miser kan veranderen.

Gevolgen van automatische processen

Automatische processen zijn over het algemeen onbewust. Ze kunnen soms invloed hebben op sociaal gedrag en sociale waarneming. Onbewuste priming speelt hierbij een centrale rol. Dit priming kan invloed hebben op persoonsperceptie, oordelen en beslissingen, gedrag en doelen en motivatie. Recent onderzoek suggereert dat priming mensen voorbereidt op sociale interactie. Tevens blijkt uit onderzoek dat een prime niet letterlijk leidt tot datgene waarop geprimed is. Als een proefpersoon wordt geprimed met het concept dokter, gingen ze zich niet als dokter gedragen maar juist als cliënt.

Samengevat kan priming dus bepaalde schema’s activeren maar alleen wanneer we er een positieve associatie bij hebben. Het is iets dat ons voorbereid op sociale interacties. Het is niet geheel automatisch, en erg lastig om te onderzoeken.

Automatisme en motivatie

Kunnen we iets doen tegen al deze automatische processen? Een ander beeld dan de cognitive miser over hoe mensen nadenken is de motivated tactician. Daar waar de cognitive miser alleen ziet op het negatieve en het ongemotiveerde, maakt de tactician bewust keuzes over de dingen die hij wil doen en wil denken. Deze keuzes worden soms bewust gemaakt, en worden beïnvloed door doelen en emoties. Een motivated tactician reageert op de omgeving, maar heeft ook wilskracht.

Verschillende mogelijke oplossingen tegen stereotypen. Is onderdrukken een optie? Hier speelt onderzoek van Wegner een rol. Hij ontdekte dat het heel moeilijk is om bepaalde gedachten te vermijden. Om dit te doen moet je telkens op zoek zijn naar deze gedachten. Maar het is niet onvermijdelijk. Je kunt mensen ook trainen om reactietaken beter uit te voeren. En als je sterk gemotiveerd bent om mensen gelijkwaardig te behandelen onderdruk je automatisch stereotypen (Moskowitz).

De motivated tactician wordt ook onderworpen aan bepaalde vormen van bias. Ingroup bias is de neiging om positiever te denken over onze eigen groep dan over andere groepen. Negativity bias houdt in dat we vaak meer aandacht besteden aan negatieve informatie. Optimistische bias: we hebben een overdreven vertrouwen in de goede afloop van onze planning. Tenslotte de planning fallacy: we denken vaak dat we sneller klaar zijn met dingen dan daadwerkelijk het geval is.

Hoorcollege 4: Het zelfconcept

Over het zelfconcept zijn twee benaderingen. De persoonsbenadering gaat ervan uit dat de persoonlijkheid een bepaalde cognitieve structuur is, en voor een deel biologisch bepaald. Deze wordt vaak gevormd in je vroege jeugd. De identiteitsbenadering zegt dat het zelfconcept heel flexibel is. Het past zich aan aan de situatie. Een illustratie komt van de tweede wereldoorlog. De vraag is of mensen daadwerkelijk zo slecht waren om bepaalde dingen te doen, of dat ze door de situatie gedwongen werden.

James maakte een onderscheid tussen het 'I' en het 'me'. Het wordt uitgelegd aan de hand van de volgende zin: Ik kijk in de spiegel en ik zie mezelf. 'Ik' betekent de ik als doener, de ik die actie onderneemt en de ik die handelt. De tweede ik is de 'me': ik zie mijzelf in de spiegel. Mijzelf gaat hier over alle eigenschappen van mezelf. Welke eigenschappen en gevoelens heb ik, welke waarden en verwachtingen. Dit is een sociaal construct.

Hoe leer je over jezelf?

Er zijn drie manieren om over jezelf te leren. Allereerst door naar jezelf te kijken, introspectie. Daarnaast door relaties met personen en groepen, en ten slotte door de cultuur waarin je leeft.

Kijken naar jezelf: hiervoor is Bem belangrijk. Hij zegt dat we ons eigen gedrag observeren. Aan de hand van attributies construeren we hieruit ons zelfbeeld. Dit is de self-perception theorie. Deze theorie gaat tevens in op motivatie. Een onderscheid wordt gemaakt tussen intrinsieke motivatie en extrinsieke motivatie. Extrinsieke motivatie (beloning of straf) komt van buitenaf, en kan de intrinsieke motivatie (plezier) die van binnenuit komt ondermijnen. Dit proces noemt men overjustification.

Het 'looking glass self' houdt in dat je naar jezelf kijkt door een vergrootglas, door de ogen van iemand anders. Volgens Cooley leidt dit tot zelfinzicht en zelf begrijpen. Mead zegt dat jezelf bekijken door de ogen van anderen nodig is voor complexe sociale interactie. Je kunt alleen functioneren in een groep als je het standpunt van een ander in kan nemen om naar jezelf te kijken. Je moet je eigen rol in het geheel begrijpen.

We leren ook over onszelf door middel van sociale vergelijkingen. Volgens Festinger zijn er twee antwoorden op de vraag hoe we dingen weten. Allereerst toetsen we fysieke realiteit. Daarnaast door sociale vergelijking: wat denken anderen? We maken deze sociale vergelijkingen als we ergens onzeker over zijn. Belangrijk is hierbij dat we ons vergelijken met mensen die op ons lijken. Een vergelijking werkt motiverend. Assimilerende motivatie is de motivatie dat we op de andere willen gaan lijken. Contrasteren is de vergelijking die we maken als we ons willen distantiëren van anderen. Assimileren bij een opwaartse vergelijking is goed, maar als je assimileert met een negatieve vergelijking dan is dit niet goed voor je. Voor contrasteren geldt het tegenovergestelde.

Anderen hebben veel invloed op het zelfconcept. Je neemt andere personen en groepen op in je zelfbeeld. Studies hebben bijvoorbeeld aangetoond dat een relatie je zelfconcept doet toenemen.

De derde factor die invloed heeft op je zelfbeeld is de cultuur. In verschillende culturen kun je niet op dezelfde manier jezelf zijn. Het independent self houdt in dat je zelfbeeld wordt bepaald door verschillen met anderen. Het interdependent self wordt bepaald door sociale relaties en overeenkomsten met anderen. Mensen gebruiken hun relatie in de groep om hun zelfbeeld te bepalen. Deze laatste vorm komt bijvoorbeeld meer voor in de Aziatische cultuur.

Hoe werkt dit voor mensen die ervaring hebben met verschillende culturen? Hier kan frame-switching optreden. Elke cultuur biedt een kader om de werkelijkheid te interpreteren. Je kunt dit kader activeren door middel van priming. In een onderzoek werden Amerikaanse of Chinese symbolen getoond aan Amerikanen die in China waren gaan wonen, en aan Chinezen die in Amerika waren gaan wonen. Aan de proefpersonen werd een foto van een vis getoond die voor een groep vissen zwemt. Uit het onderzoek bleek dat als bij de bi-culturele mensen eerst geprimed werden met een Amerikaans symbool, meer interne attributies gemaakt werden. Bij priming met Chinese symbolen werden juist meer externe attributies gemaakt.

De werking van het zelfbeeld: waar gebruiken we het voor?

Organisatie

Actief zelfbeeld: ons zelfconcept is maar ten dele actief tijdens bepaalde situaties

Eigenwaarde gaat over hoe goed jij je voelt over jezelf. Deze is onder te verdelen in trait een stabeiele vorm van eigenwaarde en state, eigenwaarde die door omstandigheden verhoogd of verlaagd wordt.

Er zijn drie motieven om het zelfbeeld te gebruiken. Self-assesment is zelfbeoordeling. Dit heeft als doel om valide en accurate informatie over onszelf te verzamelen. Onderzoek van Trope toont aan dat we liever dingen over onszelf leren dan over iemand anders.

Self-enhancement is zelfverbetering. Dit als doel om onszelf in een zo positief mogelijk licht te zien, en dat beeld te behouden. Om dit zelfbeeld te onderhouden gaan we positieve illusies creëren, zoals onrealistisch optimisme en een superioriteitsillusie. Opmerkelijk is dat we bevestiging zoeken van ons eigen zelfbeeld, of dat nu positief of negatief is. Het is heel verwarrend en vervelend als je zelfbeeld tegengesproken wordt. Zelfverificatie kan dus belangrijker zijn dan self-enhancement.

Een derde motief is self-regulation: het sturen van je gedragingen. Soms verschilt ons zelfbeeld van het gedrag dat we vertonen. Deze zelfregulatie heeft drie aspecten. In 1972 ontwikkelden Duval en Wicklund de self-awareness theorie. De onderzoekers merkten dat een spiegel, een publiek en een video opname leidde tot meer zelfbewustzijn. Als dit zelfbewustzijn leidt tot onprettige gewaarwordingen zijn er twee mogelijkheden. Mensen kunnen hun gedrag veranderen, maar mensen kunnen ook 'ontsnappen' aan het zelfbewustzijn. De theorie geeft aan dat er een standaard (zoals een norm) moet zijn. Het gedrag moet gecontroleerd worden aan deze standaard (monitoring). Dit valt onder de testfase. Als standaard en gedrag verschillen moet er iets veranderen. Dit gebeurt in de operate fase. Dat kost energie en wordt bemoeilijkt door 'ego depletion'. Dit betekent dat de energie die we hebben om ons eigen gedrag te controleren erg beperkt is. Of dit proces ook werkelijk bestaat is nog maar de vraag.

De self-discrepancy-theorie van Higgins gaat uit van drie zelfbeelden. De actual self is wie je echt bent, de ought self is wie je moet zijn, en de ideal self is wie je graag zou willen zijn. Dit schema vormt de basis voor de regulary focus theory. Het verschil tussen het huidige punt en de richtpunten is vervelend. Als er een verschil is dan zorgt dit voor negatieve gevoelens die de energie geven voor zelf-regulatie. Is er verschil tussen de ought self en de actual self dan leidt dat tot activatie van het preventiesysteem (niet willen falen). Wanneer we aan dit proces denken kunnen er gevoelens van onrust plaatsvinden. Als er verschil zit tussen het actual self en de ideal self dan activeert het promotiesysteem (dat ziet op het aangaan van uitdagingen).

Waarom zijn we zelfbewust?

Zelfbewustzijn kan tot veel problemen leiden, maar het geeft ook een enorme flexibiliteit aan ons gedrag omdat we het op een bewuste manier kunnen sturen. Dieren worden gestuurd door impulsen en emoties, maar mensen kunnen tegen deze emoties ingaan.

Hoe verander je jezelf?

Aan het begin van het college is besproken dat je op drie manieren over jezelf leert. Je kunt op een andere manier naar jezelf kijken door op een andere manier naar jezelf te kijken, door relaties met andere personen en andere groepen aan te gaan, en door in een andere cultuur te leven.

Hoorcollege 5: Attitudes en Gedrag

Er wordt veel geld uitgegeven aan het beïnvloeden van attitudes van mensen, bijvoorbeeld aan de hand van reclame. Een attitude is een evaluatie van een object. Deze evaluatie kan positief of negatief zijn. De informatie is gebaseerd op de cognitie, gevoelens en gedrag. Vanaf de jaren 30 van de twintigste eeuw kreeg men interesse in attitudes. De mens werd toen gezien als een rationele denker die altijd bewust handelt. Volgens hen was gedrag een keuze omdat we kennis die we bezitten gebruiken bij het maken van keuzes die vervolgens ons gedrag bepaald.

Een attitude heeft drie componenten. De affectieve component ziet op emoties en gevoelens. Een indicatie van de gedragscomponent is hoe lang je al lang gebruik maakt van een product. Ten tweede een gedragscomponent en ten derde is er een cognitieve component. Deze gaat over gedachten en overtuigingen. Ook voor de vraag waar attitudes vandaan komen kunnen we naar deze drie componenten kijken. Cognitie ziet op de centrale verwerking van de feiten. Het affect bestaat uit ervaring en evaluatieve conditionering.

Mere exposure is het herhaaldelijk blootstellen aan een bepaald attitudeobject. Een voorbeeld van het mere exposure effect is dat hoe beter we iemand leren kennen, hoe mooier we die persoon gaan vinden. Dit geldt voor praktisch alles. Een ander opmerkelijk voorbeeld is dat we ons spiegelbeeld mooier vinden omdat we deze vaker te zien krijgen.

Recent is duidelijk geworden dat we bij veel dingen een ambivalente attitude hebben. Deze ambivalente gevoelens kunnen voor heel veel verschillende zaken bestaan. Bijvoorbeeld: we vinden frietjes erg lekker, maar tegelijk weten we dat frietjes erg ongezond zijn. Een ander voorbeeld: het afgeven van je organen als donor is erg positief, maar tegelijkertijd voelt het raar om iets van je eigen lichaam weg te geven.

Attitudes kunnen expliciet en impliciet zijn. Expliciete attitudes zijn de evaluaties die we bewust ervaren en uitspreken. We kiezen ervoor om deze uit te drukken. Impliciete attitudes zijn spontane reacties op het attitude object. Ze hoeven niet volledig onbewust te zijn. Het boek geeft aan dat impliciete attitudes wel volledig onbewust zijn, maar dit is onjuist. Uit onderzoek is gebleken dat in veel gevallen de beide attitudes overeenkomen. Maar er kunnen wel verschillen bestaan tussen de twee.

De impliciete associatietest laat proefpersonen woorden categoriseren in de categorieën blank versus zwart en goed versus slecht. Deze categorisatie moet met twee handen gedaan worden. Het verschil in reactietijd is een maatstaf om de impliciete attitude ten opzichte van donkere mensen te meten.

We hebben attitudes omdat het de evaluatie van objecten sneller en gemakkelijker maakt. Vooral als attitudes sterk zijn en gemakkelijk geactiveerd worden. Door de attitudes hoeven we niet telkens weer vanaf nul te beginnen. Dit bespaart veel energie.

Studeren attitudes ons gedrag?

Zoals in de inleiding is gezegd doen bedrijven veel moeite voor het veranderen van attitudes omdat ze ervan uitgaan dat attitudes ons gedrag besturen. Dit standpunt werd altijd als waar aangenomen. De vraag is echter hoe goed attitudes ons gedrag daadwerkelijk voorspellen. LaPiere deed onderzoek naar deze kwestie. Hij ging met een Chinees echtpaar naar restaurants in een tijd dat er veel racisme was tegen Chinezen. In slechts één of twee restaurants werden de Chinezen niet bediend, ondanks een enorm sterke attitude tegen Chinezen. Achteraf stuurde LaPiere een bericht naar deze restaurants en hotels. Bijna iedereen gaf aan dat ze nooit een Chinees zouden toelaten, maar in de praktijk bleek dus precies het tegenovergestelde. Dit toonde aan dat er mogelijk een discrepantie is in de relatie tussen attitudes en gedrag. Later onderzoek heeft bevestigd dat er inderdaad vaak discrepantie bestaat tussen attitudes en gedrag. Wicker ontdekte een correlatie van 0.15 tussen attitude en gedrag.

Deze bevindingen veroorzaakten twee reacties. Allereerst leidde het tot een crisis: mensen gingen ervan uit dat het nutteloos is om aandacht te besteden aan attitudes omdat het toch niet leidt tot verandering van gedrag. Aan de andere kant werd gezegd dat attitudes wellicht niet direct zijn gerelateerd aan gedrag, maar dat de relatie erg complex was. Hierbij werd er gekeken naar wanneer de relatie zou optreden in plaats van je te kijken of er een relatie is.

Wanneer kunnen attitudes wel gedrag voorspellen? Allereerst als er correspondentie is bij de meting van attitudes en gedrag. Daarnaast speelt het gedrag een rol. De derde factor is de sterkte van de attitude en de vierde factor is de verschillen tussen personen. De relatie tussen attitude en gedrag blijkt dus complexer dan verwacht. Andere variabelen dan de attitude spelen een rol in de relatie tussen attitude en gedrag. Deze worden nu besproken.

De Theory of reasoned action (Fishbein en Ajzen) gaat uit van een relatie tussen attitude en gedrag, die verloopt via de intentie. De attitude voorspelt een intentie om bepaald gedrag te vertonen. Die intenties worden ook beïnvloed door de subjectieve norm. Een meer recente versie van dit model betrekt ook de perceived behavioral control erbij. Dit ziet op het gevoel dat we hebben dat we controle hebben over een situatie. Dit gevoel beïnvloedt zowel de intentie als het gedrag. Dit is de theory of planned behaviour. Implementatie intenties zitten tussen intentie en gedrag. Mensen kunnen hierop getraind worden, bijvoorbeeld door een plan leren op te stellen om dingen te doen.

Attitude- en gedragsverandering

Hierbij zijn twee gedachten mogelijk. Allereerst kan mens worden gezien als rationele denker. De assumptie is dat mensen bepaalde kennis hebben en op basis van deze kennis een beslissing nemen. Die beslissing leidt tot bepaald gedrag. In dit beeld lijkt het eenvoudig om de meningen en attitudes van mensen te veranderen. Mensen zijn eenvoudig te overtuigen door kennis en goede argumenten. Zo eenvoudig als deze theorie het voorstelt werkt het in de praktijk echter niet.

Hovland deed onderzoek naar persuasieve communicatie. Hij bestudeerde de invloed van drie factoren: ‘wie’ ‘zegt wat’ ‘tegen wie’?Bij de wie is het belangrijk of de persoon die jou wil overtuigen een expert is of niet. Daarnaast is het belangrijk wat hij zegt (sterke of zwakke argumenten) en als laatst is het belangrijk wie het publiek is. Ook anderen twijfelden aan de rationele actor. Een probleem is dat mensen de reclameboodschap niet onthouden, zelfs niet als de reclame hun gedrag wel beïnvloedt het idee van de elaboratie ontstond .Een boodschap roept namelijk gedachten op ze raken dus overtuigt door de elaboratie van de boodschap niet door de inhoud. Een tweede punt van twijfel gaat over de cognitieve dissonantietheorie. Deze theorie zegt dat door te veranderen wat mensen doen, je kunt veranderen wat mensen denken. Uit onderzoek blijkt dat als mensen gedwongen worden om iets te doen, hun houding ten opzichte van datgene daarna positiever is dan als vriendelijk werd gevraagd om iets te doen. Bij de onvriendelijke conditie kunnen geen externe factoren worden aangehaald: de officier was onaardig dus er moet een andere reden zijn. Bij dergelijke dissonantie verandert de attitude. De dissonantie werkt niet onder alle omstandigheden optimaal. Het zal vooral leiden tot verandering in attitudes als mensen geloven dat ze een vrije keuze hebben gemaakt.

Hoorcollege 6: Sociaal gedrag in groepen

Sociale beïnvloeding

Een norm kan gaan over kledingstijl en mode, maar ook over politieke kwesties, ze hebben invloed op ons gedrag. Vandaag gaat het erover hoe je de processen die horen bij normen kunt verklaren.

Sociale beïnvloeding is het proces waarbij mensen direct of indirect elkaars gedachten, gevoelens en acties beïnvloeden. Deze definitie van sociale beïnvloeding heeft twee aspecten: sociale druk en normen. Een norm is een gedeeld begrip over hoe we moeten denken, voelen en handelen. Een voorbeeld van sociale beïnvloeding is sociale facilitatie. Het werken in groepen kan de productiviteit verhogen. Dit is echter maar een klein effect, en het tegenovergestelde kan ook gebeuren. Dit is sociale inhibitie: als er meer mensen zijn gaan de prestaties van het individu juist omlaag. De Drive Theory (voegt deze 2 begrippen min of meer samen)van Zajonc zegt dat enkel de aanwezigheid van anderen voldoende is. Dit leidt tot meer arousal, dus tot meer energie. Dit versterkt de dominante respons: makkelijke taken verlopen beter, moeilijke taken slechter.

Over het algemeen draagt een individu bij aan de groepsnorm. Dit werd erg duidelijk in het onderzoek van Sherif naar normformatie. Dit fenomeen onderzocht hij aan de hand van het autokinetisch effect, een optische illusie. Hij vroeg mensen om in te schatten hoeveel een lichtpunt beweegt (het autokinetisch effect). Hij ontdekte dat als mensen in een groep antwoorden de schattingen samen lijken te gaan naar een bepaalde waarde, een groepsnorm. Verschillende groepen hebben verschillende groepsnormen. Deze groepsnorm bestond een jaar later ook nog, al was het effect ervan wel afgenomen.

Een ander onderzoek gaat over de vraag of het effect van normen duidelijk wordt in een bepaalde omgeving. Dit onderzoek is uitgevoerd in Groningen. Er waren twee condities in het experiment. Bij beide condities stond een bord met ‘verboden graffiti te spuiten’ in een straat met fietsen. In de eerste conditie was de muur onaangetast, in de tweede conditie zat de muur vol met graffiti. De onderzoekers hingen een flyer aan het stuur van mensen. In de eerste conditie gooide 33% van de mensen het papiertje op de grond, in de tweede conditie 69%. Dit toont aan dat de norm en het gedrag niet direct aan elkaar zijn gerelateerd. Het is een soort carryover effect.

Een ander voorbeeld van sociale beïnvloeding is mimicry, het onbewust imiteren van onbewust (non verbaal) gedrag van anderen. Mimicry gebeurt vooral bij mensen die tot dezelfde groep behoren. Pronin, Berger & Molouki vroegen aan studenten of het kopen van een IPod hun eigen keuze was. De meeste studenten dachten dat ze veel meer hun eigen keuze hadden gemaakt dan dat ze waren meegegaan met de mode. Maar dat is eigenlijk onmogelijk. Dit onderzoek toont aan dat we ons vaak niet bewust zijn van normen. Normen worden geïnternaliseerd.

De functie van normen

Waarom bestaan normen? Normen bestaan ook bij apen. Een bepaalde groep Japanse makaken wast bijvoorbeeld zoete aardappels voordat ze opgegeten worden. Dit proces is begonnen doordat één aap een keer ontdekte dat een aardappel daardoor schoon wordt. Het duurde jarenlang voordat dit proces naar de gehele groep was overgeslagen. Het vissen naar termieten bij chimpansees is meer universeel. Wel gebruikt elke groep een andere techniek. Jonge apen leren de techniek door af te kijken bij ouderen. Ook de techniek van noten kraken verschil van groep tot groep. Het overnemen van deze technieken gaat vele malen langzamer dan bij mensen. Uit dit stuk kun je opmaken dat het nadoen van gedrag van anderen nuttig is.

De algemene les die hieruit getrokken kan worden is dat cultuur en normen soms generaties geaccumuleerde kennis vertegenwoordigen. Vanuit evolutionair perspectief is het volgen van normen erg handig. Als het volgen van normen niet mogelijk was geweest moest je telkens opnieuw beginnen met leren. Dit is de informatieve invloed. Een tweede reden dat mensen normen volgen is dat mensen erg afhankelijk zijn van de groep. De angst om uitgesloten te worden kan leiden tot conformeren aan een groepsnorm. Dit is de normatieve invloed. Dit zijn twee positieve functies van normen. Toch hebben normen en conformiteit vaak een slechte naam.

Er zijn vier sociale functies van normen. Allereerst organiseren en coördineren normen gedrag. Daarnaast creëren en onderhouden normen sociale relaties. Ook reguleren ze het zelfconcept. Ten slotte geven ze begrip over de wereld.

Normatieve en informatieve invloed

Zoals hierboven besproken zijn er twee redenen waarom mensen aan de groep conformeren. We conformeren allereerst omdat we een accuraat oordeel te kunnen vormen. De normatieve invloed is de wens om goedkeuring te krijgen en niet uitgesloten te worden. Dit maakt mensen vatbaar voor sociale druk. De zelfcategorisatietheorie zegt dat deze beide redenen niet zo veel van elkaar verschillen. Deze theorie zegt dat we onszelf zien als lid van een bepaalde groep. Als je jezelf ziet als lid van een andere groep, en die andere groep heeft invloed op jou, dan is het onderscheid tussen beide vormen van invloed niet heel duidelijk. Sociale normen zijn op dat moment namelijk informatie, en de informatie is normatief, want het is jouw groep.

In groepen vinden verschillende beïnvloedingsprocessen plaats: conformiteit, minderheid en meerderheid, en polarisatie. Asch heeft onderzoek gedaan naar sociale conformiteit aan de hand van een experiment met lijnen. Hij ontdekte dat een derde van de mensen automatisch de groep volgt, ook als de antwoorden overduidelijk fout zijn. 75% conformeert ten minste één keer. Zelfs als de antwoorden schriftelijk werden gegeven was de invloed van de sociale druk nog zichtbaar. In niet-Westerse samenlevingen is de conformiteit nog veel hoger dan in onze samenleving.

Moscovici heeft het belang van de minderheid en de meerderheid onderzocht. De vraag is of het proces van sociale beïnvloeding anders is als het wordt veroorzaakt door een minderheid of door een meerderheid. Moscovici stelde dat een individu conformeert aan de meerderheid, maar vooral in publieke sferen. Als er een minderheid is met een bepaalde mening dan kan dit juist effecten hebben op de individuele gedachten, hetgeen niet zichtbaar was bij de meerderheid. Deze mening houdt men voor zichzelf en zal niet publiekelijk worden verkondigd. De conversie theorie zegt dat we cognitief anders reageren op informatie van een meerderheid en een minderheid. Bij een meerderheid vergelijk je jezelf met de groep. Bij een minderheid valideer je: ‘Waarom zijn zij anders?’ Moscovici vond dat als de minderheid consistent is bij het geven van een foutief antwoord, dit genoeg kan zijn om de mensen te laten twijfelen aan de kleur van een dia. Op deze studie kwam veel kritiek. Wood heeft een meta-analyse verricht waarmee hij ontdekte dat de meerderheid meestal meer invloed heeft dan de minderheid. Maar in sommige gevallen kan de minderheid meer invloed uitoefenen. Dat is het geval bij persoonlijke meningen die ze niet met publiek uiten, en meningen die qua inhoud slechts indirect verbonden zijn met de mening van de minderheid.

Een andere theorie over de invloed van normen is de zelfcategorisatie theorie. Deze theorie stelt dat de leden van onze eigen groep een referentie voor ons vormen. Naast aandacht voor intragroepsverschillen besteed deze theorie ook aandacht aan intergroepverschillen. We kijken dus niet alleen naar relaties binnen de groep maar ook naar de relaties tussen verschillende groepen. Als we ons gaan identificeren met een groep gaan we onszelf minder als een individu beschouwen en meer als lid van een groep. Daardoor laten we ons meer door groepsleden beïnvloeden. Dit geldt ook voor minderheden. Enkel minderheden die tot onze groep behoren hebben invloed op onze mening.

Groepspolarisatie houdt in dat na interactie een beslissing wordt gemaakt die extremer is dan de gemiddelde mening van de groepsleden. Bij groepspolarisatie nemen overtuigende argumenten en sociale vergelijkingen een belangrijke rol in. Daarnaast speelt zelfcategorisatie een rol. Zelfcategorisatie houdt in dat je als groep onderscheidend wil zijn ten opzichte van andere groepen.

Sociale druk

De sociale druk is een negatief gevolg van sociale beïnvloeding. Groupthink gaat erover dat als een bepaalde groep mensen zich isoleert van de rest, en streeft naar unanimiteit, en geen kritische geluiden toelaat, dat kan leiden tot heel slechte beslissingen. Er is een grote ‘maar’: Groupthink bevestigt negatieve vooroordelen over groepen, maar de vraag is of er wel iets misgaat. Onderzoek toont aan dat ‘groupthink’ eigenlijk niet bestaat. Andere onderzoekers suggereren dat groupthink wel bestaat maar dat het geen negatieve gevolgen heeft. Onderzoek in het lab ondersteunt de theorie over Groupthink ook niet. Ondanks deze onderzoeksresultaten is duidelijk dat groepsdenken soms tot slechte beslissingen kan leiden. Een manier om dit te verhelpen is door de groepsnormen te veranderen. De invloed van samenwerking in een groep hangt af van de norm die je creëert. Als je als norm stelt kritisch te zijn dan is het als groep goed mogelijk om tot goede beslissingen te komen. De groepsnorm van kritisch zijn leidt ertoe dat kritische mensen gewaardeerd worden. Doordat alle informatie gewaardeerd wordt komt er een betere beslissing tot stand.

Een heel bekend onderzoek in de categorie van sociale druk is het experiment van Milgram. Dit experiment werd opgezet om te onderzoeken hoe zoveel mensen hebben kunnen meewerken aan de Tweede Wereldoorlog. Milgram zei dat de situatie ertoe leidde dat mensen zich zo vreselijk gedroegen. Hij legde door oorzaak niet bij de persoonlijkheid, maar bij de situatie. Milgrams experiment is zo opgezet dat mensen volledig de kans kregen om gruwelijke dingen te doen. De eerste situationele factor is commitment: het betreft telkens kleine verhogingen van de schok. Ook is het slachtoffer niet nabij. Uit het onderzoek bleek dat de gehoorzaamheid veel lager is als het proefpersoon dichter bij het slachtoffer is. Ook de aanwezigheid van de proefleider bleek een belangrijke factor te zijn. Als de proefleider direct bij een proefpersoon in de kamer was had hij enorm veel invloed, maar als hij instructies gaf via een telefoon of zelfs afwezig was daalde de invloed aanzienlijk.

Het is te gemakkelijk om de schuld volledig af te schuiven op de groep of aan een leider. Groepsleden hebben in elke groep een zekere inbreng. Ook de minderheid heeft invloed.

Verkooptrucs

Bij de foot in the door techniek verkoopt de verkoper eerst iets kleins, waarna hij met een veel grotere vraag komt. De door in the face techniek doet precies het omgekeerde: eerst wordt iets heel groots gevraagd, daarna iets dat veel kleiner is. Lowballing is het in eerste instantie heel goedkoop aanbieden van een product, maar hier gedurende de verkoop nog allerlei dingen aan toevoegen. Vliegtuigmaatschappijen maken veel gebruik van deze methode.

Hoorcollege 7: Prosociaal Gedrag

Prosociaal gedrag

Bij vorige colleges ging het over het zelf. Onderzoeken naar sociale cognitie zijn erg gericht op het zelf. Maar sociale psychologie ziet op veel meer dan alleen het zelf. Er zijn ook genoeg voorbeelden van situaties waarin mensen bijvoorbeeld wel helpen, en wel veel aan anderen denken. De vraag die we vandaag gaan behandelen is wat normaal menselijk gedrag is/ zijn mensen zelfzuchtig of helpen ze ook anderen? Over deze vraag bestaan veel verschillende meningen. In de jaren zestig werd ervan uitgegaan dat mensen erg egoïstisch en zelfzuchtig zijn vooral in noodsituaties. Er zijn echter veel indicaties dat dat niet het enige is dat gebeurt. Mensen werken vaak samen, ook met vreemden. De manier waarop deze samenwerking geschiedt verschilt per cultuur.

Hulpgedrag is gedrag dat volgens de hulpgever een verbetering teweegbrengt in de situatie of het welbevinden van anderen. Prosociaal gedrag is gedrag dat niet volgens de hulpgever maar naar heersende maatschappelijke normen een verbetering teweegbrengt in de situatie of het welbevinden van anderen of in het sociale systeem. Het betreft hierbij vrijwillig gekozen gedrag (dus niet in functie van een baan). Altruïsme is een niet-zelfzuchtige bezorgdheid voor het welbevinden van anderen. Het is dus een motivatie om anderen te helpen waarbij eventuele eigen voordelen niet het ultieme doel zijn. De vraag is of altruïstisch gedrag echter wel bestaat.

Altruïsme

Een argument vóór het bestaan van altruïsme is bijvoorbeeld dat mensen geven om dingen. We zorgen voor onszelf, maar ook voor anderen. We werken samen met anderen als er ogenschijnlijk geen enkele voordelen aan verbonden zijn. We helpen en brengen offers om in de behoefte van anderen te voorzien. De empathy-altruism hypothesis stelt dat empathie tot altruïsme leidt. Deze theorie komt van Batson. Empathie is het begaan zijn met het lot van een ander. Dit heeft een cognitieve component (je probeert je voor te stellen hoe het is om je in de situatie van een ander te bevinden) en een affectieve component (je hebt een emotionele reactie op andermans probleem).

Over deze theorie zijn veel onderzoeken gevoerd. Een voorbeeld gaat over de arousal misattributie. In dit onderzoek slikten mensen een placebo, terwijl ze dachten dat het norepinefrine was. Aan de helft van de mensen werd verteld dat ze erg opgewonden zouden worden tijdens het experiment, aan de andere helft werd verteld dat ze rustiger zouden worden van de norepinefrine. Vervolgens kregen ze een emotioneel verhaal te horen. De helft van de personen van elke groep kreeg te horen dat ze het verhaal objectief moesten aanhoren, de andere helft moest zich inleven in de verteller. Vervolgens moesten de proefpersonen aangeven hoeveel uur van zijn of haar tijd de proefpersoon doneerde. Het bleek dat de mensen die een pilletje kregen waarvan ze dachten dat het zou ontspannen meer tijd doneerden. Zij dachten dat alle emoties die ze voelden van zichzelf kwamen, en zelfs werden geremd door het pilletje. De andere groep misattribueerde de emoties aan het pilletje.

Andere onderzoekers stelden dat empathie een andere motivatie heeft. Drie voorbeelden van motieven: de aversive-arousal reduction gaat erover dat we ons ongemakkelijk voelen als we anderen zien lijden. Door de andere persoon te helpen raken we van dit ongemakkelijke gevoel af. We willen negatieve emoties vermijden. De punishment avoidance theorie zegt dat we gemotiveerd zijn om straf te vermijden. Als we niet helpen krijgen we misschien later straf, dus helpen we maar. Reward seeking: we zijn gemotiveerd om een beloning te zoeken. Anderen helpen wordt beloond, dus helpen we anderen.

Een van de mensen die een voorstander was van het egoïstische model is Cialdini. Hij formuleerde het negative-state relief model. Het werkt als volgt: je ziet iemand lijden, waardoor je negatieve emoties voelt. Omdat je die negatieve emoties zelf voelt ga je de persoon helpen. (belangrijk schema op dia 28 van dit college)

Er zijn pogingen gedaan om te onderzoeken welke verklaring het beste is. Dovidio liet een video-opname zien van mensen in nood. In de ene conditie moest de proefpersoon zich voorstellen hoe het slachtoffer zich voelde, in de tweede conditie moest de proefpersoon objectief observeren. Na de video had het slachtoffer hulp nodig met een probleem. Ook hier waren weer twee condities: het kon óf met hetzelfde probleem zijn, of een ander probleem. Dit is een cruciale manipulatie. Want als de motivatie bij mensen egoïstisch is, dan zullen mensen altijd helpen, ongeacht de taak. Door te helpen voelen mensen zich beter. Maar als de motivatie altruïstisch is, namelijk de ander helpen met een probleem, dan moet de hulp op dat specifieke probleem gericht zijn. De resultaten zijn in het voordeel van altruïsme.

Aan de hand van onderzoeken kan de volgende conclusie worden getrokken: altruïsme kan leiden tot prosociaal gedrag als je empathie voelt en als je eigen wensen (zelfconcept) niet in de weg zitten.

Maar wat is empathie? Iemand moest een verhaal lezen over familieleden, vrienden, een kennis of vreemden. Deze persoon had hulp nodig Hierbij werd empathie en ‘oneness’ gemeten. We zijn eerder geneigd om mensen te helpen die we kennen. Dit komt voornamelijk door ‘oneness’ dit gaat over de mate waarin jij je met de ander verbonden voelt.

Evolutionaire analyses van altruïsme

De basis van natuurlijke selectie houdt in dat wat adaptief is (datgene dat helpt bij overleven en voortplanten) wordt doorgegeven aan een volgende generatie. Toegepast op altruïsme zijn een paar benaderingen belangrijk. De benadering van kin selection zegt dat je de personen die aan je verwant zijn helpt. Verwant zijn betekent dat je een kans hebt dat je dezelfde genen hebt via overerving. Overerving is hier van belang omdat wij als mens veel genen gemeen hebben. Evolutionair gezien kunnen op deze manier onze genen zich voortzetten. Coefficent of relatedness is de mate van verwantschap (ouders 50% en grootouders 25%). De regel van Hamilton zegt dat de kosten van altruïsme moet worden gecompenseerd door de baten.

Een ander mechanisme is het wederkerig altruïsme. Dit gaat over het feit dat het helpen van anderen evolutionair voordeel kan hebben omdat die anderen jou ook kunnen helpen. Het helpen van een andere persoon werkt dus alleen als diegene jou ook weer gaat helpen. Een derde evolutionaire verklaring gaat over group selection. Het idee hierachter is dat als er een situatie is waarbij een sterke intergroepscompetitie is, en tegelijkertijd altruïsme binnen een groep erg belangrijk is om te overleven, dat dit leidt tot een selectie van individuen die sterk altruïsme vertonen (althans voor leden van de groep). Hieraan verwant is het strong reciprocity idee: mensen straffen egoïstische groepsleden, ook als hen dat iets kost.

Deze theorieën gaan altijd over het voordeel voor het individu. Toch zijn mensen niet per definitie egoïstisch. Niet het individu, maar de genen zijn egoïstisch. Egoïstische genen kunnen perfect samen gaan met een altruïstisch individu. Dit is een van de grootste misverstanden over de evolutionaire benadering.

Heel belangrijk voor de sociale psychologie is de Tinbergen four why’s. Om gedrag te verklaren moeten we vier waarom-vragen beantwoorden. De eerste vraag is wat de functie is in termen van overleven en reproductie. De tweede vraag is de evolutie: wanneer is het gedrag ontstaan, en hoe vergelijkt het gedrag zich met het gedrag van andere soorten? De derde vraag gaat over het causaal mechanisme: wat veroorzaakt het gedrag op het moment zelf? De vierde vraag gaat over ontwikkeling: hoe ontwikkelt het gedrag zich binnen een individu. Is het vooral via genetische factoren (instinct), via opvoeding, of via cultuur? Al deze vragen zijn belangrijk. De psychologie richt zich vooral op de derde en de vierde vraag. Het is dus erg lastig om iets te zeggen over de eerste twee vragen.

Bystander intervention

Darley en Latané hebben onderzoek gedaan naar het bystander effect. Aan de hand van dit onderzoek stelden ze een chronologische lijn op wat er moet gebeuren voordat mensen ingrijpen. Allereerst moet de persoon een gebeurtenis opmerken. Daarna moet het geïnterpreteerd worden als noodgeval. Ook moet iemand zich verantwoordelijk voelen. Mensen worden minder snel geholpen door grote groepen behalve als er agressie in het spel is. Als dit het geval is, dan moet er nog een mogelijkheid zijn om hulp te bieden. Als ook die mogelijkheid bestaat dan zal er hulp geboden worden. Verder is groepslidmaatschap belangrijk om een ander te helpen denk hierbij aan het vluchtelingenprobleem. Er werd ook onderzoek gedaan naar voetbalfans van Manchester United. Zij werden gevraagd een opstel te schrijven over Manchester United of voetbalfans. Daarna moesten ze van gebouw wisselen op de weg daarnaar toe viel er een jogger met een Manchester United shirt, een Liverpool shirt of een gewoon sportshirt. Uit dit onderzoek bleek dat men sneller mensen helpt die tot onze ingroup behoren.

We helpen niet alleen om prosociale redenen en uit empathie, maar ook om macht te krijgen en te behouden, een positieve indruk te maken en het groepsimago te beschermen. De eerste die deze redenen nauwkeurig beschreef was Marcel Mauss. Hij heeft een aantal maatschappijen bestudeerd. In die maatschappijen was de persoon die de meeste geschenken kon geven de persoon met de hoogste status. Het geven van hulp geeft aan dat we competent zijn, dat we beschikken over middelen en dat we superieur zijn. Afhankelijk zijn van hulp kan een teken zijn van incompetentie, gebrek aan controle en inferioriteit.

Er zijn verschillende soorten hulp. Dependency orientated houdt in: er is een bepaald probleem, en we gaan die mensen met een probleem een volledige oplossing voorzetten. Bijvoorbeeld: eten geven aan mensen die honger hebben. Dit geeft weer dat de hulpgever superieur is, maar het versterkt de afhankelijkheid van de ontvanger. Daartegenover staat autonomy-oriented help. Dit is hulp geven bij het zelf oplossen van een probleem. Dit geeft de ontvanger de gelegenheid om de eigen situatie te verbeteren. Het versterkt het gevoel van onafhankelijkheid. Deze vorm van hulp is beter voor de hulpontvanger.

Economische en culturele factoren bij hulpgedrag

Bystander effecten zijn onderzocht in verschillende steden en landen. Er bestaan cross-culturele verschillen in hulpvaardigheid jegens vreemden. Er werd meer geholpen in armere landen. Individualisme en collectivisme sorteerden geen effect. Hulpgedrag is echter wel groter in arme landen dan in rijke landen.

Hoorcollege 8: Relaties

Interpersoonlijke relaties

Uit onderzoek naar mensen die waren geopereerd aan hun hart is gebleken dat mensen die een kamergenoot hadden sneller herstelden. Als deze kamergenoot dezelfde ziekte had verliep het herstel nog sneller. Alleen zitten in een cel brengt ook nadelen met zich mee, zoals depressie, piekeren en angst. Ander onderzoek toont aan dat een groot socialer netwerk de kans op overlijden binnen negen jaar doet afnemen.

Emotionele steun is belangrijk bij sociale interacties. Emotionele steun is het emotioneel opvangen van mensen het krijgen van begrip en opvrolijken van de ander. Instrumentele steun is meer praktisch gericht: mensen helpen met omgaan en oplossingen vinden. In tijden van stress weten mensen met een sterk sociaal netwerk dat ze mensen hebben om op terug te vallen. Het is dus een buffer voor het negatieve effect van stress. Reasearch close-up 11.1 in het boek is hier een goed voorbeeld van.

De need to belong theorie stelt dat mensen een fundamentele behoefte hebben om relaties op te bouwen met andere mensen. Deze motivatie komt voor in alle culturen. De functie van deze behoefte vanuit het evolutionaire perspectief is dat wij als mensen afhankelijk zijn van de groep om ons voort te kunnen planten. De pijn die mensen ervaren als ze worden uitgesloten (ostracisme) komt in de hersenen overeen met fysieke pijn. We willen zelfs niet worden uitgesloten door mensen die we haten. De groep en andere mensen zijn voor ons zo belangrijk dat uitsluiting enorm gevoelig ligt.

Affiliatie (het vormen van relaties) is een primaire levensbehoefte. Sommige mensen zijn beter in het opbouwen van relaties dan anderen. Tegenwoordig zijn er vier hechtingsstijlen die variëren op twee assen/dimensies. De eerste as is avoidance: hoever mensen sociale contacten gaan vermijden. De tweede as is anxiety: de mate van angst om afgewezen te worden. De hechtingsstijlen zijn:

  • Secure: niet ontwijkend en niet angstig. Deze mensen hebben een normaal zelfvertrouwen.

  • Anxious preoccupied: angstig maar wel actief in het vormen van relaties. Erg afhankelijk.

  • Fearful avoidance: mensen zijn weinig sociaal en gaan weinig op zoek naar sociale contacten. Als er contact is hebben mensen weinig zelfvertrouwen.

  • Avoidance: mensen die geen intimiteit opzoeken maar waarbij de oorzaak niet bij angst ligt. Ze hebben een hoog zelfvertrouwen maar weinig sociaal contact.

Het vormen van relaties

Relaties worden snel gevormd. De eerste indruk gebeurt erg snel en heeft een sterke invloed. Een aantal factoren spelen een rol bij het vormen van relaties: nabijheid, frequentie van blootstelling, fysieke aantrekkelijkheid, gelijkheid en wederkerigheid.

Mensen bouwen meestal een relatie op met mensen in de directe omgeving. Festinger heeft onderzoek gevoerd naar de woonplaats in een wooncomplex. Hij toonde aan dat mensen die dichter bij elkaar woonden sneller een relatie aangingen dan mensen die verder van elkaar woonden. Het hebben van een gedeeld toilet in een studentenaccommodatie leidt ook tot betere interpersoonlijke relaties en een hoger niveau van welbevinden.

Naast de nabijheid speelt ook de frequentie van blootstelling een rol. Dit staat bekend als het mere exposure effect: mensen of dingen die we vaker zien gaan we leuker vinden. Een derde factor is de fysieke aantrekkelijkheid. Onder de fysieke aantrekkelijkheid vallen uiterlijke kenmerken die iemand mooi of lelijk maken. Mensen vinden het gemiddelde gezicht knap. In het gemiddelde gezicht zit meer symmetrie, en de aanname is dat symmetrie een teken van gezondheid is. Een gemiddeld gezicht dat gevormd is uit aantrekkelijke gezichten wordt nog knapper gevonden dan een gemiddeld gezicht dat wordt gevormd uit willekeurige gesprekken. Mannen hebben een voorkeur voor vrouwen met een iets grotere waist-to-hip-ratio. De evolutionaire reden hiervoor is dat brede heupen betekenen dat beter kinderen kunnen worden gebaard. En een smalle middel betekent dat een vrouw nog niet zwanger is.

Wat is het gevolg als je iemand mooi vindt? Er blijken veel automatische gevolgen aan vast te zitten. De algemene, onbewuste gedachte is dat wat mooi is ook goed is: what is beautiful is good. Knappe mensen worden als slimmer en competenter ingeschat. Dit wordt het halo-effect genoemd. Het ‘what is beautiful is good-effect’ is onderzocht door mensen in een donkere kamer te laten praten. Voorafgaand aan de conversatie werd aan mannen een foto getoond van de vrouw. Als een man denkt dat hij praat met een vrouw die aantrekkelijk is, dan blijkt dat die vrouw zich meer vriendelijk, extravert en sociaal gaat gedragen. Dit is dus een soort selffulfilling prophecy.

Gelijkheid leidt over het algemeen tot het opbouwen van een betere band. Dit is de similarity attraction: gelijken trekken elkaar aan. Alleen bij dominantie willen we liever een partner die deze trekjes niet vertoont.Ten slotte dient sprake te zijn van wederkerigheid. Iedereen dient ongeveer even veel bij te dragen aan een relatie. Exchange relatie: hierbij is wederkerigheid erg belangrijk en communal relatie gaat over het echt meeleven met de ander. De scheidslijn tussen deze beide is echter niet zo duidelijk.

Liefde

Sternber’s triangular model kan worden gebruikt om liefde te definiëren. Sternberg onderscheid drie vormen van gevoelens die worden ervaren bij liefde. Passie gaat over fysieke aantrekking en seksualiteit. Intimiteit is het voelen van verbondenheid met een ander. Commitment is toewijding aan de relatie: het kiezen voor een langdurige relatie. Een combinatie van deze factoren kan leiden tot verschillende vormen van liefde:

- Levensgezel: combinatie van intimiteit en commitment zonder passie;

- Dwaze liefde: combinatie van passie en commitment maar zonder intimiteit;

- Minnaar: combinatie van intimiteit en passie, zonder commitment;

- Ware liefde: combinatie van alle drie factoren.

Een belangrijke uitleg van stabiele relaties wordt gegeven door de exchange theorieën. Deze theorieën bieden een economisch perspectief op relaties. Mensen berekenen de kosten en baten van elke situatie en elke relatie en proberen daar maximale winst uit te halen. De equity theorie zegt dat mensen op zoek zijn naar billijkheid. Dit heeft te maken met gelijkheid tussen inkomsten en opbrengsten. Het is de verhouding tussen inputs en outputs. De kostenbatenanalyse is echter niet waar mensen zich in werkelijkheid mee bezighouden. Deze theorieën lijken en te beperkt beeld van de werkelijkheid te geven.

Een andere theorie over de stabiliteit van relaties ziet op de verwachtingen/ comparison level CP). Deze theorie gaat erover dat wij onze relaties continu vergelijken met voorgaande relaties. De naam van de theorie is niet besproken tijdens college. Het investment model zegt dat hoe meer we in een relatie investeren, hoe meer we geneigd zijn in de relatie te blijven. Commitment is de ultieme voorspeller van de stabiliteit van de relatie.

Partnerkeuze heeft te maken met voortplanten. Mannen zoeken een vrouw die aantrekkelijk is omdat aantrekkelijkheid is verbonden met vruchtbaarheid. Vrouwen zoeken daarentegen een man met macht en status, omdat dit meer garantie biedt op bescherming van het nageslacht. Mensen kunnen op basis van geur omschrijven of iemand aantrekkelijk of minder aantrekkelijk is.

Communicatie

Disclosure, het delen van ervaringen, is nodig om vriendschappelijke relaties op te bouwen. Het wekt een bepaalde mate van intimiteit op. Geheimen delen is een goede manier om een relatie te versterken. Ook belangrijk is wederkerigheid. Beide personen dienen informatie te delen. Reponsiveness is het goed kunnen luisteren en goed proberen in te beelden hoe de ander zich voelt. Het internet bied ook de mogelijkheid om te communiceren met anderen. Er is meer openheid doordat men anoniem is. Toch hebben wij er geen grotere sociale netwerken van gekregen we gebruiken het vooral om relaties te onderhouden.

Bron

Deze aantekeningen zijn gebasseerd op het het vak Sociale en cross-culturele Psychologie in 2015-2016

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
3178 1