Collegeverslagen Functieleer compleet

 

Hoorcollege 1, 13-11-2012 (Inleiding functieleer)

 

Cognitieve psychologie is het bestuderen van de denkende mens. Het gaat over de basisfuncties in de hersenen. Sommige mentale processen lijken weinig moeite te kosten en vinden onbewust plaats. Echter spelen er in het brein verschillende processen af waar wij niet bewust van zijn.

De domeinen die een belangrijke rol spelen in dit vak zijn perceptie, aandacht, geheugen, taal, en beslissen.

 

Geschiedenis van de Functieleer

 

De filosofische periode

Griekse filosofen: Plato vond dat waarneming in twijfel moest worden getrokken en benadrukte de denkende geest. Aristoteles betoogde juist dat waarneming de grondslag was van kennis. Hij vond dat kennis enkel te vergaren was door middel van een empirische methode a.d.h.v. observaties

 

Descartes: hij ging uit van het rationalisme. Daarmee verwierp hij zintuiglijke indrukken. Denken is de enige betrouwbare bron van kennis. Het denken moest systematisch zijn, van concreet naar abstract. Deze manier van denken wordt ook wel introspectie genoemd. Dualisme: lichaam en geest zijn aparte entiteiten die met elkaar verbonden zijn. . Descartes ging uit van de mens als ‘tabula rasa’. Dit houdt in dat de mens zonder kennis wordt geboren en al het leren plaats vindt door middel van associaties.

 

David Hume: hij ging net als Aristoteles uit van het empirisme. Hij beargumenteerde dat ideeën zijn gebaseerd op ervaringen daarnaast zag hij het geheugen ook als bron van ideeën.

 

Emanuel Kant: hij zat tussen de opvattingen van Descartes en Hume in. Zo vond hij dat zowel nature als nurture een bepaalde invloed hadden op het denken.

Begin wetenschappelijke psychologie (1860-1910)

 

Wilhelm Wundt: hij deed het eerste laboratorisch psychologisch onderzoek. Dit deed hij door middel van systematische herhaalde en gecontroleerde observaties.

Eerste psychologisch onderzoeksinstituut,tevens officieel begin psychologie, Leipzig 1879. Gebruikte introspectie.

 

Edward Titchener, leerling van Wundt, gebruikte ook introspectie.

 

Wolfgang Kohler: hij was aanhanger van de Gestalt psychologie. Zij hebben als opvatting dat het geheel van iets meer is dan de som van alle delen. Ook hij benadrukt waarneming als bron van kennis.

 

William James: hij was voorstander van het functionalisme en wilde onderzoeken wat de functie was van bepaalde mentale processen.

Begin van de natuurwetenschappelijke periode (1860-1910)

 

Weber: proberen introspectie wetenschappelijk te maken doormiddel van regels.

F.C. Donders: hij deed vooral pogingen om mentale processen meetbaar te maken en vast te stellen hoe lang bepaalde processen duurden.

 

Ebbinghaus: sloot zich aan bij het idee van Aristoteles met betrekking tot associaties. Hij dacht dat leren met behulp van associaties plaats vond. Hij gebruikte lijsten met non-sense worden om het leren te onderzoeken.

 

John Watson: hij was tegen de subjectiviteit van het observeren. Hij wilde zich alleen bezig houden met gedrag dat objectief te onderzoeken viel. Grondlegger van het behaviorisme.

 

B.F. Skinner: hij richtte zich vooral op conditioneren om allerlei vormen van gedrag te verklaren. Belangrijk persoon binnen het behaviorisme.

 

Noam Chomsky: hij had zware kritiek op het behaviorisme en zijn opvattingen legde de basis voor de latere opvattingen over informatieverwerkingsprocessen. Verder hield hij zich vooral bezig met de linguïstiek.

 

Donald Broadbent: hij gaat ervan uit dan informatieverwerkingsprocessen kunnen worden onderzocht met methodes uit de informatica, de mens is een informatieverwerkend organisme.

 

Alan Newell & Herbert Simon: zij beschrijven de processen in het brein zoals een computer, waarbij we soft- en hardware kunnen onderscheiden.

 

In de cognitieve psychologie is het belang om mentale processen te meten. Er zijn verschillende manieren om dit te doen. Zo kan men observaties(introspectie) of zelfrapportages gebruiken om mentale processen te bestuderen. Wanneer dit bijvoorbeeld niet mogelijk is kan men reactietijd gebruiken als maat. Wel moet hierbij opgemerkt worden dat er dan meerdere metingen gedaan moeten worden om iets over een bepaalde breinfunctie te kunnen zeggen. Naast reactietijd kan men gebruik maken van accuraatheid als maat. Hierbij wordt dan gekeken naar een percentage correct en fout op een bepaalde taak.

 

De informatieverwerkingsprocessen van het brein worden wel eens vergeleken met een seriële computer die uit aparte onderdelen bestaat. Het eerste onderdeel is de input (bijv. waarneming). Vervolgens wordt deze input verwerkt in het brein. En tenslotte is er sprake van output (bijv. een bepaalde beweging). De vraag is nu hoe lang elk van deze stadia duurt. Donders dacht dat het het beste was om twee taken te vergelijken die op een onderdeel van elkaar verschillen. Dit kan doormiddel van de substractiemethode. Er wordt hierbij verondersteld dat alle processen op te delen zijn in onafhankelijke processen waarvan de duur meetbaar is. Het kan zou kunnen dat er naast de seriële computer ook een parallelle computer is die meer afhankelijk is van context en waarbij processen samen verlopen.

 

Een paar belangrijke methoden om de relatie tussen het brein en mentale functies te onderzoeken zijn o.a. post-mortem obductie, CT-scan, MRI-scan, single cell recording, EEG afleidingen, fMRI-scan en Transcraniale Magnetische Stimulatie (TMS).

Drie assumpties die gedaan worden bij onderzoek binnen de cognitieve psychologie zijn dat mentale processen bestaan, dat ze wetenschappelijk bestudeerd kunnen worden en dat de processen actief gebruikt worden door de mens.

 

Reactietijd is een belangrijke manier om mentale processen te meten, hoe langer de reactietijd, hoe ingewikkelder de taak. Frequentie effect: als woorden vaker voorkomen is de reactietijd kleiner.

 

Sternberg’s additieve factor methode, reactietijd is additief wanneer de stadia onafhankelijk zijn.

 

Naast reactietijd is accuraatheid ook belangrijk, hoevaak doet iemand een taak goed(of fout). Als iemand heel sne moet reageren is de accuraatheid vaak lager. Belangrijk zijn percentage correct en een fouten analyse.

 

Hoorcollege 2, 14-11-2012 (Perceptie)

 

Voor het begrijpen van visuele perceptie is het van belang om kort te bespreken hoe sensorische visuele informatie ontvangen wordt in het oog.

Locaal contrast betekent dat kleur relatief is, ten opzichte vande kelueren eromheen.

Kleine receptieve velden zitten in het midden van het netvlies, groter naarmate je meer naar buiten komt, combinatie van grote en kleine receptieve velden levert het oorspronkelijke beeld op. In het midden van je netvlies (fovea) zitten alle soorten receptieve velden, zowel groot en klein, en zie je alles met een hoge resolutie. In de periferie meer grote receptieve velden en lagere resolutie.

 

Op de retina bevinden zich verschillende soorten receptorcellen: kegeltjes en staafjes. Kegeltjes zijn gevoelig voor kleur, zijn actief bij daglicht, belangrijk voor fotopisch waarnemen en zijn het hoogst geconcentreerd in de fovea. Staafjes bevinden zich meer in de periferie van de retina, en zijn gevoelig voor contrast, is handig voor grove waarnemingen. De informatie die ontvangen wordt door de kegeltjes en staafjes wordt via schakelcellen doorgegeven aan de optische zenuw, die naar de occipitaalkwab loopt. Input uit het linker visuele veld valt op de rechterhelft van de retina van ieder oog; deze informatie gaat naar de rechterhersenhelft. Andersom komt input uit het rechtervisuele veld via de linkerhelft van de retina van ieder oog in de linkerhersenhelft. Op dezelfde manier wordt informatie uit het bovenste en onderste visuele veld als het ware omgekeerd gerepresenteerd in de hersenen: een scheidingslijn die de calcarine genoemd wordt in de occipitaalkwab is de grens tussen de ‘bovenste’ en ‘onderste’ helft van de occipitaalkwab. Informatie uit het bovenste visuele veld valt op de onderste helft van de retina en komt onder de calcarine in de hersenen terecht.

 

Oogbewegingen zijn goede indicatoren voor aandacht. Saccades zijn snelle oogbewegingen waarmee je je blik verplaatst. Tijdens een saccade zie je even niets. Is niet zo simpel als in het boek omgeschreven, het simpel opslaan van plaatjes. Wanneer ergens aandacht aan besteed wordt, gaan de ogen er automatisch naartoe. Het is ook mogelijk ergens aandacht aan te besteden zonder er de ogen op te richten, maar dit vergt controle.Change blindness is het fenomeen wanneer men ergens op focust en grote veranderingen in de omgeving niet ziet. Een fenomeen dat zorgt dat zoektaken efficiënt verlopen, is inhibition of return. Dit wil zeggen dat de ogen tegengehouden worden om terug te gaan naar een punt waar ze net op gericht zijn geweest. Uit onderzoek blijkt dat het langer duurt om terug te kijken naar een net bekeken punt dan naar een nieuw punt.

 

Er is een specifiek deel van het sensorisch geheugen toebedeeld aan visuele informatie: het iconisch geheugen/visual sensory memory, het onthouden van visuele stimuli, duurt heel kort, minder dan een seconde. Sperling heeft hier veel onderzoek naar gedaan. Een aantal fenomenen die hij onderzocht heeft zijn delay and persistence, maskeren en backward masking. Delay and persistence houdt in dat korte beelden die waargenomen worden, vloeiend in elkaar overlopen. Het zijn geen aparte signalen maar één vloeiend geheel. Maskeren betekent dat een beeld dat kort volgt op een ander beeld, het eerste beeld beïnvloedt.Vaak worden soortgelijke beelden als de stimulus gebruikt als masker. Backward masking is hier een vorm van: het tweede beeld wordt volledig over het eerste beeld gezet, waardoor interventie van perceptie van het eerste beeld plaatsvindt.

 

Een onderwerp dat binnen de cognitieve psychologie in relatie staat tot visuele perceptie, is patroonherkenning, dit is automatische n spontaan, kost geen moeite. Cognitief niet penetrabel betekent dat je niet bewust kunt ingrijpen bij een proces, zoals bij patroonherkenning. Er worden problemen opgelost en de meeste mensen zien hetzelfde. Hier is nog veel onzekerheid over, en daarom is het een boeiend onderwerp voor onderzoek.

 

Tot nu toe zijn er alleen enkele plausibele theorieën over het patroonherkenningsproces. Een bekende theorie gaat uit van de Gestaltwetten.

Hierbij werd uitgegaan van het geheel: “het geheel is meer dan de som van de delen”. Hierbij horen de wetten over nabijheid (eenheden die dicht bij elkaar staan worden gezien als groep of geheel), closure (wanneer slechts gedeelten van de lijnen van een geometrische figuur te zien zijn, worden deze ingevuld en wordt de gehele figuur waargenomen), gelijkheid (overeenkomstige eenheden worden gegroepeerd), good continuation (een object dat voor een ander object geplaatst of getekend is, intervenieert niet met de perceptie van het achterste object) en amodal completion (mensen herkennen snel bekende objecten en losse componenten ervan).

 

Een andere theorie houdt in dat er een prototype representatie van een object in het geheugen bestaat, en aan de hand hiervan worden overeenkomstige objecten herkend: template matching. Dit is in tegenspraak met de feature analysis-theorie, waarbij ervan uitgegaan wordt dat er lijsten met essentiële onderdelen van een object in het geheugen opgeslagen zijn, waarmee een waargenomen object vergeleken wordt. Wanneer het object genoeg onderdelen bevat, wordt het herkend. Pandemonium: iedereen heeft feature demons die eigenschappen herkennen en informatie doorgeven aan de cognitive demons, uiteindleijk neemt de decision demon een beslissing. Een nadeel van het pandemonium model is dat het een bottom-up (data-driven) model is, er is geen top-down verwerking.

Een model met topdown verwerking is het connectionistische model, een model dat kan leren met back-propagation leren, erwordt gekeken naar de verbindingen die voor het antwoord zorgen, is het antwoord fout wordt de verbinding verzwakt en als het antwoord goed is wordt de verbinding versterkt.

 

Tot slot is er een theorie over het herkennen van objecten door ze op te delen in losse standaardfiguren, geonen genaamd. Ieder object bestaat uit een unieke combinatie van geonen en wordt op basis daarvan herkend, hangt samen met feature-analysis.

 

Hoorcollege 3, 20-11-2012 (Toegepaste Cognitieve Psychologie I)

 

Er zijn een hoop dingen in de omgeving waar mensen mee moeten interacteren. Voor nieuwe ontwerpen van bijvoorbeeld producten moet er gekeken worden naar de functies van mensen en welke handelingen binnen hun bereik liggen.

TCP gaat heel praktisch te werk en onderzoekt vooral praktijkvoorbeelden. De psychologie trekt dergelijke onderzoeksresultaten veel algemener, namelijk op algoritmisch niveau (hoe het werkt, in het geval van psychologie het brein) en TCP op computationeel niveau (wat werkt zo, wat is het gedrag dat uit het werkende brein voortkomt).

 

Het werk wat je kunt doen op het TCP-vakgebied lijkt te verbreden. Door de vergrijzing kun je nieuwe ontwikkelingen maken om oudere mensen te helpen. Als voorbeeld wordt een robot gegeven, die bejaarden kunnen helpen. Iemand mag er echter niet van schrikken dus zou je gebruik kunnen maken van de herkenning van gezichten (een robot met een gezicht).

De beleving van producten wordt steeds belangrijker, zoals bijvoorbeeld het licht in een winkel dat mensen rustig moet maken.

 

Mensen zijn niet goed in het onthouden van random codes. Toegepaste cognitieve psychologie gaat over de hele wereld. Toegepast onderzoek is anders dan fundamenteel onderzoek. Toegepast onderzoek is meer praktisch, Het “wat”, fundamenteel onderzoek meer theoretisch, het “hoe”. Het verschil tussen TCP en cognitieve psychologie zijn de onderwerpen, de vraagstelling (wat/hoe) en de antwoorden. De overeenkomsten zijn de onderzoeksmethoden en toepassing van de psychologische kennis. De filosofie van de toegepaste cognitieve psychologie is het aanpassen van de wereld voor de mens.Er is werk voor TC-psychologen omdat de bevolking vergijst, de “beleving” van producten is erg in en internet wordt steeds belangrijker.

 

De colleges moeten bijdragen aan de kennismaking met de toegepaste onderzoekspraktijk. Er wordt een vertaalslag gemaakt van psychologie kennis naar praktische toepassing.

 

Enkele voorbeelden van TCP zijn bijvoorbeeld bankbiljetten voor slechtzienden (haptische perceptie is belangrijk, hoe mensen dingen voelen), hoe werkbelasting kan worden voorspeld (vaak gerelateerd aan veiligheid) of hoe belangrijk immersie is in serious gaming (dat een spel echt moet zijn zodat iemand het serieus neemt, zoals bij een rijsimulator).

Ook voor levensmiddelen zijn er veel toepassingen. Een product moet er aantrekkelijk uitzien, maar uiteraard ook lekker smaken.

 

 

Er wordt geredeneerd over reclames. De vraag is of een leuke reclame effectiever is dan een irritante reclame. Als een reclame leuk is, heb je dus naar iets gekeken wat je leuk vindt, wat over het algemeen beter onthouden wordt dan niet leuke of neutrale dingen. Echter, als je bijvoorbeeld kijkt naar de reclames van ‘even Apeldoorn bellen’, weten maar weinig mensen welk bedrijf er achter zit (Centraal Beheer Achmea). De reclameslogan ‘retteketet…’ wordt wel automatisch afgemaakt door mensen (‘naar Beter Bed’), hoewel die reclame vaak als irritanter wordt ervaren.

 

Als je als ontwerper iets gaat maken, moet je ten eerste rekening houden met de visuele perceptie en communicatie. De wereld is volgebouwd met visuele uitingen, zoals lampen, verkeersborden, reclames, enzovoort. Het doel is om een boodschap effectief over te dragen. Vragen die relevant zijn, zijn bijvoorbeeld: wat valt op? Waar kijken mensen naar? Als mensen ergens niet naar kijken, zal de boodschap uiteraard niet overgedragen worden.

Communicatie begint met een visuele uiting, de consument ziet dit, verwerkt wat hij gezien heeft en gaat dan (misschien) kopen. Als iemand de reclame niet gezien heeft, zijn de daaropvolgende processen (herinnering en aandacht; verandering van idee over product en koopintentie) niet op gang gebracht.

 

Een reclame moet duidelijk zichtbaar zijn. Om zichtbaar te zijn moet iets groot genoeg zijn. Hierbij komt ook het luminantiecontrast kijken, het contrast ten opzichte van de achtergrond.

Alleen zichtbaarheid is niet voldoende, ook draait het om wat in de periferie staat. Als je op een + in het midden van het scherm moet concentreren, kun je een letter verderop nog redelijk onderscheiden. Als er een groepje letters wordt getoond, is dit niet makkelijk te onderscheiden. Dit principe wordt crowding genoemd.

Het is belangrijk voor een ontwerper om kennis te hebben van eigenschappen van de buitenwereld, om dingen (reclames of logo’s) op te laten vallen.

Het effect van crowding wordt groter als de flankers meer op hun doel lijken, zoals het verschil tussen s Z s en X Z X.

Ook wordt crowding groter als flankers dichter bij hun doel staan (X Z X / XZX).

 

Iets is zichtbaar als het groot genoeg is en voldoende contrast heeft, je kan het zien als je er naar kijkt. Iets is opvallend als iets zichtbaar is en je het ziet als je er niet naar probeert te kijken (het springt eruit). Als iets geen flankers heeft, dus veel wit eromheen valt het meer op.

 

Rood en groen zijn voor kleurenblinden niet te onderscheiden.(5% van de mannen is rood-groen kleurenblind). Zeker als beide kleuren equiluminant zijn (dezelfde hoeveelheid licht uitzenden). Er zijn veel merken die deze kleuren wel gebruiken.

 

Om te adverteren op internet kun je een pop-out gebruiken om een reclame op te laten vallen. Echter, mensen zijn soms heel gericht met een taak bezig, waardoor banner blindness ontstaat. Ze kijken dan over een advertentie heen.

Ook is het niet zo dat meer, beter is. Hoe overzichtelijker een advertentie, hoe sneller de boodschap duidelijk is.

 

Banner blindness is wanneer iemand doelgericht zoekgedrag vertoont, alle banners/reclame’s eromheen worden genegeerd op basis van vorm en positie.

 

Volgens de gestalltwetten probeer je objecten zoveel mogelijk te ordenen. Ordening kan op nabijheid, continuering (bijvoorbeeld een lijn van objecten), gelijkenis en symmetrie.

 

Automatisch richten mensen hun ogen op opvallende elementen, als men bewust/taakgerelateerd kijkt focust op interessante elementen (mits zichtbaar en/of opvallend)

 

 

 

Hoorcollege 4, 21-11-2012 (Toegepaste Cognitieve Psychologie II)

 

Er wordt een Opel-advertentie laten zien, waarvan het Opel-logo vrijwel niet opvalt. Dit komt doordat de kleuren van het logo overeen kwamen met de achtergrond en de vorm was redelijk hetzelfde.

 

Ook bij andere advertenties kan er kritiek geleverd worden op de mate waarin het bedrijfslogo eruit springt. Soms valt een logo door contrast of grootte helemaal niet op.

Er wordt een Kruidvat-advertentie laten zien, die heel schreeuwerig en goedkoop oogt. De advertentie is vrij onoverzichtelijk. Dit maakt dat mensen alles moeten doorlezen als ze iets zoeken. Dit kan voor Kruidvat uiteraard positief zijn, ze verliezen wel een aantal mensen die geen zin hebben om te zoeken, maar de mensen die wel gaan lezen, krijgen veel meer informatie door. Gezichten kunnen aandacht wegtrekken.

 

Voor een pop-out is groot goed, een duidelijk contrast is goed en minder is beter, behalve als je zoekgedrag wilt uitlokken (Kruidvat-advertentie).

 

Binnen de TCP wordt wel eens usability onderzoek gedaan. Hierbij wordt onderzocht hoe mensen met een interface omgaan, dus het gebruiken van een apparaat. Bedrijven als Canon, Microsoft en Ikea laten dit soort onderzoeken doen. Dit wordt gedaan zodat mensen zich niet gaan irriteren aan apparaten en een slecht eindoordeel over het apparaat geven.

Het eerste wat wordt onderzocht is prestatie. Er wordt een taak gegeven en dan wordt gevolgd hoe lang iemand bezig is met de taak. Men let dan op snelheid en het aantal stappen. Het tweede wat onderzocht wordt, is precisie. Hierbij wordt gekeken naar het aantal fouten maar ook de aard van de fouten.

Het derde onderzochte aspect is herinnering. Het is belangrijk als je na drie weken nog weet hoe het werkt, want dan blijft de informatie hangen. Ook gevoel/emotie is een belangrijk aspect, de mate van tevredenheid of stress is erg bepalend of iemand bereid is om een product te kopen.

Als je een product gaat ontwikkelen, moet je het in een zo vroeg mogelijk stadium testen met usability onderzoek. Dit zorgt voor kostenbesparing.

Experience is ook belangrijk, iets wat technisch beter is hoeft in de praktijk niet altijd beter te zijn, het gaat om hoe het ervaren wordt door de gebruiker.

 

 

Voorbeeld Signaal detectie theorie: Het probleem van de docent: Student maakt een tentamen en beantwoord een aantal vragen goed. Er zijn 4 mogelijkheden: Student kent de stof of niet,en de student slaagt of niet. Als de student de stof kent en slaagt heb je een hit, als de student de stof kent maar het tentamen niet haalt heb je een miss, als de student de stof niet kent maar wel slaagt heb je een false alarm, als de student de stof niet kent en niet slaagt heb je een correct rejection.

 

Slagen of niet slagen hangt af van de criteria waarop je je beslissing baseert.

Signaal detectie theorie geldt voor mensen en machines

Een ruistrial is een trial waar geen informatie in zit. Een signaaltrial is een trial waar informatie in zit.

 

Je kan met een detectie-experiment meten hoe goed een proefpersoon afwijkende objecten kan detecteren in beperkte tijd en wat het criterium voor Ja en Nee antwoorden is, bij twijfel. Daar heb je een model voor nodig dat komt uit de signaal detectie theorie. (zie grafieken op de slides voor het docentenvoorbeeld!)

Een signaal detectie model met een groot onderscheidend vermogen heeft een duidelijke grens (criterium) voor ruis en ruis+signaal, een signaal detectiemodel met een klein onderscheidend vermogen heeft een overlap tussen ruis en ruis+signaal, meer kans op false alarms en misses.

 

 

Hoorcollege 5, 04-12-2012 (Aandacht I)

 

Aandacht is niet goed te definiëren, maar toch weet iedereen wat het is (William James), valt grofweg samen te vatten als je beperkte resources ergens op richten.

Aandacht kan worden onderverdeeld in verschillende componenten. Hier worden er zes gebruikt. Daarvan vallen er drie onder ‘input’ en drie onder ‘gecontroleerde’ aandacht.

Input aandacht (sensorische informatie die in het systeem binnen komt): Waakzaamheid, reflexen en spotlicht aandacht zijn de drie soorten die hieronder vallen.

Gecontroleerde aandacht (vrijwillige controle die je hebt over waar je je op richt): Selectieve aandacht, supervisory attention en bewust waarnemen vallen hieronder.

 

Aandacht heeft vooral te maken met selectiviteit. Je aandacht moet ergens op gericht zijn. Vandaar dat deze functie ook een beperkte capaciteit heeft. Er worden echter wel veel andere details verwerkt. Maar een selectiefilter (spotlight) zorgt ervoor dat een beperkte informatie door hogere processen kan worden verwerkt. Aandacht kan op deze manier als het ware gezien worden als een spotlight die zich kan aanpassen in locatie, grootte en details. Je kunt zoeken op basis van identiteit of dingen die automatisch de aandacht trekken.

 

De Feature Integration Theory van Anne Treisman gaat ervan uit dat aandacht selectief is en dat aandacht bepaalde onderdelen kan binden en deze onderdelen tot objecten kan samenvoegen.

Het bindingprobleem is de vraag hoe in onze hersenen allerlei afzonderlijke détails van objecten die wij waarnemen, worden gebundeld tot een geheel.

Attentional tracking/gaze is het verplaatsen van aandacht zonder je ogen te bewegen, zoals bij het volgen van 3 onafhankelijk bewegende objecten in een filmpje.. Wanneer de ogen zich met de aandacht mee verplaatsen heet dit overt orienting.

 

Visuele selectie kan plaatsvinden op basis van locatie, op basis van feature (bijv. kleur of vorm). Wanneer er binnen een groep stimuli een erg van de rest afwijkt op eigenschappen zoals kleur, grote of beweging, wordt het visueel zoeken naar de afwijkende elementen een stuk gemakkelijker. Sommige feautures krijgen “”voorrang”, die trekken automatisch de aandacht, zoals kleur, dit zijn de primitieven van waarneming, het zogenaamde “alfabet”. Wanneer de aandacht bewust op deze afwijkende stimulus wordt gericht wordt van te voren deze stimulus al preattentief geselecteerd, toch zijn de primitieven makkelijker te vinden. Voor meer complexe eigenschappen is geen pre-attentieve selectie, pas als men de aandacht erop richt kan je het vinden ne duurt langer. Toch kunnen sommige hogere orde eigenschappen makkelijker te vinden, zoals het herkennen van gezichten en gezichtsuitdrukkingen.

 

Wanneer de beschrijving van de afwijkende stimulus al bekend is, kost het minder tijd om deze te vinden dan wanneer dit niet het geval is. Elke stimuli moet dan afzonderlijk afgegaan worden, dit vergt meer aandacht. Bij serieel zoeken, moet je eerst alle stimuli af, bij parallel zoeken kan je het hele beeld in één keer verwerken en springt het target eruit.

 

Spatiele selectie: regio van selectie kan in en uitzoomen maar heeft een minimum grootte die verassend grof is. Door crowding wordt het lastiger.

 

Er is een discussie gaande of er sprake is van vroege of late selectie. Vroege selectie houdt in dat de preattentieve verwerking gebeurt op basis van simpele eigenschappen. De ongeattendeerde stimuli, die niet geselecteerd zijn, worden niet verwerkt. Er zijn een paar tegenargumenten tegen deze opvatting. Uit onderzoek blijkt namelijk dat er impliciet geheugen is voor de stimuli waar geen aandacht aan besteed wordt. Verder zijn er invloeden van oefenen bekend en hangt de verwerking af van verschillende factoren. Zo kan bekendheid van invloed zijn, zoals bij het cocktailparty effect.

Late selectie houdt in dat de preattentieve selectie uitgebreid is. Dit betekent dat alle binnenkomende informatie in de eerste instantie verwerkt wordt; er wordt dus niets uitgeselecteerd voor bewustwording. De objecten worden uitgebreid geïdentificeerd. Pas daarna wordt geselecteerd welke elementen relevant zijn. Ook zijn er tegenargumenten voor de late verwerking. Hiervoor zou namelijk veel te veel capaciteit nodig zijn en er is neurologisch bewijs dat sterke neurale responses al vroeg worden verwerkt.

 

Semantisch priming experiment: als iemand zo kort een woord te zien krijgt en dit niet bewust waarneemt dan reageren ze toch sterker op gerelateerde woorden dna niet-gerelateerde woorden.

Attentonial blink: als je verschillende stimuli snel achter elkaar krijgt dan zie je het tweede target soms niet omdat je de eerste nog aan het verwerken bent, hoe dichter op elkaar hoe kleiner de kans dat je de tweede ziet.

 

Er zijn verschillende opvattingen over aandacht. De eerst is dat de sensorische input uit een bewust en onbewust deel bestaat. De bewuste deel splitst zich op in het aandachtsgerichte deel en in het deel waar geen aandacht op gericht is. De andere theorie is dat de sensorische input zich gelijk opdeelt in een deel waar de aandacht opgericht is en een deel waar dit niet het geval is. We zijn ons alleen bewust van het aandachtgerichte deel.

 

Hoorcollege 6, 05-12-2012 (Aandacht II)

 

Aandacht kan verplaatst worden. Dit kan vrijwillig gebeuren of reflexief.

Vrijwillig oriënteren: dit gaat vooral top-down, waardoor het oriënteren langzamer gaat. Top-down betekent dat semantische kennis invloed heeft op de verwerking van informatie. Hier gaan informatieve signalen aan vooraf. Hierbij is geen sprake van IOR (Inhibition Of Return – hierover later meer). Hierbij gaat het vooral om doelgericht oriënteren en vindt vooral dorsal parietal – superior frontaal plaats.

Reflexief oriënteren: dit gaat vooral bottom-up, waardoor het oriënteren sneller gaat. Hierbij gaan geen informatieve signalen aan vooraf. De aandacht wordt automatisch getrokken door nieuwe stimuli inde periferie. Hierbij is wel sprake van IOR. Hierbij gaat het vooral om stimulusgericht oriënteren en vindt vooral rechts ventro temporalparietal- inferior frontaal plaats.

 

Een belangrijk onderzoek naar reflexief en vrijwillig oriënteren is de Posner Cueing Paradigma. Hierbij gaat het erom dat iemand reageert op stimuli, waaraan een valide of een misleidende cue vooraf gaat. Een valide cue is wanneer de cue eerst verschijnt op de plek waar daarna de target (bijvoorbeeld een X), bij een invalide cue verschijnt de target op een andere plek dan de cue. De proefpersoon moet op een knop drukken wanneer de X verschijnt. Er wordt verondersteld dat wanneer er voor de X een valide cue wordt aangeboden, die aangeeft waar de X zal verschijnen, de reactietijd korter wordt.de tijd van de valide trail- de tijd van de invalide trial = de tijd die nodig is om de aandacht te verplaatsen. Het tijdsverloop van reflexief oriënteren is tegen-intuitief. Een langer cue-target interval zorgt voor langzamere reactietijden op een valide gecuede locatie, dit noemt men Inhibition of Return (IOR). Dit komt omdat aandacht naar de gecuede locatie gaat, daar weer weggaat, en dan geremd wordt om terug te komen.

Bij vrijwillig orienteren is de reactietijd bij invalide cues langer en bij valide cues korter.

 

De pariëtaal kwab is de spotlight en de frontaal kwab is verantwoordelijk voor de aansturing van de spotlight. De thalamus zorgt ervoor dat men de aandacht op een plek kan houden.De pulvinar is de verbinding van de thalamus met de hersenen die de aandacht regelt.

 

Neglect is een aandoening die vaak ontstaat na een beroerte. Een hemisferische kant wordt dan ontkend omdat er een beschadiging is in de parietaalkwab.Ze zien het wel, de sensorische en mortorische vaardigheden werken nog goed, maar de verwerking in de hersenen gaat fout. Vaak gaat dit gepaard met apathie en anosognosie (iemand is zich niet bewust van zijn aandoening). Meestal gaat het over een schade aan de rechterhemisfeer waardoor er juist de linkerkant wordt ontkend door de patiënt. Deze ontkenning uit zich vaak op visueel gebied maar kan zich ook in gehoor, reuk, smaak of geheugen uitten. Bij ongeveer 2 % is negelect chronisch (blijvend) .

Pseudo-neglect: Mensen zonder neglect hebben vaak ook een kleine verschuiving in hun aandachtsveld, bij het gelijkmatig opdelen van een lijn zitten gezonde proefpersonen vaak iets meer naar links, hun subjectieve centrum.

Er zijn verschillende soorten neglect, waarvan er hier twee besproken worden:

Spatial neglect: de patiënt negeert de linkerkant van de ruimte, gezien vanuit het midden van het lichaam. Deze vorm is meer egocentrisch.

Object-based neglect: de patiënt negeert de linkerkant van objecten ongeacht van de positie van het lichaam. Deze vorm is meer allocentrisch.

Daarnaast kan neglect ook persoonlijk zijn. De patiënt ontkent dat het contralaterale deel van het eigen lichaam. Verder kan het neglect peripersonal zijn of extrapersonal. Bij de eerste wordt de ruimte binnen handbereik genegeerd. En bij de extrapersonal vorm wordt juist de ruimte buiten handbereik genegeerd.

In veel gevallen vindt er herstel van het neglect plaats. Na een hersenbloeding duurt het bijvoorbeeld maar drie dagen, daarna begint de patiënt langzaam de normale aandachtsfunctie en waarneming terug te krijgen. Veel van hen zijn dan ook goed geholpen bij begeleiding en revalidatiehulp.

Motor perseveratie: doorgaan met een motorische beweging.

 

 

Hoorcollege 7, 11-12-2012 (Werkgeheugen)

 

Het geheugen verwerkt informatie door het op te slaan, te bewaren en terug te halen. Het geheugen heeft een centrale functie. Zonder geheugen is er ook geen bewustzijn. Het geheugen bestaat uit verschillende processen. Het is een complex proces dat vaak in sterk vereenvoudigde modellen in kaart wordt gebracht. Hier worden drie componenten van het geheugen besproken wanneer er van sensatie naar informatie gegaan wordt (ook wel geconsolideerde herinnering genoemd). Deze zijn: sensorische buffer, korte-termijn geheugen en lange-termijn geheugen.

 

De sensorische buffer bestaat uit: waarneming, aandacht en selectie van belangrijke elementen.

Het korte-termijn geheugen bestaat vooral uit: bewuste herhaling, recoderen en de overdacht van informatie naar het lange termijn geheugen.Heeft een beperkte capaciteit.

Het lange-termijn geheugen bestaat uit: kennis en opslag van informatie over lange tijd.

 

Reactietijden worden gebruikt om de functie en de grootte van het geheugen meetbaar te maken. Hierdoor kwam men tot de ontdekking dat er verschillende soorten geheugen zijn.

 

Attkinson en Shiffrin gingen ervan uit dat de eerste input van het geheugen komt van waarneming. Vervolgens komt de informatie in het korte-termijn opslag. Hier wordt de informatie gecontroleerd, herhaald en gecodeerd. Vervolgens komt de informatie in het lange-termijn opslag. Hier wordt de informatie permanent opgeslagen.

 

Conrad ging ervan uit dat wanneer mensen fouten maken op korte-termijn geheugentaken dan zijn dat vaak auditieve vergissingen.Wanneer iemand “ADF” moet onthouden, onthoud hij “KDF”, geeft aanleiding om te denken dat het KTG quasi-verbale dingen onthoud. Deze ontdekking laat zien dat het korte-termijngeheugen in een akoestisch articulatorische vorm vastgelegd.

 

Cooper & Shepard: Mentaal roteren lijkt op fysiek roteren, hoe groter de draaihoek tussen twee identieke afbeeldingen, hoe langer de ractietijd om dat te herkennen.

 

position effect:

Het serial position effect houdt in dat de plaats van een stimulus in de tijd invloed heeft op retrieval. Primacy effect: Bij een woorden serie worden de eerste woorden woorden het best onthouden omdat je ze kan herhalen. Langere aanbiedingstijd beïnvloedt alleen het primacy effect, . Dit houdt in dat meer tijd automatisch voor betere opslag zorgt in het lange-termijngeheugen van de eerste woorden. Aan de andere kant beïnvloedt een infererende taak die volgt na een delay de prestatie. Dit betekent dat de aanbiedingstijd van items verbetert selectief het lange-termijn geheugen, dit koppelt zich weer terug naar het primacy effect.

Recency effect: de laatste woorden worden het best onthouden omdat je die het meest recent gezien hebt. Het recency effect neemt af als er interferentie plaats vindt.

 

Baddeley had een aantal problemen met het model van Attkinson & Shiffrin. Zo blijkt er een dubbele dissociatie tussen verbale en visuo-spatiele korte-termijn geheugen. Verder is er ook een dubbele dissociatie tussen het korte-termijn geheugen en lange-termijn geheugen. Er zijn namelijk meer manieren om informatie te consolideren dan alleen herhaling.In plaaats van korte termijn geheugen noemden zij het werkgeheugen, bestaande uit de phonologische en visuo-spatiele loop naast de central executive.

 

Central executive is onze bewuste toegang tot het geheugen. Het heeft de controle over de beperkte capaciteit van bijvoorbeeld onze aandacht.

 

Een taak die het central executive goed test is de Paced Auditory Serial Addition Task (PASAT). Processen die aan de central executive worden toegeschreven worden niet verklaard door de central executive. De central executive taken zijn heterogeen. Daarom heeft het centrale executive hier geen controle over.

 

 

 

Hoorcollege 8, 12-12-2012 (Lange termijngeheugen)

 

Het lange termijngeheugen wordt vaak opgedeeld in verschillende typen geheugen. De vraag is hoe het lange-termijn geheugen is georganiseerd en vooral hoe episodische informatie vastgehouden wordt. Hier zijn bepaalde geheugenstrategieën voor, die ook wel mnemonics genoemd worden. De volgende worden vaak gebruikt: aandacht/herhaling, rijm, methode van loci, voorstelling en subjectieve organisatie. Bij voorstellingen kun je denken aan de paired-associates test waarbij doormiddel van mentale voorstellingen bij woorden het geheugen verbeterd. Ook de manier van Pavio, de dual coding hypothesis waar bij de informatie zowel door de rechter hemisfeer (dmv plaatjes) als de linker hemisfeer (dmv verbale informatie) wordt opgeslagen. Subjectieve organisatie is de opvatting van Bousfeld. Hier wordt er vanuit gegaan dat wanneer het te leren materiaal wordt geordend, het makkelijk kan worden onthouden.

 

Tulving ging uit van een onderscheid tussen semantisch geheugen, dit is de algemene kennis die je hebt zonder herinnering van het aanleren (zonder context), en het episodisch geheugen, dit is de persoonlijke kennis met herinnering van het aanleren (context in termen van tijd, omgeving, en gemoedstoestand).

 

In de amnesie casus van H.M. is er sprake van een bilaterale verwijdering van de hippocampi. Er is dan sprake van een intact werkgeheugen, een gestoord LTG waarbij het opslaan van nieuwe informatie moeilijk is. Het semantische geheugen is echter wel intact, hij had nog een normaal geheugen voor taal en kennis van de wereld.

 

Semantische dementie is een aandoening in de temporaal-frontaalkwab. Hierbij is wel sprake van intact werkgeheugen. Het lange-termijn geheugen is redelijk en daarbij kan men nog wel nieuwe informatie opslaan. Het semantische geheugen is echter erg aangetast. Semantische kennis is meer dan alleen naamgeving, het stelt ons in staat relaties en gedeelde kenmerken af te leiden, ontwikkelt door ervaring in het leven.

 

Over het semantische geheugen zijn verschillende theorieën beschikbaar. Een daarvan is de theorie van Collins and Quillian (1970) waarbij verondersteld werd dat het semantische geheugen net zo was als een netwerk met knopen (nodes). Elke knoop representeert een concept waarbij gerelateerde concepten zijn verbonden via neurale paden (pathways). Deze paden hebben een richting en een betekenis. De connecties tussen de elementen in het netwerk geven feitelijke kennis weer. Proposities zijn concepten, property statements zijn eigenschappen van een concept. Ook worden er hiermee concepten georganiseerd in categorieën. Concepten krijgen hierdoor ook bepaalde kenmerken toegekend. Intersection vindt plaats wanneer twee “spreading activations” (geactiveerde concepten) elkaar tegenkomen. Spreading activation houdt dus ook wel het mentale proces in waarmee informatie uit het netwerk opgehaald wordt. Dit betekend dus ook dat wanneer een knoop geactiveerd wordt, gerelateerde knopen ook actief worden. Hoe dichterbij deze knopen liggen, hoe sneller dit gebeurd. Probleem: niet alle lagen zijn even sterk vanwege prototypes, “een kanarie staat dichter bij vogel dan een struisvogel”

 

 

Een andere theorie is die van Smith over feature lists. Hierbij is er geen sprake van een complexe voorgeorganizeerde hiërarchie van kennis. Juist prototypes kunnen een categorie typeren. De kenmerken van een concept zijn geordend naar hoe goed ze een concept definiëren. Vergelijking op basis van de feature lists om relatie te bepalen kan snel (stadium 1) . daarbij worden snel alle belangrijke features afgelopen, en daarna langzaam en precies (stadium 2), waarbij alle features afgelopen worden. Concepten die ‘dichter bij elkaar liggen’ zullen meer kenmerken delen en dus sneller (stage 1 vergelijking) herkend worden. Kortom hiërarchische kennisorganisatie vloeit voort uit feature overlap niet uit een hiërarchie. Er is resultaat van ERP bekend dat er sprake is van een soort ‘semantic relatedness’ in de hersenen. Dit blijkt uit de amplitude van de N400. Deze is namelijk hoger voor woordparen die

semantisch meer met elkaar in verbinding staan.

 

Dan is er nog zoiets als semantische priming. Dit is uit te leggen door je voor te stellen dat een concept wordt geactiveerd, dit werking heeft op de activatie van andere delen van het netwerk. Dit kan later als gevolg hebben dat andere input sneller of anders verwerkt wordt binnen dit netwerk. Priming is automatisch en men is zich hier niet van bewust. Voorbeelden hiervan van binnen het lange-termijn geheugen zijn visual fluency priming en het procedureel geheugen. Ook tijdsintervallen zijn van belang, er moet niet te veel maar ook niet te weinig tijd tussen zitten.

 

Schema’s hebben mensen van situaties waar men bekent mee is en waarbij dus bij nieuwe situaties bepaalde dingen verwacht worden. Scripts geven de stereotype volgorde van handelingen weer.

 

Verder blijkt dat het semantische en episodische geheugen niet los van elkaar staan maar elkaar ook kunnen beïnvloeden. Daarnaast is uit onderzoek gebleken dat wanneer de aanleer- en de opdiepfase op elkaar lijken, men beter kan herinneren dan dat het niveau van verwerking een rol speelt.

 

 

Gebieden die van belang zijn bij het geheugen zijn: de nonmediale temporaalkwab. Hier ligt de opslag van goed geconsolideerde, semantische informatie. Daarnaast is er nog de parietaalkwab, die vooral gaat over visueel-ruimtelijke informatie. Ook de hippocampus is van belang. Hier vind ook wel de consolidatie plaats, worden verschillende geheugen systemen samen gebracht en vindt de uitgebreide contextuele codering en acquisitie van het episodische geheugen plaats. De subcorticale gebieden zijn vooral belangrijk voor procedureel geheugen, terwijl de frontaalkwab juist over werkgeheugen gaat. Daarnaast is deze betrokken bij metageheugen, recall en het ophalen van het episodische geheugen.

 

 

Hoorcollege 9, 18-12-2012 (Taal)

 

Taalkunde wordt ook wel linguïstiek genoemd. Het gaat hierbij om het onderzoek naar structuur van taal. Taalpsychologie onderzoekt het produceren, begrijpen en verwerken van taal. Of te wel het taalgedrag. Taalstructuur is (impliciete) kennis.

 

Naast de grote verschillen in klank, woorden en zinsbouw, zijn er ook veel overeenkomsten tussen verschillende talen op de wereld. Het is de vraag of taal een aangeboren of een aangeleerde functie is. Er is een kritieke periode waarin taal aangeboden moet worden, als dit niet gebeurt leren kinderen nooit spreken. De taal hoeft niet simplistisch te zijn, normaal taalgebruik horen is het belangrijkst.

 

Taal is in bepaalde opzichten universeel. Zo stelt Hockett dat alle talen 13 linguïstische universele eigenschappen bezitten. Taal bezit semantiek, wat betekent dat taal betekenis bezit. Arbitrair betekent dat er geen inherent verband bestaat tussen vorm en betekenis. Gezien de relatie tussen symbool en betekenis arbitrair is, kunnen we deze relaties veranderen en kunnen er nieuwe verzonnen worden.Een onomatopee: een woord klinkt hetzelfde als wat het aanduid. We kunnen dingen benoemen: We kennen namen toe aan alle objecten in onze omgeving, aan alle gevoelens en emoties die we ervaren, aan alle ideeën en concepten die we bedenken. Verplaatsen: het vermogen om te praten over iets anders dan het huidige moment.

 

Taal kan productief gebruikt worden doordat taal bestaat uit eindige hoeveelheid bouwstenen van woorden en regels en een eindige hoeveelheid van bewerkingen (regels). Een oneindig grote verzameling van structuren (zinnen). Grammatica is de complete set van regels die alle toegestane zinnen genereert en dus geen onacceptabele of slechte gevormde zinnen genereert. Grammatica bestaat uit fonologie, semantiek en syntax.

 

Chomsky had twee belangrijke opvattingen over bouwstenen van taal:

Competence: de kennis van taal en de taalregels.

Performance: het daadwerkelijke linguïstische gedrag van een spreker.

 

De Sapir-Whorf’s Linguïstisch Relativiteitshypothese houdt in dat de taal die je kent, de manier waarop je denkt over gebeurtenissen om je heen bepaald. Een sterke SWH betekent dat taal de manier waarop je denkt bepaalt. Een zwakke SWH betekent dat taal de manier waarop je denkt beïnvloedt.

 

Fonologie zijn de geluiden van taal en het systeem van regels om deze te combineren. Fonemen zijn de kleinste basisgeluiden waaruit een taal zich vormt. Probleem van invariantie is dat wanneer gesproken geluiden veranderen afhankelijk van welke geluiden ervoor en erna in het woord zitten. Coarticulatie gebeurt wanneer overlappende articulatie van twee of meer fonemen in een woord samengaan. Door middel van context kunnen we het geheel van woorden en klanken ontcijferen. Context helpt ons gesproken taal te ontcijferen.

 

Syntax is zinsstructuur, waarbij het gaat om woordvolgorde en volgorde van woordgroepen, maar ook overeenkomst in getal. Dit is van belang omdat structuur essentieel is voor betekenis. Dus ook woordklasses, het gaat om de manier waarop het verbonden is.

 

Mentaal lexicon is het mentale woordenboek inclusief de betekenis van woorden.

Morfemen zijn de kleinste eenheden van taal met betekenis.

Tuinpadzin is een zin waarin een woord vroeg in de zin verkeerd geïnterpreteerd kan worden en daarom opnieuw geïnterpreteerd moet worden nadat de fout is opgemerkt.

Uit onderzoek blijkt dat mensen gelijk beginnen met het analyseren van de zin.

 

Taal is gelateraliseerd. De meeste rechtshandige mensen hebben een linkerhemisferische dominantie. Bij linkshandige mensen is dit percentage wat lager.

Afasie is een stoornis van taal veroorzaakt door een hersen-gerelateerd probleem. Er zijn verschillende soorten van afasie:

Conductie afasie: de patiënt kan niet herhalen wat er zojuist gehoord is.

Anomie: een verstoring in het vinden van woorden. (vooral semantische concepten

Alexia: een verstoring van lezen zonder enige verstoring of gesproken taal of verbaal begrip.

Agrafie: de patiënt kan niet schrijven.

Woordblindheid: het onvermogen tot (begrijpend) lezen, op voorwaarde dat het gezichtsvermogen intact is

Woorddoofheid: Het niet of verkeerd verstaan van woorden, zonder dat er sprake is van doofheid

 

Broca ontdekte met post-mortem onderzoek taalproductie vooral zat in de frontaalkwab.(beschadiging in het gebied van Broca: niet-vloeiende afasie) Dit noemt men nu het gebied van Broca. Wernicke ontdekte het gebied vooral belangrijk voor taalbegrip dit is het achterste deel van de bovenste temporaalwinding, net achter de primaire auditieve cortex. Dit gebied heet nu het gebied van Wernicke.(beschadiging in het gebied van Wernicke: vloeiende afasie). Gezien de gebieden van Broca en Wernicke verantwoordelijk zijn voor verschillende aspecten van taal is dit dus een dubbele dissociatie.

 

Een centrale veronderstelling in de taalkunde is dat er verschillende niveaus bestaan van organisatie van taal: klankstructuur, woordstructuur en zinsstructuur. Elk niveau heeft zijn eigen bouwstenen en regels. Hiërarchie is hierbij een algemeen kenmerk.

 

 

Het bewijs voor taalstructuur komt uit voort uit: taalvariatie, taalgedrag, neurofysiologie en taalontwikkeling.

 

 

 

Hoorcollege 10, 19-12-2012 (Taal begrijpen)

 

Begrijpen kan onder andere door middel van categorische perceptie. Dit houdt in dat na perceptie, de informatie wordt gekoppeld aan categorieën.

 

Wanneer taal wordt geanalyseerd kunnen er vijf niveaus worden onderscheidden. Fonologie bestaat uit de geluiden van taal. Het tweede niveau is syntax. Hierbij gaat het om volgorde van de woorden in een zin. Als laatste is er semantiek. Dit betreft het combineren van de verschillende woordbetekenissen tot een betekenisvol geheel. Als vierde niveau wordt er ook wel eens conceptuele kennis genoemd. Het vijfde niveau van taalanalyse is overtuigingen(beliefs). Deze overtuigingen bepalen wat er begrepen en herinnerd wordt.

 

Voor zinsbegrip is het van belang dat wordt begrepen hoe de woorden samengevoegd zijn in woordgroepen, en wat de relaties zijn tussen deze woordgroepen. Een ambiguïteit of dubbelzinnigheid is een dubbelzinnige taalconstructie. Woordbetekenissen en zinsstructuur vormen de fundamenten voor zinsbetekenis. Zinsbetekenis kan weergegeven worden als een netwerk van meerdere proposities. De betekenis van een tekst kan bekeken worden als een netwerk van proposities. Een propositie is het kleinste deel van kennis, deze kan waar of niet waar zijn.

 

Er zijn verschillende onderzoeksmethodes om taalbegrip in kaart te brengen.Off-line meeting: na de taak meten, online meting: tijdens de taak meten. Zoals end-of-sentence probe recognition (dit gebeurd na dat de tekst begrepen is),cross-modale lexicale priming/beslissing, self-paced lezen en eye-tracking.

End-of-sentence probe recognition(offline) houdt in dat er nadat de zin is gelezen een probe-woord wordt aangeboden. De participant moet dan aangeven of het woord wordt herkend. De reactietijd wordt beïnvloed door de hoeveelheid tijd die verstreken is sinds het woord dat overeenkomt met het probe woord voor het laatst aanwezig is geweest.

crossmodale lexicale decisie (online) houdt in dat de participant luistert naar een gesproken zin. Op een gekozen moment wordt er een letter-string visueel aangeboden. De participant moet beslissen of de letter-string een woord is of niet. Dit wordt ook wel lexicale decisie genoemd. De lexicale decisie tijd is een maat voor de activatie van bepaalde informatie in het cognitief systeem. Deze manier van verwerken berust op associaties tussen woorden.

Self-paced reading (online), de proefpersoon leest op zijn eigentempo en je meet de snelheid waarmee ze elk woord lezen.

Bij eye movement recoridng (tracking) (online) wordt nagegaan waar de proefpersoon zijn fixatie legt tijdens het lezen van een zin. Gaze Duration Procedures worden hiervoor gebruikt. Gaze Duration houdt de tijd in dat de ogen zich op een specifiek woord tijdens lezen fixeren. Fixatie is de pauze waarin de ogen bijna stil staan en visuele informatie opnemen. Verder wordt er ook rekening gehouden met regressieve oogbewegingen. Dit zijn oogbewegingen die terug gaan naar een gedeelte van tekst die al gelezen is.

 

Door deze informatie kan men de leesstijl van de proefpersoon vaststellen. Er zijn twee verschillende assumpties over leestijden:

Immediacy: dit houdt de onmiddellijke volledige verwerking in van woord-voor-woord.

eye-mind: de kijk/leestijd is het zelfde als de tijd dat de participant de zin verwerkt.

Whole-word-approach: Men leest niet letter voor letter maar woorden als geheel, zoalng de eerste en laatste letter gelijk zijn en de letters daartussen gehusseld, lezen ze even snel als bij normale woorden.

 

Begrijpen wordt ook wel gezien als Mental Structure Building. Deze theorie gaat ervan uit dat het bouwen van een structuur tijdens het lezen bestaat uit de volgende drie componenten:

Het leggen van een fundament: Dit is het centrale idee.

Informatie ordenen binnen de structuur: Hierbij worden nieuwe woorden en concepten aan het centrale idee toegevoegd.

Verplaatsing naar een nieuwe structuur: Dit kan als de structuur is afgerond of als blijkt dat structuur incorrect is.

 

Bewijs voor Structure Building bestaat uit twee argumenten.

Voordeel voor het eerste noemen: Elementen die vroeg worden genoemd, houden een bijzondere status.

Recency voordeel: De korte periode, aan het einde van de zin, wanneer het meest recent genoemde element een voordeel heeft.

 

Bij Structure Building gaat het om:

Enhancement, dat is het richten van extra aandacht op een concept tijdens het begrijpen.

Suppression, wat juist het verminderen aandacht is op concepten die niet langer belangrijk zijn voor de betekenis van een zin.

 

Refereren is het terugverwijzen naar een concept door een ander woord te gebruiken. Hierbij is het antecedent het concept waar een woord naar terugverwijst. Anaforische referentie is het gebruiken van een voornaamwoord om terug te wijzen naar een eerder genoemd concept. Daarnaast hebben we ook nog implicatie. Dit is dat een bedoelde referentie in een zin of uiting wordt bedoeld, maar deze wordt niet expliciet genoemd in de zin/tekst.

 

Lezers van een tekst gaan ervan uit dat de zinnen van een tekst met elkaar samenhangen. Dit wordt coherentie genoemd. Relaties tussen zinnen/proposities kunnen expliciet aangeduid zijn, maar vaak zijn ze dat ook niet. Er zijn twee soorten coherentie:

referentiële coherentie: hij bij kan nieuwe informatie toegevoegd worden aan een element van de gehele tekst. Of oude informatie maakt contact met iets dat al in de tekst zit.

relationele coherentie: retorische relaties tussen zinnen. Het gaat hierbij om reden, oorzaak, consequentie en samenhang.

 

Inferenties zijn beweringen lezer zelf moet afleiden uit de tekst om zinnen juist op elkaar te laten aansluiten. Dit is afhankelijk van afhankelijk van kennis, de situatie en de gesprekspartner. Overbrugging zijn de bruggen die we nodig hebben om begrip te bouwen. Deze variëren enorm in hun complexiteit.

 

Terminologie van Austin:

Locutie: het gezegde (slechts de weergave van de zin)

Illlocutie: de bedoeling

Perlocutie: het effect dat de spreker hoopt te bereiken (de bedoeling)

 

Coöperatie houdt in dat de spreker verwacht dat:

–de luisteraar begrijpt dat een spreker iets duidelijks probeert te maken.

–luisteraar bereid is het bedoelde effect te realiseren

En de luisteraar verwacht op zijn of haar beurt dat:

– de spreker precies dat doet wat nodig is om zijn bedoeling kenbaar te maken

Of te wel verwachten beiden dat alles wat wel en niet gezegd wordt relevant is.

 

Pragmatiek zijn extra-linguistische factoren.

 

Conversaties zijn gestructureerd door een verscheidenheid aan cognitieve en sociale variabelen en regels. Deze conversatieregels zijn regels die onze interacties met anderen in conversaties bepalen. Het idee dat hiermee samen gaat is het coöperatie principe. Dit principe houdt in dat elke deelnemer van een conversatie er rekening mee houdt dat alle sprekers deze regels volgen en dat elke bijdrage oprecht en geschikt is. Het is belangrijk dat bij het onderwerp gehouden wordt. Dit heet een relevante bijdrage.

 

De regels van Grice zijn o.a.: kwaliteit (waarheid),kwantiteit (zuinigheid), relevantie en wijze/toon.

 

Theorieën die tijdens een conversatie van belang zijn, zijn onder andere de direct theorie. Dit is een theorie over de kennis en interesse van de gesprekspartner. De second-order theorie gaat over de evaluatie van de direct theorie van de gesprekspartner. Het gaat over wat jij denkt dat de gesprekspartner over jou denkt.

 

Voor succesvolle communicatie is het van belang te weten welke informatie de gesprekspartners delen en welke niet. Dit noemt men common ground. Interculturele communicatie is lastig door verschillen in stijl, kennis en common ground. Dit komt onder andere door cultuurverschillen.

 

Hoorcollege 11, 08-01-2013 (Beslissen en redeneren)

 

Dit hoorcollege besteedt vooral aandacht aan menselijke logica en de cognitieve processen bij het nemen van beslissingen. Wat blijkt uit beslissingen is dat gedachtes en gedrag zeker niet altijd met elkaar overeen komen. De overheid probeert wel eens gedrag en dus de beslissingen van mensen te veranderen (denk hierbij aan prijs van benzine en sigaretten).

 

Bij het onderzoek naar beslissen is het redeneren van mensen belangrijk. Hierbij heerst te vraag of mensen rationeel zijn, of wel zich aan de regels van logica houden. Dit blijkt lang niet altijd zo te werken. Dit wil niet zeggen dat mensen op een domme manier handelen – ‘rationeel’ wordt niet gebruikt in de zin van slim of dom, maar puur of er logica gebruikt wordt.

Een belangrijke manier van redeneren is het gebruik van syllogismes. Een syllogisme bestaat uit twee aannames waaruit een conclusie volgt. Wanneer men deze regels volgt is de redenering geldig en de conclusie waar is. De meeste fouten die mensen hierbij maken zijn vormfouten (de aannames niet juist in relatie brengen met elkaar), zoekfouten (niet op een systematische, logische manier de oplossing zoeken) en geheugenfouten (veroorzaakt door de beperkte capaciteit van het werkgeheugen). Om dit te voorkomen is het handig om een algoritmevalidatie uit te voeren, dus te controleren of de oplossing klopt met behulp van een algemene formule of wetmatigheid.

 

Methodes die zich bezig houden met kleine waarneembare verschillen stellen vaak een drempelwaarde vast. Dit is de grens tussen wel en niet detecteren. Hiervoor kan men verschillende methodes verbruiken. Bij de method of adjustment mag de proefpersoon alles zelf instellen. Deze methode is lekker snel, maar het nadeel is echter dat hierbij geen catch trials zijn. Bij de Ascending/descending series (method of limits) weet de proefpersoon weet wat hij/zij moet verwachten. Dan is er nog de Methode van constante stimuli (randomiseren), deze duurt alleen vaak lang.

Daarom wordt tegenwoordig vaak een adaptieve staircase gebruikt, om snel de goede intensiteit te vinden waarbij een stimulus herkend wordt.

 

Hoe het komt dat men vaak verkeerde beslissingen maakt of onjuiste kansen schat? Volgens Daniel Kahneman komt dit doordat men over te weinig informatie beschikt. Hierdoor kunnen we aan gebeurtenissen slechts een bepaalde graad van waarschijnlijkheid toekennen. Mensen gaan dan vuistregels ofwel bepaalde heuristieken toepassen. Dit is alleen niet altijd even efficiënt.

 

Accesibillity: beschikbaarheid van een antwoord.

 

Ingnoring base rates: het negeren van waarschijnlijkheid (kansberekening).

Conjunction fallacy: kansen op combinaties van categorieën wordt overschat.

 

Een paar voorbeelden die ervoor kunnen zorgen dat men in de fout gaat zijn onder andere: geheugen, conjunction fallacy, ignoring base rates, ankering, accessibility en heuristiek van representativiteit.

 

Het omkaderen van keuzen of wel framing: de manier waarop mensen een probleem oplossen, is vaak afhankelijk van de manier waarop dat probleem wordt geformuleerd of omkaderd.

 

De utiliteit is ook wel de subjectieve waarde die men een probleem toekent.

 

Dit leidt tot risicomijdend gedrag bij winst (men gaat voor zekerheid) maar risicozoekend bij kleine kans op winst (gokje). Verder is men risicozoekend bij verlies (men gaat voor minimaal verlies) maar risicomijdend kleine kans op verlies (verzekering).

 

 

Hoorcollege 12, 09-01-2013 (Probleemoplossing)

 

In dit hoorcollege staat probleemoplossing centraal. Dit gedeelte van cognitieve psychologie komt gedeeltelijk voort uit artifical intelligence. Vaak wordt het proces van probleemoplossing, of algemener, intelligentie en het brein, vergeleken met een computer. Zo worden tegenwoordig computermodellen in de psychologie gebruikt, en andersom zijn de hersenen een inspiratiebron voor het ontwikkelen van computers.

Verder werd probleemoplossing ook al in de Gestalt psychologie bestudeerd. Volgens deze stroming bestaat er geen principieel verschil tussen waarnemen en denken, en vindt het oplossen van een probleem dan ook plaats door het ‘zien’ van de goede manier (een inzicht – hierover later meer).

 

Probleemoplossing kost in het algemeen meer tijd dan perceptie en beslissen.

Perceptie is vooral een automatisch proces. Dit proces is daarom ook bijna niet doordringbaar, oftewel cognitief inpenetrabel. Dit wil zeggen dat het niet bewust te benoemen is wat er gebeurt in de hersenen. Beslissen kan echter zowel automatisch als bewust. Dit proces grotendeels cognitief penetrabel, maar kan ook onbewust zijn. Probleem oplossen komt in zoverre meer overeen met beslissen, alleen kan probleem oplossen veel langer duren.

 

Probleemoplossing bestaat uit verschillende onderdelen: ten eerste de begintoestand,  daarnaast het doel, en tot slot de middelen of operatoren en de beperkingen van de middelen. Een metafoor voor probleem oplossen is o.a. zien.

 

Probleem oplossen kan door zoeken maar ook door zien.

Dit kan door blind een oplossing te kiezen. Breadth first werk je van boven naar beneden, bij breadth first van links naar rechts bij een zoekboom, beide zijn systematisch alle toestanden afgaan. Echter is dit erg ineffectief. Heuristisch zoeken is beter.

 

Een voorbeeld hiervan in hill climbing. Met hill climbing zoek je het beste pad volgens de evaluatiefunctie (“maak het verschil met de goede oplossing zo klein mogelijk”). Het nadeel hiervan is dat je vast kunt lopen tijdens het zoeken. Om dit te voorkomen moet bijgehouden worden waar je geweest bent en vervolgens de een na beste optie kiezen. Dit heet ook wel best first en hiervoor is geheugen nodig.

Een andere optie om hill climbing te verbeteren is de zoekboom verkleinen. Dit kan door middel van het stellen van subdoelen, de means-ends analysis.

 

Newell en Simon hadden de computeranaloge theorie. Om te onderzoeken in hoeverre mensen als een computer problemen oplossen dan moest men taken uitvoeren die hiermee in overeenstemming waren. De think aloud methode hield in dat men hardop zei wat diegene dacht tijdens de taak(introspectie), dit is echter niet heel betrouwbaar en beïnvloed de taak . De Retrospectieve Think Aloud methode kan hierbij helpen, omdat men pas na de taak zegt wat men dacht tijdens de taak.  

 

Ook komen er vaak problemen kijken bij het oplossen van problemen. Een daarvan is Functional fixedness (functionele rigiditeit), waarbij te veel wordt vast gehouden aan de originele functie van het object. Er is een bias in probleemherkenning. Daarnaast is er de negative set. Dat betekent dat er een bias is in oplossingskeuze: er wordt vastgehouden aan specifieke, beproefde oplossingsmethoden die vaak heel goed werken. Echter worden hierdoor soms effectievere methoden over het hoofd gezien.

 

Een veel voorkomend begrip bij probleem oplossen is inzicht. Hierbij ontstaat ineens (de naam zegt het al) inzicht in hoe het probleem moet worden opgelost.

 

Analogie is een relatie tussen twee vergelijkbare situaties, problemen of concepten. Deze kan gebruikt worden om een probleem op te lossen, omdat je hiermee de oplossingsruimte kunt verkleinen. Een voorbeeld hiervan is het gebruik van multidisciplinair onderzoek, waarbij deskundigen uit verschillende vakgebieden ieder hun kijk op een probleem combineren.

 

Dan is er nog de Multi Constraint theorie van Kunda en Thagard. Deze theorie gaat ervan  uit dat stereotypen, kenmerken en gedragingen kunnen worden gezien als een netwerk met knopen die met elkaar in verband staan. Deze knopen kunnen een positieve of negatieve relatie met elkaar hebben. Dit model kan worden gezien als ‘spreading activation’.

 

 

Hoorcollege 13, 15-01-2013 (Neuropsychologie I)

 

Neuropsychologie is een wetenschap die zich vooral bezig houdt met gedragsuitingen van breinletsel. Het gaat over de weerslag die de hersenen op het gedrag hebben. Het doel van neuropsychologie is om te onderzoeken hoe ‘normale’, gezonde hersenen werken. Echter wordt er vooral onderzoek gedaan naar mensen met breinletsel dat later in het leven opgelopen is, oftewel mensen die ooit een gezond brein hebben gehad, omdat abnormaliteiten veel openbaringen kunnen bieden over het verschil met ‘gewone’ hersenen.

 

Gedrag bestaat uit drie dimensies: cognitie, emoties en acties.

Binnen de neuropsychologie gaat men uit van twee gerelateerde aannames: functiedifferentiatie en functielokalisatie. Er is al lang een discussie over het verschil tussen deze twee begrippen. Er bestaan alleen al dilemma’s over het bestaan er van: zijn er daadwerkelijk aparte functies in de hersenen? Kan een functie teruggekoppeld worden naar een specifiek gebied of (aannemelijker) circuit in de hersenen? Antwoorden worden al eeuwenlang gezocht.

 

De geschiedenis hiervan gaat terug naar Gall en zijn opvatting over frenologie. Hierbij wordt er verondersteld dat in de hersenen de geestelijke vermogens van de mens zitten. Hierin worden verschillende delen onderscheidden die apart een geestelijk vermogen uitvoeren. De grote van zo’n deel bepaalt de mate waarin iemand over een bepaald geestelijk vermogen beschikt. Flourens had hier een ander idee over. Na bestuderen van de cortex ontdekte hij dat de deze in zijn geheel functies uitvoert, door verschillende stukjes van de cortex van duiven te verwijderen. Uit onderzoek bij taxichauffeurs in Londen is gebleken dat door bepaald gedrag de hersenen kunnen veranderen, plastisch zijn, in het geval van de taxichauffeurs een grotere hippocampus. Daarnaast waren er nog de diagrammakers (o.a. Broca en Wernicke) die probeerden bepaalde functies aan specifieke gebieden in de hersenen toe te schrijven. Een andere diagrammaker was Lichtheim. Hij concludeerde dat er naast het taalproductiegebied (Broca) en het taalbegripgebied (Wernicke) er ook een gebied was die deze twee met elkaar verbond en waar begrippen werden uitgewerkt. Samen kwamen zij met het idee dat schrijven en lezen onafhankelijk van elkaar gestoord kunnen raken. Dit wordt ook wel dubbele dissociatie genoemd.

 

 

De neuropsychologie houdt zich vaak bezig met stoornissen in het geheugen. Er zijn verschillende oorzaken die hieraan ten grondslag kunnen liggen zoals aandacht, vasthouden en registreren. Ook het beloop verschilt per stoornis: geheugenstoornissen kunnen geleidelijk ontstaan, over een korte tijd of plots. Deze verschillen moeten goed bestudeerd worden om onderscheid te kunnen maken tussen verschillende problemen. Voor de neuropsycholoog is het van belang om testen te doen bij patiënten met stoornissen. Vaak gaat dit door middel van observatie. Om bijvoorbeeld iemand met geheugenproblemen te testen moeten alle facetten van geheugen worden onderzocht. Daarnaast moet de neuropsycholoog ook rekening houden met eventuele andere stoornissen die de geheugenproblemen kunnen veroorzaken. Tenslotte moeten de resultaten worden geïnterpreteerd. Dit gebeurd door de testresultaten, hypotheses, en kennis van concepten te integreren met elkaar. De neuropsycholoog is vervolgens verplicht om terug te rapporten naar de patiënt. De meest voorkomende situaties hierbij zijn:

 

·         Geruststelling: het neuropsychologisch onderzoek laat geen bijzonderheden zien.

·         Overeenstemming: de klachten komen overeen met het neuropsychologisch rapport.

·         Ontkenning: er zijn bijna geen klachten maar de NPO laat toch een ernstige afwijking zien.

·         Overdrijven: de patiënt heeft klachten maar dit wordt niet door de NPO bevestigd.

 

Manieren om onderzoek te doen bij patiënten zijn onder andere het in kaart brengen van kritieke gebieden door middel van ESM (electrocortical stimulation mapping) waarbij elektroden de activiteit in de cortex meten. ESM is de gouden standaard voor het in kaart brengen van kritieke gebieden. Sensorimotor: evoked behavioral changes. Taal: Interferentie met lopende activiteiten. Maar in hoeverre noodzakelijk? Interfererende gebieden worden veelal gespaard.

 

 

En EEG (electoencephalogram) waarbij afgeleid kan worden welke gebieden activiteit vertonen en dus betrokken zijn bij een bepaalde activiteit.

Verder kan onderzoek gedaan worden bij mensen met tumoren, waarbij het gebied waar de tumor zich bevindt waarschijnlijk niet goed functioneert. Echter bestaat er discussie over de vraag of dit soort onderzoek wel bruikbaar is; de tumor heeft immers invloed op het gedrag van de patiënt, maar hoe die invloed zich precies uit is nooit zeker.

 

 

Hoorcollege 14, 16-01-2012 (Neuropsychologie II)

 

Neuropsychologie heeft alles te maken met hersenbeschadiging, hersenstoornissen en cognitieve problemen. Het gaat over gevallen waarin het brein niet goed functioneert. Door vele patiënten te bestuderen kan er onderscheid gemaakt worden tussen verschillende problemen. Echter kan dit veel moeilijkheden met zich meebrengen: geen enkele patiënt is hetzelfde, en bijna nooit is het zeker wat de oorzaak precies is of waar de beschadiging zich exact bevindt.

In dit college worden enkele veel voorkomende problemen bij het in kaart brengen van stoornissen vanuit patiëntgegevens besproken.

 

Seelendblindheit: visuele herkenningsstoornis, de patiënt weet niet de betekenis van wat men ziet.

Apperceptieve seelendblindheit: een beschadiging in het eerste centrum, en kan geen interne representatie vormen van het object

Associative seelendblindheit: Patient is wel in staat tot een interne representatie te komen maar die kan hij niet associeren met kennis over het geobserveerde object

Enkelvoudige dissociatie: geeft evidentie voor een seriële organisatie, associative seelendblindheit kan geïsoleerd voorkomen terwel apperceptieve seelendblindheit vaak samengaat met associative seelendblindheit

 

Hemianopsie: geen neglect, ziet een deel van het blikveld niet maar is zich hiervan bewust en draait zijn hoofd om alles te kunnen zien.

 

Agnosie: vergeet wat men gezien heeft

 

Moeilijkheden cognitieve neuropsychologie:

 

1.      Slecht inzicht in het concept functielocalisatie

Psychologen kunnen het nog steeds niet eens worden over de vraag of er daadwerkelijk sprake van localisatie van functies is. De algemene tendens is om aan te nemen dat er specifieke circuits voor functies zijn. Maar er zijn veel individuele verschillen!

Voor het vinden van het gebied dat ten grondslag ligt aan een gedragsstoornis of functiebeperking, bestaat het probleem dat verschillende circuits door eenzelfde hersengebied kunnen lopen. Er is dus overlap van verschillende functies op één gebied. De organisatie van functies zoals het lange termijngeheugen is erg complex.

 

2.      Diaschisis

Diaschisis wil zeggen dat een waargenomen hersenbeschadiging gekoppeld wordt aan symptomen van een stoornis die zich voordoet. Echter moet hier zeer kritisch naar gekeken worden: het disfunctioneren van een gebied kan ook veroorzaakt worden door een andere schakel in het circuit van de betreffende functie. Het is een effect op afstand.

 

3.      Compensatie

De patiënt kan compenseren voor bepaalde functies, creatief zijn in het beantwoorden of oplossen van vragen en zo een vertekend beeld geven aan de onderzoeker. De hersenen kennen een grote plasticiteit; sommige functies kunnen (deels) overgenomen worden door andere gebieden wanneer het oorspronkelijke gebied beschadigd is.

 

4.      Interfererende stoornis

Het is ook mogelijk dat een patiënt aan meerdere stoornissen of beschadigingen lijdt. De symptomen van de ene stoornis of beperking kunnen dan verward worden met een andere. Zelfs bij grondig onderzoek kan er niet van uitgegaan worden dat alles in beeld is gebracht. Het is altijd mogelijk dat er een ‘onzichtbare’ oorzaak is.

 

5.      Abnormaal brein (door ziekte of biologische ontwikkeling)

Tot slot is de vraag of patiëntgegevens goed met elkaar vergeleken kunnen worden, laat staan met gezonde hersenen. Kan een patiënt dus gebruikt worden om kennis op te doen? Het is niet zeker of het brein buiten de beschadiging om normaal is. Het kan zijn dat er een fundamentele ontwikkelingsstoornis is die ook andere abnormaliteit veroorzaakt.

 

Hetzelfde geldt voor tumoren. De tumor zit altijd in een bepaald gebied, maar het kan zijn dat de tumor niet alleen op het betreffende gebied invloed heeft, maar ook op andere. Naast zichtbare zijn er altijd onzichtbare gevolgen.

Jaar van onderwijs

  • 2013 e.v.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
885