Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
A: Stamplijst
Hoofdstuk 1
Psychologie | Wetenschappelijk onderzoek naar zowel de geest als het gedrag van een individu. Hierin verwijst gedrag naar daden en responsen die direct observeerbaar zijn en verwijst de geest naar interne processen en gesteldheden, zoals gedachten en gevoelens die niet direct zichtbaar zijn. |
Basis onderzoek | Algemene vraag naar kennis |
Toegepast onderzoek | Ontworpen om specifieke, praktische problemen op te lossen |
Lichaam-geest dualisme | De overtuiging dat de geest een spirituele entiteit is die niet is onderworpen aan fysieke wetten die het lichaam besturen |
Monisme | Stelt dat lichaam en gest een zijn. De gest wordt niet gezien als een aparte, spirituele entiteit |
Emprisme | Alle ideeën en kennis worden vergaard door de empirie, dat wil zeggen door het verstand. |
Structuralisme | Analyseert de geest in termen van zijn meest basale elementen |
Functionalisme | Stelt dat de psychologie de functies van het bewustzijn moet onderzoeken, in plaats van zijn structuur |
Psychodynamisch perspectief | Onderzoekt de oorzaken van gedrag binnen de innerlijke mechanismen van onze persoonlijkheid (onze unieke persoonlijkheidskenmerken, emoties en motieven), en benadrukt de rol van onbewuste processen. |
Psychoanalyse | Het analyseren van interne en in de eerste plaats onbewuste psychologische krachten |
Afweermechanismen | Psychologische technieken die een individu helpen om te gaan met angst en pijn na traumatische ervaringen |
Object-relatie theorieën | Gericht op hoe vroege ervaringen met verzorgers de percepties van een individu ten aanzien van zichzelf en anderen vormt |
Behavioral perspectief | Gericht op de rol van de externe omgeving in het aansturen van daden |
Behaviorisme | Stroming die de controle van de omgeving op gedrag door middel van leren benadrukt |
Cognitief Behaviorisme | Stelt dat leerervaringen en de omgeving van invloed zijn op verwachtingen en andere gedachten. Deze gedachten zijn op hun beurt weer van invloed op hoe een individu zich gedraagt |
Humanistisch perspectief (Humanisme) | Benadrukt de vrije wil, persoonlijke groei en de behoefte om betekenisvol te zijn van een individu |
Positieve psychologie-beweging | Benadrukt het onderzoek naar menselijke krachten, voldoening en optimaal leven |
Cognitief perspectief | Onderzoekt de aard van de geest en op welke manieren mentale processen gedrag beïnvloeden. |
Gestalt psychologie | Onderzoekt hoe bepaalde ervaringselementen worden georganiseerd tot een groter geheel |
Cognitieve psychologie | Onderzoek naar mentale processen |
Cognitieve neurowetenschappen | Onderzoekt hersenactiviteit van mensen tijdens de uitvoering van cognitieve taken. |
Sociaal constructivisme | Stelt dat wat wordt gezien als de werkelijkheid voor een groot deel is gebaseerd op onze eigen mentale creaties |
Sociocultureel perspectief | Onderzoekt op wat voor manier de sociale omgeving en culturele leren ons gedrag, gedachten en gevoelens beïnvloeden |
Cultuur | Waarden, overtuigingen, gedrag en tradities die worden gedeeld door een grote groep mensen en worden overgedragen van de ene op de andere generatie |
Normen | (Geschreven of ongeschreven) regels die aangeven welk gedrag geaccepteerd is en wat wordt verwacht van leden van een groep |
Socialisatie | Het proces waarmee cultuur wordt overgedragen op nieuwe leden en wordt geïnternaliseerd door deze nieuwe leden |
Culturele psychologie | Onderzoek op welke manier cultuur is overgedragen op zijn |
Individualisme | Benadrukt persoonlijke doelen. De identiteit van een individu is primair gebaseerd op iemands eigen attributies en prestaties |
Collectivisme | Individuele doelen zijn ondergeschikt aan doelen van de groep. Persoonlijke identiteit wordt voor een groot deel bepaald door de bindingen die een individu heeft met sociale groepen, zoals de familie |
Biologisch perspectief | Onderzoekt hoe hersenprocessen en andere lichamelijke functies gedrag reguleren |
Behavioral neurowetenschappen | Onderzoekt hersenprocessen en andere fysiologische functies die een onderliggende rol spelen in het gedrag, zintuigelijke ervaringen, emoties en gedachten. |
Neurotransmitters | Chemicaliën die worden vrijgelaten door zenuwcellen. Deze zenuwcellen stellen de neurotransmitters instaat om met elkaar te communiceren |
Gedragsgenetica | Onderzoekt op welke manieren gedragsmatige neigingen worden beïnvloed door genetische factoren |
Natuurlijke selectie | Wanneer een bepaald persoonlijkheidskenmerk bepaalde individuen uit de groep voordelen geeft ten opzichte van andere leden uit de groep, is het aannemelijk dat deze leden zullen overleven en de voordelige persoonlijkheidskenmerken door zullen geven aan hun nageslacht |
Evolutionaire psychologie | Verklaart hoe evolutie huidig menselijk gedrag vormt |
Interactie | De manier waarop de ene factor gedrag beïnvloed is afhankelijk van de aanwezigheid van een andere factor |
Hoofdstuk 2
Hypothese | Een specifieke voorspelling over een bepaald fenomeen |
Theorie | Een set van formele verklaringen die uitleggen hoe en waarom bepaalde gebeurtenissen aan elkaar gerelateerd zijn |
Variabele | Een karaktereigenschap of een factor die kan variëren |
Operationele definitie | Definieert een variabele in termen van de specifieke procedures die worden gebruikt om de variabele te produceren of te meten. Het vertaalt abstracte termen in iets observeerbaars en meetbaars zodat het eenvoudig te begrijpen is |
Unobtrusive measures | Registreert gedrag op zo’n manier dat participanten zich er niet bewust van zijn dat ze worden geobserveerd |
Archival measures | Reeds bestaande registraties of documenten |
Overeenkomst | Voordat individuen deelnemen aan een bepaald onderzoek, dienen ze geïnformeerd te zijn over
|
Beschrijvend onderzoek | Identificeert hoe mensen en dieren zich gedragen, met betrekking tot hun natuurlijke settings |
Case study | Een diepte-analyse van een individu, groep of gebeurtenis |
Natuarlistische observatie | De onderzoeker observeert gedrag zoals het voorkomt in een natuurlijke setting |
Vragenlijstonderzoek | Informatie met betrekking tot een bepaald onderwerp wordt vergaard door het afnemen van vragenlijsten of interviews bij verschillende mensen |
Populatie | Alle individuen die als interessant worden beschouwd als het gaat om het trekken van bepaalde conclusies |
Steekproef | Een set van individuen die worden geselecteerd uit een grotere populatie |
Respresentatieve steekproef | Geeft de belangrijkste karakteristieken van de populatie weer |
Toevallige steekproef | Ieder lid van de populatie heef een gelijke kans om in de steekproef terecht te komen |
Correlatie onderzoek | Meet de ene variabele (X), meet een tweede variabele (Y) en vervolgens wordt statistisch bepaald in hoeverre X en Y zijn gerelateerd |
Correlatie coëfficiënt | Een statistiek die de richting en de sterkte van de relatie tussen twee variabelen aangeeft |
Positieve correlatie | Hogere scores op de ene variabele worden geassocieerd met hogere scores op de andere variabele |
Negatieve correlatie | Wanneer hogere scores op de ene variabele worden geassocieerd met lagere scores op de andere variabele |
Scatterplots | Grafieken die de correlatie tussen twee variabelen laat zien. |
Experiment | Manipulatie van één of meer variabelen. Daarnaast meet het in hoeverre de manipulatie andere variabelen beïnvloedt. Ook probeert vreemde factoren, die mogelijk de uitkomst van het experiment beïnvloeden, te controleren |
Onafhankelijke variabele | De factor die wordt gemanipuleerd door de onderzoeker |
Afhankelijke variabele | De factor die wordt gemeten door de onderzoeker en die mogelijk van invloed is op de onafhankelijke variabele |
Experimentele groep | De groep die een behandeling of een actieve mate van de onafhankelijke variabele krijgt |
Controle groep | De groep die geen behandeling krijgt |
Counterbalancing | Het proces waarin de mate van condities op een dusdanige manier wordt gevarieerd om te voorkomen dat een bepaalde conditie relatief meer voordelen heeft dan anderen |
Interne validiteit | De mate waarin er in het experiment voldoende ondersteuning is te vinden voor causale conclusies |
Confounding of variables | Twee variabelen zijn op een dusdanige manier verweven met elkaar dat het onmogelijk is om te bepalen welke van de twee een afhankelijke variabele beïnvloedt |
Demand characteristics | Door participanten opgevangen signalen ten aanzien van de hypothese of hoe men denkt dat ze zich moeten gedragen |
Placebo | Een substantie zonder farmacologisch effect |
Placeboeffect | Individuen vertonen na behandeling gedragsverandering op basis van hun verwachtingen, niet op basis van de behandeling. |
Verwachtingseffecten van de onderzoeker | Subtiele en onbedoelde manieren waarop de onderzoekers hun participanten beïnvloeden om zo te reageren dat het consistent is met de hypothese die is opgesteld door de onderzoeker |
Double-blind procedure | Zowel de participant als de onderzoeker weten niet in welke experimentele conditie de participant is ingedeeld |
Externe validiteit | De mate waarin de resultaten uit het onderzoek kunnen worden gegeneraliseerd naar andere populaties, settingen en condities |
Replicatie | Het herhalen van een studie om te bepalen in hoeverre de originele bevindingen kunnen worden gedupliceerd |
Modus | De meest voorkomende score in een verdeling |
Mediaan | Het punt in een verdeling dat een verdeling van scores door midden deelt, wanneer deze scores zijn gecategoriseerd van laag naar hoog |
Gemiddelde | Het gemiddelde van een aantal scores |
Bereik | Het verschil tussen de hoogste en de laagste score in een verdeling |
Standaarddeviatie | Hoeveel iedere score in een verdeling afwijkt van het gemiddelde |
Inferentiële statistiek | Stelt ons instaat om gevolgtrekkingen te kunnen doen over een populatie op basis van data die is verzameld door een steekproef of de bijbehorende verdeling |
Statistische significantie | De kans dat een bepaalde uitkomst enkel te wijten is aan toeval |
Meta-analyse | Een statistische procedure om de resultaten van verschillende onderzoeken, die hetzelfde onderwerp bestuderen, te onderzoeken |
Hoofdstuk 3
Genotype | De specifieke genetische make up van een individu |
Fenotype | De observeerbare karakteristieken van een individu |
Chromosoom | Staafachtige molecuul bestaande uit deoxyribonucleic acid (DNA). Deze molecuul bevat al het erfelijk materiaal wat wordt doorgegeven door de eicel van de moeder en de spermacel van de vader |
Genen | De biologische eenheden die het erfelijk materiaal bevatten |
Allelen | Alternatieve vorm van een gen dat verantwoordelijk is voor de productie van diverse karaktereigenschappen. Zo is er een allel dat blauwe ogen produceert en is er een ander allel dat bruine ogen produceert |
Een dominant gen | Wanneer een gen wordt doorgegeven door zowel de vader als de moeder is het dominant. Dit houdt in dat de specifieke karakteristiek die de gen inhoudt wordt laten zien |
Recessief gen | Wanneer een gen van één van de ouders recessief is, betekent dit dat de karaktereigenschap van het gen niet wordt laten zien, tenzij het de gen van de andere ouder ook recessief is. |
Polygenische transmissie | Wanneer een aantal genenparen de invloed die zij hebben op zo’n manier combineren dat er een enkele fenotypische trek ontstaat |
Gedragsgenetica | Onderzoek naar hoe erfelijkheid en omgevingsfactoren psychologische karakteristieken beïnvloeden |
Concordantie | Het gelijktijdig optreden van factoren |
Adoptie-onderzoek | Individuen die op jonge leeftijd zijn geadopteerd worden met betrekking tot verschillende karakteristieken vergelijken met zowel de biologische ouders, met wie zij genen delen, als met de adoptieouders, met wie geen genen worden gedeeld |
Tweelingsonderzoek | Het vergelijken van overeenkomsten met betrekking tot verschillende trekken bij identieke en twee-eiige tweelingen |
Concordantie scores | Overeenkomst in trekken |
Èrfelijkehdiscoëfficient | Maakt een schatting in welke mate er sprake is van verschillen of variatie met betrekking tot een specifiek fenotypische karaktereigenschap binnen een groep mensen die dezelfde genen hebben |
Adaptieve significantie | Hoe gedrag de kans op overleven en reproductie van een organisme in zijn natuurlijke omgeving beïnvloedt |
Fixed action pattern | Een onaangeleerde respons die automatisch wordt geprikkeld door een specifieke stimulus |
Gedeelde omgeving | Omgeving die wordt gedeeld door verschillende mensen |
Ongedeelde omgeving | Omgeving en ervaringen die uniek zijn voor een individu |
Reactie bereik | Het bereik van het aantal mogelijkheden die de genetische code toestaat |
Evocatieve invloed | De genetische aanleg van een kind roept bepaald gedrag op bij de opvoeders |
Knock-out procedure | Die specifieke functie van het gen dat geëlimineerd is |
Knock-in procedure | Het inbrengen van een nieuw gen in een dier tijdens de embryonische fase en het bestuderen van de impact van dit nieuwe gen op het gedrag van het dier |
Biologische gebaseerde mechanismen | Stelt ons bloot om ons op een bepaalde manier te gedragen, te voelen en te denken |
Evolutie | Een verandering in de frequentie waarin specifieke genen, en de bijbehorende karaktereigenschappen, voorkomen binnen een opbloeiende populatie |
Mutaties | Toevallige gebeurtenissen in de genetische reproductie tijdens de celdeling |
Natuurlijke selectie | Karakteristieken die de waarschijnlijkheid op overleving en reproductie binnen een specifieke omgeving doen toenemen. Het is aannemelijk dat dergelijke karakteristieken zullen worden behouden in de populatie met als gevolg dat ze steeds meer zullen voorkomen |
Adaptaties | Fysieke of gedragsmatige verandering die organismen in staat stellen om te gaan met gebeurtenissen in hun omgeving met betrekking tot hun overleving. Tevens doen dergelijke adaptaties de reproductieve vermogens toenemen |
Evoked culture | Het resultaat van biologische mechanismen die ontwikkeld om tegemoet te komen aan specifieke uitdagingen met betrekking tot de aanpassing van groepen mensen in specifieke plaatsen in specifieke tijden |
Seksuele strategieën theorieën | Paringsstrategieën en voorkeuren geven geërfde neigingen weer, die gevormd zijn door de tijd heen in reactie op verschillende soorten aanpassingsproblemen waar een individu mee om moet gaan |
Sociale strucuur theorie | Mannen en vrouwen laten verschillende paringsvoorkeuren zien. Niet omdat hun aard dit van ze vraagt, maar door dat de samenleving hen verschillende sociale rollen oplegt |
Evolutionaire persoonlijkheidstheorie | Stelt dat de aard van universele persoonlijkheidstrekken ligt in de aanpassingseisen van ons evolutionair verleden |
Strategisch pluralisme | Het idee dat meerdere, soms zelfs tegengestelde, gedragsstrategieën mogelijk passen in verschillende omgevingen en daarom blijven bestaan door middel van natuurlijke selectie |
Genetisch determinisme | De gedachte dat genen een onvermijdelijke en niet-variërend effect hebben wat niet vertraagd kan worden |
Hoofdstuk 4
Neuronen | De basis waarop het zenuwstelsel is gebouwd |
Dendrieten | Gespecialiseerde, ontvangende eenheden die boodschappen ontvangen van nabijgelegen neuronen en deze naar het cellichaam sturen |
Axon | Vervoert electrische impulsen van het cellichaam naar andere neuronen, spieren en klieren |
Rustpotentiaal | Intern verschil van ongeveer 70 millivolts (mV) |
Actiepotentiaal | Electronische verschuiving die ongeveer een milliseconde duurt |
Absolute refractaire periode | Het membraan is niet prikkelbaar en kan geen impulsen vuren |
Wet van alles of niets | Actiepotentialen komen uniform en maximaal voor, of ze komen helemaal niet voor |
Gegradeerde potentialen | Verandering in de negatieve rustpotentialen die niet de -50 millivolt actiepotentiaal bereiken |
Myelineschede | Een witte, vettige laag die ontstaat uit gliacellen tijdens de ontwikkeling |
Synaptische ruimte | Een kleine kloof tussen het eindstation van de axon en de volgende neuron |
Neurotransmitters | Chemische substanties die boodschappen overbrengen van de synaptische ruimte naar andere neuronen, spieren of klieren |
Synaptische blaasjes | Kamers binnen de het eindstation van de axon |
Receptoren | Grote proteïnemoleculen die ingebed zijn in het membraan van de ontvangende neuroncel |
Heropname | De transmitter moleculen worden heropgenomen in het presynaptische eindstation |
Acetylcholine | Een neurotransmitter die betrokken is bij spieractiviteit en geheugen |
Neuromodulatoren | Hebben een wijdverspreide en algemene invloed op synaptische transmissie |
Psychoactieve drugs | Chemicaliën die zorgen voor vertragingen in bewustzijn, emotie en gedrag |
Agonist | Een medicijn da de activiteit van neurotransmitters doet toenemen |
Antagonist | Een medicijn dat de activiteit van een neurotransmitter doet afnemen of inhiberen |
Sensorische neuronen | Dragen boodschappen van de sensorische organen over aan het ruggenmerg en de hersenen |
Motorische neuronen | Dragen output impulsen van het brein en ruggenmerg over aan de spieren en organen |
Interneuronen | Voeren connectieve of associatieve functies in het zenuwstelsel uit |
Perifere zenuwstelsel | Omvat alle neurologische structuren die zich buiten de hersenen en het ruggenmerg bevinden |
Somatisch zenuwstelsel | Bestaat uit sensorische neuronen die gespecialiseerd zijn in het overbrengen van boodschappen die uitgaan van de ogen, oren en andere sensorische receptoren. Daarnaast bestaat het uit motorische neuronen die boodschappen overbrengen van de hersenen en het ruggenmerg naar de spieren die onze vrijwillige bewegingen controleren |
Autonoom zenuwstelsel | Reguleert de interne organen, zoals spijsverteringsorganen, hart, nieren, longen |
Sympatisch zenuwstelsel | Heeft een activerende functie en komt als eenheid in actie |
Parasympatish zenuwstelsel | Specifiek als het gaat om het tegengestelde acties en is van invloed op verschillende organen op dezelfde tijd. Over het algemeen vertraagt het lichaamsprocessen en behoudt het een bepaalde transparantie |
Homeostase | Een evenwichtige of interne status |
Centraal zenuwstelsel | Omvat de hersenen en het ruggenmerg, wat de meeste delen van het perifere zenuwstelsel verbind met de hersenen |
Electroencephalograph (EEG) | Meet de activiteit van grote groepen neuronen door middel van een aantal electrodes die op het hoofd worden geplaatst |
Computerized Axial tomography (CT, of CAT) scans | Gebruikt röntgentechniek om hersenstructuren te bestuderen |
Magnetic Resonance Imaging (MRI) | Creëert beelden gebaseerd op hoe atomen in levend weefsel reageert op magnetische pulsen |
Functional MRI (fMRI) | Produceert beelden van de bloedsomloop in de hersenen |
Hindbrain (Achterhersenen) | Laagste en meest primitieve niveau van de hersenen |
Hersenstam | Ondersteunt vitale functies en bestaat uit de medulla en de pons |
Medulla | Heeft een belangrijke rol in vitale functies zoals de hartsnelheid |
Pons | Ligt vlak boven de medulla en draagt zenuwimpulsen over tussen hogere en lagere niveaus van het zenuwstelsel |
Cerebellum | Primair betrokken bij de beweging van de spieren en coördinatie van de spieren. Daarnaast speelt het ook rol bij leren en geheugen |
Middenhersenen | Bestaat uit clusters van sensorische en motorische neuronen |
Reticulaire formatie | Een soort wacht die zowel hogere centra van de hersenen laat weten wanneer er een boodschap aan komt. Tevens blokkeert het of laat het boodschappen toe |
Voorhersenen | Vanuit evolutionair oogpunt wordt dit gezien als het meest vergevorderde hersengedeelte |
Grote hersenen | Bestaat uit twee grote hemisferen, aan de linker en rechterkant |
Thalamus | Wordt gelinkt aan een contactbord wat input uit sensorische organen organiseert en dit naar geschikte hersengebieden leidt |
Hypothalamus | Speelt een grote rol in veel aspecvten van motivatie en emotie, inclusief seksueel gedrag, temperatuur regulatie, slapen, eten, drinken en agressie |
Limbisch systeem | Helpt gedrag te coördineren wat nodig is om motivationele en emotiele behoeften te bevredigen die voortkomen uit de hypothalamus. Daarnaast is het ook betrokken bij geheugen |
Hippocampus | Betrokken bij het vormen en verkrijgen van herinneringen |
Amygdala | Organiseert motivationele en emotionele responspatronen. Met name diegene die gerelateerd zijn aan agressie en angst |
Cerebrale cortex | Een laag van grijze, ongemyelineerde, cellen die de buitenste laag van de menselijke hersenen vormen |
Motorische cortex | Controleert meer dan 600 spieren die betrokken zijn bij vrijwillige bewegingen |
Somatische sensorische cortex | Ontvangt sensorische input die onze gevoelens van warmte, aanraking en kou tot uiting laten komen en tevens ons evenwichtsgevoel en lichaamsbeweging |
Gebied van Wernicke | Bevindt zich in de temporale kwab en is primair betrokken bij spraak |
Gebied van Broca | Bevindt zich in de frontale kwam en is voor het grootste deel betrokken bij spraak door middel van zijn connecties met het gebied binnen de motorische cortex die de spraakspieren controleert |
Associatieve cortex | Betrokken bij veel belangrijke mentale functies, inclusief perceptie, taal en denken |
Prefrontale cortex | Ligt net achter het voorhoofd en is verantwoordelijk voor de executieve functies |
Corpus Callosum | De neurologische brug bestaande uit witte gemyelineerde vezels die dienen als primaire communicatieve link tussen de twee hemisferen en stelt ze in staat te functioneren als een enkele eenheid |
Lateralisatie | Verwijst naar de relatief grotere lokalisatie van een functie in een van beide hemisferen |
Afasie | Gedeeltelijke of totale verlies van de mogelijkheid om te communiceren |
Neurologische plasticiteit | Het vermogen van neuronen om te veranderen in structuur en functie |
Neurogenese | Het ontstaan van nieuwe neuronen |
Neurale stamcellen | Cellen die nog niet zijn toegewezen en nog niet volledig zijn ontwikkeld tot een bepaald neuron of gliacel die nodig is voor de hersenen |
Endocrine systeem | Bestaat uit talloze hormoon-uitgescheiden klieren die worden verdeeld door het hele lichaam |
Hormonen | Chemische boodschappers die door klieren zijn uitgescheiden in de bloedsomloop |
Adrenalineklieren | Tweelingstructuren die bovenop de nieren zijn geplaatst, die dienen als hormonale fabrieken. Tevens produceren ze en scheiden ze 50 verschillende hormonen uit |
Antigenen | Substantie die uit het immuunsysteem een biochemische respons prikkelt |
Hoofdstuk 5
Synesthesie | Mensen met synesthesie ervaren geluid als kleren of proeven als aanraken |
Sensatie | Stimulus dectectieprocessen waardoor onze zintuiigen reageren op omgevingsstimuli en deze vertalen in zenuwimpulsen die naar de hersenen worden gestuurd |
Perceptie | Maken hetgeen onze zintuigen ons vertellen logisch voor ons. Het organiseert input van stimuli en geeft hier betekenis aan |
Psychofysica | Onderzoekt de relatie tussen de fysieke karaktereigenschappen van stimuli en hun sensorische capaciteiten |
Absolute drempel | De laagste intensiteit op basis waarvan een stimulus de helft van de tijd kan worden gedetecteerd |
Beslissingscriterium | Een standaard hoe zeker men moet zijn dat een bepaalde stimulus aanwezig is voordat kan worden gezegd dat het is gedetecteerd |
Signaal detectie theorie | Benadrukt de factoren die onze sensorische beoordelingen beïnvloeden |
Subliminale stimulus | Zo zwak dat, hoewel het is ontvangen door de zintuigen, het niet bewust kan worden waargenomen |
Verschildrempel | Het kleinste verschil tussen twee stimuli die mensen de helft van de tijd kunnen ontvangen |
Wet van Weber | Stelt dat de verschildrempel direct gerelateerd is aan de omvang van de stimulus waar de vergelijking mee wordt gemaakt |
Sensorische adaptie | Het afnemen van de gevoeligheid voor een bepaalde stimulus |
Transductie | Het proces waarbij de karaktereigenschappen van een stimulus worden omgezet in zenuwimpulsen |
Lens | Een elastische structuur die dunner wordt bij het focussen op objecten die ver weg zijn en dikker bij het focussen op nabijgelegen objecten |
Retina | Weefsel dat bestaat uit meerdere lagen en lichtgevoelig is. Bevindt zich aan de achterkant van de met vochtgevulde oogbal |
Rods | Staafvormige zenuw in het oog die het best functioneren in dimlicht. Het zijn primair zwart-wit receptoren |
Cones | Kegelvormige zenuw die het best functioneert in helder licht. Kleur receptoren |
Fovea | Smal gebied in het centrum van de retina wat niet uit rods bestaat, maar uit samengepakte cones |
Optische zenuw | Ganglioncellen waarvan de axonen zijn verzameld in een bundel om zo de optische zenuw te vormen |
Fotopigmenten | Rods en cones vertalen lichtgolven in zenuwimpulsen door het activeren van proteïnemoleculen die fotopigmenten worden genoemd |
Aanpassing aan het duister | De progressieve verbetering van lichtgevoeligheid wat voorkomt door de tijd heen onder condities die worden gekenmerkt door weinig licht |
Young-Helmholtz trichromatische theorie | 3 typen kleurreceptoren in de retina. Iedere receptor classificeert en stuurt boodschappen naar de hersenen, gebaseerd op de mate waarin ze worden geactiveerd door het energieniveau van de lichtgolven
|
Hering’s opponent-proces theorie | Elk van de drie kegelvormige typen reageert op twee verschillende golflengtes |
Dual-process theory | Combineert zowel de trichromatische en de opponent-process theorieën voor het kleurtransductie proces |
Feature detectoren | Vuren selectief in reactie op visuele stimuli die specifieke karaktereigenschappen hebben |
Bottom-up processen | Systeem neemt individuele elementen van de stimulus in zich op en combineert deze tot een eenduidige perceptie |
Top-down processen | Sensorische informatie wordt geïnterpreteerd in het licht van bestaande kennis, concepten, ideeën en verwachtingen |
Inattentional blindness | Het onvermogen van onbewuste stimuli om zich te registreren in het bewustzijn |
Figure-ground relations | Onze neiging om stimuli te organiseren tot een herkenbaar figuur en achtergrond |
Gestalt wetten van perceptuele organisatie | Overeenkomst, nabijheid, sluiting en continuïteit |
Perceptueel schema | Een mentale representatie of beeld bestaande uit kritische en onderscheidende functies van een persoon, object, gebeurtenis of perceptueel fenomeen |
Perceptuele set | Het vermogen om stimuli op een bepaalde manier te ontvangen |
Perceptuele constancies | Stellen ons in staat om bekende stimuli te herkennen onder variërende omstandigheden |
Monoculaire diepte cues | Een oog |
Binoculaire diepte cues | Beide ogen |
Binoculaire ongelijkheid | Elk oog ziet een ander beeld |
Convergentie | Veroorzaakt door feedback van de spieren die de ogen zo draaien dat een nabij object kan worden gezien |
Stroboscopische beweging | Illusionaire beweging wat wordt geproduceerd wanneer een licht kort aangaat in het donker en een milliseconde later een ander licht weer wordt gegeven |
Illusie | Overtuigende, maar onjuiste percepties |
Kritieke periode | Periode waarin bepaalde ervaringen opgedaan moeten zijn wil het perceptuele vermogen, en de onderliggende hersenmechanismen, normaal ontwikkelen |
Hoofdstuk 6
Visuele agnosie | Het onvermogen om objecten visueel te herkennen |
Bewustzijn | Ons besef van onszelf en onze omgeving |
Selectieve aandacht | Het proces dat gericht is op het bewustzijn van de stimuli en het buitensluiten van de andere stimuli |
Gecontroleerde (bewust of expliciet) processen | Het bewustzijn dat wordt gebruikt voor aandacht en inspanning |
Automatische (onbewust of impliciete) processen | Processen die kunnen worden uitgevoerd zonder bewust besef en inspanning |
Gedeelde aandacht | Het vermogen om meerdere taken op het zelfde moment uit te voeren |
Blindsight | Individuen die blind zijn in een gedeelte van hun visuele veld. Echter, in speciale onderzoeken reageren ze wel op stimuli in dat veld, ondanks dat ze aangeven dat ze dergelijke stimuli niet kunnen zien |
Priming | Blootstelling aan een stimuli beïnvloedt hoe we vervolgens reageren op deze en andere stimuli |
Circadiaanse ritmes | Dagelijkse biologische cyclus |
Suprachiasmatic nuclei (SCN) | Reguleert de meeste circadiaanse ritmes |
Melatonine | Hormoon met een ontspannend effect op het lichaam |
Seizoensgebonden stoornis Seasonal affective disorder (SAD) | Een cyclische neiging om psychologisch depressief te worden tijdens bepaalde seizoenen |
Beta golven | Momenten waarop je wakker en alert bent |
Alpha golven | Wanneer je je ontspannen en slaperig voelt, vertragen de hersengolven |
Deltagolven | Zijn erg langzaam en groot |
Slow-wave sleep | Stage 3 en 4 samen; erg trage en grote deltagolven. Naarmate de tijd verstrijkt komen ze steeds vaker voor en wanneer de de Deltagolven het EEGpatroon domineren, is stage 4 bereikt |
REMslaap | Snelle oogbewegingen, hoge mate van opwinding en frequent dromen |
Herstel model | Slaap laadt onze vermoeide lichamen weer op en stelt ons in staat om te herstellen van fysieke en mentale vermoeidheid |
Evolutionaire/circadiaanse slaapmodellen | Het primaire doel van slaap is om de overlevingskansen, met betrekking tot eisen die door de omgeving worden gesteld, van organismen te verhogen |
Geheugen consolidatie | Een geleidelijk proces waardoor de hersenen informatie omzetten in het lange termijn geheugen |
Slapeloosheid | Chronische moeite met in slaap vallen, in slaap blijven of het ervaren van rustgevende slaap |
Narcolepsie | Extreme slaperigheid overdag, en plotselinge, oncontroleerbare slaapaanvallen die duren van minder dan een minuut tot een uur |
REM-slaap gedragsstoornis | De spieren die normale REM-slaap verlamming veroorzaken zijn niet aanwezig |
Nachtmerries | Angstaanjagende dromen die de slaper in een bijna-paniek staat brengen |
Slaapapneu | Het herhaaldelijk stoppen en weer beginnen met ademen tijdens de slaap |
Wensvervulling | Het vervullen van onze onbewuste verlangens en behoeften |
Activatie-synthese theorie | Dromen hebben niet zozeer een specifieke functie. Ze zijn het bijproduct van neurale REM-acitiviteit |
Probleemoplossende-droom modellen | Omdat dromen niet zijn geconstrueerd door de realiteit, kunnen ze helpen om creatieve oplossingen te vinden voor onze problemen |
Cognitieve processen-droom theorie | Stelt dat gedachten tijdens dromen en wakker zijn geproduceerd worden door dezelfde mentale systemen in de hersenen |
Fantasie-gevoelige persoonlijkheid | Leeft vaak in een levendige, fantasierijke wereld die zij controleren |
Blood-brain barrière | Een lijn van nauw op elkaar gepakte cellen die vitale voedingsstoffen doorlaten zodat neuronen kunnen functioneren |
Agonist | Een medicijn dat de activiteit van een neurotransmitter doet toenemen |
Antagonist | Een medicijn dat de activiteit van een neurotransmitter inhibeert of doet afnemen |
Tolerantie | De afnemende responsiviteit op een medicijn |
Compenserende responsen | Tegenovergestelde reacties op het medicijn |
Terugtrekking | Verschijning van compenserende responsen na het beëindigen van medicijn gebruik |
Middelenafhankelijkheid | Maladaptief patroon van middelengebruik dat significante stress veroorzakt bij een persoon, of dat het leven van een persoon substantieel beperkt |
Depressiva | Verminderd de activiteit in het zenuwstelsel |
Alcohol myopie | Kortzichtig denken. Dit wordt veroorzaakt door het onvermogen van een persoon om aandacht te hebben voor dezelfde mate van informatie als wanneer iemand nuchter is |
Stimulantia | Doet neuraal vuren toenemen en activeert het zenuwstelsel |
Opiaten | Opium en drugs komen hier uit voort, zoals morfine, codeïne en heroïne |
Hallucinogenen | Krachtige, geest-vertragende drugs die hallucinaties veroorzaken |
THC (tetrahydrocannabinol) | Hoofdingrediënt van Marihuana |
Hoofdstuk 7
Leren | Het proces waardoor ervaringen worden geproduceerd. Het is een voortdurend en adaptieve verandering in het vermogen voor gedrag van een organisme |
Habituatie | Een afname in de kracht van een respons op een herhaalde stimulus |
Overgevoeligheid | Een toename in de kracht van een respons op een herhaalde stimulus. Net als habituatie is overgevoeligheid geclassificeerd als een eenvoudig leermechanisme wanneer een het verschijnt als reactie op een enkele stimulus |
Klassieke conditionering | Een organisme leert om twee stimuli te associëren. Dit doet hij op zo’n manier dat de ene stimulus een reactie oproept die oorspronkelijk werd opgeroepen door de andere stimulus |
Ongeconditioneerde stimulus | Een stimulus die en reflexieve of onbewuste reactie oproept, zonder voorafgaand leren |
Ongeconditioneerde respons | Een reflexieve of onbewuste reactie die wordt opgeroepen door een stimulus zonder voorafgaand leren |
Geconditioneerde stimulus | Een stimulus die, door associaties met de ongeconditioneerde stimulus, een geconditioneerde respons oproept die overeenkomt met de oorspronkelijke ongeconditioneerde stimulus |
Geconditioneerde respons | Een respons die wordt opgeroepen door de geconditioneerde stimulus |
Extinctie | Het proces waarin de geconditioneerde stimulus herhaaldelijk wordt getoond in afwezigheid van de ongecontroleerde stimulus. Dit veroorzaakt dat de geconditioneerde respons afneemt en uiteindelijk verdwijnt |
Spontaan herstel | Terugkreeg van een eerdere uitgesloten geconditioneerde respons na een rustperiode en zonder leerprocessen |
Stimulusgeneralisatie | Stimuli die overeenkomen met de oorspronkelijke geconditioneerde stimulus die een geconditioneerde respons opriep |
Discrimanatie | Wanneer een geconditioneerde respons verschijnt in navolging op één van beide stimuli |
Hoge-orde conditionering | Een neutrale stimulus wordt een geconditioneerde stimulus nadat het is gekoppeld aan een reeds bestaande en gevestigde geconditioneerde stimulus |
Blootstellingstherapieën | Een patiënt wordt blootgesteld aan een stimulus die een angstreactie oproept, zonder de aanwezigheid van de ongeconditoneerde stimulus. Het zorgt ervoor dat extinctie optreedt |
Aversietherapie | Probeert aversie te veroorzaken tegenover een stimulus die ongewenst gedrag veroorzaakt. Dit wordt gedaan door deze stimulus te koppelen aan een schadelijke ongeconditioneerde stimulus |
Anticiperende misselijkheid en overgeven | Minuten tot uren voorafgaand aan de behandeling misselijk worden en overgeven |
Law of effect | In een situatie waarin een respons wordt gevolgd door een bevredigende consequentie is het aannemelijker dat het voor zal blijven komen, dan wanner een respons wordt gevolgd door een vervelende consequentie |
Operante conditionering | Type leren waarin gedrag wordt beïnvloed door de consequenties die op gedrag volgen |
Skinner box | Een speciale kamer die wordt gebruikt om operant conditioneren experimenteel te onderzoeken |
Bekrachtiging | Wanneer is een respons wordt bekrachtigd door de daaropvolgende uitkomst |
Straffen | Verschijnt wanneer een respons wordt afgezwakt door de uitkomsten die erop volgen |
Discriminatieve stimulus | Signaal dat een specifieke respons bepaalde consequenties produceert |
Positieve bekrachtiging | Verschijnt wanneer een respons wordt bekrachtigd door de aanwezigheid van een stimulus |
Primaire bekrachtigers | Stimuli, zoals eten en water, die een organisme van nature bekrachtigend vindt, omdat ze de biologische behoeften bevredigen |
Secundaire bekrachtigers | Stimuli die bekrachtingseigenschappen verwerven, door hun associatie met primaire bekrachtigers |
Negatieve bekrachtiging | Een respons die wordt bekrachtigd door de verwijdering of door het vermijden vaneen aversieve stimulus |
Operante extincitie | Het afzwakken en uiteindelijk verdwijnen van een respons omdat het niet langer wordt bekrachtigd |
Aversieve straf (positieve straf/ straf door toevoeging | Een respons wordt afgezwakt door de aanwezigheid van een stimulus |
Negatieve straf (straf door verwijdering) | Respons wordt afgezwakt door het verwijderen van een stimulus |
Shaping | Omvat successieve bekrachtigingsbenaderingen richting een uiteindelijke stimuli |
Chaining | Wordt gebruikt om een keten van responsen te ontwikkeling door iedere respons te bekrachtigen met de mogelijkheid om de volgende respons uit te voeren |
Operante generalisatie | Een operante respons verschijnt na een nieuwe aanleidende stimulus of situatie die overeenkomt met de oorspronkelijke |
Operante discriminatie | Een operante respons verschijnt wel in navolging op de ene stimulus, maar niet op de andere |
Stimulus controle | Gedrag dat wordt beïnvloed door discriminatieve stimuli |
Continue bekrachtiging | Iedere specifieke respons wordt bekrachtigd |
Gedeeldelijke bekrachtiging | Alleen responsen van een bepaald type worden bekrachtigd |
Ontsnappingsconditionering | Het leren van een respons in navolging op een aversieve stimulus |
Vermijdingsconditionering | Het leren van een respons in navolging op een vermijdings- of aversieve stimulus |
Twee-factor theorie van vermijdingsleren | Zowel klassieke- als operante conditionering zijn betrokken bij vermijdingsleren |
Bereidheid | Door evolutie zijn dieren biologisch gepredisposeerd om de ene associatie makkelijker te leren dan de anere |
Geconditioneerde smaakaversie | Een geconditioneerde respons waarin smaak (en soms zelfs het zien of ruiken van) van bepaald eten onsmakelijk en afstotend wordt |
Instinctieve driften | De neiging van een geconditioneerde respons om weer te veranderen in instinctief gedrag |
Inzicht | De plotselinge perceptie van een verband die een probleem helpt op te lossen |
Cognitieve kaart | Een mentale representatie van een ruimtelijke opmaak |
Latent leren | Leren dat voorkomt, maar niet naar voren komt, tenzij er een aanleiding is om het geleerde te laten zien |
Blokkering | Obstructie van conditoinering van een geconditioneerde respons, omdat de respons al geconditioneerd is aan een andere stimulus |
Rescorla-Wagner theorie | Een theorie van klassiek conditioneren die stelt dat de kracht van de conditionering wordt bepaald door hoe onverwacht de ongeconditioneerde stimulus is |
Latente inhibitie | Het afzwakken van klassiek conditioneren wat te wijten is aan de eerdere presentatie van de geconditioneerde stimulus zelf |
Aandachtstheorieën met betrekking tot klassiek conditioneren | Stelt dat de kracht van de conditionering wordt bepaald door de mate van aandacht de geconditioneerde stimulus krijgt tijdens het leerproces |
Observationeel leren | Leren door middel van het observeren van gedrag van een model |
Sociaal-cognitieve theorie (Sociaal-leren theorie) | Benadrukt dat mensen leren door observatie van gedrag van modellen en zo de overtuiging verwerven dat zij gedrag kunnen produceren dat van invloed is op de gebeurtenissen in hun leven |
Self-efficacy | Overtuiging van mensen dat zij het vermogen hebben om zich zo te gedragen dat het leidt tot een wenselijke uitkomst |
Neurale netwerk modellen | Het leren van nieuwe informatie door middel van veranderingen in de connecties tussen mathematisch aangestuurde neuronen |
Hoofdstuk 8
Geheugen | Het proces dat ons in staat stelt om ervaringen op te nemen, op te slaan en later terug te halen |
Encoderen | Informatie in het systeem krijgen door het te vertalen in een neurale code die er voor zorgen dat onze hersenen de informatie verwerken |
Opslag | Informatie door de tijd heen behouden |
Retrieval | Het terughalen van informatie |
Sensorisch geheugen | Houdt sensorische informatie voor een korte tijd vast |
Korte termijn geheugen | Geheugen wat tijdelijk een beperkte hoeveelheid informatie opslaat |
Geheugencodes | Mentale representaties van verschillende typen informatie of stimulus |
Chunking | Items van in een individu combineren tot een groter geheel |
Werkgeheugen | Een systeem met een beperkte capaciteit die tijdelijk informatie opslaat en informatie verwerkt |
Lange termijn geheugen | Onze bibliotheek van langdurige herinneringen |
Serieel positie effect | Het vermogen om een item terug te halen wordt beïnvloed door de positie van het item in een serie items |
Verwerkingsniveaus | Hoe dieper we informatie verwerken, hoe beter we het onthouden |
Maintenance herhalen | Eenvoudige herhaling |
Elaboratieve herhaling | Gericht op de betekenis van informatie of het op een andere manier uitbreiden |
Duaal coderingstheorie | Informatie die is geëncodeerd door middel van verbale en visuele codes zal beter worden onthouden, omdat één van beide codes later zal bijdragen aan het ophalen van de informatie |
Loci methode | Een geheugensteun die wordt geassocieerd met mentale beelden of fysieke locacties |
Ezelsbruggetje | Een geheugensteun |
Schema | Een mentaal raamwerk- een georganiseerd gedachtepatroon – over een bepaald aspect van de wereld |
Mnemonist | Iemand met buitengewone geheugenvaardigheden |
Associatief netwerk | Een massief netwerk van associatieve ideeën en concepten |
Priming | De activatie van het ene concept door de andere |
Neurale netwerk modellen | Ieder geheugen is gerepresenteerd door een uniek patroon met elkaar verbonden en gelijktijdig geactiveerde knooppunten |
Parallel verdeelde verwerkingsmodellen | Neurale netwerk modellen |
Declaratief geheugen | Feitelijke kennis |
Episodisch geheugen | Kennis met betrekking tot iemands persoonlijke ervaringen: wanneer, waar, en wat gebeurde in bepaalde episodes in ons leven? |
Semantisch geheugen | Algemeen feitelijke kennis over de wereld en taal, inclusief herinneringen ten opzichte van woorden en concepten |
Procedureel (niet-declaratief) geheugen | Gereflecteerd in vaardigheden en acties |
Expliciet geheugen | Bewuste of intentionele herinneringen, zoals wanneer je bewust iets herkent of iets terug kunt halen |
Impliciet geheugen | Wanneer geheugen ons gedrag beïnvloed zonder dat we ons ervan bewust zijn |
Retrieval cue | Een stimulus, al dan niet intern of extern, die informatie activeert wat is opgeslagen in ons lange-termijn geheugen |
Autobiografische herinneringen | Herinneringen over gebeurtenissen in ons leven |
Flitsherinneringen | Verbeeldingen die zo levendig lijken, dat we ze kunnen omschrijven alsof het snapshots zijn van momenten in de tijd |
Codeer-specificatieprincipes | Geheugen wordt verbetert wanneer condities aanwezig zijn die overeenkomen met de condities die aanwezig waren tijdens het coderen |
Contex-afhankelijk geheugen | Het is eenvoudiger om iets te onthouden in dezelfde omgeving als waarin de stimulus in beginsel was gecoderd |
Statusafhankelijk geheugen | Ons vermogen om informatie terug te halen is groter wanneer onze innerlijke status op hetzelfde moment als terughalen overeenkomt met de status waarin we ons bevonden toen we de informatie aan het leren waren |
Stemmings-overeenkomende terughaling | We zijn geneigd om informatie of gebeurtenissen terug te halen die overeenkomen met onze huidige stemming |
Vervaltheorie | Naarmate de tijd vordert zal ons fysieke lange-termijngeheugen in ons zenuwstelsel afzwakken |
Proactieve interferentie | Verschijnt wanneer materiaal wat we in het verleden hebben geleerd interfereert met het terughalen van nieuwer materiaal |
Retroactieve interferentie | Verschijnt wanneer pas opgedane informatie interfereert met het vermogen om informatie terug te halen wat we al eerder hebben geleerd |
Ligt-op-het-puntje-van-mijn-tong status | We kunnen iets niet exact terughalen, maar we hebben wel het gevoel dat we op het randje zitten van het ons herinneren |
Repressie | Een motivationeel proces dat ons beschermt door onze bewuste herinneringen aan angst te blokkeren |
Prospectief geheugen | Iets onthouden om hier in de toekomst actief mee aan de slag te gaan |
Retrograde amnesie | Geheugenverlies voor gebeurtenissen die plaats vonden in het leven voor dat het geheugenverlies begon |
Anterograde amnesie | Geheugenverlies voor gebeurtenissen die voor zijn gekomen na het begin van geheugenverlies |
Dementie | Verzwakt geheugen en andere cognitieve beperkingen die worden vergezeld door hersendegeneratie en interferen met normaal functioneren |
Alzheimer | Een progressieve hersenstoornis die over het algemeen dementie veroorzaken bij volwassenen van ongeveer 65 |
Infantiele geheugenverlies | Geheugenverlies voor vroegere gebeurtenissen |
Verkeerde-informatie effect | De vervorming van een herinnering door misleidende informatie |
Bronverwarring | Onze neiging om iets op te halen of iets te herkennen als iets bekends, maar we vergeten waar we het van kennen |
Geheugen consoldatie | Hypothetische en geleidelijke bindingsprocessen |
Lange-termijn potentie | Voortdurende toename in de synaptische kracht |
Overleren | Voortdurende herhaling wat voorbij het punt van intentioneel leren gaat. Daarnaast verbetert het significant de prestaties op geheugentaken |
Hoofdstuk 9
Mentale representaties | Beelden, ideeën, concepten en principes |
Taal | Een systeem van symbolen en regels voor het combineren van deze symbolen op zo’n manier dat ze boodschappen en betekenissen kunnen genereren |
Psycholinguistiek | Wetenschappelijke studie van de psychologische aspecten van taal |
Grammatica | De regels die stellen hoe symbolen kunnen gecombineerd zodat het betekenisvolle communicatie eenheden worden |
Syntax | De regels die de woordvolgorde bepalen |
Semantiek | De betekenis van woorden en zinnen |
Generativiteit | De taalsymbolen kunnen worden gecombineerd om talloze boodschappen te genereren met nieuwe betekenissen |
Vervanging | Taal stelt ons in staat om te communiceren over bepaalde gebeurtenissen en objecten die fysiek afwezig zijn |
Oppervlaktestructuur | Bestaat uit de symbolen die in hun volgorde worden gebruikt |
Dieptestructuur | De onderliggende betekenis van de gecombineerde symbolen |
Foneem | De kleinste eenheid van geluid die kan worden herkend als apart in een gegeven taal |
Morfemen | De kleinste betekenisvolle eenheid in een taal |
Omleiding | Zinnen worden gecombineerd in paragrafen, artikelen, boeken, gesprekken en dergelijke |
Bottum-up verwerking | Individuele elementen van een stimulus worden geanalyseerd en vervolgens gecombineerd om een harmonieuze perceptie te vormen |
Top-down verwerking | Sensorische informatie wordt geïnterpreteerd in het licht van bestaande kennis, concepten, ideeën en verwachtingen |
Spraak segmentatie | Waarnemen waar ieder woord binnen een gesproken zin begint en eindigt |
Pragmatiek | Kennis van de praktische aspecten van het gebruik van taal |
Afasie | Een beperking in spraakbegrip en/of productie |
Taalverwervingsmechanisme (Language acquisition device (LAD) | Een aangeboren, biologische mechanisme dat bestaat uit algemene grammaticale regels die alle talen gemeenschappelijk hebben |
Taalverwervings-ondersteunend systeem | Factoren in de sociale omgeving die het leren van een taal faciliteren |
Tweetaligheid | Het gebruik van twee talen in het dagelijks leven |
Linguistic-relativity hypothese | Taal beïnvloedt niet alleen maar bepaalt ook waartoe we in staat zijn over na te denken |
Propositionele gedachte | Uitdrukking van een propositie of statement |
Denkbeeldige gedachte | Beelden die we kunnen zien, horen en voelen in onze gedachten |
Motorische gedachte | Mentale representaties van onze motorische bewegingen |
Proposities | Statements die onze ideeën tot uitdrukking brengen |
Voorbeelden | De meest typische en herkenbare onderdelen van een categorie of klasse |
Deductief redeneren | Redenatie van boven naar beneden, dat wil zeggen, van algemene principes naar een conclusie over een specifiek geval |
Inductief redeneren | Redenatie van bovenaf. Hierbij wordt begonnen met specifieke feiten en wordt geprobeerd om een algemeen principe te ontwikkelen |
Overtuigings-vooringenomenheid | De neiging om logische regels buiten te sluiten ten gunste van onze eigen overtuigingen |
Framing | Het idee dat dezelfde informatie, hetzelfde probleem of dezelfde opties kunnen worden gestructureerd en gepresenteerd op verschillende manieren |
Mentale set | Onze neiging om bij oplossingen te blijven die we in het verleden al hebben uitgedacht |
Probleemoplossings-schema’s | Mentale scripts voor het selecteren van informatie en het oplossen van specifieke problemen |
Algoritmes | Algemene probleemoplossingsstrategieën die worden toegepast op verschillende soorten situaties |
Means-ends analyse | Identificeren van verschillen tussen de huidige situatie en de gewenste status, of het gewenste doel, en vervolgens veranderingen maken die deze verschillen zullen doen verminderen |
Subdoel analyse | Formuleren van subdoelen, of tussenliggende stappen, in de richting van het uiteindelijke doel |
Representatieve heuristiek | Hoe dichtbij iets of iemand bij ons prototype voor en bepaald concept komt, en hoe waarschijnlijk het vervolgens is dat iemand onderdeel is van de orde van ons prototype |
Beschikbaarheidsheuristiek | Zorgt ervoor dat we onze oordelen en onze beslissingen baseren op de beschikbaarheid van informatie in ons geheugen |
Bevestigingsvooringenomenheid | De neiging om bewijs te zoeken voor datgene wat we geloven, in plaats van bewijs te zoeken voor datgene wat onze overtuigingen doet tegen spreken |
Overmoedigheid | De neiging om de eigen juistheid in feitelijke kennis, overtuigingen en beslissingen te overschatten |
Creativiteit | Het vermogen om iets te produceren dat zowel nieuw als waardevol is |
Divergent denken | Het genereren van nieuwe ideeën die anders zijn dan de norm |
Functionele standvastigheid | De neiging om zo standvastig te zien in de perceptie van een het goed functioneren van een object of procedure, dat men blind is voor nieuwe manieren waarop het gebruikt kan worden |
Incubatie | Het probleem is geincubeerd en wordt aan gewerkt op onbewust niveau |
Schema | Mentaal raamwerk, een georganiseerd denkpatroon over een bepaald aspect in de wereld |
Script | Een mentaal raamwerk omtrent een aaneenschakeling van gebeurtenissen die zich normaal gesproken ontvouwen in een reguliere, bijna gestandaardiseerde volgorde |
Wijsheid | Een kennissysteem over de zin van het leven |
Mentaal plaatje | Een representatie van een stimulus die van oorsprong voortkomt in de hersenen, in plaats van externe sensorische input |
Metacognitie | Iemands bewustzijn en begrip van de eigen cognitieve vermogens |
Hoofdstuk 10
Intelligentie | Het vermogen om kennis te vergaren, te denken en effectief te redeneren. Daarnaast omvat het ook het vermogen om op een adaptieve manier met de omgeving om te gaan |
Intelligentie quotiënt | De ratio van de mentale leeftijd ten op zichte van de chronologische leeftijd, vermenigvuldigd met 100 |
Psychometrie | De statistische studie van psychologische testen |
Factor analyse | Verminderd een groot aantal van metingen in een kleiner aantal clusters of factoren. Iedere cluster omvat variabelen die in hoge mate correleren met elkaar, maar minder hoog met variabelen in andere clusters |
G factor | Algemene intelligentie |
Gekristalliseerde intelligentie | Het vermogen om eerder opgedane kennis toe te passen op huidige problemen |
Fluid intelligentie | Het vermogen om te gaan met nieuwe probleem-oplossende situatie waarin persoonlijke ervaring niet een oplossing biedt. |
Three-stratum theory of cognitive abilities | Omvat drie niveaus van mentale vaardigheden – algemeen, breed en smal – georganiseerd in een hiërarchisch model |
Cognitieve verwerkingstheorie | Exploreert de specifieke informatieverwerkingsprocessen en cognitieve processen die onderliggend zijn aan intellectueel vermogen |
Triarchische theorie van intelligentie | Benadrukt zowel de psychologische processen die betrokken zijn in intelligentie gedrag als de diverse vormen die intelligentie aan kan nemen |
Metacomponenten | De hogere-orde processen die worden gebruikt om het uitvoeren van taken te plannen en te reguleren |
Performance componenten | De daadwerkelijke mentale processen die worden gebruikt in het uitvoeren van taken |
Kennis-vergarings componenten | Stelt ons in staat om te leren van onze ervaringen, informatie op te slaan in ons geheugen, en nieuwe inzichten te combineren met eerder opgedane informatie |
Emotionele intelligentie | Het vermogen om andermans emoties accuraat te lezen, hier op een juiste manier op te reageren en ons zelf motiveren tot, ons bewust zijn van, en het reguleren en controleren van onze eigen emotionele responsen |
Prestatietest | Ontworpen om uit te vinden hoeveel een individu heeft geleerd in het leven |
Aptitude test | Nieuwe puzzelactige problemen die het eerdere leren overstijgen. Van dergelijke testen wordt gedacht dat ze iemands potentieel meten met betrekking tot leren en presteren in de toekomst |
Psychologische test | Een methode voor het meten van individuele verschillen die gerelateerd zijn aan bepaalde psychologische concepten, of constructen, gebaseerd op relevant gedrag in een wetenschappelijk ontworpen en gecontroleerde situatie |
Betrouwbaarheid | Consistentie in metingen |
Test-hertest betrouwbaarheid | Wordt onderzocht door de meting bij dezelfde groep participanten op een later tijdstip te herhalen |
Interne consistentie | Consistentie van metingen binnenin de test zelf |
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid | Consistentie van de meting wanneer verschillende personen dezelfde gebeurtenis observeren of dezelfde test scoren |
Validiteit | In hoeverre een test daadwerkelijk meet wat het moet meten |
Constructvaliditeit | Ontstaat wanneer een test succesvol het psychologische construct meet wat het moet meten, zoals aangegeven door de relaties tussen de testscores en ander gedrag waaraan het gerelateerd zou moeten zijn |
Content validiteit | Of de items in een test alle kennis en vaardigheden meten waarvan wordt aangenomen dat ze onderliggend zijn aan het te meten construct |
Criterium-gerelateerde validiteit | Het vermogen van testscores om te correleren met betekenisvolle criterium-metingen |
Standaardisatie | (1) De ontwikkeling van normen en (2) de gecontroleerde testprocedures |
Normen | Testscores die zijn afgeleid van een grote steekproef die een specifieke leeftijdssegmenten van een populatie meet |
Normaal verdeling | Klokvormige lijn waarin de meeste scores geclusterd zijn in het centrum van de curve |
Statistisch onderzoek | Traditionele benadering van testen |
Dynamisch onderzoek | Het standaardonderzoek wordt gevolgd met een interactie tussen de onderzoeker en participant, waarin de onderzoeker de participant feedback geeft op hoe de prestaties kunnen worden verbeterd. De onderzoeker observeert hoe de participant de informatie gebruikt en verwerkt |
Stereotype dreiging | De overtuiging dat bepaald gedrag voor een deel een negatieve stereotypering zou kunnen bevestigen bij anderen |
|
|
Hoofdstuk 11
Motivatie | Een proces wat de richting, persistentie en kracht van ons doelgericht gedrag beïnvloedt |
Instinct | Een geërfde karaktereigenschap die veel voorkomt bij alle members van en soort. Het produceert automatisch specifieke responsen wanneer een organisme is blootgesteld an bepaalde stimuli |
Homeostase | Een staat van intern psychologisch equilibrium dat het lichaam probeert te behouden |
Driften | Staat van interne spannen die een organisme motiveert om zich op zo’n manier te gedragen dat de spanning afneemt |
Behavioral activation system (BAS) | Opgewekt bij activatie van signalen die een potentiële beloning aangeven en bij een positieve behoefte aan bevrediging |
Behavioral inhibition system (BIS) | Reageert op stimuli die potentiële pijn, en straf signaleren |
Incentieven | Omgevingsstimuli die de aandacht vane en organisme richting een doel trekken |
Verwachting x Waarde theorie | Doelgericht gedrag wordt zowel bepaald door de kracht van iemands verwachting dat bepaald gedrag leidt tot een doel, en door de incentieve waarde die een individu legt bij dat doel |
Extrinsieke motivatie | Een activiteit uitvoeren om een externe beloning te krijgen of om straf te vermijden |
Intrinsieke motivatie | Een activiteit uitvoeren voor het eigen belang |
Zelf-actualisatie | De behoefte om het eigen potentiaal te vervullen |
Zelf-determinatie theorie | Gericht op drie psychologische behoeften: Competentie, autonomi en verwantschap |
Metabolisme | De mate van energieverbruik van het lichaam |
Setpoint | Een biologisch bepaalde standaard waar omheen het lichaamsgewicht is gereguleerd |
Glucose | Eenvoudige suiker wat de grootste brandstof bron is voor het lichaam (en met name de hersenen) |
Cholecystokinin (CCK) | Een peptide (soort hormoon) dat verzadiging helpt produceren |
Leptin | Een hormoon dat wordt afgscheiden door vetcellen |
Paraventricual nucleus (PVN) | Een cluster neuronen dat is ingepakt in receptor sites van verschillende transmiters die eetlust stimuleren en verminderen |
Anorexia Nervosa | Een intense angst om dik te worden waardoor slachtoffers ernstig hun eten beperken tot het punt van zelfuithongering |
Boulimia Nervosa | Een angst om dik te worden. Veroorzaakt eetaanvallen en zich vervolgens ontdoen van het eten |
Seksuele respons cyclus | Opwindingsfase, plateau fase, orgasme en herstelfase |
Seksuele dysfunctie | Chronische beperkingen in seksueel functioneren dat een persoon stress oplevert |
Seksuele oriëntatie | Iemands emotionele en erotische voorkeur voor partners van een specifieke geslacht |
Sociaal vergelijken | Vergelijken van onze overtuigingen, gevoelens en gedrag met dat van andere mensen |
Prestatiebehoefte | Een positief verlangen om taken te volbrengen |
Prestatiedoel theorie | Gericht op de manier waarop succes wordt gedefinieerd door zowel het individu en de prestatiesituatie zlelf |
Mastery oriëntatie | Gericht op een persoonlijke verbetering, met het oog op maximale inspanning en het perfectioneren van nieuwe vaardigheden |
Ego oriëntatie | Het doel is om beter te presteren dan anderen (hopelijk met zo min mogelijk inspanning als mogelijk) |
Motivatieklimaat | Situatie wat een mastery benadering of een egobenadering van succes aanmoedigd |
Mastery-approach goals | Het verlangen om een taak eigen te maken en nieuwe kennis of vaardigheden te leren |
Ego-approach goals | Een competitieve oriëntatie die gericht is op het negatief beoordelen van deren mensen |
Mastery-avoidance goals | Een angst om niet te voldoen aan de eigen standaards |
Ego-avoidance goals | Vermijden om onder te presteren ten opzichte van anderen |
2 x 2 achievement goal theory | Ieder van ons kan worden omschreven in termen van een ‘achievment motivation profile’ |
Approach-approach conflict | Wanneer we te maken krijgen met twee aantrekkelijke alternatieven. Het selecteren van de een betekent verlies van de ander |
Avoidance-avoidance conflict | Wanneer we moeten kiezen tussen twee onaantrekkelijke alternatieven |
Approach-avoidance conflict | Aangetrokken worden tot en afgestoten door hetzelfde doel |
Emoties | Gevoelsstaten die een patroon omvatten van cognitieve, fysiologische en gedragsmatige reacties |
Oproepstimuli | Het oproepen van cognitieve taxaties en emotionele responsen |
Cognitieve taxaties | De interpreaties en betekenissen die we geven aan sensorische stimuli |
Polygrafiek | Meet fysiologische responsen, zoals ademhaling, hartslag en huidgeleiding |
Expressief gedrag | De observeerbare, emotionele uitingen van een persoon |
Fundamentele emotionele patronen | Aangeboren emotionele reacties |
Culturele uitingsregels | Stelt wanneer en hoe bepaalde emoties tot uitdrukking dienen te komen |
Instrumenteel gedrag | Gericht op het bereiken van een emotie-relevant doel |
James-Lange theorie | Onze lichamelijke reacties bepalen de subjectieve emotie die we ervaren |
Cannon-Bard theorie | De subjectieve ervaring van een emotie en fysiologische arousal veroorzaken niet elkaar, maar in plaats daarvan zijn het onafhankelijke responsen op een emotie-oproepende situatie |
Gezichtsfeedback hypothese | Feedback van de gezichtsspieren naar de hersenen spelen eens sleutelrol in het bepalen van de aarden en de intensiteit van de emoties die we ervaren |
Twee-factor theorie van emoties | De intensiteit van een fysiologische arousal vertelt ons hoe sterk we iets voelen, maar situationele cues geven ons de informatie die we nodig hebben om de arousal te labellen en onzelf te vertellen wat we voelen |
Subjectief welzijn | Iemands emotionele responsen en de mate van bevrediging met verschillende aspecten in het leven |
Neerwaardse vergelijking | Onszelf zien als beter af dan de standaard waarmee we onszelf vergelijken |
Opwaardse vergelijking | Wanneer we onszelf zien als slechter af dan de standaard waarmee we onszelf vergelijken |
Hoofdstuk 12
Kritieke periode | Leeftijdsrange waarin bepaalde ervaringen moeten worden opgedaan om een normale ontwikkeling te doorlopen |
Sensitieve periode | Een optimale leeftijdsrange voor bepaalde ervaringen. Maar wanneer de ervaringen voorkomen in een andere periode is een normale ontwikkeling nog steeds mogelijk |
Cross-sectioneel design | Vergelijkt mensen van verschillende leeftijden op hetzelfde moment in de tijd |
Longitudinaal design | Herhaling van onderzoeken bij dezelfde cohort naarmate ze ouder worden |
Sequentieel design | Combineert cross-sectioneel en longitudinale benaderingen |
Zygote | Bevruchte eicel |
Embryo | Ontwikkelt van het eind van de 2e tot de 8e week na de conceptie |
Foetus | Ontwikkelt vanaf de 9e week na de conceptie tot aan de geboorte |
Teratogenen | Externe agents die die abnormale prenatale ontwikkeling veroorzaken |
Foetal Alcohol Syndrome (FAS) | Een ernstige groep van abnornmaliteiten die het resultaat zijn van prenatale blootstelling aan alcohol |
Reflexen | Automatische, aangeboren gedrag dat verschijnt in reactie op specifieke stimuli |
Cephalocaudal trajectory | De neiging voor de ontwikkeling om voor te komen in hand-tot-voet richting |
Proximodistal trajectory | Ontwikkeling begint langs de binnenste delen van het lichaam en zet zich vort richting de buitenste lichaamsdelen |
Schema’s | Georganiseerde denk- en actiepatronen |
Assimilatie | Het proces waardoor nieuwe ervaringen worden geïncorpereerd in bestaande schema’s |
Accommodatie | Het proces waardoor nieuwe ervaringen veranderingen veroorzaakt in bestaande schema’s |
Sensorimotor fase | Begrijpen van de wereld primair door sensorische ervaringen en fysieke (motorische) interacties met objecten |
Objectpermanentie | Een object blijft bestaan, ook wanneer het niet langer zichtbaar is |
Pre-operationele fase | De fase waarin kinderen de wereld symbolisch representeren door middel van woorden en mentale beelden, maar nog niet basale mentale regels begrijpen |
Conservatie | Het principe dat basale proporties van objecten, zoals hun volume, massa of kwantiteit, hetzelfde blijven, zelf de buitenkant mogelijk verandert |
Egocentrisme | Moeite met de wereld bekijken vanuit andermans perspectief |
Concrete operationele fase | Uitvoeren van basale mentale operaties die problemen omvatten met tastbare objecten en situaties |
Formele operationele fase | Individuen zijn in staat om logisch en systematisch te denken over zowel concrete als abstracte problemen, het vormen van hypothesen en deze op een goede manier te testen |
Zone van naaste ontwikkeling | Het verschil tussen dat wat een kind onafhankelijk kan doen en dat wat een kind kan doen met behulp van volwassenen of verder ontwikkelde leeftijdsgenoten |
Theory of mind | Iemands persoonlijke overtuiging over de geest, en het vermogen om mentale staten te begrijpen |
Puberteit | Een periode van snelle rijping waarin een persoon in staat is tot seksuele reproductie |
Adolescent egocentrisme | Een zelf-absorberende en verstoorde perspectief op de eigen uniekheid en belangrijkheid |
Seniele dementie | Dementie dat begint na 65 jaar |
Hoofdstuk 13
Hoofdstuk 14
|
Hoofdstuk 15
Persoonlijkheid | De onderscheidende en relatief voortdurende manieren van denken, voelen en doen die de reacties van een persoon karakteriseren in dagelijkse situaties |
Id | De meest innerlijke kern van de persoonlijkheid. Het is de enige structuur die aanwezig is bij de geboorte en is de bron van alle fysieke energie |
Pleasure principe | Zoekt onmiddelijke bevrediging of bevrijding, ongeacht de relationele overwegingen en externe realiteit |
Ego | Heeft direct contact met de realiteit en functioneert primair op het niveau van bewustzijn |
Realiteitsprincipe | Test de realiteit om te beslissen wanneer en onder welke condities het id op een veilige manier zijn in impulsen kan ontladen en de behoefte kan bevredigen |
Superego | Het morele aspect van de persoonlijkheid |
Afweermechanismen | Onbewuste mentale mechanismen die de werkelijkheid ontkennen of vertekenen |
Repressie | Het ego gebruikt energie om te voorkomen dat angstopwekkende herinneringen, gevoelens en impulsen het bewustzijn binnendringen |
Sublimatie | Taboo impulsen worden mogelijk gekanaliseerd in sociaal wenselijke en gewenst gedrag, en maskeert de sinistere onderliggende impulsen |
Psychoseksuele fasen | Fasen waarin de plezierzoekende neigingen van het Id zijn gericht op specifieke pleziergevoelige gebieden van het lichaam – de erogene zones |
Fixatie | Staat van stilstaande psychoseksuele ontwikkeling waarin instincten zijn gericht op een specifiek fysiek thema |
Regressie | Psychologische behandeling van een vroegere psychoseksuele fase |
Oedipus complex | Conflictsituatie. In deze fase voelt het kind liefde voor de moeder en vijandschap tegenover de vader |
Electra complex | De vrouwelijke versie van het Oedipus complex |
Neoanalytische theoretici | Psychoanalisten die het niet eens waren met bepaalde aspecten van Frueds manier van denken en hun eigen theorieën ontwikkelden |
Persoonlijk onbewustzijn | Gebaseerd op levenservaringen |
Collectief onbewustzijn | Bestaat uit bij elkaar opgetelde herinneren door de hele geschiedenis van het menselijk ras heen |
Archetypes | Geërfde neigingen om ervaringen op een bepaalde manier te interpreteren |
Object relatietheorieën | Gericht op de plaatjes van mentale representaties die men vormt van zichzelf en andere mensen als een resultaat van vroegere ervaringen met verzorgers |
Fenomenologie | Studie van onmiddelijke ervaring |
Persoonlijke constructen | Cognitieve categorieën waarin men de personen en gebeurtenissen in het leven sorteert |
Role Construct Repertory Test (or Rep Test) | Onderzoekt de personal construct systemen van individuen |
Zelf-actuatlisatie | De behoefte om het eigen potentiaal te vervullen |
Zelf | Een georganiseerde, consistente set van percepties van en overtuigingen over onszelf |
Zelf-consistentie | De afwezigheid van conflicten binnen zelf-percepties |
Congruentie | Consistentie tussen zelf-percepties en ervaringen |
Bedreiging | Angst |
Behoefte aan positieve waardering | Voor acceptatie, sympathie en liefde van anderen |
Onvoorwaardelijke positieve beloning | De persoon is liefde waard, ongeacht prestaties of gedrag |
Behoefte aan positieve zelf-waardering | Het verlangen om van individu om zich goed te voelen over zichzelf |
Voorwaarden om zich de moeite waard te voelen | De omstandigheden waaronder we onszelf goedkeuren of afkeuren |
Volledig functionerende personen | Individuen die dichtbij het bereiken zelfactualisatie zijn |
Gevoel van eigenwaarde | Hoe positieve of negatief we ons voelen over onszelf |
Zelf-verificatie | De behoefte om het zelf-concept te conformeren |
Zelfverheffing | Een sterke en doordringende neiging om een positief zelfbeeld te krijgen en te houden |
Persoonlijkheidstrekken | Relatief stabiele cognitieve, emotionele en gedragsmatige karaktereigenschappen van mensen die ons helpen een individuele identiteit te verkrijgen en ons te onderscheiden van anderen |
Factor analyse | Wordt gebruikt om gedragsclusters te identificeren die in hoge mate met elkaar coreeleren (positief of negatief) maar niet met het gedrag binnenin de clusters |
Zelf-monitoring | Aandacht hebben voor situationele cues en gedrag aanpassen aan hetgeen het meest geschikt is |
Temperament | Individuele verschillen in emotionele en gedragsstijlen die zo vroeg in het leven verschijnen dat wordt aangenomen dat ze een biologische basis hebben |
Sociaal-cognitieve theorieën | Combineren de gedrags- en cognitieve perspectieven in een benadering van persoonlijkheid dat de interactie van een denkend persoon met een sociale omgeving benadrukt. Deze interactie voorziet leerervaringen |
Wederkerig determinisme | De persoon, het gedrag van de persoon en de omgeving beïnvloeden elkaar in een tweerichtingspatroon |
Interne-externe locus of control | Een verwachting ten aanzien van de mate van persoonlijke controle die we in ons leven hebben |
Self-efficacy | Overtuigingen ten aanzien het vermogen om gedrag uit te voeren wat nodig is om de wenselijke doelen te bereiken |
Cognitieve-affectieve persoonlijkheidssysteem (CAPS) | Een georganiseerd systeem van vijf variabelen die continu met elkaar interacteren en met de omgeving. Dit systeem genereert de onderscheidende gedragspatronen die een persoon karakteriseren |
Gedragsuitkomstverwachtingen | De ‘als-dan’ relaties tussen alternatief gedrag en mogelijke uitkomsten |
Zelf-versterkende processen | Interne, zelf-administratieve beloningen en straffen |
Behavioral signatures | Consistente manieren van reageren in specifieke situaties |
Gender schema’s | Georganiseerde mentale structuren die ons begrip omvatten van attributies en gedragingen die geschikt zijn en verwacht worden voor mannen en vrouwen |
Gestructureerd interview | Een set van specifieke vragen die worden gesteld aan iedere participant |
Gedragsonderzoek | Een expliciet codeersysteem dat gedragscategorieën omschrijft waar men geïntereseerd in is |
Remote behaviour sampling | Onderzoekers en clinici verzamelen gedragingen van respondenten in het dagelijks leven |
Rationeel-theoretische benadering | Items zijn gebaseerd op concepties die theoretici hebben over de persoonlijkheidstrek die wordt gemeten |
Empirische benadering | Items worden gekozen, niet omdat de inhoud relevant is voor de trek op rationele grond, maar omdat ieder item op een verschillende manier door groepen mensen wordt beantwoord |
Projectieve onderzoeken | Subjecten worden gepresenteert met ambigue stimuli. Men wordt gevraagd de stimuli te interpreteren |
Hoofdstuk 16
Gezondheidspsychologie | Benadrukt zowel factoren die van invloed zijn op het welzijn en ziekte, als metingen die kunnen worden gedaan om gezondheid te bevorderen en ziekte te voorkomen |
Stressoren | Veeleisende of bedreigende situaties |
Stress | Een patroon van cognitieve opwinding, fysiologische responsen en gedragsmatige neigingen die verschijnen in reactie op waargenomen disbalans tussen situationele eisen en de bronnen die nodig zijn om hier mee om te kunnen gaan |
Stress respons | Bestaat uit cognitieve, fysiologische en gedragscomponenten |
Primaire taxatie | Interpreteren van de situatie als ofwel goedaardig, neutraal/irrelevant of bedreigend in termen van de eisen en de significantie voor ons welzijn |
Secundaire taxatie | Taxeren van ons waargenomen vermogen om om te gaan met de situatie, dat wil zeggen, de bronnen die we hebben om met de situatie om te gaan |
General Adaptation Syndrome (GAS) | Bestaat uit drie fasen: Alarmfase, resistentiefase en uitputtingsfase |
Cytokines | Helpt koorts en ontsteking te produceren, bevordert heling van verwonde huid en activeert en stuurt andere immuuncellen aan |
Kwetsbaarheidsfactoren | Zorgt voor toename in de vatbaarheid van mensen voor stressvolle gebeurtenissen |
Beschermingsfactoren | Bronnen in de omgeving of persoonlijkheid die mensen helpen op een effectieve manier om te gaan met stressvolle gebeurtenissen |
Type A gedragspatroon | Leven onder grote druk en eisen veel van zichzelf en anderen |
Taaiheid | Drie overtuigingen ten aanzien van betrokkenheid, controle en uitdaging, die samen een stress-beschermende factor zijn |
Coping self-efficacy | De overtuiging dat we gedrag kunnen laten zien dat nodig is om op een succesvolle manier met de omgeving om te gaan |
Probleemgerichte coping | Strategieën om te confronteren en direct om te gaan met de eisen die de situatie stellen of om verandering in de situatie aan te brengen zodat deze niet langer stressvol is |
Emotiegerichte coping | Strategieën om om te gaan met de emotionele responsen die het resultaat zijn van deze strategieën |
Zoeken van sociale ondersteuning | Anderen opzoeken voor assistentie en emotionele ondersteuning in tijden van stress |
Cognitieve herstructurering | Systematisch detecteren, uitdagen en vervangen van irrationele ideeën |
Zelf-instructieve training | Mensen leren tegen zichzelf te praten en hun eigen gedrag te sturen op manieren die hen helpen om effectiever met problemen om te gaan |
Somatische ontspanningstraining | Vrijwillig verminderen of voorkomen van hoge mate van opwinding |
Cognitieve ontspanning | Vredige en geestverhelderende staat |
Gate control theory | De ervaring van pijn is het resultaat van het openen en sluiten van poortmechanismen in het zenuwstelsel |
Endorfine | Endogeen of intern geproduceerde morfine |
Stress-verminderde verdoving | Een vermindering in – of de afwezigheid van – waargenomen pijn dat verschijnt onder stressvolle gebeurtenisen |
Placebo’s | Fysiologische passieve substanties die geen medische waarde hebben, maar waarvan wordt gedacht door de patiënt dat ze helpen |
Transtheoretisch model | Identificeert zes fasen in het veranderingsproces, namelijk:
|
Aerobic oefening | Ononderbroken activiteit dat het hartritme doet toenemen, evenals de lichaamsbehoefte aan zuurstof |
Motivationeel interview | Leidt de persoon in kwestie naar de eigen conclusies door middel van vragen die gericht zijn op discrepanties tussen de huidige staat van zaken en het individuele ideale zelfbeeld, gewenst gedrag en gewenste uitkomsten |
Multi-modale behandeling | Omvat vaak zowel biologische metingen als psychologische metingen |
Schadebeperking | Preventiestrategie dat is niet is ontworpen om probleemgedrag te elimineren, maar om in plaats daarvan de schade effecten op het gedrag te verminderen |
Terugvalpreventie | Ontworpen om het risico op terugval te verminderen |
Abstinence violation effect | De persoon in kwestie raakt opgewonden en geeft zichzelf de schuld over de terugval en ziet het als een bewijs dat hij of zij nooit sterk genoeg zal zijn om de verleiding te kunnen weerstaan |
Hoofdstuk 17
Kwetsbaarheids-stressmodel | Ieder van ons heeft een bepaalde mate van kwetsbaarheid in zich voor het ontwikkelen vna een bepaalde psychologische stoornis, onder bepaalde omstandigheden |
Abnormaal gedrag | Gedrag dat persoonlijk voor veel stress soort, persoonlijk dysfunctioneel is en/of cultureel afwijkend waardoor andere mensen het gedrag beoordelen als onjuist of maladaptief |
Betrouwbaarheid | Clinici die een dergelijk systeem gebruiken zouden een hoge mate van overeenstemming in de diagnostische beslissingen moeten laten zien |
Validiteit | De diagnostische categorieën zouden op een accurate manier de essentiële kenmerken van de verschillende stoornissen moeten ondervangen |
Bekwaamheid | Gemoedstoestand van de verweerder tijdens een juridische hoorzitting |
Krankzinnigheid | De veronderstelde gemoedstoestand van de verweerde ten tijde van het gepleegde misdrijf |
Angst | Staat van spanning en vrees wat een natuurlijke respons is op waargenomen dreiging |
Angststoornis | De frequentie en intensiteit van angst responsen is buiten proportioneel in situatie die triggeren, en de angst interfereert met het dagelijks leven |
Fobie | Sterke en irrationele angsten voor bepaalde objecten of situaties |
Agorafobie | Pleinvrees. Angst voor publieke plaatsen waaruit ontsnappen moeilijk is |
Sociale fobieën | Buitensporige angst voor situaties waarin de persoon in kwestie mogelijk wordt geëvalueerd en eventueel in verlegenheid wordt gebracht |
Specifieke fobieën | Zoals angst voor honden, slangen, spinnen, vliegtuigen, afgesloten ruimtes, water, injecties en dergelijke |
Gegeneraliseerde angststoornis (GAS) | Een chronische (voortdurende) staat van diffuse angst wat is niet gerelateerd aan specifieke situaties of objecten |
Paniekstoornis | Verschijnt plotseling en onvoorspelbaar. Zijn erg intens |
Obsessies | Herhaaldelijke en onwelkome gedachten, beelden of impulsen die het bewustzijn binnendringen. Ze worden vaak door de persoon in kwestie als weerzinwekkend ervaren en zijn moeilijk om te controleren |
Dwanghandelingen | Herhaaldelijke gedragsmatige responsen die alleen met grote moeite kunnen worden onderdrukt |
Post-traumatische stress-stoornis | Een ernstige angststoornis die kan voor komen in mensen die zijn blootgesteld aan traumatische gebeurtenissen |
Neurotische angst | Verschijnt wanneer onvoorspelbare impulsen dreigen de afweermechanismen van het ego te overweldigen en exploderen in het bewustzijn of acties |
Cultuurgebonden stoornissen | Verschijnen alleen in bepaalde culturen |
Somatoforme stoornissen | Fysieke klachten of beperkingen die suggereren dat er een medisch probleem is, maar die geen biologische oorzaak hebben en niet worden uit vrije wil door de persoon in kwestie worden geproduceerd |
Hypochondrie | Mensen worden in overdreven mate gealarmeerd over elke fysieke symptoom dat zij detecteren en zijn er van overtuigd dat zij een ernstige ziekte hebben of bijna hebben |
Pijnstoornis | Ervaren van intense pijn wat ofwel buiten proportie is ten aanzien van de medische conditie die zij mogelijk hebben of waar geen fysieke basis voor kan worden gevonden |
Conversiestoornis | Ernstige, neurologische symptomen, zoals verlamming, verlies van gevoel of blindheid wat opeens optreedt |
Dissociatieve stoornis | Een afname van normale persoonlijkheidsintegratie, wat resulteert in significante vertragingen in geheugen of identiteit |
Psychogenetische geheugenverlies | Een persoon reageert op een stressvolle gebeurtenis met extensieve, maar selectief geheugenverlies |
Psychogenetische vermoeidheid | Een meer ernstige dissociatieve stoornis waarin een persoon alle gevoel van persoonlijkheid identiteit verliest, zijn eigen leven opgeeft en op een nieuwe plek een nieuwe identiteit vestigt |
Dissociatieve identiteits stoornis | Twee of meer aparte persoonlijkheden bestaan naast elkaar in dezelfde persoon |
Trauma-dissociatie theorie | De ontwikkeling van nieuwe persoonlijkheden in reactie op ernstige stress |
Stemmingswisseling | Omvat depressie en manie |
Major Depressie | Een intense, depressieve staat wat individuen niet in staat stelt om effectief te functioneren in het leven |
Dysthymie | Een minder intense vorm van depressie met minder dramatische effecten op persoonlijk en beroepsmatig functioneren |
Biopolaire stoornis | Depressie (doorgaans de dominante staat) afgewisselt met manische periodes |
Manie | Staat van extreem opgewonden stemming en gedrag wat het tegenovergestelde is van een depressie |
Depressieve cognitieve triade | Negatieve gedachten die drie dingen omvatten, te weten (1) de wereld (2) zichzelf (3) de toekomst |
Depressief attributie patroon | Successen of andere positieve gebeurtenissen toeschrijven aan factoren die buiten zichzelf liggen, terwijl negatieve uitkomsten worden toegeschreven aan persoonlijke factoren |
Geleerde hulpeloosheid | Depressie verschijnt wanneer mensen verwachten dat slechte gebeurtenissen plaats zullen vinden en dat er niets is dat zij kunnen doen om het te voorkomen of om er mee om te gaan |
Zelfmoord | Zelfdoding. Uit vrije wil zich van het leven beroven |
Schizofrenie | Ernstige verstoring in denken, spreken, perceptie, emotie en gedrag |
Wanen | Ononderbroken valse overtuigingen in het zicht waarvan het normaal gesproken makkelijk te vernietigen zijn |
Hallucinaties | Valse waarnemingen die zo aanemelijk zin dat ze voor waar worden aangenomen |
Paranoïde schizofrenie | Meest prominente kenmerken zijn wanen of achtervolgingen, waarin men gelooft dat anderen de bedoeling hebben om ze pijn te doen. Daarnaast gelooft men dat de wanen die ze hebben enorm belangrijk zijn |
Gedesorganiseerde schizofrenie | Centrale kenmerken zijn verwarring en onsamenhangendheid, samen met ernstige ernstige verslechtering van adaptief gedrag, zoals persoonlijke hygiëne, sociale vaardigheden en zelfverzorging |
Catatonische schizofrenie | Gekenmerkt door motorische verstoringen variërend van rigiditeit in de spieren tot random herhaaldelijke bewegingen |
Ongedifferentieerde schizofrenie | Een categorie waar mensen aan worden toegeschreven die bepaalde symptomen en denkstoornissen van de bovenstaande categorieën laten zien, maar niet genoeg voldoen aan de specifieke criteria om gediagnosticeerd te worden in één van de categorieën |
Positieve symptomen | Bizar gedrag zoals wanen, hallucinaties en verstoorde spraak en denken |
Negatieve symptomen | De afwezigheid van normale reacties, zoals gebrek aan emotionele expressie, verlies van motivatie en een afwezigheid van spraak |
Dopamine hypothese | De symptomen van schizofrenie – met name de positieve symptomen – worden geproduceerd door een overactiviteit aan dopamine systemen in gebieden in de hersenen die emotionele expressie, gemotiveerd gedrag en cognitief functioneren reguleren |
Regressie | Een persoon vervalt in een eerdere en veiliger staat van psychosociaal functioneren om om te gaan met de overweldigende angst |
Expressed emotion | Omvat hoge mate kritiek, vijandigheid en overbetrokkenheid |
Sociale veroorzakingshypothese | Schrijft de hogere prevalentie van schizofrenie toe aan hogere maten van stress die mensen met lage inkomens ervaren |
Sociale drift hypothese | Stelt dat wanneer mensen schizofrenie ontwikkelen, hun persoonlijk en beroepsmatig functioneren verslechtert, waardoor zij dalen op de socioeconomische ladder |
Persoonlijkheidsstoornis | Tonen van stabiele, gewortelde, inflexiebele en maladaptieve manieren van denken, voelen en gedragen |
Antisociale persoonlijkheidsstoornis | Een gebrek aan emotionele hechting met andere mensen |
Borderline persoonlijkheidsstoornis | Een verzameling symptomen die primair worden gekarakteriseerd door ernstige instabiliteit in gedrag, emotie, identiteit en interpersoonlijke relaties |
Attention deficit/hyperactivity disorder (ADHD) | Problemen nemen de vorm aan van onoplettendheid, hyperactiviteit/impulsiviteit of een combinatie van beide |
Autisme | Een lange termijn stoornis die wordt gekarakteriseerd door onverschilligheid tegenover anderen, zwakke communicatieve vaardigheden en hoge mate van herhaaldelijke en rigide gedragspatronen |
Hoofdstuk 18
Inzicht | Bewustzijn van psychodynamica die onderliggend zijn aan een probleem |
Vrije associatie | Cliënten rapporteren verbaal zonder censuur gedachten, gevoelens of beelden die hun bewustzijn binnenkomen |
Resistentie | Afweermanouvres die het therapieproces hinderen |
Overdragen | Verschijnt wanneer de cliënt irrationeel reageert op een analyst alsof hij een belangrijke persoon is uit het verleden van de cliënt |
Interpretatie | Een statement door de therapeut met als bedoeling dat de cliënt inzicht krijgt in zijn of haar gedrag |
Interpersoonlijke therapie | Bijna alleen gericht op de huidige relaties van cliënten met belangrijke personen in hun leven |
Onvoorwaardelijke positieve aandacht | Wordt getoond wanneer de therapeut laat zien dat hij/zij daadwerkelijk geeft om de cliënt en deze accepteert zonder oordeel |
Empathie | De bereidheid en het vermogen om de wereld door de ogen van de cliënt te zien |
Oprechtheid | Consistentie tussen de manier waarop de therapeut zich voelt de manier waarop hij of zij zich gedraagt |
Blootsetlling | De beangstigende geconditioneerde stimulus in de afwezigheid van de ongeconditioneerde stimulus |
Respons preventie | Om te voorkomen dat de operante vermijdingsrespons optreedt |
Virtuele realiteit | Het gebruik van computertechnologie om hoge mate van realistische virtuele omgevingen te simuleren, die ervaringen zo levendig weergeven dat zij mogelijk veel van dezelfde reacties oproepen die vergelijkbaar zijn met reacties die de echte wereld op zou roepen |
Systematische desenstisitatie | Een op leren gebaseerde behandeling voor angststoornissen |
Counter conditionering | Een nieuwe respons die onverenigbaar is met angst wordt geconditioneerd door angstopwekkende geconditioneerde stimuli |
Stimulus hiërarchie | 10 tot 20 scenes verdeeld in gelijke sappen van lage-angst tot hoge-angstscenes |
Aversietherapie | De therapeut koppelt een stimulus die aantrekkelijk is voor de cliënt (geconditioneerde stimulus) aan een schadelijke ongeconditioneerde stimulus om zo een aversie op te wekken tegen de geconditioneerde stimulus |
Gedragsmodificatie | Behandelingstechnieken die operante conditioneringsprocedures toepassen om zo een afname of toename van bepaald gedrag te bewerkstelligen |
Beloningseconomie | Een systeem voor het versterken van gewenst gedrag door middel van systematisch toepassen van positieve bekrachtiging |
Sociale vaardigheidstraining | Cliënten leren nieuwe vaardigheden door observatie en het vervolgens imiteren van een model die sociaal vaardig gedrag laat zien |
Eclecticisme | De bereidheid om behandelingen te combineren en oriëntaties en therapeutische technieken te gebruiken die geschikt lijken voor de specifieke cliënt die zij behandelen |
Gedragsactivatie behandeling | Ontworpen om depressie te bestrijden door cliënten te helpen bij het ontwikkelen van actieplannen die de hoeveelheid positieve bekrachtigingen die zij in hun leven ontvangen te vermeerderen |
Cultureel competente therapeuten | Gebruiken kennis over de cultuur van de cliënten om zo een breed begrip van de cliënt te verkrijgen |
Feministische therapie | Gericht op vrouwelijke zaken en streeft ernaar om vrouwen te helpen bij het bereiken van grotere persoonlijke vrijheid en zelf-determinatie |
Specificiteits vraag | Welke soorten therapie uitgevoerd door welke soorten therapeuten bij wat voor soort cliënten met wat voor problemen met wat voor soort effecten |
Spontane remissie | Symptoomvermindering zonder behandeling |
Gerandomiseerde klinsisch experiment | Cliënten worden random toegewezen aan een behandeling of controle conditie, en de behandeling- en controle groep worden met elkaar vergeleken op hun uitkomstmetingen |
Meta-analyse | Stelt onderzoekers in staat om statistische resultaten van veel verschillende studies met elkaar te vergelijken om een algemene conclusie te kunnen trekken |
Effect size | Vertelt de onderzoeker welk percentage van de cliënten die therapie ontvingen een aantrekkelijkere uitkomst hadden dan dat van de gemiddelde controle cliënt die geen behandeling ontving |
Dodo effect | Zelfde uitwerking voor verschillende therapieën |
Empirisch ondersteunde behandeling | Meta-analyse van de toepassing van drugs die in het verleden zijn getest en onderzocht |
Openheid | Algemene bereidheid van cliënten om te investeren in therapie en de risico’s te neme die horen bij veranderingen |
Zelf-verwantschap | Vermogen van de cliënt om interne staten te ervaren en te begrijpen, zoals gedachten en emoties, die worden afgestemd op de processen die betrokken zijn bij hun relatie met hun therapeut, en toe te passen wat zij leren in therapiie |
Gemeenschappelijke factoren | Karaktereigenschappen die worden gedeeld door diverse vormen van therapie die mogelijk bijdragen aan hun succes |
Tardieve dyskinesie | Een ernstige bewegingsstoornis |
Placebo controlegroepen | Niet-behandelingscondities |
Psychochirurgie | Chirurgische procedures die hersenweefsel verwijderen of vernietigen om zo verstoord gedrag te veranderen |
Deinstitutionaliseringq | Het verplaatsen van de primaire behandelingsfocus van het ziekenhuis naar de samenleving |
Situatie-gerichte preventie | Gericht op ofwel het verminderen of het elimineren van de omgevingsoorzken van gedragsstoornissen, ofwel het verbeteren van situationele factoren die helpen voorkomen dat dergelijke stoornissen zich ontwikkelen |
Competentie-gerichte preventie | Ontworpen om persoonlijke bronnen en copingsvaardigheden te doen toenemen |
B. Oefententamenvragen
1. Wat is de definitie van psychologie? (Hfst 1)
2. De psychologie heeft 5 verschillende doelen. Twee voorbeelden van dergelijke doelen zijn het beschrijven van de manier waarop mensen en andere soorten zich gedragen, en het begrijpen van de oorzaken van dit gedrag. Noem de 3 andere doelen van de psychologie. (Hfst 1)
3. Beschrijf de verschillende perspectieven op gedrag. Beschrijf daarnaast met welk perspectief zelfactualisatie wordt geassocieerd (Hfst 1)
4. Wat is het verschil tussen een theorie een hypothese (Hfst 2)
5. I Een onafhankelijke variabele is de factor die wordt gemeten door de onderzoeker en die wordt beïnvloed door de afhankelijke variabele
II Een afhankelijke variabele is de factor die wordt gemeten door de onderzoeker en die wordt beïnvloed door de onafhankelijke variabele (Hfst 2)
I is juist, II is onjuist
I is onjuist, II is juist
I en II zijn beiden juist
I en II zijn beiden onjuist
6. Welke methode(n) worden gebruikt om een schatting te maken van de invloed van genetische factoren? (Hfst 3)
a. Adoptieonderzoek en tweelingonderzoek
b. Tweelingonderzoek
c. Adoptieonderzoek
d. Tweeling onderzoek en ouder-kind onderzoek
7. Wat is het erfelijkheidscoefficiënt? (Hfst 3)
8. Wat zijn dendrieten? (Hfst 4)
9. Dit zenuwstelsel omvat alle neurale structuren die zich buiten de hersenen en het ruggenmerg bevinden. Het is gespecialiseerd neuronen te helpen bij het uitdragen van de input functies die ons in staat stellen om te ervaren wat zich binnen en buiten ons lichaam afspeelt en de output functies die ons in staat stellen om te reageren met onze spieren en klieren.
Bovenstaande is een beschrijving van (Hfst 4)
Het perifere zenuwstelsel
Het somatische zenuwstelsel
Het autonomische zenuwstelsel
Geen van bovenstaande
10. Wat is het verschil tussen sensatie en perceptie? (Hfst 5)
11. Wat is het verschil tussen een absolute drempel en het belissingscriterium? (Hfst 5)
a. De absolute drempel is de laagste intensiviteit waarmee de helft van de tijd een stimulus kan worden gedetecteerd. Het beslissingscriterium is de standaard met betrekking de zekerheid men heeft dat een stimulus aanwezig is voordat men zegt dat het is waargenomen.
b. De absolute drempel is de standaard met betrekking tot de zekerheid die men heeft dat een stimulus aanwezig is voordat men zegt dat het kan worden waargenomen. Het beslissingscriterium is de laagste intensiviteit op basis waarvan de helft van de tijd een stimulus kan worden gedetecteerd.
c. De absolute drempel is de laagste intensiviteit op basis waarvan de helft van de tijd een stimulus kan worden gedetecteerd. Het beslissignscriterium is een standaard die zo zwak of kort is dat, hoewel het wordt ontvangen door de zintuigen, het niet bewust kan worden waargenomen.
12. I Agonistische medicijnen doet de activiteit van een neurotransmitter inhiberen of afnemen; Antagonistische medcijnen doet de activiteit van een neurotransmitter toenemen.
II Antagonistische medicijnen doen de activiteit van een neurotransmitter inhiberen of afnemen; Agonistische medicijnen doen de activiteit van een neurotransmitters toenemen (Hfst 6)
I is juist, II is onjuist
I is onjuist, II is juist
I en II zijn beiden juist
I en II zijn beiden onjuist
13. Wat is REMslaap? Wanneer is er sprake van een REMslaap-gedragsstoornis? (Hfst 6)
14. Wat is de definitie van leren (Hfst 7)
15. Wat zijn de kenmerken van operant conditioneren? (Hfst 7)
16. Wat is het werkgeheugen? (Hfst 8)
17. Wat is het verschil tussen retrograde geheugenverlies en antrograde geheugenverlies? (Hfst 8)
18. Wat is het verschil tussen semantiek en pragmatiek? (Hfst 9)
19. Wat is de definitie van taal? (Hfst 9)
20. Wat is de definitie van intelligentie? (H. 10)
21. Wat is meervoudige intelligentie? Noem de verschillende intelligenties die Gardner onderscheidt. (H. 10)
22. Wat zijn de drie psychologische behoeften volgens de zelf-determinatietheorie? (H.11)
23. Beschrijf het homeostatische concept van motivatie. (H. 11)
24. Beschrijf de zone van naaste ontwikkeling (H. 12)
25. Wat is cross-sectioneel onderzoek? (H. 12)
26. Wat is het verband tussen emotieregulatie en het emotieuitdrukkingen? (H. 13)
27. Wat is de preconventionele fase van de morale ontwikkeling? (H. 13)
28. Wat is informationele sociale invloed? (H. 14)
29. Wat is een self-fulfilling prophecy? (H. 14)
30. Wat is de definitie van zelf-verificatie? (H15)
31. Wat is het cognitieve-affectieve persoonlijkheidssysteem (CAPS)? (H. 15)
32. Geef een definitie van gender schema’s (H. 15)
33. Wat is de definitie van stress? (H. 16)
34. Wat houdt het trans-theoretisch model in? (H. 16)
35. Wat houdt een multi-modale behandeling in? (H. 16)
36. Wat houdt het kwetsbaarheids-stress model in? (H. 17)
37. Wat houdt de sociale-drift hypothese in? (H. 17)
38. Geef een omschrijving van de sociale veroorzakingshypothes. (H. 17)
39. Wat is deinstitutionalisatie? (H. 18)
40. Wat is gedragsmodificatie? (H. 18)
C. Antwoorden Oefententamevragen
1. Psychologie wordt gedefinieerd als de wetenschappelijke studie van gedrag en geest. Hierin verwijst de term gedrag naar de acties en responsen die direct observeerbaar zijn, en verwijst de term geest naar de interne staten en processen – zoals gedachten en gevoelens – die niet direct kunnen worden waargenomen en die moeten worden afgeleid van observeerbare, meetbare responsen.
2. Voorspellen hoe dieren en mensen zich zullen gedragen onder verschillende condities; gedrag beïnvloeden door het controleren van de verschillende oorzaken van gedrag; psychologische kennis toepassen op manieren die ervoor zorgen dat het menselijk welzijn wordt verbetert.
3. Het psychodynamische perspectief onderzoekt de oorzaken van gedrag binnen de innerlijke mechanismen van onze persoonlijkheid (onze unieke traitpatroon, emoties en motieven) en benadrukt de rol van onbewuste processen. Sigmund Freud was een belangrijke pionier in dit perspectief en hij ontwikkelde de invloedrijke psychodynamische theorie.
Het gedragsperspectief is gericht op de rol van de externe omgeving als het gaat om onze acties. Dit perspectief stelt dat ons gedrag zowel wordt bepaald door gewoonten die we hebben geleerd uit eerdere ervaringen als door stimuli in onze directe omgeving.
Het humanistische perspectief benadrukt de vrije wil, onze persoonlijke groei en de neiging om betekenisvol te zijn n het leven. Humanisten stellen dat psychodynamische concepten van mensen worden gecontroleerd door onbewuste krachten. Daarnaast benadrukken zij het belang van persoonlijke keuzes en verantwoordelijkheid, persoonlijke groei en positieve gevoelens ten aanzien van eigenwaarde.
Het cognitieve perspectief onderzoekt de geestelijke aard en op wat voor manier mentale processen het gedrag beïnvloeden. Volgens dit perspectief zijn mensen informatieprocessoren wiens acties worden gegenereerd door de gedachten.
Het sociocultureel perspectief onderzoekt hoe de sociale omgeving en cultureel leren ons gedrag, gedachten en gevoelens beïnvloedt.
Het biologisch perspectief onderzoekt hoe hersenprocessen en andere lichaamsfuncties gedrag reguleren.
Als het gaat met welk van bovenstaande perspectieven zelfactualisatie kan worden geassocieerd, is dat het humanistische perspectief. Volgens Maslow wordt iedereen geboren met een innerlijke kracht in de richting van zelfactualisatie.
4. Een theorie is een set van formele verklaringen die verklaren hoe en waarom bepaalde gebeurtenissen met elkaar zijn gerelateerd. Een hypothese daarentegen is een specifieke voorspelling over een bepaald fenomeen. Een hypothese vloeit vaak voort uit een theorie.
5. B. Een variabele is de factor die wordt gemeten door de onderzoeker en die wordt beïnvloed door de onafhankelijke variabele.
6. a.
7. Maakt een schatting in welke mate er sprake is van verschillen of variatie met betrekking tot een specifiek fenotypische karaktereigenschap binnen een groep mensen die dezelfde genen hebben.
8. Gespecialiseerde, ontvangende eenheden die boodschappen ontvangen van nabijgelegen neuronen en deze naar het cellichaam sturen
9. a
10. Perceptie maakt hetgeen onze zintuigen ons vertellen logisch voor ons. Het organiseert input van stimuli en geeft hier betekenis aan.
Sensatie is een stimulus dectectieproces waardoor onze zintuigen reageren op omgevingsstimuli en deze vertalen in zenuwimpulsen die naar de hersenen worden gestuurd.
11. a
12. b
13. REMslaap wordt gekenmerkt door snelle oogbewegingen, hoge mate van opwinding en frequent dromen. Er is sprake van een REMslaap-gedragsstoornis wanneer de spieren die normale REM-slaap verlamming veroorzaken niet aanwezig zijn.
14. Het proces waardoor ervaringen worden geproduceerd. Het is een voortdurend en adaptieve verandering in het vermogen voor gedrag van een organisme.
15. Type leren waarin gedrag wordt beïnvloed door de consequenties die op gedrag volgen.
16. Een systeem met een beperkte capaciteit die tijdelijk informatie opslaat en informatie verwerkt
17. Retrograde amnesie is geheugenverlies voor gebeurtenissen die plaats vonden in het leven voordat het geheugenverlies begon. Antrograde amnesie is geheugenverlies voor gebeurtenissen die voor zijn gekomen na het begin van geheugenverlies.
18. Semantiek is de betekenis van woorden en zinnen.
Pragmatiek is de kennis van de praktische aspecten van het gebruik van taal.
19. Een systeem van symbolen en regels voor het combineren van deze symbolen op zo’n manier dat ze boodschappen en betekenissen kunnen genereren
20. Intelligentie is het vermogen om kennis te vergaren, te denken en effectief te redeneren. Daarnaast omvat het ook het vermogen om op een adaptieve manier met de omgeving om te gaan.
21. Diverse adaptieve vermogens. Gardner maakt onderscheid tussen linguïstische intelligentie, ruimtelijk-visuele intelligentie, logisch-mathematische intelligentie, muziekintelligentie, lichaams-kinesthetische intelligentie, interpersoonlijke intelligentie, Intrapersoonlijke intelligentie, Natuarlistische intelligentie.
22. De drie psychologische behoeften volgens de zelf-determinatietheorie zijn competentie, autonomie en verwantschap.
23. Een staat van intern psychologisch equilibrium dat het lichaam probeert te behouden
24. De zone van naaste ontwikkeling is het verschil tussen dat wat een kind onafhankelijk kan doen en dat wat een kind kan doen met behulp van volwassenen of verder ontwikkelde leeftijdsgenoten.
25. Vergelijkt mensen van verschillende leeftijden op hetzelfde moment in de tijd
26. Het verband tussen emotieregulatie en het emotieuitdrukkingen kan als volgt worden beschreven. Emotieregulatie is het vermogen om emoties al dan niet te onderdrukken in situaties die hierom vragen. Het is het proces waarmee we onze emoties evalueren en modificeren. Het verband tussen emotieregulatie en het uitdrukken van emoties is dat in sommige situatie van de persoon in kwestie wordt verlangt dat het bepaalde emoties laat zien. In een dergelijke situatie dient de persoon in kwestie zijn emoties dusdanig te reguleren dat ze naar buiten komen.
27. Gebaseerd op anticiperende straffen of beloningen.
28. Informationele sociale invloed is het navolgen van meningen of gedrag van andere mensen omdat we er van overtuigd zijn dat zij juiste kennis hebben en dat wat zij doen juist is.
29. Wanneer de onjuiste verwachtingen van mensen er toe leiden dat ze zich op zo’n manier gaan gedragen dat wordt verwacht waarmee ze vervolgens de oorspronkelijke impressie bevestigen
30. Zelf-verificatie is de behoefte om het zelf-concept te conformeren
31. Een georganiseerd systeem van vijf variabelen die continu met elkaar interacteren en met de omgeving. Dit systeem genereert de onderscheidende gedragspatronen die een persoon karakteriseren.
32. Georganiseerde mentale structuren die ons begrip omvatten van attributies en gedragingen die geschikt zijn en verwacht worden voor mannen en vrouwen.
33. Een patroon van cognitieve opwinding, fysiologische responsen en gedragsmatige neigingen die verschijnen in reactie op waargenomen disbalans tussen situationele eisen en de bronnen die nodig zijn om hier mee om te kunnen gaan.
34. Dit model identificeert zes fasen in het veranderingsproces, namelijk: voorbeschouwing, beschouwing, voorbereiding, actie, volharding en beëindigen.
35. Omvat vaak zowel biologische metingen als psychologische metingen
36. Het kwetsbaarheids-stressmodel stelt dat ieder van ons een bepaalde mate van kwetsbaarheid in zich heeft voor het ontwikkelen van een bepaalde psychologische stoornis, onder bepaalde omstandigheden
37. Stelt dat wanneer mensen schizofrenie ontwikkelen, hun persoonlijk en beroepsmatig functioneren verslechtert, waardoor zij dalen op de socioeconomische ladder
38. Schrijft de hogere prevalentie van schizofrenie toe aan hogere maten van stress die mensen met lage inkomens ervaren
39. Het verplaatsen van de primaire behandelingsfocus van het ziekenhuis naar de samenleving
40. Behandelingstechnieken die operante conditioneringsprocedures toepassen om zo een afname of toename van bepaald gedrag te bewerkstelligen
D: Stamplijst Hoorcolleges Deeltoets 1
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2100 | 1 |
Add new contribution