Psychology and behavorial sciences - Theme
- 16149 keer gelezen
Criminologie gaat om empirische bestudering van alle facetten van criminaliteit. Empirisch is wetenschappelijk onderzoek door observatie, experiment en methoden van datavergaring. Hiermee wordt geprobeerd de werkelijkheid te kennen. Met een theorie wordt vervolgens de data geïnterpreteerd. Criminologen doen onderzoek naar verschijnselen waaraan strafrechtelijke consequenties worden verbonden en naar de mensen die ze riskeren door strafbare feiten te plegen.
Strafrecht is geen wetenschap, maar een geleerdheid. Strafrecht ziet op normatieve kwesties; niet op wat is, maar op wat zou moeten zijn. De basiswaarden welke in de democratische samenleving strijden om voorrang zijn veiligheid en individuele vrijheid. Rechtsprincipes zoals rechtsgelijkheid, rechtszekerheid, proportionaliteit en subsidiariteit liggen ten grondslag aan strafrecht. Juristen houden zich bezig met de achtergrond en normatieve consequenties van strafrechtelijke regels en bevoegdheden, en hun beperkingen.
Volgens juristen gaat het strafrecht om strafbare feiten en daders. Criminologen spreken van criminaliteit en criminelen. Hier is echter kritiek op omdat deviant gedrag niet alleen als criminaliteit is te definiëren. Of bepaald gedrag strafbaar wordt gesteld is ook afhankelijk van politiek-sociale factoren. Het recht is niet de enige bron van normen in de samenleving. Beoordeling en bestraffing is maar een van de mechanismen van het recht waarmee aan devianten sancties kunnen worden opgelegd.
Deze stroming komt door criminologen die zich van het strafrecht en zijn normatieve kaders willen bevrijden. Tevens gaat criminologie altijd bepaald gedrag dat ongewenst is, wat dus normatief is.
Erkenning van het zijn van objectwetenschap zou vruchtbaarder zijn. Dit betekend dat criminologie zich richt op afwijkend gedrag dat voor strafbaarstelling in aanmerking komt en op mensen die dat gedrag vertonen. Criminologie heeft veel verschillende disciplines in zich welke dan tot uiting komen. Criminologen en juristen doen verschillende dingen. Criminologie en strafrecht kunnen van grote waarde zijn voor elkaar. Aangezien men elkaars taal niet begrijpt, ontstaan er echter vaak misverstanden.
Wens van veiligheid van de samenleving en de macht van de staat om die veiligheid te garanderen;
(On)mogelijkheden en gevolgen van gebruik van voorspellende wetenschappelijke methoden en preventieve maatregelen om criminaliteit uit te bannen;
Vraag of het recht grenzen stelt en welke grenzen aan deze methoden zitten
Een paradigma uit criminologie is dat het kan dat iemand aanleg heeft om crimineel te worden. Tegenwoordig krijgt dit weer ruimte door onderzoek naar de genetische oorzaken van criminaliteit. Het strafrecht kan echter niet zonder (de fictie van) de vrije wil. Het strafrecht is een schuldstrafrecht. Er ligt dus een spanning tussen het indeterministische mensbeeld van het klassieke strafrecht (vrije wil) en het beeld van de gedetermineerde mensen, van wie het gedrag al bij voorbaat vastligt door interne en externe factoren. Het deterministische mensbeeld heeft tot gevolg dat de reactie op crimineel gedrag niet straffen is, maar behandelen. De zwaarte van interventies worden dan niet langer begrensd door overwegingen van proportionaliteit en subsidiariteit. En er is een grondslagvoor het voorkomen van strafbaar gedrag in de toekomst. De films laten zien dat een feilloos systeem niet bestaat en dat de grote belangen die met het gebruik van de methoden gepaard gaan, leiden tot machtsmisbruik en willekeur.
Juristen en criminologen houden zich beiden bezig met criminalisering: sociaal-politiek proces waarvan het recht essentieel deel uitmaakt, waarbij criminaliteit niet een gegeven is maar een ‘geconstrueerde werkelijkheid’.
Connotaties: fenomenen worden benoemd en krijgen binnen sociaal-culturele context een bepaalde betekenis, die onwillekeurig associaties, verwachtingen, normatieve oordelen en consequenties impliceert.
Vb. betekenis man/vrouw. We merken pas dat we kenmerken hieraan verbonden hebben als we mensen tegenkomen die zich niet naar deze kenmerken gedragen (vb. homoseksueel). In de informele sfeer kunnen er nog steeds gevolgen verbonden zijn aan gedrag dat als abnormaal wordt gezien, al is het niet strafbaar.
Betekenissen zijn gevolg van processen van definiëring. Verschijnselen worden als probleem gezien omdat de (vermeende) gevolgen als schadelijk, slecht of immoreel worden ervaren. Definities hebben zowel feitelijke als normatieve componenten. En de uitkomst is afhankelijk van wat dominante opvattingen binnen een samenleving of cultuur zijn. Er is dus sprake van een dynamisch proces; opvattingen worden historisch, politiek, sociaal-cultureel bepaald. Het definiëren van problemen heeft politieke en maatschappelijke gevolgen. Oplossingen hangen af van hoe het probleem is gedefinieerd (ziekte > medisch ingrijpen en slecht gedrag > sancties). Het is niet altijd duidelijk of we met feiten of normen te maken hebben.
In de wetenschap wordt deze manier van processen van definiëring de sociale constructiebenadering genoemd.
Vanzelfsprekendheden in een samenleving, is een kwestie van definitie.
Aforisme: if men define situations as real, they are real in their consequences.
Frames/framing: kaders om interpretatie en begrip te vergemakkelijken. Deze kaders bevatten alleen verschijnselen die we het belangrijkste vinden en die centraal in de associatie, interpretatie en betekenisgeving komen te staan. Sommige aspecten worden dus buiten beeld gelaten.
Sociale processen: definiëren van een probleem is het gevolg van interactieve en dynamische sociale processen die onderhevig zijn aan maatschappelijke en politieke invloeden.
Betekenisgeving binnen frames maakt associaties mogelijk, maar ook causale interpretaties en normatieve oordelen die eveneens in definities zijn geïmpliceerd en die zowel mensen als gedrag kunnen betreffen.
Velden: de sociale, culturele en politie structuren van het definitieproces.
Actoren: groepen en mensen die daarop actief zijn.
Definitiemacht: mensen met macht om fenomenen succesvol in een bepaald frame te zetten en betekenis te geven. Vb. medici, politiek, religie. Van sommige actoren is de definitiemacht al groter omdat zij zich op belangrijke velden bewegen.
Probleem onderschip/moraal entrepreneur: bepaalde actoren weten de agenda van de definitiestrijd en het frame te bepalen > primary definieer.
Gecondenseerde symbolen: metaforen of beelden die symbool staan voor een onderliggen, veel groter en minder makkelijk te vatten en op te lossen probleem en het in een herkenbaar kader zetten. (vb. ijsbeer zonder ijs – klimaatverandering).
Publiek debat: succesvolle uitoefening van definitiemacht hangt ervan af of het frame in het publieke debat wordt opgepikt.
Definitiestrijd: in de samenleving geen consensus over de definiëring van een verschijnsel en de gevolgen die daaraan moeten worden verbonden geven een strijd. Toegang tot de media wordt bepalend voor de definitiemacht.
Media: geven publiekelijk betekenis aan fenomenen door middel van selectie, framing en gebruik van gecondenseerde symbolen. Media heeft een faciliterende rol voor actoren en een eigen definiërende rol.
Criminaliteit heeft objectieve aspecten (schade, gevaar) en normatieve aspecten (slecht, immoreel). Niet alle criminaliteit of criminele zijn ook strafbare feiten en daders in juridische zin. Over moraliteit wordt ook buiten het strafrecht getwist, denk bijvoorbeeld aan de onverantwoorde bankiers. Aan de andere kant zijn er ook delicten waarvan men de strafwaardigheid betwist, zoals fietsen zonder licht. Ook zijn er categorieën van criminaliteit die als strafbare feiten zijn gedefinieerd maar niet dezelfde connotatie als ‘gewone’ criminaliteit hebben, zoals white collar crime. De daders voldoen niet aan de stereotype ‘crimineel’ en hebben vaak de mogelijkheid met hun eigen definitie (gedrag is normaal en economisch gunstig) naar de media te stappen en zo het publieke debat te bereiken. Carter spreekt van een sociale constructie waarin zulke criminaliteit niet als zodanig wordt ervaren en dus eigenlijk geen criminaliteit is. Maar sociale constructies zijn aan verandering onderhevig en de strafbaarstelling kan opnieuw ter discussie gesteld worden (vb. vrijheid van meningsuiting. De straf bepaling kwam voort uit een international verplichting en is ingevoerd als symbool van afkeuring omdat dergelijke vorm van discriminatie niet zou voorkomen in NL. Echter veranderde dit door de multiculturele samenleving waarin tolerantie als kernwaarde werd beschouwd. In de jaren 80/90 is dan ook veel jurisprudentie over de reikwijdte van de strafbepaling. Met de opkomst van populistische politici werd hate speech juist herdoopt tot zeggen waar het op staat. Hoogtepunt is het proces in 2009 tegen wilder.).
Er kan dus een discrepantie tussen juridische en buitenjuridische definities ontstaan, die tezamen de sociale definitie van criminaliteit vormen. Het recht is net als elke definitie het resultaat van interactie en definitiestrijd.
Er zijn tevens studies van sociale constructie van genocide. Door een proces van betekenisgeving en stigmatisering en ontmenselijking van de potentiële slachtoffergroep lijkt de daders een ‘vrijbrief’ te verschaffen de slachtoffergroep met geweld aan te pakken. In oorlogssituaties wordt een culture of normality gecreëerd waarin crimineel gedrag kan worden gerationaliseerd en gerechtvaardigd. De sociale betekenisgeving laat toe dat het vanzelfsprekend is dat de oplossing van het gedefinieerde probleem genocide is. Doormiddel van symbolen en metaforen worden techniques of neutralization toegepast. Media heeft hier een grote rol door framing en gebruik van gecondenseerde symbolen (vb. de Nazi’s beelden joden als ratten af, ongedierte moet uitgeroeid worden). Ook gebruik van taal zoals ongewapende burgers bombarderen ‘collateral damage’ noemen ‘ethnic cleansing’ heeft invloed. Tegelijkertijd worden zij die zich verzetten tegen dat probes als afwijkend en zelfs crimineel gedefinieerd.
Doorgaans verandert het strafrecht mee met de sociale opvattingen over de probleemdefinitie. Ook kan het strafrecht vooruit lopen op de sociale opvattingen. Processen van definiëring heeft wederzijdse beïnvloeding.
Welke velden van belang zijn bij de sociale constructie hangt van het probleem af. Problemen kunnen vaak op verschillende manieren worden geduid. De velden en actoren worden daarom semi-autonoom genoemd; ze hebben ieder een eigen inbreng in het definiëringproces en worden tegelijkertijd ook door de anderen beïnvloed.
Het bestaan van strafbaarstellingen (= juridische definities) is onvoldoende om van criminaliteit te spreken. In de definitie van strafrecht moet ook handhaving zichtbaar zijn. Strafrechtspleging is dan ook het belangrijkste veld bij de sociale constructie van criminaliteit. De actoren zijn de wetgever en alle betrokken instanties. In de politiek zijn de minister, ambtenaren, politieke partijen, etc de belangrijkste actoren. Ook het OM formuleert strafrechtelijk (handhavings)beleid en is daarmee zowel op het veld van strafrechtspleging, bestuur actief en is betrokken bij de politieke definitiestrijd. Belangengroeperingen kunnen met eisen en opinies op het veld van de politiek actief zijn en proberen hun definitie van een probleem ingang te doen vinden (vb. inmenging van vrouwenbewegingen in definitiestrijd omtrent abortus).
De strafrechtswetenschap, sociale en mensenwetenschappen (criminologie, antropologie, psychologie, etc.) spelen een rol bij de sociale constructie van criminaliteit. Resultaten die publiekelijk worden verspreid dragen bij aan de sociale constructie van criminaliteit. Wetenschap beïnvloed politiek en strafrechtspleging en vice versa. De resultaten (en dus probleemdefinities) vinden hun weg naar het veld van de politiek. Criminaliteitscijfers worden veelal aangehaald om de omvang en ernst van een probleem te onderstrepen. Hier moeten we voorzichtig mee zijn aangezien er vaak slechts cijfers zijn indien iets als probleem is gedefinieerd.
Voor alle actoren geldt dat hun bijdrage aan de sociale constructie van criminaliteit afhankelijk is van het betreden met hun probleemdefinitie van het veld van publiciteit. Of dit lukt, hangt af van de definitiemacht van de actoren en de vraag hoe de media zich in het definiëringproces mengt.
Commerciële en professionele belangen spelen mee in de betekenisgeving door de massamedia. Nieuws moet begrijpelijk en aantrekkelijk zijn. De complexiteit kan worden vergemakkelijkt door het vertalen van een fenomeen in termen van symbolen of binnen frames die al bekend zijn. De keuzes die de media maakt zijn bepalend voor het frame waarbinnen informatie wordt geplaatst en derhalve voor de definitie van het probleem. Massamedia spelen een belangrijke rol in alle sociale processen van betekenisgeving, en in het bijzonder omtrent criminaliteit.
Criminaliteitsproblemen stelt de media ook in staat haar functies uit te oefenen: informatiefunctie, waakhondfunctie, platformfunctie, amusementsfunctie. Door commercialisering wordt het onderscheid tussen de amusementsfunctie en de overige drie functies dunner (vb. Pauw& Witteman). Journalisten gaan te rade bij actoren op verschillende velden die ze als primary definers zien. De probleemdefinitie van criminaliteit van de actoren wordt door de journalisten overgenomen en versterkt. Tegelijkertijd heeft de media een semiautonome rol door de selectie van nieuwswaardigheid, interessantheid en belangrijkheid. Het publieke belang en de mediageniekheid zijn hier overwegingen in.
Het publiek zelf is tevens een autonome actor door de mogelijkheid voor individuen tot verschillende velden, door rechtstreeks in het interactieproces van definiëring te mengen. Ook voorgenoemde actoren maken veel gebruik van internet en sociale media.
De wisselwerking tussen juridische en buitenjuridische definities van criminaliteit kunnen een amplificatiespiraal in werking zetten. Actoren die de definitie als criminaliteitsprobleem willen bevorderen, hebben er belang bij dat het probleem zo groot en aansprekend mogelijk wordt neergezet. Door herhaling wordt het probleem meer zichtbaar en lijkt het probleem in omvang en ernst te worden versterkt, ofwel geamplificeerd. Strafbaarstelling geeft de overheid mogelijkheden om op te treden. De media zal weer over het crimineel gedrag en de overheidsreactie berichten en de politiek kan hier weer vragen over gaan stellen. De sociale constructie van het probleem wordt hierdoor verstevigd. Journalisten zullen incidenten en gedrag snel binnen de definitie trekken van wat toch al nieuws is in hun zoektocht naar geschikte frames, dit heet convergence. Het paradoxale effect van het definiëren van een probleem als criminaliteit, met als gevolg de inzet van strafrecht heeft dus een averechts effect.
Het gaat altijd om verschijnselen die als onrustgevoelens oproepen. In de risicosamenleving is een probleemdefinitie al snel aanwezig. Politiek en media benoemen de problemen niet alleen, maar eisen ook daadkracht en actie van de overheid. Het strafrecht verhardt hierdoor en beginselen moeten opzij gezet worden (vb. terrorismewetgeving is erg ruim). Ook vraagt de samenleving om strafrecht ter preventie. De inzet van strafrecht maakt de criminaliteit juist zichtbaar, waardoor de criminaliteitsgevoelens toenemen.
De oplossing van het probleem is altijd gelegen in de definitie van het probleem.
De sociale constructiebenadering is een relativering van ‘de werkelijkheid’; wat in de samenleving als vanzelfsprekende werkelijkheid wordt gehouden. Het gaat om de (probleem)definitie van gedrag, het normatieve oordeel dat in die definitie is vervat, de consequentie die daaruit voortvloeit, en hoe dat komt; welke velden, welke actoren welk belang hadden ze daarbij en welke rol de media heeft gespeeld.
Onderzoek doen naar de sociale constructie is moeilijk omdat de onderzoeker deel uitmaakt van de samenleving en dus van de heersende definities inclusief normatieve componenten. Kritiek op de sociale constructiebenadering is dat het geen wetenschappelijk onderzoek is maar verhulde kritiek op machthebbers. Een doel van de sociale constructiebenadering is juist het dynamische en veranderende potentieel van sociale interactieprocessen ontdekken.
Naarmate het probleem criminaliteit als urgenter wordt beschouwd, komt het thema veiligheid hoger op de politieke agenda te staan. Mede door de framing van het criminaliteitsprobleem in het politieke debat lijkt het probleem te amplificeren. Maar is er daadwerkelijk een toename? Om een antwoord op deze vraag te krijgen verdient het de voorkeur naar cijfer te kijken. Voor de totstandkoming van cijfers wordt gebruik gemaakt van officiële registraties van criminaliteit en rechtshandhaving (politieregister of rechtbankstatistieken), slachtofferenquêtes en zelfrapportages (vragen aan jongeren of ze zich schuldig hebben gemaakt aan misdrijven).
Ten aanzien van criminaliteitscijfers kunnen we drie opvattingen onderscheiden: de realistische, een constructivistische en een maatschappij kritische opvatting.
De realistische opvatting geeft met behulp van criminaliteitscijfers een waarheidsgetrouw beeld van de aard en omvang van verschillende vormen van criminaliteit.
De constructivistische opvatting geloven niet dat met behulp van criminaliteitscijfers een waarheidsgetrouw beeld kan worden gegeven. Het beeld wordt sociaal geconstrueerd doordat aan de criminaliteitscijfers sociale betekenissen worden gegeven. Criminaliteitscijfers zijn het resultaat van kwalificatiebeslissingen door politie die een marge hebben om hun eigen afweging te maken.
De maatschappij kritische opvatting vindt dat de aard en omvang van verschillende vormen van criminaliteit in een breder maatschappelijk perspectief moet worden geplaatst. Een strafbaarstelling hangt af van de maatschappelijke context en de morele opvattingen van de groeperingen en politieke macht. Immoreel gedrag kan dus deel uitmaken van het beeld van criminaliteit, zonder dat ze als zodanig worden geregistreerd.
Het boek gaat uit van een constructivistische benadering.
Geregistreerde criminaliteit is het totale aantal strafbare feiten naar aanleiding waarvoor door de politie een p-v is opgemaakt. De relatieve omvang van de geregistreerde criminaliteit kan worden beïnvloed door veranderingen van inzicht in de kwalificatie (vb. vroeger werden seksuele misdrijven als zedendelicten beschouwd, maar nu als geweldsmisdrijf).
Het ophelderingspercentage loopt per type delict uiteen en zegt dus weinig over de effectiviteit van het politieoptreden.
Naarmate de opsporing van bepaalde delicten hoog in de prioriteitenlijst gezet is, zullen er door de politie meer van die dergelijke delicten worden geregistreerd.
Het overgrote deel van de geregistreerde criminaliteit is het resultaat van ‘brengwerk’. Ook is de aangiftebereidheid per delict verschillend. Waar men voor de verzekering een vermogensdelict zal moeten aangeven zal grote aangiftebereidheid zijn, dit is tegenovergesteld voor seksuele delicten. Voor de registratie zal niet elke aangifte een geregistreerde criminaliteit worden, we weten niet overal van of er daadwerkelijk een misdrijf was.
Ook de verdachtenpopulatie verschilt van de populatie van personen die daadwerkelijk misdrijven plegen. Niet alle verdachten zullen worden opgehelderd en er kan worden afgezien van strafvervolging of vrijgesproken worden.
Ook belangrijk is de leeftijd van verdachte, jongeren worden oververtegenwoordigd onder de aangehouden verdachten. Dit geldt ook voor allochtonen. Uit deze cijfers mag niet geconcludeerd worden dat in werkelijkheid vergelijkbare verschillen bestaan in de mate van criminele betrokkenheid van deze categorieën. Er zou sprake kunnen zijn van selectiviteit. Ook wordt bij registratie overigens veel etnische fouten gemaakt.
De door de politie verzamelde gegevens zijn dus vooral productiecijfers; ze zeggen uitsluitend iets over misdrijven die bekend zijn geworden bij de politie. Over de aard en omvang van de totale criminaliteit dienen criminologen dus te kijken naar slachtofferenquêtes en zelfrapportagestudies.
Dit is een bevolkingsonderzoek naar het slachtofferschap van criminaliteit. Een representatieve steekproef van de Nederlandse bevolking worden aan de hand van een gestandaardiseerde vragenlijst vragen gesteld over slachtofferschap van veel voorkomende criminaliteit, bijvoorbeeld via een call center. Vanaf 1980 zijn dergelijke gestandaardiseerde landelijke onderzoeken jaarlijks uitgevoerd door het CBS. Er wordt gevraagd naar ervaringen met veel voorkomende criminaliteit, leefbaarheid van de woonbuurt, beleving van de buurtproblemen, onveiligheidsgevoelens, aangiftegedrag, het optreden van de politie en preventiegedrag.
Het verhoudingsgetal tussen de geschatte omvang van de door bewoners ondervonden criminaliteit en de door de politie geregistreerde criminaliteit wordt het dark figure genoemd. Dit getal wordt gaat om criminaliteit dat niet ter kennis van de politie komt. De berekening van het dark figure wordt gedaan door het aantal door de politie geregistreerde delicten in een jaar af te trekken van het totale aantal misdrijven dat in een jaar is gepleegd. Dit laatste getal is onduidelijk maar kan met behulp van de enquêtes worden geschat. De omvang van het dark figure verschilt per delict gezien de meldings- en aangiftebereidheid verschillen.
De beperkingen van slachtofferenquêtes zijn dat het slechts beperkt inzicht in de risico’s op slachtofferschap van speciale groepen en misdrijven geeft die onder specifieke omstandigheden zijn gepleegd. Hiervoor zijn meer gerichte onderzoeken noodzakelijk. Ook geven deze enquêtes geen inzicht in de slachtofferloze delicten of misdrijven waarbij de slachtoffers niet hebben beseft dat hun schade is toegebracht. Ook zijn er methodologische beperkingen. De betrouwbaarheid van de uitkomsten is afhankelijk van de grootte en de kwaliteit van de steekproef. Indien bepaalde categorieën slachtoffer voor het gemak of noodgedwongen (vb. mensen die geen Nederlands spreken, bepaalde leeftijdscategorieën of moeilijk bereikbaar zijn zoals daklozen) buiten de steekproef worden gelaten neemt de kwaliteit van de steekproef af. Ook is het in theorie mogelijk dat categorieën respondenten geen medewerking verlenen, de non respons. Tevens komen de geformuleerde vragen en antwoorden niet strikt overeen met de formulering in het Wetboek van Strafrecht. De nauwkeurigheid van een antwoord is afhankelijk van begrip en geheugen. Kortom de problemen van slachtofferenquêtes liggen bij de validiteit; wat wordt precies bedoeld met een antwoord. En bij de betrouwbaarheid; wordt iets correct herinnerd? Men kan zich vergissen in tijd, ook wel forward time telescoping of backward time telescoping genoemd. Of respondenten verzinnen of verzwijgen gebeurtenissen.
Deze methode wordt veelal gebruikt om achter de aard en omvang van verborgen jeugdcriminaliteit te komen. De omvang is niet te schatten aan de hand van slachtofferenquêtes omdat jeugdcriminaliteit wordt gedefinieerd door de leeftijd van de dader. Op basis van de uitkomsten kunnen schattingen gemaakt worden van de prevalentie van bepaalde vormen van jeugdcriminaliteit. Prevalentie is het aantal personen dat zich ooit (of in een bepaalde periode) schuldig heeft gemaakt aan een delict.
Er kleven tevens bezwaren aan zelfrapportages. In deze methode wordt de respondenten slechts gevraagd naar een beperkt aantal lichte, veel voorkomende vormen van jeugdcriminaliteit. Onderzoekers vragen zich af of de antwoorden over zware vergrijpen betrouwbaar zijn. Net zoals bij slachtofferenquêtes is de wijze waarop vragen zijn geformuleerd en er antwoorden wordt gegeven afhankelijk voor de kwaliteit van het onderzoek. Er wordt zo dicht mogelijk bij de bewoording van het Wetboek van Strafrecht gebleven, maar de vragen komen niet overeen. Dit zijn de validiteitproblemen. Tevens zijn er betrouwbaarheidsproblemen. Net als voor slachtofferenquêtes kan er sprake zijn van forward of backward time telescoping, of het verzinnen of verzwijgen van gebeurtenissen. Ook kan er sprake zijn van het geven van sociaal wenselijke antwoorden. Er zijn aanwijzingen voor culturele verschillen in de mate waarin jongeren bij zelfrapportage gebeurtenissen onder- of overrapporteren. Ook hangt de kwaliteit af van de mate van non-respons. In de non-respons kan er sprake zijn van selectiviteit betreffende een bepaalde groep.
De subjectieve ernst van criminaliteitsproblemen wordt bepaald door de wijze waarop het probleem sociaal wordt geconstrueerd. Om de ernst te bepalen kunnen we criminaliteit vergelijken met omringende langen. Om een vergelijking to kunnen maken moeten de aantallen voor elk land worden gestandaardiseerd (per honderdduizend inwoners). Er kunnen echter grote verschillen in registratie van misdrijven zijn. Misdrijven kunnen sociaal en strafrechtelijk anders gedefinieerd, gekwalificeerd en geregistreerd worden. Daarom worden vergelijkingen tussen landen soms gemaakt aan de hand van moordcijfers. Het juridische onderscheid tussen moord en doodslag wordt echter niet altijd gemaakt.
Ook wordt er internationaal gekeken naar slachtofferschap. Nederland heeft een relatief hoog slachtofferrisico, maar dit wordt verklaard door het grote aantal fietsen in Nederland en het risico van fietsendiefstal.
Voor jeugdcriminaliteit wordt er internationaal gebruik gemaakt van zelfrapportages.
Om de ernst van criminaliteit meer objectief te bepalen kan je cijfers vergelijken met cijfers uit het verleden waardoor er verschillende trends te zien zijn. Een trend is de richting waarin een reeks van cijfers zich over een langere tijdsperiode beweegt ongeacht de schommelingen op korte termijn. Uit analyse doormiddel van vergelijken van slachtofferenquêtes en politiecijfers blijkt dat slachtofferenquêtes een veel stabieler beeld geven van de criminaliteit. Over de periode 1980-2004 kwam uit de politiecijfers een duidelijke stijging, terwijl het percentage slachtoffers vrijwel stabiel is gebleven. Dit verschil van uitkomsten blijkt eraan te liggen dat politiecijfers vooral een schijnbare toename van criminaliteit laten zien. Slachtoffers zijn zich vaker gaan melden, en de politie heeft steeds vaker een p-v opgemaakt. Ook kan het zo zijn dat er de kwalificaties van bepaalde delicten veranderd. We kunnen de cijfers van de politie niet helemaal buiten beschouwing laten omdat slachtofferenquêtes geen inzicht geven in zware misdrijven.
Betreft jeugdcriminaliteit lijkt er een daling op te treden wat correspondeert met de daling van het slachtofferschat van veel voorkomende criminaliteit.
In vrijwel alle westerse landen worden minder misdrijven geregistreerd. De daling treedt echter alleen op bij vermogenscriminaliteit. Bij geweldcriminaliteit is er nog sprake van een toename. Verklaringen zijn vergrijzing van de bevolking en een langere periode van economische groei waardoor potentiële daders meer kansen en mogelijkheden hebben om op een legale behoefte in hun behoeften te voorzien. Ook kan er sprake zijn van een sterkere afschrikking doordat het strafrechtelijke klimaat harder is geworden.
Criminaliteitscijfers zijn niet eenduidig doordat criminaliteit strafrechtelijk gedefinieerd en sociaal geconstrueerd zijn. Ook hangen criminaliteitcijfers af van registratie en veiligheidsbeleid. Veranderende morele en politieke opvattingen kunnen tot uitdrukking komen in criminalisering van menselijke gedragingen (aangiftebereidheid, bereidheid opmaken p-v). Aard en omvang van criminaliteit veranderen dus door toename of afname van crimineel gedrag, maar ook door wetswijzigingen, aangiftebereidheid, registratiebereidheid, etc. In de praktijk wordt er soms gebruik gemaakt van cijfers waarbij sprake is van een naïeve simplificatie. Officiële registraties, slachtofferenquêtes en zelfrapportages moeten naast elkaar gezet worden voor de aard, omvang en ontwikkeling van criminaliteit. Methoden hebben echter beperkingen en dienen zorgvuldig te worden geïnterpreteerd.
Lange tijd was etniciteit en criminaliteit taboe om te onderzoeken. Nu verdiepen zowel criminologen als juristen zich in het thema cultuur en strafrecht. In veel omringende landen kon en kan hier niet eenvoudig onderzoek naar gedaan worden omdat het een (politiek) kwetsbaar thema blijft.
In verschillende wetenschappelijke studie is aangetoond dat de (geregistreerde) criminaliteit onder niet-westerse allochtonen hoger is dan onder de gemiddelde Nederlandse bevolking. Vooral cijfers van Marokkanen en Antillianen waren hoog. Per delict verschilt het percentage, vb. Marokkaanse delinquenten scoren relatief hoog bij vermogensdelicten met en zonder geweld en bij het verstoren van de openbare orde, Surinaamse delinquenten zitten vaak in de handen in drugs, etc. Marokkanen en Antillianen vallen op vanwege hun grote misdaadparticipatie en vanwege de afwijkende age-crimecurve; de prevalentie van crimineel gedrag heeft een piek in de tienerjaren.
Niet alleen het (vermeende) daderschap van allochtonen is statistisch verhoogd; hetzelfde geldt voor hun kansen op slachtofferschap en beleefde veiligheid. Allochtonen lopen een grotere kans slachtoffer te worden van een misdrijf dan autochtonen doordat het aantal jongeren in allochtone groepen oververtegenwoordigd is en omdat ze overwegend meer in de stedelijke gebieden wonen.
Beperkingen zijn echter dat het cijfermateriaal afkomstig is uit registratiesystemen van de politie welke in eerste plaats niet dienen als onderzoeksmateriaal. Gegevens kunnen het gevolg zijn van beleidsmatige keuzes in de criminaliteitsbestrijding. De verklarende kracht van deze registratiecijfers is dus beperkt. Het is dus goed om tevens te kijken naar bijvoorbeeld zelfrapportages. Ook moet ervoor gewaakt worden dat cultuur als zelfstandige verklarende factor wordt aangewezen voor oververtegenwoordiging. Het is juist de kunst de complex van achterliggende factoren te duiden.
Een gedeelte van de criminaliteit van allochtone verdachte is te verklaren aan de hand van bestaande criminologische theorieën. Allereerst de strain-theorie toegepast worden. Een individu ervaart spanning tussen de doelstellingen van de samenleving en de persoonlijke capaciteiten, mogelijkheden en vaardigheden om die doelen te bereiken. In algemene zin is de sociaaleconomische positie van de verdachte relatief slecht, dit kan een verklaring bieden voor het hoge percentage vermogensdelicten. Aan de straintheorie kan toegevoegd worden dat effectieve sociale controle op allochtone jongeren veelal ontbreekt. Normaal gesproken weerhoudt de ‘binding met de maatschappij’ een persoon ervan de wet te overtreden. Indien die binding is verzwakt of verbroken, zijn mensen vrij zich crimineel te gedragen. Ze hebben weinig sociaal kapitaal geïnvesteerd, en dus weinig te verliezen.
Tevens worden de gelegenheidstheorieën gebruikt. Deze gaan er vanuit dat de kans op crimineel gedrag groter is als er ‘faciliterende’ omstandigheden zijn. Dit kan gaan om sociale netwerken of migratieroutes. Zie is te zien dat Antillianen tot de herkomstlanden van cocaïne behoren.
Ook wordt er gezocht naar cultuurspecifieke factoren. Dit zijn kenmerken van een etnische groep waaruit de verdachte afkomstig is en waarin aanwijzingen of oorzaken van criminaliteit gevonden kunnen worden. Zo is er gebruikt gemaakt van de CRIEM-aanpak (Criminaliteit in Relatie tot de Integratie van Etnische Minderheden). Hierin werd uitgegaan van een culturele afstand van migrantengezinnen tot de Nederlandse samenleving. Deze afstand had integratieproblemen tot gevolg. Jongeren leven in twee gescheiden werelden (eigen gezin en school), wat leidt tot een cultuurkloof. Ook werd gewezen op een Marokkaanse collectieve schaamtecultuur en de Berbertraditie om autoriteiten te wantrouwen.
Culturele verklaringen zijn minder populair geworden door recenter onderzoek. Zo werd ontdekt dat crimineel gedrag juist vaker voorkomt onder jongeren die goed geïntegreerd zijn in de Nederlandse samenleving. De conclusie is dat culturele verklaringen hebben uitsluitend enige aanknopingspunten in gevallen waarin sprake is van een cultureel delict.
Tevens is er onderzoek gedaan naar effecten van communicatieproblemen. Verdachten met een niet-westerse etnische afkomst zijn geneigd het meeste te ontkennen. Dit kan door taalachterstand en culturele achtergrond (trots) zijn. Ook zou het kunnen komen door de toegenomen kennis en inzicht in de Nederlandse strafrechtelijke praktijken.
Allochtone jongeren krijgen gemiddeld een langere detentiestraf opgelegd door kinderrechters. Dit kan verklaard worden doordat gedragsdeskundigen vaker negatieve persoonlijkheidskenmerken toeschrijven aan de verdachte.
Ook selectiviteit draagt iets bij aan de hogere criminaliteitscijfers van allochtonen.
De culturele achtergrond kan op het niveau van verbale en non-verbale communicatie aan de orde zijn. De wettelijke vereisten over communicatie omschrijven dat verdachte in een taal die hij verstaat op de hoogte wordt gebracht van de beschuldigingen (art. 5 lid 2 EVRM); in een taal die hij verstaat op de hoogte moet worden gebracht omtrent de beschuldiging (art. 6 lid 3 sub a EVRM); hij een tolk krijgt tijdens de terechtzitting (art. 6 lid 3 sub e EVRM). Deze vereisten vloeien voort uit het recht op een eerlijk proces (art. 191 lid 1 Sv en 257 lid 1 Sv). Van de tolk wordt verwacht dat de tolk vertaald, maar ook dat hij een toelichting geeft op culturele gebruiken uit het land van herkomst. Ook kunnen barrières in de non-verbale communicatie problematisch zijn.
Op het niveau van de ten laste gelegde gedraging kan de culturele achtergrond aan de orde zijn bij bewijs en kwalificatie van het strafbare feit, of bij beroep op de strafuitsluitingsgronden of de straftoemeting. Het is van belang in te zien dat het Nederlandse strafrecht en strafrechtspleging tevens een ‘cultureel product is’. Het proces is door Nederlandse normen ingekleurd. Er kan dus een botsing tussen twee culturen plaatsvinden.
Culturele delicten kunnen eergerelateerd geweld, bloedwraak en strafbare feiten die worden gepleegd onder invloed van, of op basis van dreigementen met voodookrachten of andere magie zijn. De definitie van een cultureel delict is: een handeling van een lid van een minderheidscultuur, welke handeling volgens het rechtssysteem van de dominante cultuur een strafbaar feit vormt. Dezelfde handeling wordt echter in de ogen van de groep van waaruit de verdachte afkomstig is, gedoogd, geaccepteerd als normaal gedrag of zelfs aanbevolen. Het gaat des om dwingende formele of informele normen die grote invloed hebben op het handelen van een individu. Vanaf de Veghelse schietzaak in 1999 kwam de discussie over culturele delicten in het strafrecht op. Dit raakte in stroomversnelling na een zaak in 2004 waar een Turkse vrouw werd doodgeschoten voor een blijf-van-mijn-lijfhuis. Vanuit de politie is toen het Landelijk Expertisecentrum Eergerelateerd Geweld (LEc EGG) opgekomen. De aanpak van eergerelateerd geweld leidde tot politieke discussie over aparte strafbaarstelling en strafverzwaring, ook over vrouwelijke genitale verminking werd in de Tweede Kamer gesproken.
In de Amerikaanse rechtspraktijk is er een cultural defense. Hierbij wordt door de verdachte aangevoerd dat zijn culturele achtergrond reden geeft voor strafuitsluiting of strafvermindering.
Het cultureel verweer bestaat uit twee categorieën. Allereerst het cognitief verweer, dit houdt in dat je niet wist dat je gedrag strafbaar was. Ten tweede het non-volitief verweer, wat betekent dat je het wel wist maar onder druk stond van je cultuur en derhalve niet anders kon dan het begaan van een strafbaar feit. De laatste wordt ook wel cultureel onvermogen genoemd.
Argumenten voor een cultureel verweer worden voornamelijk gebaseerd op het nastreven van een multiculturele strafrechtspleging. De multiculturele samenleving moet haar afspiegeling zien in de strafrechtspleging. Ook het beginsel van individuele gerechtigheid is een belangrijk argument. Hieruit vloeien de beginselen van gelijkheid en rechtvaardigheid voort. De berechting dient zoveel mogelijk aan te sluiten bij de culturele achtergrond van de verdachte. Bovendien straalt een dergelijke invulling van het strafrecht goodwill uit naar allochtone groeperingen in de samenleving en leidt tot op lange termijn tot emancipatie van allochtone burgers.
Argumenten tegen een cultureel verweer zien vooral op fundamentele mensenrechten. Door rechtvaardiging door middel van cultuur wordt de verantwoordelijkheid van de dader weggenomen, dit is een belangrijk juridisch tegenargument. Ook zal er dan geen afschrikwekkende werking van het strafproces uitgaan en zal er geen sprake zijn van preventie. Dit is onverenigbaar met de vergeldende functie die straffen hebben in een samenleving. Ook is een argument tegen een cultureel verweer dat de term cultuur onjuist is. Cultuur wordt als statisch en onveranderlijk gegeven gezien waaraan verdachte zich niet kan onttrekken. Het wordt een soort verzamelbak van excuses.
De middenweg in de discussie is het informele cultureel verweer. De culturele achtergrond van de verdachte wordt verpakt in een bestaande strafuitsluitingsgrond. Dit kan bijvoorbeeld in psychische overmacht, art. 42 Sr waarbij vast moet komen te staan dat verdachte onder extreme druk stond waartegen hij redelijkerwijze geen weerstand kon bieden.
In de praktijk bestaat een cultureel verweer formeel niet. De culturele achtergrond kan echter in de materiële vragen (art. 350 Sv) naar voren komen.
Bewijs- en kwalificatiekwesties kunnen in culturele strafzaken aan de orde zijn in gevallen van (fatale) eerwraak. De verdachte kan er belang bij hebben aan te voeren dat hij niet met voorbedachten rade had gehandeld, hierdoor zal doodslaf worden gekwalificeerd en geen moord.
Er kan ook sprake zijn van verschillende deelnemingsvormen en strafbare voorbereidingshandelingen. Er zijn vaak verschillende personen betrokken bij het strafbare feit. Indien bewezen wordt dat anderen hebben deelgenomen aan de gedragingen kan de verdachte als medepleger of medeplichtige worden gekwalificeerd. Voorbeeld: een 16-jarig meisje Sudobe is vermoord door haar ouders. Zij zouden hun dochter gedood hebben omdat ze ontmaagd was door haar Marokkaanse vriendje en zich wilde losmaken van de strenge islamitische opvoeding. Na familieberaad heeft de vader Sudobe gewurgd, de moeder was bij alle handelingen aanwezig geweest maat had niet ingegrepen. De verdediging voerde aan dat – als traditionele islamitische vrouw – zij in een ondergeschikte positie bevond. Het oordeel van het hof dat de moeder gekwalificeerd kon worden als medepleger werd door de Hoge Raad echter in stand gehouden.
Een andere mogelijkheid is een beroep op een rechtvaardigingsgrond: noodweer (Art. 41 lid 1 Sr). Er zijn echter niet veel culturele strafzaken bekend waarin beroep werd gedaan op een rechtvaardigingsgrond. Een rechtvaardigingsgrond ontneemt het wederrechtelijke karakter aan het strafbare feit en leidt tot ontslag van alle rechtsvervolging. Bij noodweer is er vaak sprake van zelfverdediging of verdediging van een anders lijf, eerbaarheid of goed. Voorbeeld: Zevenaarse bloedwraak. Er is een familievete tussen twee Koerdische families. In 2000 kwam de ene familie de andere familie opzoeken (reden rond) in hun woonplaats Zevenaar. De familie voelde zich bedreigd en begon op de bezoekende familie te schieten waarbij twee doden vielen. Gezien de jarenlange angst van waarin de familie leefde kan de vete beschouwd worden als een grond voor noodweer. Ondanks het ontslag van rechtsvervolging keurt het hof de toepassing van bloedwraak in scherpe bewoordingen af.
Tevens kan er beroep op schulduitsluitingsgrond: psychische overmacht (art. 40 Sr) gedaan worden. Het gaat bij psychische overmacht om een uitwendige kracht, drang of dwang die op de verdachte is uitgeoefend en waaraan hij in redelijkheid geen weerstand kon bieden. De verdediging kan wijzen naar de druk die op de verdachte is uitgeoefend vanuit zijn familie of vanuit zijn culturele gemeenschap. Voorbeeld: Veghelse schietzaak. Een 17-jarige Turkse jongen had heb ex-vriendje van zijn zusje beschoten. De jongen had verteld dat hij onder druk van zijn vader de familie-eer had willen zuiveren. De raadsman vertaalde dit in psychische overmacht. De rechtbank erkende dat de jongen onder grote druk had gehandeld, maar dat het handelen niet onvermijdelijk was en dat de schietpartij hem dus kon worden verweten. Voorbeeld: ritueel of mishandeling? een 5-jarig kindje was ziek en de vriendin van haar moeder hadden haar onderworpen aan een gewelddadig brua-ritueel. Ze dachten dat het kind was bezeten door een boze geest en waren bovenop haar gaan staan. Het kindje overleed. Het verweer van de verdediging was dat als gevolg van hun culturele achtergrond de twee vrouwen terecht waren gekomen in een trance, wat tot psychische overmacht leidde. De rechter ging hier niet in mee.
In jurisprudentie zijn er zaken te vinden omtrent een ongeschreven strafuitsluitingsgrond: Afwezigheid van alle schuld (AVAS). Dit komt naar voren in zaken waarin de verdachte wordt vervolgd vanwege kindermishandeling. Het verweer kan dan zijn dat het gebruik is om kinderen te slaan in land van herkomst. Culturele delicten komen niet uitsluiten voor in migrantengroepen; ook autochtone, gesloten subgroepen kunnen informele normen hebben die zeer bepalend zijn voor het gedrag van groepsleden. Denk bijvoorbeeld aan godsdienstige groepen, plattelandsgemeenschappen en (studenten)verenigingen.
De strafrechter heeft een grote vrijheid bij de bepaling van de strafmaat en strafsoort. Omdat culturele delicten niet als zodanig in de wet zijn opgenomen zal de rechterlijke vrijheid toegepast worden bij het beoordelen van culturele delicten. De politiek heeft in de Nota Grondrechten in een pluriforme samenleving een passage opgenomen waaruit blijkt dat culturele achtergrond van een strafbaar feit geen grond voor strafvermindering of strafverzwaring. De strafrechter heeft de ruimte rekening te houden met alle omstandigheden van het geval. Uit analyse van jurisprudentie blijkt dat het aanvoeren van een cultureel motief vaker strafverzwarend dan strafverminderend uitpakt. Argumenten voor strafverzwaring zijn gerelateerd aan de scherpe afkeuring van het strafbare feit vanwege de omstandigheden, het slachtoffer en de aard van het delict. In de jurisprudentie zijn vier argumenten te vinden:
Generaal preventieve werking van straffen: hiermee wordt bedoeld dat het bestraffen van criminaliteit afschrikwekkende werking heeft voor de verdachte en de gehele samenleving. Bij culturele strafzaken wil de rechter een boodschap afgeven naar de (etnische) groep waaruit de verdachte komt. Het gaat dan in feite om een vorm van ‘gespecialiseerde generale preventie’. Voorbeeld: eerwraak - Suikerfeestmoordzaak. Een Koerdische vrouw wilde scheiden van haar man en volgens haar familie had ze al een relatie met een ander. Dit leverde schending van de familie-eer op wat tot een verzoeningsbijeenkomst leidde. De vrouw werd door haar man en een medeverdachte met vele messteken van het gedood. Het hof overwoog de generaal preventieve werking van de straf een eventuele strafvermindering gezien de culturele achtergrond teniet doet.
Bescherming van het slachtoffer: dit is een reden om een relatief strenge straf op te leggen. Voorbeeld: eergerelateerd geweld. Een Irakese jongen bracht zijn 18-jarige zus met zestien messteken om het leven omdat ze ongehuwd zwanger was geworden van een niet-moslim. De rechtbank oordeelde dat doordat het motief in eerwraak ligt het misdrijf tevens een miskenning van het recht van de vrouw om haar leven in te richten op de wijze die ze zelf kiest en bescherming van het leven.
Tegengaan van eigenrichting: Bij culturele delicten gaat het vaak om eergerelateerd geweld waarbij er sprake is van veel geweld en een vernederende dood van het slachtoffer. In Nederlandse rechtsorde wordt dit als ernstig schokkend ervaren. Mede gezien de generaal-preventieve werking van straffen moet dit met alle mogelijke middelen bestreden worden.
Strafverminderende factoren: leeftijd/mentale gesteldheid/druk van buitenaf.
Jurisprudentie van het EHRM is tevens relevant. In de zaak Paraskeva Todorova vs. Bulgarije zou Todorova een man hebben doen geloven dat hij en zijn familie door zwarte magie waren behekst en dat zij hem daarvan zou kunnen bevrijden, omdat zij als Roma-vrouw kennis had van de juiste rituelen. Todorova ontfutselde € 1.300 van de familie. De Bulgaarse rechter oordeelde dat bij etnische minderheidsgroepen zoals de Roma van een voorwaardelijk opgelegde straf geen generaal-preventieve werking uitgaan en veroordeelde Todorova tot drie jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het EHRM veroordeelde Bulgarije omdat geen objectieve en redelijke rechtvaardiging werd gegeven voor de opgelegde gevangenisstraf. Er was geen enkel empirisch onderzoek waaruit kon blijken dat een voorwaardelijke straf inderdaad niet afschrikwekkend werkt voor Roma.
Cultuur kan nooit een zelfstandige verklaring voor criminaliteit zijn, hoogpuit een startpunt van waaruit naar meer en andere verklaringen gezocht wordt. De dynamiek van het strafrechtelijke systeem, de wijze waarop criminaliteitsstatistieken gegeneraliseerd worden, sociaaleconomische factoren en demografische kenmerken zijn o.a. factoren die eveneens betrokken moeten worden bij de zoektocht naar verklaringen.
Criminologische inzichten zijn relevant op macroniveau; ze verklaren criminaliteit in een groter sociologisch verband en gaan uit van sociologische eenheden (groepen, subculturen). Dit kan van belang zijn voor ontwerpen van beleid. In de strafrechtelijke praktijk wordt er naar een individu gekeken. Algemene verklaringen uit de criminologie zijn voor het komen tot een individueel, juridisch oordeel niet of nauwelijks van belang.
Officieel is de culturele achtergrond geen strafverminderende of strafverzwarende omstandigheid. De strafmaat in culturele zaken liggen wel relatief hoog. Dat heeft te maken met het feit dat in veel van deze zaken geweld is gebruikt tegen kwetsbare slachtoffers (vrouwen en kinderen). Aanwijzingen dat de verdachte uit eigenrichting heeft gehandeld kunnen strafverzwarend zijn. Uit de analyse blijkt dat de rechter dit niet doet vanwege de culturele achtergrond, maar omdat er andere neutrale beletselen zijn zoals de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Op deze manierkan de rechter in culturele strafzaken rekening houden met het gelijkheidsbeginsel en het oogpunt van individuele gerechtigheid.
Identificatie van sporenmateriaal zonder een duidelijk aantoonbare relatie van die sporen met het strafbare feit vormt onvoldoende basis voor een sluitende reconstructie van de werkelijkheid. De vraag die meer van belang wordt dan ‘Van wie is het DNA?’ is de vraag ‘Hoe en wanneer is het DNA op plaats delict gekomen?’.
De eerste vraag die gesteld dient te worden is wat de aard van het sporenmateriaal is (bloed, schotresten, drugs, etc). Het gaat hier om de identificatie van het sporenmateriaal. Ten tweede of het spoor kan worden toegewezen aan een bepaalde groep of klasse van stoffen of voorwerpen, de classificatie (is het bloed menselijk of dierlijk, etc). Ten derde moet de bron of herkomst van het spoor achterhaald worden, de individualisatie. Ten slotte gaat het om de relatie van het sporenmateriaal met het delict, de delictgerelateerdheid. Hier wordt achterhaald hoe en wanneer het spoor is ontstaan. Indien het spoor vermoedelijk delictgerelateerd is en afkomstig van de dader noemen we dit een daderspoor. Het proces dat zich richt op de handeling waardoor het sporenmateriaal vrij kwam wordt aangeduid als associatie.
De processen van identificatie, classificatie, individualisatie en associatie zijn essentieel voor het proces van reconstructie. Alleen op grond van alle vragen kan een verband worden gelegd tussen een bepaalde persoon of een bepaald voorwerp en ene mogelijk delict. Voorbeeld: Deventer moordzaak. In deze zaak stond de delictgerelateerdheid van het sporen materiaal centraal. Het hof volgde de sporendeskundige: de plaats en hoeveelheid van aangetroffen DNA op de blouse van de vermoorde mw. Wittenberg gaf meer steun aan de hypothese dat het ging om een intensief contact dan om een zakelijk contact zoals door de verdediging werd gesteld.
Criminalistiek is the science of individualization. De criminalistiek omvat een breed scala aan methoden en technieken, die worden toegepast binnen een groot aantal verschillende deskundigheidsgebieden. De term forensische wetenschap wordt gebruikt ter aanduiding van disciplines die onder criminalistiek vallen, maar ook disciplines die niet technisch of (natuur)wetenschappelijk van aard zijn en zich niet richten op de fysische, chemische, biologische of technische dimensie van het sporenmateriaal. Je kunt dan denken aan rechtspsychologie en forensische accountancy.
Forensisch onderzoek is gericht op antwoord geven op vragen die kunnen bijdragen aan de totstandkoming van de reconstructie van complexe gebeurtenissen die de werkelijke gang van zaken zo nauwkeurig tracht te benaderen als voor de doeleinden van de rechtspleging gewenst is. Wetenschap is dus slechts een hulpmiddel om het recht in staat te stellen de doeleinden van de rechtspleging te realiseren.
Het doel van criminalistiek is altijd hetzelfde, maar de methoden kunnen verschillen.
De conclusie kan zich richten op de waarschijnlijkheid van de (herkomst)hypothese, gegeven de onderzoeksbevindingen. De conclusie geeft dan aan hoe waarschijnlijk het is dat het betwistte handschrift afkomstig is van een bepaalde schrijver, gelet op de mate van overeenkomsten en verschillen. Dit type conclusie wordt gebruik bij vingerafdrukkenonderzoek, en bij vrijwel alle overige soort sporenonderzoek.
Uitzondering hierop is het DNA. De conclusie omtrent DNA spreekt over de waarschijnlijkheid van het bewijs, gegeven een bepaalde hypothese.
Kortom, de aard van de conclusie over vingersporen is categorisch en doet uitspraak over de waarschijnlijkheid van een hypothese gegeven het bewijs. De aard van overige materiële sporen is probabilistisch (en verbaal) en doet uitspraak over de waarschijnlijk van een hypothese gegeven het bewijs. De aard van DNA is probabilistisch (en kwantitatief) en doet uitspraak over de waarschijnlijkheid van bewijs gegeven de hypothese (zie schema p. 110 van het boek).
De DNA-deskundige kan zijn bevindingen tot uitdrukking brengen door middel van de likelihood ratio: hoeveel waarschijnlijker de gedane bevinding is als het celmateriaal afkomstig is van de ‘matchende’ persoon dan wanneer het afkomstig is van een willekeurig gekozen persoon uit de relevante daderpopulatie. In het eerste geval is de waarschijnlijkheid 100% (er is een match). In het tweede geval is die kans bijvoorbeeld 1 op 1 miljoen.
Ook kan de DNA deskundige zijn bevindingen tot uitdrukking brengen in de berekende frequentie van voorkomen van het profiel. Hoe minder vaak het profiel voorkomt, hoe groter de bewijswaarde.
Tevens is een mogelijkheid voor de DNA-deskundige om zich uit te drukken in random match probability. Dit is de kans dat een willekeurig gekozen, niet verwant lid van de populatie hetzelfde profiel heeft als het celmateriaal van de plaats delict.
De traditionele forensische benadering van individualisatie van sporen is gebaseerd op vier principes:
1. Het principe van de sporenoverdracht:
‘Every contact leaves a trace’. Dit principe is een eeuw geleden door de Fransman Locard bedacht. Het principe lijkt vooral van belang voor contactsporen. Dit is celmateriaal die zich aan een voorwerp kunnen hechten als dit in contact komt met de huid. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen (in volgorde van afnemende kans) gebruikssporen, greepsporen en aanraaksporen. Sporen kunnen in twee richtingen worden overgedragen, het kan door de donor worden achtergelaten of door een receptor worden meegenomen.
Indien een meegenomen sporenmateriaal vervolging ergens anders wordt achtergelaten door de receptor is er sprake van secundaire overdracht. Voorbeeld: zaak-Victor ’t Hooft. De verdediging voerde aan dat het DNA van ’t Hooft op het jasje van slachtoffer terecht was gekomen omdat de verdachte bij dezelfde kassa had afgerekend als de vrouw van het slachtoffer. Aangezien de verdachte een chronische loopneus had, was het snot op de balie bij het tankstation terechtgekomen, waar de vrouw tegenaan had geleund en had overgebracht aan het slachtoffer.
2. Het principe van de deelbaarheid van materie
Sporen delen vaak kenmerken met hun bron die voor de individualisatie van belang zijn en deels kunnen zijn ontstaan bij of als gevolg van het deelproces. Met behulp van andere kenmerken die spoor en bron delen, kunnen we sporen classificeren. Na de deling kunnen ook verschillen ontstaan als gevolg van temporele instabiliteit (vb. tijd, blootstelling aan verschillende condities).
De besproken principes hebben betrekking op het ontstaan van sporen. De volgende principes spelen een centrale rol bij de interpretatie van herkomstonderzoek.
3. De uniciteitassumptie
‘Nature never repeats itself’. In het vingerafdrukkenonderzoek heeft de uniciteitassumptie haar krachtigste aanhanger. De uniciteitaanname, gecombineerd met het gegeven van temporele stabiliteit of constantheid van de huidlijsten van vingertoppen, worden vaak aangevoerd als theoretische basis voor de rechtvaardiging van het gebruik van categorische herkomstuitspraken in de dactyloscopie. Deze categorische conclusies zijn gebaseerd op een onjuist principe, namelijk discernible uniqueness (onderscheidbare uniciteit). Bij de herkomstbepaling gaat het niet om alle mogelijke bronnen van elkaar te onderscheiden, zoals bij de uniciteitassumptie, maar of een spoor door factoren van het deelbaarheidsprincipe zal verschillen van zijn bron.
4. Het individualisatieprincipe
‘Dat kan geen toeval zijn’. Een conclusie van een gemeenschappelijke herkomst van het spoort en het referentiemateriaal kan worden bereikt als er zoveel overeenkomsten zijn tussen betwist materiaal en vergelijkingsmateriaal dat de kans dat die bij toeval optreden praktisch uitgesloten mag worden. Men stuit hier echter op het inductieve karakter van het individualisatieproces.
Individualisatie is theoretische gezien problematisch omdat dit proces gefrustreerd wordt door het inductieprobleem. We kunnen niet concluderen dat bij extreme mate van overeenkomst tussen een spoort en een referentiemateriaal beide afkomstig moeten zijn van een bepaalde bron en daarmee alle andere bronnen uitsluiten. Dit kan alleen tenzij we al die andere bronnen in het onderzoek hebben kunnen betrekken en ze categorisch hebben kunnen uitsluiten. Dit is praktisch onmogelijk. Poppers: we kunnen niet concluderen dat alle zwanen wit zijn tenzij we alle zwanen hebben kunnen inspecteren. De vastgestelde mate van overeenkomst tussen spoor en referentiemateriaal kan de herkomsthypothese wel waarschijnlijker maken.
Om het inductieprobleem te omzeilen is het onderscheid gemaakt tussen klassenkenmerken en individuele kenmerken. Bij de eerste zouden sporen ingedeeld kunnen worden in verschillende categorieën. Individuele kenmerken zouden het mogelijk maken om sporen aan een unieke bron te relateren. Het probleem is echter dat objectieve criteria op grond waarvan een kenmerk als individueel kenmerk kan worden bestempeld niet zijn te formuleren. De vraag of een combinatie van individuele kenmerken uniek is, is een inductieve vraag.
Een waarschijnlijkheidsoordeel of categorisch oordeel is dus tot op zekere hoogte subjectief, met een gedegen opleiding, training en ervaring kan de conclusie zeer vaak juist zijn.
Voorbeeld: Mayfield zaak. Voor de bomaanslagen in Madrid werd een Amerikaan opgepakt omdat een gevonden vingerspoor uit Madrid overeen zou komen. De Amerikaan paste tevens in het plaatje (bekeerde moslim). Drie ervaren dactyloscopisten van de FBI kwamen tot de match, maar de Spaanse politie kwam niet tot een match. Een Britse psycholoog liet vijf dactyloscopisten tevens het vingerspoor uit Madrid en de referentieafdruk van Mayfield testen. Één onderzoeker oordeelde dat er een match was, één dat het undecided was, en drie dat er geen match was. In werkelijkheid hadden de dactyloscopisten niet het spoor uit Madrid en van Mayfield gekregen, maar een spoor uit een oude zaak. Dit demonstreert het ongewenste effect van contextinformatie en duidt de noodzaak van blind onderzoek aan.
In de dactyloscopie wordt gebruik gemaakt van het onderscheid tussen klassenkenmerken en individuele kenmerken. Er wordt gezocht naar individuele kenmerken, ook wel dactyloscopische punten genoemd. Net als in het Verenigd Koninkrijk wordt er gewerkt volgens de positivity doctrine: identificaties zijn absoluut. Het wordt dus neergezet als een deductief proces. De crux van deze claim (en niet een waarschijnlijkheid conclusie) is dat een spoor afkomstig is van een bepaalde vinger omdat het identiek is aan de referentieafdruk van die vinger. Wij zagen al dat individualisatie van vingersporen geen deductief proces is, maar een inductief proces, dat slechts waarschijnlijkheidsuitspraken kan dragen.
In Nederland is een vast aantal (van 12) punten van overeenkomst vereist tussen vingerspoor en referentieafdruk, een numeriek criterium. Geoefende experts komen tot zeer verschillende aantallen punten van overeenkomst bij het vergelijken van hetzelfde onderzoeksmateriaal. Toch hanteren we een vast aantal punten als grens. Het aantal punten dat de grens aanduidt verschilt per land. In het Verenigd Koninkrijk wordt gebruik gemaakt van expert opinions, waardoor het aantal punten niet als (noodzakelijk) bewijs voor identificatie wordt gehanteerd.
Sinds enkele jaren wordt door het NFI met de KLPD gewerkt aan andere manieren om het gewicht van dactyloscopisch bewijs te bepalen. Primair wordt aansluiting gezocht bij de likelihood-ratio-benadering.
De expert doet geen (directe) uitspraak over de waarschijnlijkheid van de herkomsthypothese in het licht van het bewijs, maar het onderzoek is erop gericht de waarschijnlijk van het bewijs te bepalen onder twee elkaar uitsluitende hypothesen.
Voorbeeld: op het plaatsdelict is een afdruk van een schoen met maat 14 gevonden, de verdachte blijkt ook maat 14 te hebben. We stellen twee rivaliserende hypothesen: 1. Het schoenspoor werd achtergelaten door de verdachte. 2. Het schoenspoor werd achtergelaten door een willekeurig lid van de relevante donorpopulatie. De kan dat de verdachte een schoenmaat-14-afdruk achterliet is 1 (of 100%), want hij draagt altijd maat 14. Voor hypothese twee moeten we weten welk percentage van de relevante donorpopulatie maat 14 draagt, en dat is 4 procent.
De likelihood ratio is dan 100/4 = 25. Dit geeft aan dat het schoenspoorbewijs 25 keer waarschijnlijker is als de verdachte de afdruk achterliet dan wanneer een willekeurig ander lid van de populatie dat deed. We kunnen geen uitspraak doen over de waarschijnlijkheid van de hypothese dat de verdachte het schoenspoor achterliet. De groep potentiële verdachte wordt gereduceerd met factor 25, zodat er gemiddeld één potentiële verdachte overblijft van elke 25 potentiële donoren die in aanmerking kwamen voordat het schoenspoorbewijs beschikbaar was.
De zaak van Cristel Ambrosius en de sleeptheorie die in deze zaak gebezigd is, is een voorbeeld waarbij de verdediging met een alternatief scenario komt dat het bewijs even goed verklaart als het scenario van het OM.
Likelihood ratio is een andere benaming voor diagnostische waarde. De diagnostische waarde geeft aan in welke mate een test discrimineert tussen personen die ziek zijn en personen die niet ziek zijn. Het wordt berekend door het relatieve aantal correctie (positieve of negatieve) resultaten van een test te delen door het relatieve aantal incorrecte (fout-positieve of fout-negatieve) resultaten. De sensitiviteit van een test is het percentage correct-positieve uitslagen, de specificiteit is het percentage correct-negatieve resultaten.
De likelihood ratio geeft aan hoeveel waarschijnlijker de hypothese kan worden geacht nadat het wetenschappelijke bewijs is verkregen dan voordat dit bewijs beschikbaar was.
A-priorikans is de inschatting van waarschijnlijkheid voordat een test plaatsvindt. Om de daadwerkelijke kans te bepalen moet de a-priorikans gecombineerd worden met toetsuitslag waardoor je tot de posteriorikans komt. Regel van Bayes is de posteriorikans van de hypothese of de positieve predictiewaarde van de toetsuitslag kan berekend worden door de a-priorikans te vermenigvuldigen met de likelihood ratio van de toetsuitslag: a-priorikans x likelihood ratio (of diagnostische waarde) = posteriorikans.
Voorbeeld: één gevangene is gedood en we kunnen aannemen dat een van de overige 99 gevangenen de dader is. V. meldt zich met een bekentenis. Er is een deelprofiel gevonden onder de nagels van het slachtoffer. Dit betekend dat het DNA afkomstig is van het slachtoffer en een andere man, waar een onvolledig profiel van aanwezig is. Als het vreemde celmateriaal afkomstig is van de V., dan is de waarschijnlijkheid (likelihood) van het bewijs 1 of 100 procent. Als het vreemde celmateriaal afkomstig zou zijn van een willekeurig, niet-verwant lid van de relevante donorpopulatie, zou de waarschijnlijkheid (likelihood) van een match 1 op 1.000 zijn of 0,001. De likelihood ratio (of diagnostische waarde) van het DNA bewijs zou dan 1 gedeeld door 0,001 zijn, of 1.000.
De posteriorikans (of positieve predictiewaarde) te berekenen nemen we de a-priorikans en de likelihood ratio. De a-priorikans voor alle 99 medegevangenen 1/99 of in een kansverhouding 1 staat tot 98. Door middel van de Regel van Bayes komen we tot de formule:
1 staat tot 98 x 1.000 = 1.000 staat tot 98.
De kansverhouding in dit geval is 1.000/98, wat 91,1% is. Dit betekent dat, de waarschijnlijkheid van de hypothese dat V. de donor is 91,1 procent bedraagt, onder de aanname dat de rest van de gevangenen geen bloedverwant van V. is.
De likelihood ratio kan ook worden gebruik voor typen bewijs waarvan de waarschijnlijkheid niet in cijfers kan worden uitgedrukt. Ook zijn de afgelopen jaren verschillende voor stellen gedaan om logische correcte verbale waarschijnlijkheidsschalen te gebruiken (vb. even waarschijnlijk/waarschijnlijker/veel waarschijnlijker/zeer veel waarschijnlijker). Deze uitspraak ziet tevens op de waarschijnlijkheid (likelihood) van het bewijs. De verbale uitspraken niet gebaseerd zijn op objectieve, kwantitatieve empirische data, maar de ervaring van de onderzoeker.
In het Verenigd Koninkrijk wordt een ander model gebruikt. Hierbij wordt de waarde van de likelihood ratio gelijkgesteld met een verbale uitspraak (zie tabel 4.3.).
De prosecutor’s fallacy komt neer op de ‘als… dan’-redering omdraaien bij het likelihood ratio model. Ook is er vaak sprake van de fout van omgekeerde voorwaardelijke kansen. Een voorbeeld hiervan is als een dier een koe is, zal het hoogstwaarschijnlijk vier poten hebben. Het omgekeerde is echter niet het geval: als een dier vier poten heeft, is het niet zo waarschijnlijk dat het een koe is. De prosecutor’s fallacy of de omgekeerde voorwaardelijke kansen komen veel voor in de context van het DNA-bewijs.
De prosecutor’s fallacy ziet er als volgt uit. Als een deskundige rapporteert dat de kans dat een willekeurige man hetzelfde profiel heeft kleiner is dan 1 op 100.000, wordt dit vaak geïnterpreteerd alsof de deskundige heeft gezegd dat de kans dat het DNA niet van de verdachte afkomstig is, kleiner is dan 1 op 100.000. De uitspraak van de deskundige betreft de waarschijnlijkheid van het bewijs, terwijl de onjuiste frase uitspraak doet over de posteriorikans van de herkomsthypothese. In praktijk is dit vaak een non-issue. Als het celmateriaal matcht met het referentieprofiel en op grond van ander bewijs een persoon wordt aangemerkt als verdachte, is het celmateriaal praktische gesproken van de verdachte afkomstig. Tenzij de verdachte er een is van een identieke meerling of er in de onderzoeksketen een fout is gemaakt.
De omkering van voorwaardelijke kansen ziet er als volgt uit. Waar het juist is oom te zeggen dat (b) de straat nat zal zijn als (a) het geregeld heeft (als a, dan b – oorzaak, gevolg), is het omgekeerde niet noodzakelijkerwijs het geval (als b, dan niet a). Er zijn bijvoorbeeld alternatieve verklaringen mogelijk (vb. de straat is nat omdat de waterleiding is gebroken).
Deze redenering gaat uit van impliciete en aanvechtbare aannamen. Stel dat uit een partieel DNA profiel de frequentie van voorkomen van het profiel in de relevante populatie niet minder dan 1 op 1 miljoen is. De advocaat kan nu stellen dat hij niet betwist dat het DNA afkomstig kan zijn van zijn cliënt, maar dat in Nederland nog 16 mensen rondlopen wier profiel zou kunnen matchen met het deelprofiel. De impliciete aanname dat alle 16 miljoen Nederlanders evenzeer als donor in aanmerking komen als de verdachte is onjuist (denk aan vrouwen, baby’s, etc. welke niet redelijkerwijs de dader kunnen zijn).
Ook is er een kans op een false positive fallacy. Er is altijd gevaar dat er contaminatie van sporen plaatsvindt. Fouten leiden vaker tot fout-negatieven, dan tot fout-positieven.
Zaak Vaatstra: In 2012 werd Jasper S. aangehouden voor de moord op Marianne Vaatstra. Vaatstra was in 1999 levenloos gevonden in een weiland in Friesland. Ruim 13 jaar na dato bleek het DNA profiel van S. overeen te komen met het sperma dat was aangetroffen op het lichaam van het meisje. De match kwam tot stand doordat S. deelnam aan een grootschalig DNA onderzoek waarbij ruim 8.000 mannen werden opgeroepen DNA af te staan.
DNA bevat 23 chromosomenparen in de menselijke celkern. Het 23ste paar wordt gevormd door twee geslachtchromosomen (mannen: XY en voor vrouwen: XX). De 46 chromosomen in de kern van vrijwel alle circa 10 cellen van het menselijk lichaam bevatten erfelijk materiaal, in de vorm van de genen, stukjes materiaal die een bepaald eiwit produceren. De functie van dat eiwit kan zich manifesteren in een briologisch kenmerk zoals de oogkleur. Wanneer de exacte functie bekend is spreken we van coderend DNA. Verreweg in de meeste gevallen is de functie niet bekend, dan spreken we van junk-DNA.
Het DNA-molecuul bestaat uit twee zeer lange strengen aaneengeregen nucleotiden T, A, C, G, die kunnen worden opgevat als letters waarmee de code van DNA is geschreven. De code bestaat uit bijna 3 miljard letters, waarvan 3 miljoen voor ieder individu verschillen. De nucleatiden hebben de vorm van een gedraaide touwlader, verbonden door gekoppelde baseparen, welke de sporten van de ladder vormen. In de volgorde of sequentie van gekoppelde baseparen ligt de erfelijke informatie. Op chromosomen op bepaalde plaatsen (loci) vinden we sequenties die sterk per persoon verschillen. Allelen vertonen polymorfie (Grieks voor veelvormigheid) en bestaan uit reeksen zich repeterende baseparen. Voor ieder gen geldt dat het ene allel wordt geërfd van de vader en het andere van de moeder. De man en de vrouw geven beiden 23 chromosomen, elk chromosoom wissel informatie uit met het andere chromosoom, zodat een uniek chromosoom ontstaat. Genotype is de genetische structuur van een bepaald individu zoals die is opgeslagen in iedere celkern. Fenotype is de al dan niet waarneembare verschijningsvorm of realisatie van het onderliggende genotype. Haarkleur, oogkleur, etc. wordt als fenotypische (genetisch bepaalde) kenmerk omschreven.
Een DNA-profiel voor forensisch DNA-onderzoek bestaat uit een serie getallen die aangeven welke allelen voorkomen op tien tot vijftien verschillende loci.
Autosomaal onderzoek: het gaat om loci gelegen op de 22 paren autosomale chromosomen.
Y-chromosomaal onderzoek: de repeterende baseparen (ook wel short tandem repeats – STRs) worden bepaaldop tien tot twintig loci op het mannelijke geslachtschromosoom, dat ongewijzigd wordt doorgegeven in de mannelijke lijn.
Mitochondriaal onderzoek: maakt gebruik van genetisch materiaal in de mitochondrien, de energieleveranciers van de cel, die zich buiten de celkern in het celvocht bevinden.
Is er een volledige match tussen twee profielen kunnen we concluderen dat het celmateriaal van het spoor afkomstig kan zijn van deze persoon. Indien het gaat om een y-chromosomaal profiel kan deze man of zijn verwanten in mannelijke lijn de donor van het spoort zijn. Indien het gaat om een mitochondiaal profiel kan deze vrouw of zijn verwanten in vrouwelijke lijn donor zijn van het spoor. Autosomale profielen zijn dus meer discriminerend dan y-chromosomale of mitochondiale profielen.
Autosomale profielen zijn zeer sterk persoonsonderscheidend, er wordt dan ook gebruik gemaakt van een referentiedatabank.
De eerste zaak waarin DNA-verwantschapsonderzoek in Nederland leidde tot een DNA-match was in de zaak-Opentij-Run. Vijftien jaar na de moord op Henk Opentij en Mary Run in 1997 bleek dat het profiel van een familielid van de door Peter R. de Vries als mogelijk genoemde dader in de DNA-databank bevond. Het profiel van dit familielid leek op het profiel van een bloedspoor van het plaats delict. Autosomale DNA-profielen van familieleden lijken gemiddeld meer op elkaar dan die van niet-verwanten, wat tot de verdenking van R leidde. Het autosomale DNA-profiel leek volledig te matchen waarna R. de moorden bekende.
Omdat we ons DNA erven van onze ouders zijn er tussen bloedverwanten meer overeenkomsten in DNA-kenmerken en daarmee in DNA-profielen te verwachten dan tussen niet-verwanten. Van die grotere kans wordt gebruik gemaakt bij het DNA-verwantschapsonderzoek. Sinds de inwerkingtreden van de Wet DNA-verwantschapsonderzoek in strafzaken in 2012 is er wettelijke basis voor dergelijke familial search. In eerste instantie wordt verwantschapsonderzoek gedaan door het autosomale daderspoor te vergelijken met autosomale profielen uit de DNA-databank. In tweede instantie wordt een bevolkingsonderzoek overwogen. De kans om de onbekende donor te vinden neemt toe met de omvang van de databank. De aard van de verwantschap speelt tevens een rol, ouder-kind relaties zijn makkelijker op te sporen dan broer-broer/zus relaties.
Bij de selectie van kansrijke profielen kiest men ervoor niet uit te gaan van het aantal allelen dat het profiel van het mogelijke familielid deelt met het profiel van het spoor, maar maakt met gebruik van de likelihood ratio. Afhankelijk van de verwachte familierelatie wordt een selectie gemaakt van profielen waar mogelijk van de desbetreffende relatie sprake zou kunnen zijn. Van elk van die profielen wordt de likelihood ratio berekend. Dit geeft aan hoeveel waarschijnlijker het profiel is bij een persoon met een bepaalde familierelatie dan bij een persoon die geen familie is van de donor van het spoor. Dit wordt de ouderschapsindex of de sibling index genoemd.
Indien Jasper S. uit de zaak Vaatstra zou hebben deelgenomen aan een conventioneel bevolkingsonderzoek zou dit tevens tot identificatie van S. hebben geleid. De eerste zaak in Nederland waarin een bevolkingsonderzoek een verdachte opleverde betrof de moord op de 80-jarige weduwe Jacoba Serné in 2002. In 2003 bekende een 18-jarige jongen nadat 80 mannen waren opgeroepen deel te nemen aan het bevolkingsonderzoek.
In Amerika is de toepassing van deskundigenbewijs in de Federal Rules of Evidence uitvoerig geregeld. Het adversaire strafrechtsysteem kent regels voor de admissibility van deskundigenbewijs. Amerikaanse rechters kunnen toetsen of het bewijs voldoet aan bepaalde kwalitatieve voorwaarde. Er wordt gebruik gemaakt van de Frye-test waarbij het gaat oom het criterium van general acceptance (wordt de methode of theorie in het algemeen aanvaard onder vakgenoten). Bij de Daubert-test gaat het om de validiteit van de gebruikte methode (is de methode getoetst, gepubliceerd, onderworpen aan peer review, etc.).
In het inquisitoire stelsel dat in Nederland wordt toegepast wordt gebruik gemaakt van een systeem van outputcontrole. De rechter geeft impliciet of expliciet in zijn motivering blijk van zijn oordeel over de waarde van het deskundigenbewijs. De Hoge Raad stelt duidelijke inhoudelijke vragen betreft het deskundigenbewijs:
Wat is het beroep, opleiding en ervaring van de deskundige?
Strekt de deskundigheid zich uit tot de materie waarover de deskundige zich uitspreekt?
Welke methode heeft de deskundige gebruikt?
Wat is de betrouwbaarheid van de gebruikte methode?
Was de deskundige in staat de methode vakkundig toe te passen?
Ingevolge de Wet deskundige in strafzaken kan de officier van justitie kan uitsluitend deskundigen benoemen die zijn geregistreerd bij het Nederlands Register Gerechtelijke Deskundigen (NRGD). Deze wet werd ingevoerd naar aanleiding van de gerechtelijke dwaling in de Schiedammer parkmoord, met als doen de kwaliteit van het deskundigenbewijs te bevorderen en de positie van de verdediging te versterken. De meeste ingeschreven deskundigen zijn actief op het gebied van de forensische psychologie en psychiatrie.
Het DNA-verwantschapsonderzoek is een goed voorbeeld van de afweging van het belang van recht op bescherming van de privacy van het individu tegenover het belang van de opsporing en vervolging van ernstige strafbare feiten. Proportionaliteit en subsidiariteit spelen een belangrijke rol bij de beslissing tot het overgaan van verwantschapsonderzoek. Deelname aan verwantschapsonderzoek is vrijwillig, maar de vraag is in welke mate uitgenodigde personen de vrijheid heeft om van deelname af te zien zonder dat dat consequenties heeft. Een meewerkverplichting zou op gespannen voet staan met fundamentele rechten uit het EVRM. Tevens zou een dergelijke verplichting negatief zijn voor de vertrouwensrelatie tussen burgers en de politie.
In de opsporingsfase kunnen materiële sporten bepalend zijn bij het opstellen van scenario’s. In de bewijsvoeringfase kan het forensisch-technisch bewijs verschil maken tussen de scenario’s die de rechter tegen elkaar afweegt om tot een oordeel te komen.
Sporenonderzoek is gebaseerd op de aanname dat iedere dader sporen achterlaat. Sporen worden uitgevoerd door een vergelijkend onderzoek van het spoor met referentiemateriaal (materiaal waarvan de herkomst bekend is). Het doel van het sporenonderzoek is het spoor te individualiseren; herleiden tot zijn unieke bron. Doordat recentelijk (2008) er gepubliceerd is over de individualization fallacy (de misvatting dat het mogelijk is de unieke herkomst van spore categorisch, dus in absolute zin, te bepalen) zien we toenemend gebruik van de likelihood ratio. De likelihood ratio maakt gebruik van hypothesen op ten minste drie niveaus;
het herkomstniveau: over herkomst van het spoor;
het handelingsniveau: hoe en wanneer het spoor is ontstaan;
en het delictsniveau: juridische vraag of het ten laste gelegde delict is gepleegd door de verdachte.
De uitspraken zijn probalistisch en niet categorisch van aard, het zijn waarschijnlijkheidsuitspraken, geen deterministische uitspraken. Bovendien zijn het geen uitspraken over de waarschijnlijkheid van de hypothesen, maar uitspraken over de waarschijnlijkheid van het bewijs bij een hypothese. De verhouding tussen de twee waarschijnlijkheden (van het bewijs van de twee hypothesen) is de likelihood ratio. De likelihood ratio, en daarmee het gewicht van het bewijs, is groter naarmate het DNA-profiel van het gevonden celmateriaal waarschijnlijker is als de matchende verdachte het heeft achtergelaten dan wanneer een willekeurige man het celmateriaal heeft gedoneerd. Het bewijs geeft meer steun naarmate het bewijs beter past bij de ene stelling dan bij de andere. Met dit model wordt een scheiding aangebracht tussen de vragen die de deskundige op grond van zijn expertise kan beantwoorden en de vraag die de rechter op grond van al het beschikbare bewijs moet beantwoorden.
Onder neurowetenschappelijk bewijs valt bewijs dat wordt verkregen door gebruik te maken van methoden van onderzoek die hun oorsprong vinden of gebruikelijk zijn in de (cognitieve) neurowetenschap. Dit kan worden gebruikt om aan te tonen dat de verdachte het delict (niet) heeft begaan, er sprake is van een psychiatrische stoornis. Er is in toenemende mate belangstelling toekomstig strafbaar gedrag voorspeld zou kunnen worden. Op de volgende vier aspecten zal ingegaan worden: het vaststellen van stoornissen en ontoerekeningsvatbaarheid; het vaststellen van subjectieve bestanden (opzet, culpa); leugen- en geheugendetectie; en voorspelling van strafbaar gedrag (predictie). Neurowetenschap kan een belangrijke rol hebben in een strafproces (denk aan verlening van tbs). Niet-ingewijden blijken gemakkelijk overtuigd van neurowetenschappelijke argumenten, ook als deze niet steekhoudend zijn. Hierdoor is het van groot belang dat juristen de betrouwbaarheid en betekenis van neurowetenschappelijk onderzoek kunnen duiden.
Het uitgangspunt is een onderzoeksvraag, geen bewijsvraag, welke een cognitief proces, functie of verschil tussen een groep betreft. Er is een lange serie van stappen nodig om tot een antwoord te komen. De lengte van deze serie noemen we inferentie-afstand. Hoe dichterbij, hoe minder tussenliggende stappen, hoe eenduidiger de interpretatie van het resultaat.
Na het vaststellen van de onderzoeksvraag dient deze geoperationaliseerd te worden, oftewel omzetten van de onderzoeksvraag in een experiment. Operationalisatie is het meetbaar maken van een begrip, noodzakelijk voor het omzetten van een onderzoeksvraag in een experiment. Elke operationalisatie laat heel veel andere aspecten van het fenomeen in kwestie buiten beschouwing. Een operationalisatie houdt noodzakelijkerwijs een inperking van het bestuurde in.
Voorbeeld: een neurowetenschapper wil weten welke breingebieden verantwoordelijk zijn voor het geheugen. Er moet onderscheid worden gemaakt in welk geheugen (semantisch geheugen of episodisch geheugen). Vervolgens moet er een experiment opgezet worden waarbij iemand een taak krijgt. Bijvoorbeeld elke 20 seconden wordt een persoonlijke foto getoond, waarna breinactiviteit wordt gemeten.
Voorbeeld: de taak kan uitwijzen waar in het brein activatie is te vinden bij het ophalen van een herinnering. Activatie bij een fMRI wil zeggen dat er een verhoogde toevoer van zuurstofrijk bloed naar een bepaald deel toe gaat. Activatie kan ook worden gemeten door middel van een MEG en EEG, deze meten door middel van elektrische signalen die communicerende hersencellen elkaar doorgeven. Doorgaans is het hele brein continu actief, een specifieke taak zorgt voor een minieme verschuiving in activatie. Uit alle gemeten activatie moet dus juist die activatie worden achterhaald die specifiek is voor het ophalen van de herinnering.
Veelal is er een vergelijkingstaak nodig. Hiervoor kunnen bijvoorbeeld foto’s zonder herinneringen worden getoond. De breinactivatie voor de foto’s die geen herinnering oproepen, wordt afgetrokken van de breinactivatie voor foto’s met herinneringen. Dit verschil in activatie geeft aan waar de unieke activatie zit voor het ontstaan van herinneringen. Dit is het maken van contrasten. Kortom, door verschillende taken met elkaar te vergelijken kan bekeken worden welke activatie kenmerkend is voor specifieke cognitieve processen die gemeten worden door middel van een taak. De vergeleken cognitieve processen dienen onafhankelijk van elkaar te zijn, maar dit is lang niet altijd zeker. Stel dat het ophalen van herinneringen uit vier stappen bestaat: 1. Foto waarnemen, 2. Foto herkennen of duiden, 3. Herinnering ophalen bij de foto, 4. Weer aan andere zaken denken. Stap drie is uniek voor het ophalen van herinneringen. Voor het contrast moet dus stappen 1, 2 en 4 gemaakt worden. Maar het kan zo zijn dat deze stappen niet overeenkomen bij de vergelijkingstaak.
Elke keuze van een meetmethode heeft voor- en nadelen en is van groot belang. Zie een tabel op pagina 156 in tabel 5.1. van het boek voor meetmethoden.
fMRI (spatieel): plek van activatie door middel van bloedtoevoer
Het nadeel van deze indirecte maat is dat tussen neurale activiteit en de maat weer extra aannamestappen zitten.
EEG/MEG (temporeel): moment van activatie. EEG door middel van directe neurale activatie.
Een nadeel van EEG is dat de activiteiten van neuronen aan de buitenkant van de schedel wordt gemeten en het gemeten signaal is gevoelig voor bewegingen.
MRI (spatieel): plek van schade aan het brein
Hoe indirecter de maat en hoe onzekerder de temporele (wanneer het brein actief is) en spatiele (waar het brein actief is) informatie, hoe groter de onzekerheid in de resultaten en de conclusies die neurwetenschappers kunnen trekken.
In studies wordt er gebruik gemaakt van een groep proefpersonen (vaak rond de 20). Elk persoon van de groep voert dezelfde taak uit waarna de data wordt gecombineerd op één standaardbrein. Grove eigenschappen zijn vaak gelijk in breinen, echter in details verschillen breinen sterk. Er is bijvoorbeeld grote variatie in de afgrenzing van gebieden, of welke functie exact op welke plek zit. Het combineren van proefpersonen zorgt ervoor dat bepaald kan worden waar gemiddeld een gebied zit dat betrokken is bij een cognitieve functie. Een belangrijke implicatie is dat gemiddelde resultaten zeggen dus niet automatisch iets over individuen.
Na het kiezen van de meetmethode, ontwikkelen van taken, opmaken van contrasten en het vergaren van data in de groep proefpersonen volgt de statistische analyse. Voor bepaalde meetmethode zijn één of verschillende standaardmanieren van analyse mogelijk, waarbinnen variaties van instellingen bestaan. Het voordeel van deze vrijheid is dat de analyse kan worden aangepast waardoor het maximale uit de data kan worden gehaald. Het nadeel van deze vrijheid is dat er onterechte conclusies kunnen worden getrokken, bijvoorbeeld door een toevalstreffer. Hoe vaker de resultaten gevonden worden en met hoe meer statische methoden, hoe zekerder een neurowetenschapper kan zijn dat het resultaat niet toevallig is.
De onderzoeker kan op basis van de statische analyse een conclusie trekken. Neurowetenschappers zullen generaliserende uitspraken doen die meer algemene geldigheid beogen en uitstijgen boven de beperkingen van een individuele studie. Deze generalisaties zijn enkel aannemelijk onder de voorwaarde van convergente resultaten. Slechts als verschillende studies, met verschillende proefpersonen, contrasten, meetmethoden en analyses hetzelfde resultaat laten zijn, zijn de gemaakt generalisaties geoorloofd.
In Amerika wordt regelmatig neurowetenschappelijk onderzoek gepresenteerd als bewijsmiddel. In Nederland is er sprake van een schuldstrafrecht (geen straf zonder schuld). Een straf kan worden opgelegd als is vastgesteld dat het feit verdachte kan worden toegerekend. Hiervoor is het noodzakelijk dat de verdachte brij is om in het bepalen van zijn wil om bepaald gedrag te vertonen. In sommige gevallen kan de verdachte niet worden verweten dat hij op een bepaalde manier heeft gehandeld, bijvoorbeeld als de verdachte door een stoornis geen andere mogelijkheid had zich anders te gedragen. Een deskundige en neurologisch onderzoek kunnen de vraag beantwoorden of de verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens.
Casus 1 toerekeningsvatbaarheid: in 1991 wordt in New York een man opgepakt omdat hij zijn vrouw had gewurgd en uit het appartement op 12 hoog had gegooid, in een poging haar dood als zelfmoord te laten overkomen. De verdediging voerde aan dat de man niet zichzelf was als gevolg van een cyste in de schil om zijn hersenen. De MRI-scan liet schade zien in de frontale en temporele cortex. Maar wat is de juridische waarde van deze hersenscan?
Subjectieve bestanddelen kunnen bewijsproblemen met zich meebrengen omdat deze zich afspelen in de geeft van de verdachte. Het is niet zonder meer mogelijk de mentale toestand van de verdachte waar te nemen, of terug te redeneren naar de mentale toestand op het moment dat de verdachte het delict zou hebben gepleegd.
Casus 2 voorbedachte rade?: Verdachte wordt verdacht van het ombrengen van zijn vrouw door haar met haar hoofd tegen een muur te slaan en met twee verschillende messen te steken. In de moordzaak voerde de verdediging aan dat voorbedachte rade ontbrak bij de verdachte, zodat er geen sprake was van moord. Verdachte kan zich weinig herinneren en verklaart wisselend. Er wordt gedragsneurologisch onderzoek ingesteld naar de frontale hersenschors, dit gebied speelt een belangrijke rol bij planning, uitvoering en inhouden of remmen van gedrag. Een afwijking aan de frontale hersenschors wijst mogelijk op problemen met plannen, waarmee voorbedachte rade onwaarschijnlijk wordt. Kan op basis van breinschade afgeleid worden wat de geestestoestand was van verdachte ten tijde van het delict?
Bij een fysiologische leugendetectie wordt er gebruik gemaakt van het meten van verhoogde hartslag of zweetproductie. De resultaten zijn echter Multi-interpretabel omdat een versnelde hartslag kan betekenen dat de persoon zenuwachtig is of dat de persoon liegt. De geheugendetectie is een verfijning van de leugendetectie. Er worden meerkeuzevragen gesteld om de kans te verkleinen dat hij op het juiste antwoord reageert hoewel hij onschuldig is. De kans dat een onschuldige op beide meerdere meerkeuzevragen met een versnelde hartslag op het daderkennisantwoord reageert is vele malen kleiner dan bij leugendetectie. Door neurowetenschap kan met behulp van de EEG gemeten worden of een persoon zich bepaalde zaken kan herinneren die feitelijk alleen de dader kan weten. Een dergelijke test heeft niets met iemands emoties te maken, maar probeert vast te stellen of bepaalde informatie is opgeslagen in het brein.
Casus 3 geheugendetectie: In India wordt een verdachte beschuldigd van de moord op haar ex-verloofde middels vergiftiging. De verdediging pleitte dat de man zichzelf van het leven had beroofd vanwege liefdesverdriet, door middel van het innemen van een letale hoeveelheid arsenicum. De Indiase rechter liet een neurowetenschapper onderzoek doen naar het geheugen van de verdachte. Als de verdachte onschuldig zou zijn, zou ze zich niets herinneren van het plegen van het delict. Is het mogelijk op basis van breindata uitspraken doen over het niet-aanwezig zijn van herinneringen bij verdachten?
In het dagelijkse leven speelt het voorspellen van gedrag een belangrijke rol. In het strafrecht wordt het bijvoorbeeld gebruikt voor de beslissing omtrent verlenging van de terbeschikkingstelling (tbs). Tbs kan worden verlengd als de veroordeelde bijvoorbeeld gevaarlijk is voor de veiligheid van anderen. Derhalve is het noodzakelijk een inschatting te maken hoe groot de kans is dat de persoon gevaarlijk gedrag gaat vertonen na vrijlating. Toepassing van voorspelling van gedrag in het strafrecht vindt plaats aan het einde van de rechtszaak, dus bij de oplegging en verlenging van een sanctie. Kan neurowetenschappen echter ook een rol spelen nog voordat een rechtszaak is begonnen, bijvoorbeeld over het in de toekomst plegen van een strafbaar feit?
Casus 4 neuropredictie: Tussen 2000 en 2006 worden in Duitsland meerdere Turkse en Griekse ondernemers door geweld om het leven gebracht. Leven van de Nationaal-socialistische Ondergrondse (gewelddadige extreemrechtse groepering) worden verdacht van het plegen van een bomaanslag op een drukke straat waar veel Turkse ondernemers zijn gevestigd. Stel dat alle kinderen en jongvolwassenen regelmatig op controle zouden moeten komen om de ontwikkeling van hersenen in de gaten te houden. Kunnen hersenen van psychopaten, racisten of toekomstige moordenaars worden ontdekt zodat deze moorden hadden kunnen worden voorkomen?
Er is een verdere inferentie nodig om van neurowetenschappelijke kennis naar wettelijk bewijs te gaan.
Het gaat nu niet naar de vraag ‘voor welke cognitieve eigenschap X is welk hersengebied Y actief?’. In plaats daarvan is de vraag ondersom: ‘Kunnen we uit breinactiviteit Y afleiden dat van eigenschap X geen of verminderde sprake is?’. Er wordt dus in plaats van eigenschap naar hersengebied de conclusie getrokken van hersengebied naar eigenschap. Kan echter een conclusie op basis van een kleine set proefpersonen gegeneraliseerd worden naar de gehele populatie of naar een specifiek geval? Dit impliceert allereerst dat alle onderzoeken consistente resultaten geven wat echter niet altijd het geval is. Ten tweede moet een grote verscheidenheid aan groepen mensen getest zijn, terwijl bij neurowetenschappelijke experimenten veelal gebruik wordt gemaakt van hoogopgeleide westerse jongeren (veelal studenten). Ten derde is een andere bron van informatie studies van patiënten. Hierbij is het ook moeilijk een verscheidenheid aan groepen te testen, aangezien de wetenschap afhankelijk is van het natuurlijk ontstaan van hersenschade door ongevallen en aangeboren gebreken. Dit maakt het trekken van algemene conclusies uiterst moeizaam. Kortom, generalisatie van een aantal experimenten naar een gedeelte van de populatie is mogelijk, maar toepassing van de redenering op een individu is niet zonder meer mogelijk.
Casus 1 toerekeningsvatbaarheid (vervolg): De rechter bepaalde dat de cyste niet geassocieerd was met gewelddadig gedrag. De rechter oordeelde dat de omgekeerde inferentie niet gemaakt kon worden. Als in wetenschappelijk onderzoek wordt gevonden dat mensen met een cyste vaker gewelddadig zijn, betekend dat nog niet dat, wanneer een persoon een cyste heeft, dit bij hem gewelddadig gedrag veroorzaakt. Deze generalisatie kan alleen worden gemaakt als een cyste op die plek altijd leidt tot agressief gedrag.
Casus 3 geheugendetectie (vervolg): Door middel van een EEG werd bekeken of de verdachte de informatie ooit eerder heeft waargenomen, de daderkennis zou een aanwijzing kunnen vormen dat die persoon betrokken is bij het strafbare feit. Deze test is gebaseerd op experimenten met proefpersonen waarbij bij bekende informatie een typische breinrespons werd gezien. De rechter nam de uitkomst van de geheugendetectie mee in de uitspraak en veroordeelde de vrouw tot levenslang.
In experimenten wordt meestal alleen gekeken naar een homogene groep proefpersonen, die op allerlei wijzen van een verdachte kunnen verschillen. Ook zijn de scanners te misleiden. Vanuit neurowetenschappelijk oogpunt rijst de vraag of generalisatie van de oorspronkelijk geteste groep proefpersonen naar latere beschuldigden, op basis van de omgekeerde inferentie gepast is. Op individueel niveau staat de betrouwbaarheid van geheugendetectie nog niet vast, hoewel het op groepsniveau bij welwillende proefpersonen lijkt te werken.
Casus 4 neuropredictie (vervolg): In deze zaak was niemand aan predictieonderzoek onderworpen. Uit een zelfonderzoek blijkt hoe voorzichtig we met neuropredictie om moeten gaan. De professor (Fallon) had twintig jaar land de hersenen van gewelddadige psychopaten bestudeerd. In de familietak van zijn grootvoorvader waren er minstens zeven personen die een moord hadden gepleegd. De scans van zijn naaste familie (moeder, broers, zussen, kinderen) zagen er ‘normaal’ uit terwijl de hersenen van de professor eruit zag als die van een moordenaar. Toch heeft de professor nooit een geweldsdelict gepleegd. Een correlatie tussen patronen in hersenstructuur en gedrag biedt geen garantie dat de aanwezigheid van een bepaalde hersenstructuur in een individueel geval ook onherroepelijk tot dat specifieke gedrag zal leiden.
Wetenschappelijke experimenten maken gebruik van gestandaardiseerde taken, terwijl de rechtspraak over vragen over gedrag in het dagelijks leven gaat. Dit vergt wederom een generalisatie, maar ditmaal van taak naar cognitieve eigenschap en van experimentele setting naar een situatie uit het dagelijks leven. Neurowetenschappers willen zo goed mogelijk alle factoren controleren. In een alledaagse situatie kan het echter zo zijn dat het samenspel van factoren een doorslaggevende rol heeft. Tevens beperkt neurowetenschappelijke apparatuur de proefpersoon in hun handelen, en is dus niet toepasbaar in een dagelijkse setting. Er kan wel een taak opgezet worden die correleert met dagelijks gedrag (zoals een planningstaak). Vanuit de rechtspraak is echter niet de taak, maar het functioneren in het dagelijks leven interessant en daartussen kan zich een groot gat bevinden.
Casus 2 voorbedachte rade (vervolg): De gedragsneuroloog kwam tot de conclusie dat gezien de werking van de frontale hersenschors er cognitieve executieve functiestoornis was, wat wordt gekenmerkt door verlies van impulscontrole. Op grond van het frontaalsyndroom had betrokkene minder controle over zijn impulsen, was niet meer in staat om de situatie adequaat e beoordelen en kon de eenmaal ingezette handelingen niet meer onderbreken. De rechtbank neemt deze verklaring mee en veroordeelt de verdachte niet voor moord, maar wel voor doodslag. In deze zaak worden neurologisch (hersenorganisch lijden) en psychologisch (psychiatrische rapportage) aangehaald. Alleen als deze consistent waren mocht de diagnose frontaalsyndroom gesteld worden. De bevindingen op basis van neurowetenschappelijke data alleen waren niet voldoende; er moest ook sprake zijn van een afwijking in gedrag in het dagelijks leven.
De inferentiele afstand, ofwel de afstand tussen data en conclusies, is erg groot in de neurowetenschappen, en zeker in de toepassing van neurowetenschap in de juridische praktijk (omgekeerde inferentie). Er is waakzaamheid geboden bij het interpreteren van neurowetenschappelijk bewijs.
In 2004 werd het lichaam van de 3-jarige Savanna gevonden. Savanna was in 2002 na meldingen van verwaarlozing en mishandeling uit huis geplaatst en kwam onder toezicht van Bureau Jeugdzorg. Na een half jaar mocht ze weer terug naar haar moeder. Bureau Jeugdzorg kwam na het overlijden van Savanna onder zware kritiek en het OM gaat onderzoeken of de gezinsvoogd dood door schuld ten laste kan worden gelegd. Bureau Jeugdzorg heeft niet ingegrepen terwijl dat, zoals we achteraf moeten constateren, wel noodzakelijk was.
In veel gevallen moet een deskundige (o.a. gezinsvoogd, psychiater, AIVD, etc.) gedrag dat mogelijk in de toekomst zal plaatsvinden, zo goed mogelijk voorspellen. Aan de hand van die voorspelling moet er besloten worden om wel of niet preventief in te grijpen. Er kan, zoals in de zaak Savanna, niet worden ingegrepen waar dat wel had gemoeten. De deskundige kan echter ook het risico op toekomstig gevaar te hoog inschatten en ingrijpen terwijl dat niet nodig is. Ook dit heeft negatieve consequenties zoals, hoge kosten, emotionele schade en beperkte middelen. Er zijn dus vier mogelijkheden tot een beslissing;
Er is wel gevaar en de beoordelaar komt ook tot dit oordeel en grijpt in (true positive);
Er is geen gevaar en de beoordelaar komt ook tot dit oordeel en grijpt niet in (true negative);
Er is wel gevaar en de beoordelaar komt niet tot dit oordeel en grijpt niet in (false negative); en
Er is geen gevaar en de beoordelaar komt niet tot dit oordeel en grijpt wel in (false positive).
De twee soorten fouten zijn afhankelijk van elkaar. Indien besloeten wordt bij geringe aanwijzingen van toekomstig gevaar preventief in te grijpen zal de kans op vals negatieven afnemen, en tegelijkertijd neemt de kans op vals positieven toe en vice versa. Aan de uitkomsten van de foute beslissing kennen we (subjectieve) waarden toe; de ene fout wordt ernstiger gevonden dan de andere fout. Deze waarden zijn aan verandering onderhevig en worden vooral onder invloed van incidenten gevormd. Het is van belang in dergelijke discussie dat men zich realiseert dat het verplaatsen van de grens tussen wel of niet ingrijpen altijd invloed heeft op de omvang van beide type fouten. De algemene kans dat gevaar zich zal voordoen heet in de kansberekening a-priorikans op een gebeurtenis. Indien deze kans klein is wil men de kans op vals negatieve omlaag brengen door sneller in te grijpen, waardoor de kans op vals positieven onevenredig toeneemt. Om beide fout terug te dringen moet gebruik gemaakt worden van betere predicties van toekomstig delinquent gedrag. Indien voldoende empirische gegevens beschikbaar zijn kan hier zelfs een model voor ontwikkeld worden.
Ook in het strafrecht moet er worden geoordeeld over gedrag dat mogelijk in de toekomst zal plaatsvinden. Een voorbeeld is of er tbs opgelegd moet worden. Deze maatregel heeft als hoofddoel de bescherming van de maatschappij. Elke twee jaar oordeelt de rechter of het, gezien het (resterende) delictgevaar, nodig is om de maatregel te verlengen. De tbs-maatregel kan worden opgelegd indien de rechter verwacht dat de verdachte in de toekomst op grond van zijn stoornis zal recidiveren. Een vals negatieve beslissing (geen verlenging van tbs terwijl er in werkelijkheid recidivegevaar is) kan ernstige gevolgen hebben voor de veiligheid van de maatschappij. Een vals positieve beslissing (wel verlenging van tbs terwijl er in werkelijkheid geen recidivegevaar is) is tevens mogelijk, dit heeft ingrijpende gevolgen oor de betrokkene en betekend onnodige kosten voor de maatschappij.
Doordat een aantal incidenten zijn veroorzaakt door (ex) tbs patiënten is de tbs-maatregel de afgelopen jaren meermalen negatief in het nieuws geweest. Dit heeft geleid tot grote commotie in media en politiek en leidde tot een parlementair onderzoek naar de tbs. Omdat de politiek de kans op recidive door (ex)patiënten tot een minimum wil terugbrengen komt de beslissing tot beëindiging van tbs of machtiging voor verlof onder druk te staan. Het verlof maakt echter een essentieel onderdeel uit van de tbs-behandeling. Het gevolg is dat de gemiddelde behandelduur binnen enkele jaren sterk toeneemt (in 1990 was dit 5,0 jaar en in 2008 was dit 8,4 jaar). Dit zorgt voor capaciteitsproblemen. Om het capaciteitsprobleem tegen te gaan is het longstay ontwikkeld, maar de criteria voor longstay zijn de afgelopen jaren vereenvoudigd waardoor er ongeveer 200 patiënten longstay bezetten terwijl het voor enkele patiënten was bedoeld. Veel verdachten van ernstige feiten weigeren mee te werken aan een psychiatrisch onderzoek naar hun geestvermogens gezien de angst voor de enorm lange tbs-behandeling en de kans om op een longstay-plaats terecht te komen.
Een ander voorbeeld van predictie van criminaliteit in de rechtspraak is het opleggen van de ISD-maatregel of een voorwaardelijke straf. De rechter wordt hierbij vaak voorgelicht door gedragsdeskundigen. Gedragsdeskundigen maken voor hun inschatting van het recidivegevaar in toenemende mate gebruik van instrumenten voor risicotaxatie.
Tot in de jaren 90 moest een psychiater die werkzaam was in een tbs kliniek vooral gebruikmaken van zijn persoonlijke beeld van de patiënt en van zijn ervaringen en intuïtie. Beslissingen en adviezen werden veelal grondig besproken met collega’s binnen de kliniek. Mensen hebben de neiging om de relatie tussen kenmerken die (toevallig) tegelijk voorkomen te overschatten. Hierdoor gaat men factoren die feitelijk niet gecorreleerd zijn ten onrechte als samenhangend beschouwen, ook wel illusoire correlatie genoemd. De ervaring van een psychiater is vooral gebaseerd op de patiënten hij tot dan toe heeft gezien. Deze is dus beperkt en wellicht niet representatief voor de gehele populatie. Ook leidt confirmation bias tot een vertekend oordeel. Als mensen een idee of hypothese hebben, hebben ze de neiging vooral informatie te zoeken en selecteren die deze hypothese bevestigd en informatie die de hypothese ontkracht word (onbewust) genegeerd. In strafzaken wordt dit ook wel tunnelvisie genoemd. Tevens is de rol van betrokkenheid lastig. In de forensische psychiatrie werkt een behandelaar vaak jarenlang en intensief met dezelfde patiënt. Dit kan het lastig maken een objectief oordeel over de patiënt te geven.
Voorbeeld van een illusoire correlatie: een reclasseringsmedewerker begeleidt een ex-gedetineerde die veroordeeld is geweest voor brandstichting. De cliënt is afgestudeerd in economie, dit is bijzonder aangezien al zijn cliënten laat opgeleid zijn. Van een andere collega hoort hij over een cliënt die ook hoog opgeleid is en veroordeeld is voor brandstichting. De reclasseringsmedewerker legt nu een relatie tussen intelligentie en brandstichting, dit is een illusoire corelatie; twee ongerelateerde variabelen worden ten onrechte als gecorreleerd gezien. Als de reclasseringsmedewerker een brandstichter ontmoet, is hij geneigd de intelligentie als hoog in te schatten.
Gezien de kritiek op het klinische oordeel en de behoefte om betere voorspellingen te maken is er veel onderzoek gedaan naar instrumenten voor voorspellen van toekomstig gevaar. Een model wordt verkregen door voor grote aantalen delinquenten of delicten te onderzoeken op welke eigenschappen mensen die recidiveren verschillen van mensen die niet recidiveren. Hierdoor wordt het inzichtelijk op welke kenmerken er gelet moet worden. Kenmerken of eigenschappen die samenhangen met de kans op recidive worden factoren genoemd. Er wordt een instrument van risicotaxatie geconstrueerd door deze factoren samen te voegen in een vragenlijst, deze vragen worden ook wel items genoemd. Een inhoudelijk samenhangende groep items noemt men een schaal. In tabel 6.2. op pagina 183 van het boek wordt een samenvatting gegeven van vier instrumenten van risicotaxatie.
Binnen factoren wordt onderscheid gemaakt tussen statische factoren en dynamische factoren. Statische factoren zijn kenmerken die niet meer veranderbaar zijn (zoals geschiedenis van mishandeling als kind). Dynamische factoren zijn kenmerken die niet vastliggen en dus veranderbaar zijn (zoals motivatie om drugsgebruik aan te pakken). Voor de behandelpraktijk zijn vooral dynamische factoren interessant omdat deze ruimte hebben voor behandeling en dus vermindering van de kans op recidive. Een relatief nieuw onderscheid zijn de protectieve factoren, welke bescherming tegen recidivegevaar impliceert (zoals duidelijke positieve gerichtheid op school of werk).
Tijdens het scoren wordt vaak de consensusmethode gebruikt. Hierbij wordt een risicotaxatie-instrument uitgevoerd door twee getrainde beoordelaars die onafhankelijk van elkaar het instrument scoren. Hierop volgend dient in het consensusgesprek tot overeenstemming te worden gekomen over de scores en het eindoordeel. Indien een beoordelaar is beïnvloed door illusoire correlatie, confirmation bias of onbewuste antipathieën of sympathieën komt dat in deze bespreking naar voren. Het voordeel aan deze methode is dat de beoordelaar grondig te werk moet gaan omdat hij zijn scores moet verantwoorden. Nadeel is dat het erg veel tijd kost.
Indien de scores moeten worden opgeteld en de totale somscore indicatie van het recidivegevaar is spreken we van actuariële instrumenten. Her is hierbij niet mogelijk zelf factoren toe te voegen. In een klinisch gestructureerd oordeel is hier wel ruimte voor. Het klinisch oordeel is gestructureerd omdat aan de beoordeling een gestructureerd proces is voorafgegaan.
Een risicotaxatie-instrument is kwalitatief goed als de beoordelingen niet teveel van de toevallige beoordelaar afhangen, het instrument goed voorspelt in welke gevallen recidive zal plaatsvinden en niet teveel gevallen waarin er in werkelijkheid geen recidivegevaar bestaat, wel als risicovol worden aangemerkt.
De mate waarin de beoordelingen onafhankelijk zijn van de beoordelaar kan uitgedrukt worden in de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid. Verschillende beoordelaars moeten een aantal gelijke casussen onafhankelijk beoordelen en vervolgens wordt er gekeken naar de overeenstemming tussen de scores. De mate van overeenstemming tussen beoordelaars kan met behulp van indices worden uitgedrukt. Er wordt meestal gebruik gemaakt van de Intraclass Correlatie Coëfficiënt (ICC). Een waarde van 0 is geen overeenstemming tussen beoordelaars; en bij een waarde van 1 spreekt men van een perfecte overeenstemming. In Nederland wordt er van 26 instrumenten gebruik gemaakt, gespecificeerd naar bijvoorbeeld jongeren met gedragsproblemen of zedendelinquenten. Uit 19 studies naar de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid blijkt dat de deze interbeoordelaarsbetrouwbaarheid in orde was.
Om te kunnen spreken van een kwalitatief goed instrument dient er naast een goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid tevens een goede predictieve validiteit te zijn. Dit betekend dat er moet worden vastgesteld of het instrument toekomstig delictgedrag goed voorspelt.
Allereerst moet er gedefinieerd worden wat er precies onder recidive wordt verstaan.
Vervolgens moet er een keuze gemaakt worden over het onderzoeksdesign.
Prospectief onderzoek: de onderzoeker volgt de casussen over langere tijd. Er worden kenmerken verzameld van casussen op het moment dat zij beoordeeld worden. Een aantal jaren later worden de beoordelingen afgezet tegen feitelijke recidivecijfers en wordt gekeken wat de eigenschappen zijn van personen die wel en personen die niet recidiveren. Prospectief is niet alleen langdurig maar ook kostbaar onderzoek.
Retrospectief onderzoek. In dit onderzoek wordt gekeken hoe het is gegaan met personen die in het verleden zijn beoordeeld en die een aantal jaar vrij in de maatschappij hebben gefunctioneerd. Met informatie op het moment dat zij beoordeeld werden (uit dossiers) worden zij retrospectief gescoord. Tegelijkertijd worden recidivecijfers verzameld over de periode na de beoordeling. Vervolgens wordt gekeken naar de kenmerken van de mensen die wel en de mensen die niet hebben gerecidiveerd. De beperkingen van retrospectief onderzoek is dat er gebruik gemaakt moet worden van oude dossierinformatie die niet is verzameld voor wetenschappelijk onderzoek. De omvang en kwaliteit van dossier verschillen vaak sterk. Tevens is het niet meer mogelijk om aanvullende informatie te verzamelen. Waar statistische variabelen vaak relatief betrouwbaar uit een dossier blijken, ligt dit voor dynamische variabelen vaak moeilijker. Ook moeten dossiers van tevoren gescreend worden door een collega-onderzoeker op verwijzingen naar eventuele latere recidive omdat het noodzakelijk is dat degene die de dossiers scoort niet weer of de betrokkene later heeft gerecidiveerd. Ook wordt retrospectief onderzoek niet uitgevoerd op data aan de hand waarvan het instrument is ontwikkeld, er dient een nieuwe onderzoeksgroep te worden onderzocht.
Na de keuze wat recidive precies inhoudt en welk onderzoeksdesign wordt gebruik moet er een keuze gemaakt worden betreft de lengte van de periode na de beoordeling waarin de recidive kan plaatsvinden. Deze tijdsspanne noemt men de follow-up periode of de time at risk. De predictieve validiteit neemt af naarmate de follow-upperiode langer is. Verder weg in de tijd wordt de kans groter dat factoren een rol gaan spelen die de beoordelaar niet kon voorzien ten tijde van de beoordeling.
In onderzoek wordt de predictieve validiteit uitgedrukt in de AUC-waarden (dit is iets anders als de ICC-score). Een AUC-waarde van.50 betekend dat de voorspellende waarde gelijk is aan toeval, dus het instrument voegt niets toe. Een AUC-waarde van 1 betekent een perfecte voorspelling. Uit een studie blijkt dat over het algemeen geconcludeerd moet worden dat de predictieve validiteit van instrumenten die in Nederland worden gebruikt teleurstellend is. Dit betekent dat het onwaarschijnlijk is dat het gebruik van deze instrumenten in individuele beslissingssituaties resulteert in substantieel betere beslissingen. Uit internationale meta-analyse blijkt dat wanneer instrumenten delinquenten aanwijzen als hebbende een alge kans op recidive, dit meestal een goede voorspelling is. Dit geldt niet voor de delinquenten die door de instrumenten wel als recidivegevaarlijk worden ingeschat. Instrumenten bieden dus onvoldoende basis voor een goede voorspelling of individueel niveau.
Voor voorspellingen op individueel niveau is de STATIC-99 (een instrument) weinig informatief aangezien de betrouwbaarheidsinterval dermate breed zijn (bijvoorbeeld de kans dat deze ene persoon recidiveert, ligt tussen de 3 en 91 procent) dat hier geen conclusie uit getrokken kan worden.
Bij het vaststellen van de predictieve validiteit is de focus gericht op de omvang van de fout waarin geoordeeld is dat er geen recidivegevaar is, maar het uiteindelijk toch mis is gegaan, de vals negatief. Maar er wordt ook een foute beslissing gemaakt indien er onterecht wordt ingegrepen, de vals positief. De omvang van deze fout is ombekend. Uit enkele onderzoeken naar instrumenten voor risicotaxatie kan een indicatie van de omvang van de vals positieve worden afgeleid. Dit zijn de studies waarin retrospectief de predictieve validiteit wordt vastgesteld. Uit dit instrument volgt een oordeel over de kans op recidive volgens het instrument, welke wordt afgezet tegen de feitelijke kans. Indien iemand volgens het instrument grote kans had te recidiveren, maar heeft dit niet gedaan, dan is er sprake van een vals positief.
In het tbs-veld wordt gebruik gemaakt van het instrument HCR-20. Uit de resultaten is af te leiden dat 45 procent van de tbs-patiënten die volgens dit instrument een hoge kans hadden om te recidiveren, jaren later voor geen enkel strafbaar feit waren veroordeeld.
Ongeacht de methode van risicotaxatie zal er altijd sprake zijn van vals positieven. Het probleem is dat we geen idee hebben in welke gevallen ten onrechte is ingegrepen. De instrumenten bieden geen bescherming tegen deze fout. Strikte toepassing van een instrument kan zelfs resulteren in een grote toename van vals positieven.
Er is analyse gedaan naar verloven van tbs-gestelden. Hierbij werden recidive inschattingen voor tbs-gestelden die zich nooit hebben onttrokken tijdens verlof en tbs-gestelden die dit wel hebben gedaan geanalyseerd. De tbs-gestelden die zich nooit hebben onttrokken worden percentueel minder personen als hoog risico (20%) aangewezen dan in de groep waarvan we weten dat ze zich wel hebben onttrokken (71%). Indien dit instrument gebruikt zou worden voor de beslissing over verlof zullen van de tbs-gestelden die zich niet onttrekken naar schatting 20 procent als hoog risico worden ingeschat, en zouden dus geen verlof mogen krijgen. Strikte toepassing van dit instrument zou resulteren in een aanzienlijk deel tbs-gestelden die geen of later verlof krijgen. Dit is problematisch omdat verlof een essentieel onderdeel van de tbs-behandeling vormt en het uitblijven van verlof stagnatie betekend van de langdurige en kostbare behandeling.
Of dankzij risicotaxatie instrumenten minder foute beslissingen genomen zullen worden in niet waarschijnlijk, met de predictieve validiteit van de instrumenten is het matig gesteld. Met de instrumenten is wellicht goed te voorspellen wie van een groep individuen de meeste kans hebben om te recidiveren. Maar of precies deze mensen met de meeste kans op recidive uiteindelijk ook zullen recidiveren, en de mensen met weinig kans niet, dat is maar de vraag. Voor de praktijk betekent dit dat op individueel niveau met een instrument niet aanzienlijk betere voorspellingen gedaan kunnen worden. Het ziet er naar uit dat de statistische grens wat betreft de kwaliteit van instrumenten al bijna is bereikt. De uiteindelijke recidive is ook altijd in zekere mate afhankelijk van situationele factoren die van tevoren niet altijd te overzien zijn.
Een andere beperking van de instrumenten is dat ze geen theoretische basis hebben. Er wordt gekeken welke factoren samenhangen met recidive, en deze factoren zijn samengevoegd in een instrument. Dit wordt ook wel dustbowl-methode genoemd. Onbekend is waarom de betreffende factoren samenhangen met recidive. Pas als we weten waarom de aanwezigheid van factoren leidt tot verhoogde kans op recidive, hebben we handvatten om goed te voorspellen en effectieve interventies te ontwikkelen ter voorkoming van recidive.
De mogelijkheid van een foute beslissing is er voor deskundigen altijd. De druk wordt verder opgevoerd door de vele aandacht van media en politiek bij dergelijke fouten. Er dienen echter beslissingen gemaakt te blijven worden. Van deze deskundigen mag wel verwacht worden dat een moeilijke beslissing uiterst zorgvuldig wordt gemaakt en dat waar mogelijk gebruik wordt gemaakt van wetenschappelijke empirische kennis. Mocht er een fout worden gemaakt kan de deskundige zich beter verantwoorden met behulp van een gescoord instrument waarin de onderbouwing van de beslissing is terug te vinden. Instrumenten bevorderen ook dat deskundigen dezelfde factoren gebruiken in hun afwegingen en dat deskundigen eenzelfde terminologie gaan gebruiken. De consensusmethode zal tot meer discussies leiden wat de kwaliteit van beslissingen ten goede komt. Om te voorkomen dat de ene deskundige de andere overvleugeld moeten de individuele scores tevens bewaard worden. De consensusmethode draagt ook bij aan ongewenste invloed van vertekening (illusoire correlatie of confirmation bias), omdat beide deskundigen waarschijnlijk niet aan dezelfde vertekening lijden. Instrumenten leiden tot verbetering van de kwaliteit van het proces voorafgaand aan de beslissing.
Het strafrechtelijk beleid kan gezien worden als een golfbeweging; de ene periode staat de dader in het middelpunt van de belangstelling en het streven naar gedragsbeïnvloeding en resocialisatie, de andere periode staat de daad centraal en het streven van gelijkheid en vergelding. In Amerika is onder de invloed van de Moderne Richting vanaf het begin van de vorige eeuw het preventionisme een dominante straffilosofie. De belangrijkste doelstelling van straffen was het voorkomen van criminaliteit in de toekomst. De straf stond in het tegen van verbetering en rehabilitatie. Kenmerkend was een systeem van onbepaalde straffen: de rechter bepaalde slechts een minimum- en maximumduur van de straf, terwijl de feitelijke strafduur bepaalt werd door gedragsdeskundigen. Deze situatie wordt beëindigd doordat onderzoek laat zien dat straffen niet zo effectief is als een systeem dat louter gelegitimeerd wordt door de effectiviteit van straffen. En tevens kwam het bezwaar uit de juristerij tegen disproportionaliteit en ongelijkheid van strafrechtelijke reacties.
Glas definieerde een meta-evaluatie als een onderzoeksmethode met behulp waarvan geprobeerd wordt de resultaten van verschillende studies met elkaar te combineren. De effect size is een overkoepelende maat die richting geeft aan het soort en de omvang van de verbanden die in afzonderlijke studies zijn gevonden, en is niet afhankelijk van de groepsgrootte.
De meest geciteerde publicatie over het gebrek aan effectiviteit van strafrechtelijke interventies is What Works? Questions and answers about Prison Reform (1974). De publicatie behelsde een meta-evaluatie van 231 studies naar pogingen de recidive te verminderen in de context van een gevangenisstraf. Zijn belangrijkste conclusie was dat er geen interventie was gevonden die in elke context heeft gewerkt in het voordeel van de experimentele groep. Er waren wel degelijk aanwijzingen gevonden van (gedeeltelijk) succes. De bovenmatige aandacht voor What Works had vermoedelijk te maken met de politieke welgevalligheid van de bevindingen; er werd fors bezuinigd op reclassering. Niet de dader maar de daad kwam meer centraal te staan bij de beslissing over duur en inhoud van straffen. Von Hirsch was ideoloog van deze beweging en gebruikte vier principes:
Terug van de dader naar de daad;
Gelijke daden weer gelijk bestraffen;
De straf vaststellen door achteruit in plaats van vooruit te kijken;
De zwaarte van de straf vaststellen op basis van de zwaarte van het delict en het aantal eerdere veroordeling.
Er werden sentencing guidelines uitgegeven die de beslissingsruimte van rechters dramatisch hebben ingeperkt en tot verzwaring van straffen heeft geleid. Dit is goed te zien in de door sommige staten ingevoerde regel three strikes and you’re out (na twee veroordelingen voor een ernstig misdrijf mag de rechter alleen nog een levenslange gevangenisstraf opleggen).
In Nederland is een groot vertrouwen in strafvorderlijke autoriteiten en het rechterlijk oordeel, de rechter heeft dan ook een grote straftoemetingsvrijheid. Toch zijn de ambities met betrekking tot het resocialisatiestreven ook in Nederland sterk getemperd naar aanleiding van de uitkomsten van Nederlands en buitenlands recidiveonderzoek. Vanaf halverwege de jaren 90 worden resocialiserende activiteiten steeds vaker gunsten die je kunt verdienen, in plaats van rechten die iedereen toekomen. In de gevangenisnota Werkzame Detentie van 1994 werd effectiviteit een belangrijke pijler van het resocialisatiestreven. Motivatie werd beschouwd als een belangrijke voorwaarde voor succes, dus alleen gemotiveerde gedetineerden kwamen in aanmerking voor andere activiteiten dan aangeboden in het standaardregime. Sinds die tijd wordt het Nederlandse sanctiebeleid sterk gekenmerkt door een toenemende bifurcatie; de strategie waarbij lichte vormen van straffen worden ontwikkeld voor plegers van lichte delicten en nieuwe, extra zware voor groepen die geacht worden extra gevaarlijk te zijn. Uit What Works bleken interventies niet te werken voor de gehele onderzoekspopulatie in alle omstandigheden, (delen van) interventies bleken wel succesvol voor sommige (sub) populaties.
In de jaren 90 is de recidivemonitor door het WODC ontwikkeld en is gebaseerd op gegevens uit het Justitieel Documentatiesysteem. Deze gegevens worden geanonimiseerd en opgenomen in de onderzoek- en beleidsdatabase justitiële documentatie (OBJD). De keuze voor het JDS brengt de beperking met zich mee dat recidive die niet ter kennis van het OM is gekomen en overtredingen niet worden meegewogen. Er wordt onderscheid gemaakt naar ernst (algemene, ernstige en zeer ernstige recidive) en soort (gelijk aan het type misdrijf in de uitgaanszaak is specifieke recidive, en overtreding van hetzelfde wetsartikel is speciale recidive) recidive. Uit publicaties in 2005 die waren gebaseerd op de recidivemonitor bleek dat recidive na het ondergaan van een sanctie zeer hoog was. Dit zegt echter niets over de effectiviteit van de betrokken sancties omdat de straffen verschillen naar inhoud en zwaarte.
Om iets te kunnen zeggen over de effectiviteit van de verschillende sancties passen de onderzoekers van de recidivemonitor een gerandomiseerd design toe. Voor elke dadergroep wordt op basis van de informatie in de OBJD een voorspelling gedaan van de kans en de mate van recidive. De recidive van de groep die de sanctie heeft ondergaan, wordt dan vergeleken met de voorspelde recidive op basis van de kenmerken die in de OBJD staan. Hierna kan uitspraak over positieve of negatieve effect van de sanctie gedaan worden. De beperking van deze methode is dat groepen alleen met elkaar kunnen worden vergeleken op basis van kenmerken die in het OBJD zijn opgenomen (vb. leeftijd, geslacht, datum eerste delict, geboorteland, aantal eerdere justitiecontacten). Andere factoren die ook van invloed kunnen zijn (vb. opleiding, werksituatie, familierelaties, verslaving, huisvesting) worden dus niet meegenomen.
Indien we naar het gerandomiseerd design kijken kunnen we op basis van studies uit 2005 de conclusie trekken dat bij toepassing van de lange gevangenisstraf in het begin van de observatieperiode de recidive lager is dan voorspeld. Bij de korte gevangenisstraf is de recidive juist hoger dan met zou verwachten. In het algemeen valt het (positieve) effect van een sanctie op de recidive behoorlijk tegen. Dat het positieve effect van de lange gevangenisstraf zich vooral voordoet in het begin van de geobserveerde periode lijkt erop te wijzen dat het om het opsluitingeffect gaat. Zolang gedetineerde van hun vrijheid beroofd zijn kunnen ze geen nieuwe strafbare feiten plegen. Dit heet incapacitatie. Uit nieuw onderzoek van het WODC blijkt dat recidivepercentages aan het dalen zijn.
Er zijn veel variabelen die invloed hebben op (recidive)gedrag dat het bijna onmogelijk lijst het effect van de interventie precies vast te stellen. De vraag is of we onderzoek willen doen naar de interne validiteit (het effect van de interventie) of de externe validiteit (onder welke omstandigheden een positief van de interventie optreedt).
Swanborn heeft drie soorten evaluatieonderzoek onderscheiden: planevaluaties, procesevaluaties en productevaluaties (ofwel effectevaluaties). Bij planevaluaties wordt onderzoek gedaan naar het probleem dat de interventie beoogde op te lossen en hoe dat werd geconstrueerd. Procesevaluaties gaan om de vraag hoe de interventie is uitgevoerd, welke moeilijkheden zich daarbij voordeden en of dit tot wijzigingen in de oorspronkelijke doelgroep of het plan heeft geleid. Bij de effectevaluaties gaat het erom of de doelstelling is gehaald door de beoogde interventie en welke neveneffecten daarbij optraden.
Experimenteel onderzoek is onderzoek waarbij de onderzoeksgroep de interventie ondergaat en de controlegroep de interventie niet ondergaat. Het effect van de interventie wordt gemeten door de recidive van de onderzoeksgroep en de controlegroep met elkaar te vergelijken. De nadruk ligt dus op de interne validiteit. Er zijn vijf niveaus van de Scientific Method Scale waarop experimenteel onderzoek gedaan kan worden:
1. Onderzoek naar de samenhang tussen een beleidsmaatregel en de onderzochte variabele na invoering van de beleidsmaatregel.
2. Score voor en na invoering van de beleidsmaatregel, zonder controlegroep.
3. Score voor en na invoering van de beleidsmaatregel gemeten in onderzoeksgroep en controlegroep.
4. Score voor en na invoering van de beleidsmaatregel in controle- en onderzoeksgroep met controle voor andere variabelen die de uitkomst beïnvloeden.
5. Score voor en na invoering van de beleidsmaatregel, waarbij de beleidsmaatregel at random is toebedeeld aan de experimentele en de controlegroep.
Niveau 5 is ideaal voor experimenteel onderzoek. In strafrechtelijk context zijn de beperkingen aan dit type onderzoek. Allereerst is de vergelijkbaarheid van de onderzoeksgroep en de controlegroep en het volstrekt willekeurig toepassen van een sanctie problematisch. Ten tweede zal de rechter grote bezwaren hebben tegen het willekeurig toepassen van bijvoorbeeld een korte gevangenisstraf en een taakstraf. In artikel 9 Sr is de volgorde van sancties naar aard en zwaarte opgesomd. Gezien artikel 9a Sr leidt de houdt de rechter bij de keuze van de straf rekening met de ernst van het feit, de persoonlijkheid van de dader en de omstandigheden van het geval. Het gelijkheidsbeginsel is sterk verweven met toepassing van straffen en maatregelen. Experimenten in strafrechtelijke context zijn dan ook schaars.
Recent meta-evaluatie van effectstudies naar strafrechtelijke interventie die voldoen aan schaal 3 (dus een controlegroep bevatten) wijs uit dat interventies voor volwassenen in het algemeen effectiever zijn dan die voor jeugdigen. Ook wees dit onderzoek uit dat interventies die zich richten op resocialisatie effectiever zijn dat interventies die zijn gericht op afschrikking.
Naast de problemen van onderlinge vergelijkbaarheid van de onderzoeksgroepen en de ethische bezwaren (gelijkheid), is de nameting bij de respondenten die een strafrechtelijke interventie hebben ondergaan vaak lastig te realiseren. Het doen van experimenteel onderzoek naar effecten van gevangenisstraf zijn er dus principiële en praktische bezwaren. Als alternatief wordt er gebruik gemaakt van een quasi-experimenteel design. Persoenen worden niet vooraf willekeurig over twee groepen verdeeld, maar er wordt achteraf zo goed mogelijk rekening gehouden met de verschillen in kenmerken tussen de persoenen die bij een van beide groepen zijn ingedeeld.
Uit quasi-experimenteel onderzoek in 2012 naar het verschil in effectiviteit tussen taakstraf en korte gevangenisstraf bleek dat personen die taakstraf opgelegd hadden gekregen in het eerste jaar 60-70 procent minder recidiveerden dan de personen die een korte gevangenisstraf hadden ondergaan, na acht jaar werden zij nog steeds 50 procent minder vaak veroordeeld. Niet alle variabelen in dit onderzoek konden constant gehouden worden, maar zoveel mogelijk variabelen die in het databestand zijn opgenomen werden constant gehouden.
Gezien het bezwaar dat experimenteel onderzoek a-theoretisch is en daarom geen algemene regels genereert en dat het wel aantoont dat een interventie wel of niet werkt, maar niet waarom wordt er gebruikt gemaakt van realistisch evalueren. Ook concentreert experimenteel onderzoek zich voornamelijk op interne validiteit, terwijl juist de context (de externe validiteit) van doorslaggevend belang kan zijn voor de effectiviteit van interventies.
Pawson & Tilly introduceren de CMO-configuratie: Context + Mechanisme = Outcome. Mogelijk werkzame mechanismen moeten in diverse contexten worden onderzocht om zo tot algemene uitspraken te komen over de omstandigheden waaronder interventies tot een afname van de recidive kunnen leiden.
Voorbeeld: verklaringen voor afname van auto-inbraak als gevolg van het ophangen van camera’s kan door een groot aantal mechanismen komen (‘caught in the act mechanisme’, het nosy parker mechanism, en het memory jogging mechanism). Indien de dieven op heterdaad betrapt worden omdat de camerabeelden geobserveerd worden zal het gevoel van veiligheid toenemen. Dit kan ertoe leiden dat meer mensen gebruik maken van de parkeerplaats, waardoor sociale controle toeneemt en de diefstal afneemt. Ook kunnen autobezitters door de aanwezigheid van camera’s herinnerd worden aan de kwetsbaarheid van hun bezig en voorzichtiger worden.
Voorbeeld: gedetineerden konden zich vrijwillig opgeven voor een cognitieve vaardighedentraining. Uit die vrijwilligers werd een onderzoeksgroep samengesteld die de training kreeg, en een controlegroep die de training niet kreeg. Gedetineerden die de training hadden gevolgd recidiveerden inderdaad minder dan de gedetineerden die de training niet hadden gevolgd, echter veel minder dan verwacht. De verklaring bleek dat de motivatie om te veranderen (de reden waarom men zich vrijwillig had opgegeven voor de cursus) evenzeer van invloed was op de recidive vermindering als de training zelf.
Na ontmoedigende resultaten van Martinson uit What Works richtte onderzoek zich op het verbeteren van de kwaliteit van de evaluatiemethoden en het inzicht dat programma’s die niet werkten voor de hele populatie, wel effect konden hebben op bepaalde groepen. In Nederland is het What Works Model (later het Risk Need Responsitivity (RNR) Model) van grote invloed geweest. Het model bestond uit drie basisprincipes. Een programma is effectief voor een individuele dader als:
Het risico dat deze zal recidiveren (Risk Principle),
De mate waarin het programma de tekorten aanvult die tot het delinquent gedrag hebben geleid (Need Principle), en
De responsiviteit van de dader voor dit specifieke programma (Responsivity Principle).
Het Risk Principle staat ervoor dat de zwaarte van een programma moet worden afgestemd op het risico dat iemand zal recidiveren, derhalve moet eerst het recidiverisico worden vastgesteld. Het Need Principle leidt ertoe dat het programma zich uitsluitend moet richten op de factoren die daadwerkelijk tot het delictgedrag hebben geleid. Niet-criminogene factoren hiervan zijn bijvoorbeeld versterken van zelfvertrouwen en bestrijden ven depressieve gevoelens. Het Responsivity Principle houdt in dat de stijl en werkwijze van een programma moet aansluiten bij de cognitieve en emotionele vaardigheden van de dader. Algemene responsiviteit duidt op het belang van aanleren van cognitieve vaardigheden en het sociaal leren als algemeen uitgangspunt. De specifieke responsiviteit duidt op het rekening houden met individuele eigenschappen van de deelnemer (motivatie, potenties, persoonlijkheid, geslacht, leeftijd en biosociale karakteristieken).
Kortom, wanneer gedragsinterventies worden toegepast op basis van een gestructureerde diagnose van recidiverisico (Risk), de tekortkomingen die hebben geleid tot het criminele gedrag (Needs) en leerstijlen (Responsivity), de recidive substantieel kan worden teruggedrongen.
In Nederland heeft het What Works Model grote invloed gehad. In 2002 werd het programma ‘Terugdringen Recidive’ geïntroduceerd, en bestaat uit twee componenten. Het diagnose-instrument (de RISc) scant gedetineerden en reclasseringscliënten op twaalf schalen (o.a. delictsgeschiedenis, huisvesting en woning, opleiding, relaties met partner/familie/vrienden, drugsgebruik, etc). Op basis van deze scan wordt een inschatting gemaakt van gevaar en recidiverisico, de aanwezigheid van criminogene factoren en de vatbaarheid van de justitiabele voor gedragsverandering. De tweede component is op basis van deze scan gedragsinterventies toepassen die effect hebben op de recidive. Aangezien het RNR-model ervan uitgaat dat de oorzaak van criminaliteit verkeerde denkpatronen en hierop gebaseerd gedrag is, zijn het voornamelijk cognitieve gedragsinterventies.
Kritiek op het RNR-model is het ontbreken van de onderbouwing van het model. Het model is gebaseerd op grote meta-evaluaties die laten zien wat werkt, maar niet waarom (zelfde kritiek als op experimenteel model). Ook ligt de basis te veel op de interne validiteit, terwijl werkzame factoren – zoals motivatie en interactie tussen trainer en deelnemer – veelal buiten het programma liggen. Het RNR-model is gebaseerd op de sociale leertheorieën dat crimineel gedrag is aangeleerd en dus ook weer kan worden afgeleerd, dit is ook terug te zien in het responsiviteitsprincipe. Niet alle criminele gedragingen kunnen echter door de sociale leertheorie verklaard worden. De vraag is in hoeverre het model ruimte laat voor het toepassen van interventies die zijn gebaseerd op andere verklaringen voor crimineel gedrag dan de sociale leertheorie.
Een andere lijn van kritiek is de gerichte aandacht in het model voor de wensen en behoeften van de delictplegers zelf. Het responsiviteitsprincipe zou hier in theorie op ingaan. Echter alleen al uit de hoeveelheid items voor de vaststelling van het recidiverisico is te zien dat het responsiviteitsprincipe ondergeschikt is aan het risicoprincipe en behoeftenprincipe. De nadruk op het risicoprincipe en de bescherming van de samenleving past uitstekend in de algemene verschuiving die zich heeft voorgedaan richting een meer op preventie gericht strafrecht. De populariteit van het model is waarschijnlijk te danken aan het eenvoudig kunnen maken van een scheiding tussen een delictpleger die wel of niet vatbaar is voor verandering.
Deze kritieken hebben geleid tot een uitbreiding naar 17 principes, zoals respect voor de persoon, psychologische theorie, etc. Ook heeft de kritiek geleid tot ontwikkeling van een nieuw model, welke hieronder wordt beschreven.
Binnen de levensloopbenadering in de criminologie wordt onderzoek gedaan naar de wijze waarop criminaliteit zich ontwikkelt over een langere periode. De bevindingen zijn gebaseerd op resultaten van longitudaal onderzoek naar diverse onderzoekspopulaties. Leeftijd blijkt een krachtige voorspeller voor de afname van criminaliteit. De onderzoeksstroming die zich richt op de vraag waarom criminaliteit na verloop van tijd afneemt heet desistance.
Motivatie is een belangrijke factor in stoppen met criminaliteit. Maruna vertaalt desistance liever met het zich gedurende langere of kortere tijd onthouden van criminaliteit. De kans te stoppen met criminaliteit wordt succesrijk als delictsplegers in een fase van hun leven zijn belang waarin een criminele levensstijl niet echt meer aantrekkelijk is, er personen van betekenis zijn in hun omgeving die hem ondersteunen (signifying others) en zij zich willen gaan identificeren met presoenen die geen delicten plegen (ontwikkelen van een pro-social identity). Gezagdragers kunnen hierbij een belangrijke rol spelen (bijv. dmv positief gedrag te belonen). Human agency geeft aan dat delictsplegers zelf keuzes maken en betekenis aan hun leven geven.
Op basis van de uitgangspunten van de levensloopbenadering en het spontane proces van stoppen met criminaliteit is het Good Lives Model (GLM) ontwikkeld. Motivatie en responsiviteit vormen het hart van het model. Iedereen is op zoek naar primary human goods, dit zijn o.a. gedachten, gevoelens, ervaringen, autonomie, etc. Secundaire goederen zijn instrumenten op de primaire goederen te bereiken, zoals werk, huis of een relatie. Bij criminaliteit proberen mensen de primaire goederen met de verkeerde secundaire goederen te bereiken. Theoretisch gezien is dit gebaseerd op de strainbenadering (criminaliteit ontstaat door spanning indien de algemeen nagestreefde doelen in een samenleving door een ongelijke verdeling van middelen door een bepaalde groep niet kunnen worden bereikt). Het doel van interventies is dan ook het stimuleren van het maken van een plan waarbij primaire doelen bereikt kunnen worden zonder anderen schade te berokkenen. Zelfs keuzes maken is dan ook belangrijk in GLM, waardoor de delictpleger wordt erkend als een autonoom persoon. Verandering kan alleen als de delictpleger gemotiveerd is te veranderen. Dit vereist een holistische aanpak. Empirisch bewijs voor de effectiviteit van GLM is (mede gezien de recente ontwikkeling van het model) betrekkelijk schaars.
Utilitaristische of relatieve benadering: er wordt vooruit gekeken. Er wordt gestraft opdat een bepaald effect zal worden bereikt. Het nut voor de toekomst kan in drie categorieën liggen; speciale preventie: resocialisatie of gedragsbeïnvloeding (beoogt de recidive van de specifieke dader te voorkomen of verminderen), generale preventie en herstel. Een vraag omtrent de effectiviteit van sancties veronderstelt een utilitarisch perspectief. Er wordt hiervoor echter een betrouwbare en valide voorspelling over toekomstig gedrag verondersteld. Uit hoofdstuk 6 blijkt echter dat er geen instrumenten zijn om een valide voorspelling op individueel niveau te doen omtrent het recidiverisico. Dit is niet anders voor de RISc. Het tweede punt bij een utilitaristische benadering is als de methode (achteraf) ondeugdelijk blijkt te zijn, wat blijft er dan over van de legitimiteit van straffen? Het positieve effect van interventies onzeker is (zeker indien uitgevoerd in een intramurale setting met ongemotiveerde gedetineerden) gaat het weigeren van een interventie vaak ten koste van bepaalde vrijheden van de gedetineerde. Deze druk op gedetineerden kan vragen oproepen.
Retributivistische of absolute benadering: er wordt achteruit gekeken. Er wordt gestraft omdat er een strafbaar feit is gepleegd. De rechtvaardiging voor stras is de vergelding in de zin van herstel van de balans die is verstoord als gevolg van het gepleegde delict. Kant duidde straf als een Categorisch Imperatief, een absoluut dwingend moreel gebod waaraan niet ontkomen kan worden. De vergeldingsleer vormt de basis van ons strafstelsel. Negatief retributivisme: alleen als een strafbaar feit is gepleegd, mag worden gestraft, maar nooit zwaarder dan de schuld toelaat. Dit staat tegenover het positief retributivisme: straf moet worden toegepast als een delict is gepleegd. Rechtvaardiging van straf is in het retributivisme onbevredigend omdat gelegitimeerd wordt dat mag worden gestraft, maar niet waarom of in welke vorm.
In Nederland wordt de straftheorie vaak aangeduid als een verenigingsbenadering. Vergelding vormt de grondslag en de bovengrens van de straf. De invulling van de straf wordt bepaald door utilitaristische overwegingen.
Er zijn spanningen tussen klassieke uitgangspunten waarop het sanctiestelsel in Nederland berust, en het toepassen van sancties op basis van utilitaristische principes. Uitgangspunt is dat de ernst van het delict en de schuld van de dader de zwaarte van de straf bepalen. De hernieuwde aandacht voor gedragsbeïnvloeding door middel van sanctionering kan dit uitgangspunt onder druk zetten. Drie beginselen zijn relevant: schuldbeginsel, proportionaliteitsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
Straffen worden opgelegd ter vergelding van schuld aan een gepleegd delict en zijn (in principe) proportioneel aan dat gepleegde delict. Het streven naar gedragsbeïnvloeding kan echter een (tijds)inspanning vragen die de proportionaliteit overschrijdt.
Met het toepassen van strafrechtelijke maatregelen wordt geïnstitutionaliseerd afgeweken van het schuldbeginsel. Maatregelen worden immers niet opgelegd ter vergelding van schuld, maar ter bescherming van de samenleving. Bij tbs wordt deze afwijking van het schuldprincipe gelegitimeerd door de (Vermeende) gevaarlijkheid van de niet toerekeningsvatbare dader. Er kan worden gediscussieerd of een dergelijke afwijking ook toelaatbaar is voor minder ernstige delicten, zoals bij isd-maatregel. Uit de formulering van de isd-maatregel blijk dat de behandelingsdoelstelling minder belangrijk wordt gevonden dan het beschermen van de samenleving en het terugdringen van recidive. Voor illegale vreemdelingen is de maatregel zelfs toelaatbaar zonder dat naar behandeling wordt gestreefd. Bescherming van de samenleving tegen kleinschalige criminaliteit wordt als voldoende rechtvaardiging beschouwd voor het toepassen van de (disproportionele) maatregel.
Tegenover het gelijkheidsbeginsel staat het individualiseringsprincipe: de rechter is bij het toepassen van straffen verplicht om in zijn overwegingen omtrent de straf de ernst van het feit, de persoonlijkheid van de dader en de omstandigheden van het geval te betrekken (art. 9a Sr). Dit is terug te voeren op de subjectieve verwijtbaarheid; het schuldverwijt wordt bepaald door het objectieve feit en door de omstandigheden waaronder déze persoon dat feit heeft gepleegd. De straf moet waar mogelijk een bijdrage leveren aan de speciale preventie van de dader in de vorm van gedragsbeïnvloeding. Het gelijkheidsbeginsel staat niet in de weg aan het gedifferentieerd toepassen van sancties, zolang het is gebaseerd op aantoonbare verschillen tussen daad, dader, of omstandigheden van het geval en indien de bovengrens van schuld en proportionaliteit worden meegenomen. Het gelijkheidsbeginsel staat echter wel onder druk door de grote mate van differentiatie in het sanctiestelsel.
Sancties zijn in het algemeen effectiever naarmate ze meer op het individu zijn toegesneden en zich meer richten op resocialisatie dan op afschrikking. Het is belangrijk bij het vaststellen van de straf om rekening te houden met het risico dat iemand recidiveert, al kan dit op gespannen voet komen te staan met het proportionaliteitsbeginsel. Motivatie is de belangrijkste voorwaarde voor succes en kan worden vergroot door aan te sluiten bij de doelen die de delictpleger zelf wil bereiken in het leven. Het positief effect is tevens groter indien gedragsinterventies worden uitgevoerd in de vrije samenleving.
De verenigingbenadering is in Nederland de dominante straftheorie en bestaat eruit dat straffen primair worden toegepast op basis van de ernst van het delict en de schuld van de dader. Daarnaast kunnen andere strafdoelen worden nagestreefd (o.a. afschrikking, normhandhaving, incapacitatie). Als interventies in strafrechtelijk kader niet tot vermindering van recidive leiden, zegt dat niets voer de effectiviteit van straffen in algemene zin, laat staan over de legitimiteit van die straffen. De wijze waarop beste effect kan worden bereikt en hoe dit op betrouwbare wijze te onderzoeken is niet eenduidig. Deze contradicties geven reden bij het toepassen van strafrechtelijke interventies rekenschap te geven aan de juridische grenzen van het toepassen van sancties.
Bron:
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
3221 | 1 |
Add new contribution