Samenvatting van artikelen over Ontwikkeling, opvoeding en onderwijs 20/21

Samenvattingen over het thema Ontwikkeling, opvoeding en onderwijs. De set met artikel samenvattingen is gebaseerd op de voorgeschreven artikelen bij het vak 'Ontwikkeling, opvoeding en onderwijs'  - Rijksuniversiteit Groningen 2020-2021.

Onder andere de volgende thema's komen aan bod: Kinderontwikkeling, educatiebegeleiding, ontwikkelingsproblemen in een educatieve context, impact van interactie tussen kind en docent op persoonlijke ontwikkeling.

Image

Check summaries and supporting content in full:
Artikelsamenvatting bij De dynamische systeemtheorie van ontwikkeling van Van Geert - 2003

Artikelsamenvatting bij De dynamische systeemtheorie van ontwikkeling van Van Geert - 2003

In dit artikel worden twee varianten van de dynamische systeemtheorie, de dynamische groeimodellen en de dynamische handelingsmodellen, besproken. Voordat hier verder op ingegaan wordt, worden eerst enkele basisprincipes en uitgangspunten van de dynamische systeemtheorie besproken.

Kwalitatieve en kwantitatieve proceskenmerken

De dynamische systeemtheorie gaat in op het verklaren van processen (fasen) in de ontwikkeling. De kenmerken van deze processen kunnen kwalitatief of kwantitatief zijn. Bij kwalitatieve proceskenmerken gaat het om patronen van de processen. Kwantitatieve proceskenmerken zijn kenmerken die gaan over de tijd en intensiteit van het voorkomen van het proces. Deze twee vormen proceskenmerken kunnen ook samen voorkomen. Een voorbeeld hiervan is de emotie angst. Stel dat een kind bang is voor spinnen, een kwalitatief proceskenmerk hiervan is de angst voor de spinnen door de jaren heen (wanneer het kind ouder wordt, is het kind niet bij iedere spin die hij ziet bang). Een kwantitatief proceskenmerk hiervan is dat wanneer het kind jonger is, de angst voor spinnen hoger is (intensiteit van de angst varieert).

Dynamisch en systeem

Een systeem is een verzameling van op elkaar inwerkende componenten. Een voorbeeld van een systeem is een gezin. Waar het bij de dynamische systeemtheorie om draait is dat het systeem verandert en in ontwikkeling is. Bij het gezin kan bijvoorbeeld het gezinsinteractiepatroon veranderen. De losse componenten (vader, moeder en hun kind) veranderen los van elkaar en ook ten opzichte van elkaar. Wanneer een kind in de puberteit zit, kan het zo zijn dat er vaker ruzie ontstaat tussen hem en zijn ouders. Een paar jaar later, in de adolescentie, wordt de band tussen ouders en kind juist weer beter. Het effect van de invloed is dus niet altijd gelijk en kan veranderen (kwalitatief proceskenmerk).

Iterativiteit

Iterativiteit betekent letterlijk herhaling. Binnen de dynamische systeemtheorie betekent iterativiteit dat de vorige stap effect heeft op de volgende stap. Een heel simpel voorbeeld hiervan is het vermenigvuldigen van een ei. Wanneer je één ei vermenigvuldigt, krijg je er twee. Die twee eieren vermenigvuldigen met twee, levert vier eieren op. De vorige stap heeft dus effect op de volgende stap.

Zelforganisatie en catastrofen

De iteraties binnen een proces hebben effect op hoe systeem zich verder ontwikkeld. Een vorige stap heeft effect op de vorm van de volgende stap en beïnvloedt op die manier ook de organisatie van het systeem. De samenwerking tussen de verschillende losse componenten van het systeem, is een voorbeeld van de zelforganisatie van het systeem. Zoals al eerder gesteld is deze samenwerking tussen de losse componenten veranderlijk (interactie tussen ouders en kind), wat betekent dat zelforganisatie niet eenmalig voorkomt. Zelforganisatie leidt tot een nieuwe structuur binnen het systeem. Deze nieuwe structuur wordt ook wel attractor genoemd. Attractoren komen onaangekondigd en kunnen zo plotseling de structuur van het systeem veranderen. Het moment waarop een nieuwe structuur van het systeem ontstaat, wordt een catastrofe genoemd. Om een catastrofe toch enigszins aan te kunnen zien komen, zijn catastrofevlaggen ontwikkeld. Deze vlaggen signaleren een mogelijk nieuwe structuur (catastrofe) van het systeem. Perturbatie is zo’n catastrofevlag en treedt op ter verstoring van het proces. Dit type verstoring werkt vergemakkelijkend. Wanneer een kind dat moeite heeft met spellen bijvoorbeeld extra hulp krijgt van een IB’er en daardoor bepaalde letters wel van elkaar kan onderscheiden, vindt er een verandering in het systeem (het kind kan ineens wel de letters b en d onderscheiden) plaats door de aanwezigheid van perturbatie (de hulp van de IB’er). Een andere voorbeeld van een catastrofevlag is hysteresis. Van hysteresis is sprake als de verandering in het systeem een vertraagde werking heeft op het systeem.

Het construeren van een model

De dynamische systeemtheorie is terug te brengen naar wiskundige formules en principes. Het dynamisch systeemmodel is dan ook deductief van aard. Bij het opzetten van dit model moeten de volgende stappen doorlopen worden:

  1. Bepalen welke variabelen in het model worden meegenomen.

  2. De relatie en interactie tussen de variabelen vaststellen.

  3. Beschrijven welke verandering de variabelen (hypothetisch gezien) zullen doorlopen. In deze stap wordt de theorie beschreven.

  4. Toetsen van de theorie aan de hand van empirisch onderzoek.

Dynamische groeimodellen

De dynamische groeimodellen vinden hun oorsprong in het logistieke groeimodel. Het logistieke groeimodel heeft een aantal kenmerken:

  1. Het kijkt naar kwantitatieve proceskenmerken van leer- en ontwikkelingsprocessen.

  2. Het gaat uit van het idee dat groei wordt bepaald door de al aanwezige kennis. Hoe meer je weet, hoe gemakkelijker je kan leren.

  3. Leren en ontwikkelen is afhankelijk van het aantal hulpmiddelen, zoals uitleg van een leraar.

  4. Leerprocessen hebben een conservatief karakter: kinderen houden vast aan dat wat ze al weten.

De dynamische groeimodellen richten zich op de verklaring van langetermijnprocessen in de ontwikkeling. Deze modellen hebben een meer kwantitatieve benadering.

Dynamische handelingsmodellen

Dynamische handelingsmodellen houden zich bezig met de verklaring van concrete handelingsprocessen. Het gaat hier om de vraag hoe en waardoor kinderen/volwassenen zich ontwikkelen. De dynamischer handelingsmodellen richten op de verklaring van kortetermijnprocessen in de ontwikkeling. Ook ligt de focus op veranderingen naar aanleiding van ervaringen (Piaget) en de tijdsschaal waarop de verandering plaats vindt. Deze modellen hebben een meer kwalitatieve benadering.

Zowel de dynamische groei- als handelingsmodellen gaan uit van het principe dat ontwikkeling zowel continu als discontinu verlopen. Daarnaast stellen beide modellen dat ontwikkeling beïnvloed wordt door een interactie tussen genetische factoren (nature) en omgevingsfactoren (nurture).

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Effective classrooms van Patrick e.a. - 2012

Artikelsamenvatting bij Effective classrooms van Patrick e.a. - 2012

Klassen op scholen kunnen worden gezien als dynamische systemen, die door de invloed van verschillende factoren steeds weer veranderen. Leerlingen en leraren hebben bepaalde relaties en interacties met elkaar, die door ieder van hen op een eigen, unieke wijze worden ervaren. Dingen die gebeuren in de klas (zoals een leraar die boos wordt op een leerling) hebben zowel direct als indirect invloed op de participanten van het systeem (de leraar en zijn leerlingen in dit geval). De klas als dynamisch systeem kenmerkt zich door de samenhang tussen de verschillende losse componenten (zoals de relatie tussen leraar en leerling, de motivatie van de leerling en de uitleg van de leraar).

In dit artikel worden een aantal kenmerken van een effectieve klas besproken. Hieronder worden de 15 kenmerken achtereenvolgens uitgelegd.

Gedeelde verantwoordelijkheid

Zowel de leerling als de leraar is verantwoordelijk voor het leren van de leerling. In een effectieve klas geeft de leraar de juiste instructie aan de leerling en is de leerling actief aan het leren. Met actief leren wordt bedoeld dat de leerling oplet tijdens instructie en probeert de stof zich eigen te maken.

Geloof in eigen kunnen

In effectieve klassen zijn leerlingen gemotiveerd om zelf dingen te leren en willen ze bepaalde doelen bereiken. Ze zetten zelf doelen om bepaalde vaardigheden te verbeteren. In deze klassen geldt het algemene idee dat iedere leerlingen succesvol kan zijn.

Leren van nieuwe dingen

In effectieve klassen leren leerlingen nieuwe dingen aan de hand van de zone van proximale ontwikkeling. Dit idee, ontwikkeld door Vygotsky, gaat er vanuit dat de leerlingen kunnen leren aan de hand van wat ze al weten. Instructie en ondersteuning, die specifiek is aangepast op de individuele behoeften van de leerling, van de leraar is hierbij erg belangrijk.

Echt begrip van de stof

In de meeste klassen krijgen leerlingen toetsen om te kijken of ze de lesstof hebben onthouden (bijvoorbeeld door woordtestjes). In effectieve klassen richt de leraar zich meer op het echte begrijpen van de stof. Door scaffolding en ‘press for understanding’ wordt de leerling echt aan het denken gezet. Scaffolding en ‘press for understanding’ houden in dat de leraar (positieve) vragen stelt aan het kind en hiermee het kind uitlokt tot nadenken over de stof. Veel kinderen zijn geneigd ‘weet ik niet’ te antwoorden en in een effectieve klas neemt de leraar hiermee geen genoegen.

Veel interactie tussen leerlingen

Door met andere leerlingen te praten over bepaalde ideeën komt een kind tot nieuwe inzichten. Wanneer een leerling zijn idee met anderen bespreekt, zullen commentaar (zowel positief als negatief) geven op het idee. Hierdoor zal de leerling zijn idee bijstellen en samen met anderen zijn idee verder uitwerken. Naast dat deze interactie tussen leerlingen dus zorgt voor meer kennis, zorgt het ook voor een hogere motivatie bij de leerling.

Lage competitie tussen leerlingen

Competitie tussen leerlingen zorgt ervoor dat leerlingen onzeker worden, prestatiedruk voelen en minder intrinsieke motivatie hebben om te leren. In effectieve klassen is een lage competitie tussen leerlingen, wat ook de onderlinge relaties tussen leerlingen ten goede komt.

Op inhoud gerichte en motiverende feedback

In effectieve klassen krijgen leerlingen zeer gerichte feedback op hun opdrachten. Kinderen leren meer van feedback dat precies aangeeft wat ze wel en wat niet goed gedaan hebben in de opdracht. Daarnaast worden in effectieve klassen fouten gezien als onderdeel van het leren en niet als fouten/gebreken van een persoon.

Gebruik van kennis buiten school

In effectieve klassen leren de leerlingen kennis, die ze ook buiten het schoollokaal gebruiken. De leraar maakt de schoolse kennis toepasbaar op praktische (buitenschoolse) dagelijkse activiteiten.

Gebruik van leerstrategieën

Leerlingen in effectieve klassen maken gebruik van leerstrategieën. Een leerstrategie is het plannen en organiseren van de leeractiviteit. Het is een metacognitieve vaardigheid, waarbij leerlingen hun eigen leerproces monitoren en reflecteren.

Intrinsieke motivatie

Intrinsieke motivatie is de motivatie vanuit de leerling zelf om kennis op te doen en nieuwe dingen te leren. De leerlingen in effectieve klassen hechten waarde aan het leren van nieuwe kennis en vaardigheden. Zij hebben een hoge intrinsieke motivatie. Een hoge intrinsieke motivatie is gerelateerd aan positieve opvattingen over school, doorzettingsvermogen en hogere cijfers.

Emotieregulatie en zelfregulatie

Kinderen in een effectieve klas kunnen goed hun emoties reguleren. Wanneer een kind een slecht cijfer haalt, geeft de leraar het kind de ruimte om teleurgesteld te zijn. Tegelijkertijd leert hij de leerling ook dat het krijgen van een slecht cijfer kan gebeuren en probeert hij samen met de leerling oplossingen te bedenken in het voorkomen van nog een slecht cijfer (door een betere planning te maken of bijles te zoeken).

Goede relatie tussen leraar en leerling

Onderzoek heeft aangetoond dat leerlingen beter meedoen in de klas en hogere cijfers halen, wanneer zij het gevoel hebben dat de leraar hun steunt. In effectieve klassen zijn weinig conflicten en slechte relaties tussen de leraar en leerlingen. Conflicten en een slechte relatie met de leraar worden gerelateerd aan gedragsproblemen, lage cijfers en veel drop-outs.

Sociale vorming

Kinderen in effectieve klassen leren door het interactieve karakter van die klassen en de lage competitie tussen leerlingen veel sociale vaardigheden. In een klas zijn bepaalde sociale regels (zoals stil zijn wanneer de leraar uitleg geeft), die leerlingen in effectieve klassen zich eigen hebben gemaakt. Vooral in kleuterklassen moet veel aandacht worden besteed aan sociale vaardigheden, omdat gebleken is dat wanneer kinderen niet aan de sociale normen/regels in de klas voldoen, ze een grotere kans hebben op het behalen van lage cijfers en problemen in de klas.

Goede relatie tussen leerlingen onderling

In een effectieve klas zijn de relaties tussen leerlingen respectvol. Leerlingen ontvangen steun van elkaar en hebben het gevoel dat ze erbij horen. Juist de kwetsbare leerlingen hebben (met ondersteuning van de leraar) meer kans op vriendschappen en sociale support van andere leerlingen. De rol van de leraar is bij het wel/niet bij de groep horen van groot belang. Wanneer een leerling een goede band met zijn leraar heeft en veel ondersteuning van hem ontvangt, is de kans groter dat hij door andere leerlingen ook geaccepteerd wordt en bij de groep hoort.

Goede leeromgeving

Een goede leeromgeving is respectvol en emotioneel veilig voor de leerlingen. De leraar in een effectieve klas zorgt voor een goed gestructureerde omgeving, waarin hij de leerlingen ondersteunt en motiveert tijdens hun leerproces.

Samenvattend kan worden gesteld dat een effectieve klas zich kenmerkt door de focus op het aanleren van bepaalde vaardigheden om later succesvol te worden in het leven. Vaardigheden zoals zelfregulatie, verantwoordelijkheid nemen en het kunnen samenwerken met anderen, staan centraal in de effectieve klas. Het bezitten van deze vaardigheden is nodig om als volwassene succesvol te worden in het latere leven.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Child and adolescent peer relations in educational context van Rodkin & Ryan - 2012

Artikelsamenvatting bij Child and adolescent peer relations in educational context van Rodkin & Ryan - 2012

Al op zeer jonge leeftijd beginnen kinderen met het vormen van groepjes. Kinderen ontwikkelen een bepaalde voorkeur: met sommige kinderen kunnen ze wel goed opschieten en met anderen niet. Er worden vriendschappen gesloten. Deze vriendschappen hebben een grote invloed op de schoolprestaties van het kind. Onderzoek heeft aangetoond dat de motivatie en inzet van een kind op school een sterk verband heeft met de mate waarin het kind sociaal geaccepteerd wordt en vriendschappen heeft met leeftijdsgenootjes. In dit artikel worden de sociale relaties en verhoudingen in de klas uitgebreid besproken.

Sociale status in de klas

Aan de hand van schalen waarin kinderen moesten aangeven welke klasgenoot ze het meest leuk en welke klasgenoot ze het minst leuk vonden, zijn een aantal kenmerken van populaire en afgewezen kinderen opgesteld. Populaire kinderen zijn vriendelijk, sociaal ingesteld en kinderen met wie anderen graag samenwerken. De afgewezen kinderen worden vaak als agressief, angstig of teruggetrokken gezien. Uit onderzoek is echter gebleken dat ook populaire kinderen agressief gedrag vertonen. Al op jonge leeftijd proberen sommige kinderen door een combinatie van prosociaal en agressief gedrag te vertonen een hoge sociale status te verkrijgen. Deze kinderen worden bistrategic controllers genoemd. Hoewel de afgewezen kinderen risico lopen op het vertonen van probleemgedragingen in de klas en slechte schoolprestaties, is populariteit in de klas ook een risicofactor voor zulke problemen. Zo is er een sterk verband tussen populariteit en lagere cijfers op school, het drinken van alcohol, roken, en (agressief) probleemgedrag ontdekt. Wanneer het gedrag van populaire kinderen agressief en dominant is, heeft dit effect op de hele sfeer in de klas. Het sociale netwerk van de klas wordt dan gedomineerd door agressie en strijden om wie het populairst is. Dit heeft negatief effect op de sfeer in de klas en de schoolprestaties van de kinderen in de klas.

Sociale netwerken van kinderen

Onderdeel zijn van een sociaal netwerk heeft positieve gevolgen op het cognitief en psychologisch functioneren van mensen. Ook ons gedrag en manier van reageren op dingen wordt bepaald door het sociaal netwerk. Kinderen in de klas hebben ook een eigen sociaal netwerk. Hierin kunnen kinderen verschillende (soms overlappende) dingen doen:

  • Sociale ondersteuning bieden, waarbij een kind aangemoedigd wordt door zijn klasgenootjes zich veilig voelt in de klas. Een sterke band met klasgenootjes is nodig voor het kunnen ontwikkelen van intrinsieke motivatie.

  • Socialisatie, waarbij een kind bepaalde normen en waarden leert door de omgang met andere kinderen. Klasgenootjes modelleren bepaald gedrag wat direct of indirect invloed heeft op het kind. Wanneer klasgenootjes bepaald gedrag van een kind afkeuren, is er een grote kans dat het kind dit gedrag niet meer zal vertonen. Ook de manier waarop kinderen naar de schoolprestaties van een kind kijken (zoals iemand een uitslover of juist intelligent vinden) heeft effect op het gedrag van het kind. Wanneer hij als uitslover wordt gezien, kan dit negatieve effecten hebben op de schoolprestaties.

  • Sociale vergelijkingen maken, waarbij kinderen hun eigen schoolprestaties vergelijken met die van klasgenoten. Dit kan zowel een positieve als een negatieve invloed hebben op de motivatie en schoolprestaties van de leerling .

Binnen de sociale netwerken van kinderen zijn niet alleen maar vriendschappen en positieve interacties tussen de kinderen. Uit onderzoek blijkt dat ongeveer 35% van de kinderen en pubers een antipathische relatie heeft. Een antipathische relatie bestaat uit negatieve opvattingen, vijandig gedrag en een sterke afkeer naar de ander. Antipathie (afkeer) kan zorgen voor zowel externaliserende als internaliserende gedragsproblemen.

Meten van sociale netwerken

Sociale netwerken in de klas kunnen aan de hand van dynamische systeem modellen worden gemeten. Een van deze instrumenten is de Q-connectivity methode. Deze methode meet het aantal interacties dat twee kinderen met elkaar hebben. Onderzoekers, die deze methode gebruikten, hebben ontdekt dat veel agressieve kinderen slechts een klein aantal interacties met anderen hadden (weinig Q’s). Belangrijk bij het meten van sociale netwerken van kinderen is dat deze netwerken ook buiten de klas worden gemeten. De auteurs van het artikel raden aan om sociale netwerken van kinderen ook in de buurt of op een sportvereniging te meten.

Invloedsfactoren op sociale netwerken

Er zijn een aantal algemene factoren te onderscheiden, die effect hebben op de vorm van en interactie binnen de sociale netwerken van kinderen. Zo is de invloed van de manier waarop leerlingen zich verbonden voelen met de identiteit van de school sterk verbonden met hun schoolprestaties. Ook het zelfbeeld dat kinderen hebben heeft effect op het sociale netwerk. Het schoolklimaat, zoals de normen en waarden binnen de klas, is ook van invloed. De manier waarop kinderen competitief, coöperatief of individualistisch werken aan hun opdrachten in de klas is ook van invloed op de sociale netwerken van kinderen. Tot slot moet men rekening houden met de etniciteit binnen de klas. Onderzocht is dat leerlingen zich veiliger voelen, minder eenzaam zijn en een hogere zelfwaarde hebben op meer etnisch diverse scholen. De invloed van etniciteit op sociale netwerken is een nog vrij nieuwe onderzoeksgebied. De effecten van etniciteit op de sociale ontwikkeling van kinderen moet nog onderzocht worden.

De rol van de leraar op sociale netwerken

Een factor van invloed die veel onderzocht is, is de rol van leraar. Belangrijk om hierbij voor ogen te houden is het feit dat de leraar niet onderdeel is van het sociale peer-netwerk van de leerling, maar wel onderdeel uitmaakt van het grotere sociale netwerk van de leerling. Onderzoek heeft aangetoond dat zowel de voorkeur (1) als de kennis (2) van de leraar invloed hebben op hoe de sociale dynamiek van de klas eruit ziet. De voorkeur van de leraar zorgt ervoor dat leerlingen bepaald gedrag gaan vertonen. Wanneer zij een goede relatie hebben met hun leraar, zijn ze minder geneigd probleemgedragingen te vertonen. Wanneer zij echter een slechte relatie hebben met hun leraar, zijn ze eerder geneigd probleemgedragingen te vertonen. Bij kinderen die een slechte relatie hebben met hun leraar speelt vaak ook hun agressieve karakter een rol. Wanneer een kind agressief is, lokt hij vaker conflicten met de leraar uit. De conflicten met de leraar leiden weer tot meer agressie en zo dalen de schoolprestaties. Er is hier sprake van een neerwaartse spiraal. De kennis van de leraar kan ook invloed hebben op hoe de klas als dynamisch systeem functioneert. Het gaat hier om kennis die de leraar heeft over zijn eigen functioneren als leraar, de klasorganisatie en zijn emotionele vaardigheden. Deze hebben invloed op de kwaliteit van de relaties en interacties binnen een klas.

Leraren kunnen door hun grote invloed op de sociale relaties en interacties in de klas, deze ook sturen. Om de sociale structuur binnen een klas te veranderen, kunnen leraren het volgende doen:

  • Het minimaliseren van agressie en woede in de klas.

  • Het optimaliseren van samenwerking tussen leerlingen.

  • Het geven van extra aandacht en ondersteuning aan kinderen, die niet populair zijn. Hiermee maakt hij deze leerlingen populairder onder de andere leerlingen.

Sociale netwerken in de puberteit

In de puberteit veranderen kinderen enorm en dit heeft grote gevolgen voor hun sociale netwerken. Ook de verandering van een kleine basisschool naar een grote middelbare school heeft invloed op de sociale relaties met klasgenoten. Op de middelbare scholen komt sociale manipulatie, pesten en agressie vaker voor. Een opvallende trend in de sociale netwerken van pubers is de negatieve invloed van relaties/oordelen van klasgenoten op de schoolprestaties van de puber. Er zijn twee perspectieven om te kijken naar de sociale netwerken in de puberteit:

  1. Maturity gap perspective

Dit perspectief stelt dat er een gat is tussen de toenemende autonomie en zelfredzaamheid van de pubers en de verantwoordelijkheden die ze krijgen van volwassenen. Antisociaal en opstandig gedrag naar volwassenen toe is dan ook een reactie op deze tegenstrijdigheid. Dit gedrag levert de pubers populariteit en status op onder leeftijdsgenoten. De populariteit en status zorgen voor negatieve effecten op de schoolprestaties.

  1. Stage-environment fit perspective

Dit perspectief gaat uit van een mismatch tussen de behoeften van de jongeren en de kansen die hen op school worden geboden. In de puberteit willen kinderen meer autonomie en zelf kunnen bepalen over belangrijke zaken. In de klas is er juist sprake van meer controle en meer structuur. De motivatie, toewijding en schoolprestaties van leerlingen daalt hierdoor enorm.

Het verschil tussen beide perspectieven is dat de focus bij de maturity gap perspective vooral ligt op de negatieve invloed van leeftijdsgenoten, dat het opstandige gedrag aanmoedigt. De stage-environment fit perspective zoekt de oorzaak van de slechte schoolprestaties in de lage verbondenheid, die pubers voelen met de school. Wanneer de school zich beter aanpast op de behoeften van de jongeren, kan opstandig gedrag voorkomen worden.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij The dynamics of scaffolding van Van Geert & Steenbeek - 2005

Artikelsamenvatting bij The dynamics of scaffolding van Van Geert & Steenbeek - 2005

In dit artikel wordt een casus van een klas in het speciaal basisonderwijs besproken. De auteurs van dit artikel hebben twee jaar lang de rekenlessen op een speciale basisschool gevolgd om te kijken hoe scaffolding in de klas plaatsvond. In dit artikel wordt de term scaffolding gelinkt aan dynamische systeemmodellen.

Definities

Het dynamische systeemmodel geeft de verandering van bepaalde processen over de tijd weer. In het geval van het onderzoek in de klas is dit model gebruikt om een begrip te krijgen van de lange termijn effecten van leren en onderwijs.

Scaffolding is de bepaalde mate van externe hulp (zoals extra uitleg van de juf), die ervoor zorgt dat het leerproces verder op gang komt. Scaffolding kan op twee manieren gebeuren: door een ander (other scaffolding) of door je zelf (self-scaffolding). In het onderzoek is gekeken naar de scaffolding van de juf (other scaffolding). Om het effect van scaffolding te meten, hebben de onderzoekers per kind twee scores bekeken: de score op de moeilijkste som in het rekenwerkboek, dat het kind zelf kan oplossen (ook wel ruler genoemd) en de score op de moeilijkste som in het rekenwerkboek, dat het kind met hulp van de juf kan oplossen (scaffolding).

Scaffolding in het dynamisch systeemmodel

Wanneer scaffolding in het dynamisch systeemmodel wordt geplaatst, kan de verandering van de hulp (scaffolding) en het rekenniveau van de leerling door de tijd heen worden bestudeerd. Belangrijk om hierbij voor ogen te houden is dat het dynamisch systeemmodel iteratief is. Iteratief betekent dat de volgende stap het effect is van de vorige stap. Door de uitleg van de juf zal het rekenniveau van de leerling omhoog gaan. Maar wanneer dan, in het hogere rekenniveau, weer scaffolding wordt gedaan, zal deze ook van een hoger niveau zijn. De vorige stap bepaalt dus de volgende stap.

Parameters van het dynamisch systeemmodel

De attractor (het punt waar de scaffolding zich op richt) in het onderzoek in de klas is de rekenvaardigheid van de leraar. Om daar te komen vindt een bepaalde verandering in het rekenniveau van de leerling plaats. Parameters die hierop van invloed zijn, zijn:

  • De leervaardigheid van de leerling, zoals zijn motivatie en IQ.

  • De mate van scaffolding op het huidige niveau van de leerling, hiermee wordt bedoeld dat de juf haar uitleg soms heel dichtbij het huidige niveau van de leerling geeft en soms juist verder ervan af. De mate waarin de scaffolding aansluit op het niveau van de leerling heeft te maken met het effect hiervan op de leren en psychologische eigenschappen van het kind. Zo hebben sommige kinderen bijvoorbeeld stapsgewijze uitleg nodig, die ze gelijk kunnen toepassen op hun taak. Andere kinderen kunnen gemakkelijker een abstractere uitleg toepassen op hun taak.

  • De vraag-en-aanbod-paramater, hiermee wordt bedoeld dat de volgende opdracht voor het kind moeilijker, maar niet te moeilijk voor het kind moet zijn. In het curriculum moet de afstand tussen de verschillende opdrachten qua moeilijkheid ongeveer gelijk zijn.

Het dynamisch systeemmodel binnen de casus

In de klas van de speciale basisschool (die de auteurs hebben gevolgd) krijgen alle leerlingen rekenen uit hetzelfde tekstboek. Ze maken de opdrachten uit het werkboek op hun eigen tempo. Uit metingen van de auteurs is gebleken dat er grote verschillen zitten tussen leerlingen. Sommige leerlingen maken heel veel sommen per rekenles, anderen heel weinig. Echter, bij alle leerlingen was sprake van een lineaire progressie in het rekenniveau. De duur en de hoeveelheid uitleg die de leerlingen kregen (de scaffolding) hing sterk samen de competentie van de leerling. Daarnaast werkt de school met wachtbordjes; een bordje op de tafel van de leerlingen, die ze op groen zetten als ze hulp van de juf nodig hebben. De wachtbordjes bleken ook negatief gedrag (hardop praten en andere kinderen afleiden) bij de leerlingen uit te lokken. Deze factoren hebben grote invloed op de scaffolding en moeten worden meegenomen in het dynamische systeemmodel.

Wiskundig dynamisch model van scaffolding

De auteurs geven naar aanleiding van hun casestudy een omschrijving van het dynamisch systeemmodel. In dit model hebben de mate van scaffolding (die bepaald wordt door de competentie, de snelheid en de progressie in het leren van de leerling) en het rekenniveau van de leerling (dat bepaald wordt door het huidige niveau van de leerling, de mate van de scaffolding en de vraag-en-aanbodparameter) een wederkerige relatie.

Concluderend stellen de auteurs vast dat scaffolding vanuit de context van het leren moet worden bekeken. Vervolgonderzoek moet zich dan ook richten op het bestuderen van scaffolding in relatie met de dynamische factoren in de klas.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Assessment of Preschooler’s Scientific Reasoning in Adult–Child Interactions: What Is the Optimal Context? van Meindertsma e.a. - 2014

Artikelsamenvatting bij Assessment of Preschooler’s Scientific Reasoning in Adult–Child Interactions: What Is the Optimal Context? van Meindertsma e.a. - 2014

Al op jonge leeftijd krijgen kinderen op school les over techniek en wetenschap. Naast dat dit goed is voor de werkgelegenheid in de technische sector (kinderen worden al op jonge leeftijd enthousiast gemaakt voor zulke beroepen), is dit ook goed voor het wetenschappelijk denken van kinderen. Bij het leren van deze manier van denken, gebruiken leraren scaffolding. Scaffolding is het proces waarbij de leraar de elementen van de opdracht, die net iets te moeilijk zijn voor het kind, makkelijker maakt, zodat het kind de opdracht wel uit kan voeren. Hierbij is het belangrijk dat de leraar van tevoren weet wat het beginniveau van de leerling is. Bij scaffolding heeft de omgeving (leraar en taak) een grote invloed op hoe het kind de taak uitvoert. Wanneer het kind namelijk uitleg/hulp krijgt van de leraar, kan het de taak beter maken dan wanneer het geen hulp zou krijgen. Het niveau van het kind verandert door de scaffolding. Maar ook de taak verandert. Er is dus sprake van een driehoeksverhouding tussen taak, kind en leraar, die afhankelijk zijn van elkaar. In dit artikel bespreken de auteurs hoe de interactie van de scaffolding tussen de leraar, het kind en de taak de prestatie van het kind beïnvloedt. Hiervoor gebruiken ze de dynamische vaardighedentheorie. Deze theorie gaat ook uit van de driehoeksverhouding tussen de taak, het kind en de leraar. Een kleine verandering in de context (bijvoorbeeld meer aandacht van de leraar) kan zorgen voor een hogere prestatie van het kind. De dynamische vaardighedentheorie gaat er vanuit dat ontwikkeling een dynamisch proces is. Een kind kan op verschillende domeinen op verschillende niveaus zitten, zoals een hoge score op vormen herkennen en een lage score op technisch inzicht.

De context

Binnen de context waarin scaffolding plaats vindt worden twee aparte invloedsfactoren van elkaar onderscheiden: de materiële context (de taak) en de sociale context (de leraar). De invloeden van deze twee factoren worden achtereenvolgens besproken.

De materiële context

Onder materiële context wordt de taak en zijn mogelijkheden (1) en de vorm en structuur van de taak (2) verstaan.

  1. De mogelijkheden van de taak: de mogelijkheden vanuit de omgeving, ook wel affordances genoemd, bepalen hoe het kind presteert op de taak. Wanneer een kind een horizontale oppervlakte op kniehoogte ziet, zal het dit associëren met een zitplek. Een affordance moet onderzocht worden. Want het kind ziet de oppervlakte en vraagt zichzelf af of het wel stevig genoeg is om op te zitten. Zowel de persoon zelf als de omgeving (de taak) hebben invloed op de affordance.

  2. De vorm en structuur van de taak: hoe de taak eruit ziet en op wat voor manier de vraagstelling is, heeft invloed op de prestatie van het kind.

De sociale context

De sociale context van scaffolding wordt bepaald door de interactie tussen de leraar en het kind. De Om er achter te komen wat voor invloed de interactie heeft, moeten interactiepatronen binnen sociale scaffolding bestudeerd worden. Sociale scaffolding betekent dat de leraar precies genoeg begeleiding biedt aan het kind om de taak goed uit te kunnen voeren. Deze hulp wordt langzamerhand steeds meer afgebouwd. Er is dus sprake van contingentie (de leraar past zijn uitleg aan aan het kind), reductie (de uitleg wordt steeds minder) en transactie van verantwoordelijkheid (het kind kan steeds meer zelfstandig). Om interactiepatronen zichtbaar te maken, moet de rolverdeling en de manier waarop gecommuniceerd wordt met elkaar geobserveerd worden.

Het onderzoek

De auteurs van het artikel wilden de rol van de (sociale en materiële) context op het niveau van wetenschappelijk beredeneren van jonge kinderen onderzoeken. Het wetenschappelijk denkniveau van de kinderen is gedefinieerd als het begrip van concepten, de voorspellingen van kinderen en het vermogen tot beredeneren. Het onderzoek is opgedeeld in drie studies:

  1. Studie gericht op hoe kinderen een verschillend niveau hebben op de verschillende taken (materiële context).

  2. Studie gericht op de sociale scaffolding en sociale context, waarbij vier protocollen worden getoetst.

  3. Studie gericht op het verbale gedrag van de volwassene tijdens de uitleg van de taak (sociale context).

In de studies werden kinderen naar de natuurkundige principes van vier verschillende taken gevraagd. Steeds wanneer een kind een taak kreeg voorgelegd, moest het een voorspelling met uitleg geven. Een van de taken was de watertanktaak. Hierbij krijgt het kind een object aangereikt en moet hiervan zeggen of het in het water blijft drijven zinkt. Na een voorspelling te hebben gedaan, voert de volwassene de taak uit en vraagt hierbij aan het kind wat er gebeurt. Mocht het kind het fout hebben, moet de volwassene een aantal aanwijzende vragen stellen. Hierbij volgt de volwassene een van de vier onderstaande protocollen:

  • Het testprotocol, waarbij de volwassene een strikte procedure aan vragen volgt.

  • Het aangepaste protocol, waarbij de volwassene vrij is in de formuleringen van de suggestieve vragen tijdens de taak.

  • Het lesplanprotocol, waarbij de volwassene vooral naar voorspellingen en verklaringen moet vragen.

  • Het vrije protocol, waarbij de volwassene vrij is in de manier van vraagstellingen aanbieden (gesloten of open vragen).

Door het volgen van een van bovenstaande protocollen, wordt het kind tot zijn maximale niveau van beredeneren begeleid.

Resultaten

De resultaten van alle drie onderzoeken worden apart van elkaar besproken.

  • Studie 1: de resultaten laten zien dat de kinderen verschillende niveaus hebben op de verschillende taken. De watertanktaak had de meeste juiste voorspellingen met de meest complexe verklaringen. De affordance van deze taak, de bekendheid van het principe zinken/drijven voor kinderen, kan ervoor hebben gezorgd dat de kinderen de taak beter uitvoerden. De affordance heeft dus invloed op de taak. Ook is de taak (met 14 objecten) repetitief van karakter, waardoor het leereffect op heeft kunnen treden.

  • Studie 2: de invloed van de verschillende protocollen (die de volwassene volgde tijdens de taak) heeft invloed op de prestatie van het kind. In tegenstelling tot de verwachtingen van de onderzoeker, blijkt het testprotocol (met strikte regels en veel structuur) de meeste juiste voorspellingen bij het kind te ontlokken. Ook de complexiteit van de verklaringen bleek het best te zijn onder dit protocol.

  • Studie 3: het verbale gedrag van de volwassenen verschilt van elkaar. Er zijn vooral verschillen gevonden in de aanmoedigingen, informatie en instructie die volwassenen geven aan het kind. In tegenstelling tot wat gedacht werd, werd in het testprotocol de meeste aanmoedigingen aan het kind gegeven. Het geven van informatie was het hoogst in het lesplanprotocol. Het aangepaste protocol had de hoogste score op het geven van instructie. De invloed van het verbale gedrag van de volwassene bleek alleen effect te hebben op de prestatie van het kind, als het ging om het geven van aanmoedigingen aan het kind.

Conclusie

In dit onderzoek is onderzocht wat de rol is van de materiële en sociale context van het kind bij het prestatieniveau van het kind. Allereerst is gebleken dat kinderen op verschillende taken binnen hetzelfde domein verschillend scoren. Ten tweede is aangetoond dat kinderen beter scoren in testsituaties, waarin veel structuur is en weinig aanpassing van de volwassene is. Tegen de verwachtingen van de onderzoekers in, blijkt dat aanpassing aan het niveau van het kind (een van de kenmerken van sociale scaffolding) niet leidt tot betere resultaten van het kind. Kinderen presteren juist beter in vooraf gestructureerde settingen. Het minst op het kind aangepaste protocol (het testprotocol) leidde tot de best prestaties bij het kind. Dit protocol bestond juist uit veel aanmoedigingen en herhalingen van de vraagstelling.

Aanbevelingen voor vervolgonderzoek zijn het observeren van het non-verbale gedrag van de volwassene en het uitbreiden van leeftijdscategorie van de participanten. Aan dit onderzoek hebben namelijk alleen kleuters, in de leeftijd 4 tot en met 6 jaar, meegedaan. Om te kijken of de resultaten ook te generaliseren zijn naar oudere kinderen, moet vervolgonderzoek zich richten op oudere participanten.

Concluderend stellen de auteurs van het artikel vast dat de drie participanten (taak, kind en volwassene) met elkaar de context voor de prestatie op de taak bepalen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Teaching academic skills as an answer to behavioural problems of students with emotional or behavioural disorders: a review. van Van der Worp-van der Kamp e.a. - 2014

Artikelsamenvatting bij Teaching academic skills as an answer to behavioural problems of students with emotional or behavioural disorders: a review. van Van der Worp-van der Kamp e.a. - 2014

In het reguliere onderwijs zitten veel kinderen met emotionele en gedragsproblemen. Deze kinderen hebben vaak ook problemen met leren en scoren gemiddeld lager op alle vakken dan hun ‘normale’ klasgenootjes. De relatie tussen emotionele en gedragsproblemen en leerproblemen lijkt een kip-ei-verhaal. Sommige onderzoekers suggereren dat door de gedragsproblemen het leren moeizamer gaat. Andere onderzoekers stellen dat kinderen juist door problemen in het leren gedragsproblemen ontwikkelen. Het is duidelijk dat er sprake is van een wederzijdse beïnvloeding van beide problemen. Het onderwijs aan kinderen met emotionele en gedragsproblemen heeft zich de afgelopen decennia vooral gericht op het bestraffen en corrigeren van het gedrag van deze kinderen. Leraren dachten dat dit een voorwaarde was voor het kunnen leren. Onderwijs aan kinderen met emotionele en gedragsproblemen bestond vooral uit gedragsinterventies. De laatste jaren komt steeds meer naar voren wat het belang van academische interventies bij kinderen met emotionele en gedragsproblemen is. Door kinderen academische vaardigheden te leren en leerinstructie te bieden zou het probleemgedrag kunnen worden voorkomen. Dit artikel richt zich op het effect van het aanleren van academische vaardigheden op het gedrag van kinderen met emotionele en gedragsproblemen.

Het onderzoek

Het doel van dit onderzoek is het effect van het leren van academische vaardigheden aan kinderen met emotionele en gedragsproblemen op het gedrag van kinderen met emotionele en gedragsproblemen onderzoeken.

Methode

Aan de hand van een aantal criteria zijn 30 artikelen, gepubliceerd tussen 2000 en 2012, geselecteerd voor een meta-analyse. De artikelen zijn opgedeeld in twee groepen, namelijk artikelen met een single subject design en artikelen met een group design. Alle artikelen zijn aan de hand van een aantal kenmerken met elkaar vergeleken. Het percentage niet-overlappende data (PND) is gebruikt om het effect van de interventies te meten.

Resultaten

De variabele academische vaardigheden is te onderscheiden in een aantal vaardigheden. De academische vaardigheid lezen en rekenen werd het meest aangeleerd door de leraren. De academische interventie (het leren van academische vaardigheden) werd vooral gedaan door intern begeleiders of klassenassistenten. Dit heeft een negatief effect gehad op de sociale validiteit van de interventies. De onderzoeksresultaten van alle artikelen laten zien dat bij 45% van de interventies het kind on-task gedrag liet zien na de interventie. Het probleemgedrag was echter nog in 31% van de gevallen zichtbaar. In de analyse zijn een aantal kenmerken op hun werking op het gedrag van de kinderen getoetst. Zo blijkt dat één-op-ééninstructie en het werken in kleine groepjes leidt tot minder probleemgedrag bij de kinderen. Het aanbieden van een tak, dat past bij het niveau van de leerling, werkt positief op het gedrag van de leerling. Ook het werken met regelmatige en voorspelbare beloningen (reinforcements) bleek een positief effect te hebben op het gedrag van kinderen met emotionele en gedragsproblemen.

Aan de interventies zaten echter een aantal beperkingen (zoals lage sociale en externe validiteit), waardoor niet met zekerheid is te zeggen dat de academische interventie een positief effect heeft op het gedrag van de kinderen.

Conclusie

In antwoord op de hoofdvraag van de meta-analyse concluderen de onderzoekers dat het te vroeg is om te stellen dat het leren van een academische vaardigheden aan kinderen met emotionele en gedragsproblemen een (positief) effect heeft op het gedrag van deze kinderen. De interventies, die in de artikelen werden gedaan, waren vaak in kleine groepen en de omstandigheden waarin ze werden gedaan waren onduidelijk. Wat wel geconcludeerd kan worden uit de meta-analyse is dat wanneer de leraar bij hen passende opdrachten (qua moeilijkheid en duur van de taak) aanbiedt, kinderen met emotionele en gedragsproblemen minder probleemgedrag laten zien. De reden hiervoor is dat veel van deze kinderen juist probleemgedrag gaan vertonen op het moment dat een taak te moeilijk voor hen is. De auteurs van het artikel raden aan dat er meer onderzoek wordt gedaan naar het mogelijke positieve effect van het leren van academische vaardigheden op het gedrag van kinderen met emotionele en gedragsproblemen. Het vervolgonderzoek moet zich dan vooral richten op de systematische herhalingen van de interventies om de interne en externe validiteit van het onderzoek te verhogen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Social Participation of Students with Special Needs in Regular Primary Education in the Netherlands van Koster e.a. - 2010

Artikelsamenvatting bij Social Participation of Students with Special Needs in Regular Primary Education in the Netherlands van Koster e.a. - 2010

Tegenwoordig komen volgens steeds meer kinderen met beperkingen regulier onderwijs. Door naar een reguliere school te gaan, hopen de ouders dat de kinderen meer sociale kansen hebben en bevriend worden met hun ‘normale’ klasgenootjes. Echter, uit een Noors onderzoek is gebleken dat een kwart van de kinderen moeite heeft met het maken van vrienden in een reguliere klas en een risico lopen geïsoleerd te worden. Dit heeft directe gevolgen voor de sociale ontwikkeling, die hierdoor gepaard gaat met het ontwikkelen van een negatief zelfbeeld en zelfs internaliserende/externaliserende gedragsproblemen. In dit artikel wordt een onderzoek besproken naar de sociale participatie van kinderen met beperkingen in het reguliere basisonderwijs in Nederland. Sociale participatie is een vage term, die door veel voorgaande onderzoekers niet goed gedefinieerd is. Daarom hebben de auteurs van dit artikel sociale participatie gedefinieerd op basis van vier kernbegrippen. Onder het begrip sociale participatie wordt de acceptatie van klasgenootjes, vriendschappen en interacties met anderen en het zelfbeeld/sociale zelfperceptie van de leerling verstaan.

Het onderzoek

De onderzoekers hebben een onderzoeksopzet gehanteerd, die bestond uit twee rondes. In elke ronde werden twee kernbegrippen getoetst. Op 53 basisscholen in Nederlands zijn de respondenten uit de groepen 1 t/m 3 geworven. Uit iedere groep is een leerling met een beperking en twee ‘normale’ leerlingen random geselecteerd. De leerlingen met beperkingen in het onderzoek hadden zeer diverse beperkingen, zoals spraak/taal/emotionele/gedragsproblemen. Het enige criterium voor deze respondenten was dat ze in het reguliere basisonderwijs participeerden. De meeste van de ondervraagde leerlingen met een beperking hadden echter een milde beperking. De reden hiervoor is dat leerlingen met een ernstigere beperking vaker naar het speciaal onderwijs gaan. In totaal hebben er 75 klassen meegedaan aan het onderzoek.

Instrumenten

Omdat de doelgroep bestond uit vrij jonge kinderen (leeftijd 5-7 jaar) was het lastig voor de onderzoekers een juist instrument te vinden. Voor ieder kernbegrip is een apart instrument gebruikt:

  • Sociale zelfperceptie gemeten aan de hand van the Self-Perception Profile for Children

  • Acceptatie van klasgenootjes gemeten aan de hand van de Likert-schalen

  • Vriendschappen met anderen gemeten aan de hand van de nominatiemethode

  • Interacties met anderen gemeten aan de hand van observaties in de klas

Resultaten

Uit de resultaten van de analyse van de vragenlijst over sociale zelfperceptie blijkt dat er geen verschillen zijn tussen de kinderen met een beperking en hun ‘normale’ klasgenootjes. De leerlingen scoorden even hoog op sociale zelfperceptie als hun ‘normale’ klasgenootjes. De acceptatie van medeleerlingen is echter ongelijk. Leerlingen met een beperking worden minder geaccepteerd in de klas dan hun ‘normale’ klasgenootjes. Ook hebben kinderen met een beperking minder vriendschappen, zo blijkt uit de resultaten. Daarnaast laat de nominatiemethode zien dat kinderen met een beperking vaker geïsoleerd zijn in de klas en minder vaak een participerende rol hebben in hun vriendschappen. Uit de observaties is gebleken dat kinderen met een beperking minder vaak het initiatief nemen tot een interactie met hun klasgenoten. Echter blijkt ook uit de resultaten dat kinderen met een beperking ook minder vaak door hun klasgenoten worden aangesproken. Het lijkt dus een wederzijds effect op elkaar te hebben. Wel hebben kinderen met een beperking veel interacties met hun leraar. In veel gevallen zelfs meer dan hun ‘normale’ klasgenootjes.

Conclusie

Op drie van de vier kernbegrippen van sociale participatie scoren kinderen met een beperking beduidend lager dan hun klasgenoten. De sociale acceptatie, vriendschappen en interacties met hun klasgenootjes scoorden allemaal laag. Hoewel de interactie met de leraar vaak hoog bleek te zijn bij kinderen met een beperking, heeft dit volgens de auteurs geen positieve uitwerking. Door interacties met de leraar wordt de leerling met beperking de kans ontnomen op interacties te hebben met zijn klasgenootjes. Over de opvallende uitkomst van de vragenlijst over sociale zelfperceptie zeggen de auteurs het volgende: de leeftijd van de kinderen zou ervoor kunnen hebben gezorgd dat ze hun zelfbeeld niet goed hebben kunnen inschatten. Een van de hypotheses van het onderzoek was namelijk dat het zelfbeeld van kinderen met een beperking lager zou zijn dan die van hun ‘normale’ klasgenootjes. Uit de resultaten blijkt dit echter niet het geval te zijn.

Al met al concluderen de auteurs dat de uitkomsten van het onderzoek zorgelijk zijn. Toch is er ook plaats voor enige nuance. In Nederland is inclusief onderwijs nog maar net begonnen en dus is het logisch dat veel reguliere leerlingen niet gewend zijn aan het hebben van klasgenootjes met een beperking. Daarnaast is ook niet duidelijk hoe kinderen met een beperking in het speciaal basisonderwijs zouden functioneren. Tot slot doen de auteurs aanbeveling voor vervolgonderzoek. In het huidige onderzoek is geen onderscheid gemaakt tussen de beperkingen van de leerlingen. Voor volgend onderzoek is het belangrijk dat de leerlingen met beperkingen in verschillende groepen worden ingedeeld, zodat onderzocht kan worden of er binnen de groep kinderen met beperkingen verschillen zitten in sociale participatie.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Scaffolding dynamics and the emergence of problematic learning trajectories van Steenbeek e.a. - 2011

Artikelsamenvatting bij Scaffolding dynamics and the emergence of problematic learning trajectories van Steenbeek e.a. - 2011

Slechte academische prestaties lijken typerend voor studenten met EBD. Zij lopen academisch gezien achter en verbeteren niet over de tijd. Er zijn vier mogelijke redenen waarom er maar weinig aandacht besteedt wordt aan de academische behoeften van studenten met EBD. Allereerst interfereren de gedragsproblemen van de student met de instructie van de leraar. Ten tweede wordt het gedrag van de leraar beïnvloedt door de student. Ten derde zijn leraren slecht getraind in het gebied van academische instructies aan studenten met EBD. Als laatste is er een tekort aan onderzoek naar academische instructies bij studenten met EBD.

Om inzicht te krijgen in problematische leertrajecten van EBD studenten moeten interactie processen tussen de studenten en hun leraar gedurende instructies onderzocht worden. Deze studie richt zich op het kwalitatief ontrafelen van de dynamieken in individuele instructiesessies, in het bijzonder gekeken naar de ondersteunende delen van de instructie door het gebruik van hulpmiddelen van de theorie van complexe dynamische systemen (Van Geert, 2008). Er wordt gefocust op de instructie dynamieken gedurende rekenkundige lessen.

Onderzoekers zijn het erover eens dat leren een sociaal, transactioneel proces is waarin zowel de leraar als de leerling hun unieke bijdrage hebben. Leren wordt gedefinieerd als het proces van het verkrijgen van kennis of vaardigheden, vaak in de context van hulp van een meer competent persoon, welke het leren mogelijk maakt door onderwijzing, bestaande uit begeleiding, transmissie van kennis, structureren, verduidelijken van de zones van acties van de leerling, vaak in de context van expliciet leren en leerdoelen. Deze definitie heeft twee kernpunten. Allereerst belicht het leren als zowel een cognitief als een sociaal proces, welke verweven zijn en een dynamisch geheel vormen. Deze twee kunnen niet gescheiden worden, omdat het cognitieve leren plaatsvindt in de context van hulp van een andere persoon. Dit komt overeen met het complexe dynamische systeem theorie over leren, waarin diverse componenten verweven zijn en bijdragen aan het specifieke leerproces van kinderen over de tijd. Ten tweede laat de definitie zien dat leren bestudeerd moet worden als een micro-niveau variabele. Individuele instructiesessies moeten bestudeerd worden in de leer-triangel, bestaande uit de leraar (de meer competente persoon), de individuele student (de leerling) en het materiaal (het wiskundeboek). Als deze triangel gedurende langere tijd bestudeerd wordt kan men de korte termijn triangulaire dynamieken die ontwikkeling stimuleren op de lange termijn in kaart brengen. Microgenetische methoden zijn hierbij waardevol.

Het rekenkundige model van Van Geert en Steenbeek (2006) ziet leren en onderwijzen als een dynamische koppeling tussen variabelen. Dit zijn bijvoorbeeld de vaardigheid of prestatieniveau van de student en het niveau van de leraar. Deze koppeling vindt plaats in een iteratief proces, waarin de voorgaande stap als input functioneert voor het mechanisme dat de volgende stap in het proces bepaalt. Daarnaast worden patronen van leren en instructies vanzelf georganiseerd in ‘attractor states’. Dit is de staat die het system prefereert over andere staten op een bepaald moment in de tijd. Educationeel gezien is een staat gewenst die continue verandert in de richting van het educationele doel, welke verkregen wordt door een goede koppeling tussen het onderwijzen van de leraar en het leren en presteren van de leerling. Met betrekking tot de instructies is het belangrijk om duidelijk en expliciet te instrueren aan EBD studenten.

De studie paste een dynamisch systeem en tijd-serieel perspectief toe om een problematisch leertraject van een EBD student te verduidelijken. De responsiviteit in de ondersteunende dynamieken werd gebruikt als indicator voor de kwaliteit van de instructies. Er werd gevonden dat over de lange termijn tijd schaal van het schooljaar een iteratief proces van stabiliteit en verandering van vijf dynamisch gerelateerde ondersteunden variabele en één rekenkundige variabele voorkwam. De kwantitatieve en kwalitatieve relaties tussen variabelen over de lange termijn tijd schaal zijn verenigbaar met het inzicht van ondersteunende en concurrerende relaties tussen dynamische variabelen geschreven in het ondersteunende model van Van Geert en Steenbeek. Deze bevindingen suggereren dat de aard van deze relaties kunnen veranderen over het schooljaar, leidend tot veranderingen van kwaliteit van het leren. Dit komt overeen met de stelling dat de variabelen van de leraar en student wederzijds gerelateerd zijn. Er werd daarnaast bevestiging gevonden voor het bestaan van zogenaamde ‘attractor states’.

Er werd gevonden dat zelf-herhaling van de docent leidde tot slechtere prestaties van de leerling. De leerling wordt hierdoor zelf niet aangezet tot nadenken. Wanneer de leerling minder goed presteert is het daarom belangrijk om de leerling zelf tot een oplossing te laten komen, en deze niet voor de leerling in te vullen.

De resultaten van de dynamieken op de korte termijn indiceerden dat de veranderpunten op de lange termijn gereflecteerd werden in de dynamieken op de korte termijn tijdschaal.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Intelligentieonderzoek en dynamisch testen in de klas: zicht op het niveau van cognitieve ontwikkeling van kinderen van Resing - 2006

Artikelsamenvatting bij Intelligentieonderzoek en dynamisch testen in de klas: zicht op het niveau van cognitieve ontwikkeling van kinderen van Resing - 2006

Drenth definieert de term (intelligentie)test als volgt: ‘Een systematische meetprocedure, die bestaat uit zorgvuldig uitgezochte opdrachten. Deze opdrachten worden op een gestandaardiseerde manier aan een individu voorgelegd. De oplossingen van het individu worden op een objectieve manier verwerkt. Hierdoor kan het voor de onderzoeker mogelijk zijn een uitspraak te doen over het vermogen of over toekomstige prestaties van de geteste’.

De wetenschap is nog steeds niet tot een eenduidige definitie gekomen voor het begrip intelligentie. Leken vertalen intelligentie meestal als ‘cognitie’, ‘slimheid’ of ‘verstand’. Maar over het algemeen wordt intelligentie gezien als het vermogen zich aan te passen aan nieuwe omstandigheden of nieuwe taken. Als men het heeft over het testen van intelligentie gaat het voornamelijk om het presteren op schoolse taken of het behandelen van problemen die een vastgesteld doel of een bepaalde structuur hebben.

Binet en Simon ontwikkelden een intelligentietest, ook wel de Binet-Simon intelligentietest genoemd. Binet vond dat intelligentie een soort mix was van mentale kwaliteiten. Hij bedoelde hiermee zaken als: aandacht, begrijpen, geheugen en abstract redeneren. Hij vond dat deze cognitieve aspecten niet los van elkaar gezien konden worden. Daarom ontwikkelde hij een test waarmee deze aspecten als geheel gemeten zouden kunnen worden. De test heeft verschillende items. Welke items het kind nog net goed maakt geeft de mentale leeftijd van het kind aan. Door deze test kan gekeken worden of het kind voor of achter ligt op zijn leeftijdsgenootjes en kan een redelijke voorspelling gemaakt worden van de onderwijsvoortgang van het kind.

Tegenwoordig is er al een Stanford-Binet V. Deze test lijkt niet veel meer op de oorspronkelijke test. Er wordt geen MA (mental age) meer berekend. Er kunnen nu behalve een algemene intelligentiescore ook deelscores worden berekend. Tegenwoordig wordt er gebruik gemaakt van een deviatie IQ, hiermee kan bekeken worden in hoeverre de intelligentiescore van een leerling afwijkt van de score van zijn of haar leeftijdsgenootjes.

Zo rond 1950 begon David Wechsler individuele intelligentietests te ontwikkelen. Bijvoorbeeld: de WAIS (Wechsler Adult Intelligence Scale) deze is ontworpen voor adolescenten en volwassenen, de WPPSI (Wechsler Preschool and Primary Scale of Intelligence) voor kinderen van vier tot zeseneenhalf jaar en de WISC (Wechsler Intelligence Scale for Children), deze test is geschikt voor kinderen van zes tot zestien jaar. De tests van Wechsler zijn ontwikkeld vanuit het idee dat intelligentie het vermogen is om doelgericht te handelen, rationeel te kunnen denken en het doelgericht met de omgeving om te kunnen gaan.

Spearman beschreef algemene intelligentie als ‘g’ oftewel ‘general intelligence’.

Verderop in de twintigste eeuw werden de tests ontwikkeld vanuit twee perspectieven:

  1. ‘g’ en hiërarchische modellen. Deze gaan voornamelijk over intelligentie als algemeen/overkoepelend begrip.

  2. De multifactoriële modellen, waarin intelligentie als losstaande aspecten wordt gezien.

Wetenschappelijke studies hebben aangetoond dat ‘g’ kan worden beschouwd als een redelijk stabiele trek van personen. Anderen, bijvoorbeeld Guilford, spreken van een multifactoriële intelligentie. Kijk naar zijn ideeën over multipele intelligenties (linguïstisch, analytisch, intrapersoonlijk etc.). Deze worden verderop in de samenvatting uitgebreider beschreven.

Wanneer er op school intelligentietesten worden gedaan is dit meestal ter ondersteuning van een aantal beslissingen bijvoorbeeld: plaatsing/selectie, voortgangscontrole/screening, kwalificatie. Op pagina 43 van het boek staat een lijst waarin intelligentietests uit Nederland worden beschreven.

Om duidelijkheid te geven over bijvoorbeeld het slagen of niet slagen van een kind in een bepaald schooltype is alleen het meten en weten van de intelligentie niet voldoende. Het individu kan zijn of haar succes ook te danken hebben aan bijvoorbeeld zijn of haar doorzettingsvermogen of motivatie. Daarom is alleen een intelligentiescore niet voldoende om een schatting te maken van prestaties. Wél worden schattingen van schoolprestaties en intelligentiescore wel stabieler naarmate kinderen ouder worden. De voorspellende waarde van een intelligentietest is daarnaast het grootst in de basisschool leeftijd en neemt af als de leeftijd toeneemt.

In het tweede hoofdstuk wordt een casus gebruikt, ter verduidelijking van het gebruik van een intelligentietest. Het gaat hier om een meisje van 9 jaar en 7 maanden die in groep 5 van het basisonderwijs zit. Zij is aangemeld voor psychodiagnostisch onderzoek. De reden hiervoor is, dat ze het moeilijk heeft met spelling en lezen (voornamelijk op het gebied van automatiseren). Bij lezen en spellen hoort ze bij de 10% zwakste leerlingen uit haar groep, maar bij rekenen bij de 10% beste. Na het uitvoeren van de testen blijkt dat het verbaal IQ 128 is (95% BHI: 118-134) en het Performaal IQ 123 (95% BHI: 110-130). Uit observaties blijkt dat het meisje zeer keurig en rustig te werk gaat. Een conclusie die uit deze casus getrokken kan worden is dat er bij het meisje geen sprake is van enige intellectuele beperking. Maar waar ligt het dan wel aan? 

Het triarchische model van Sternberg

Intelligentie bestaat volgens Sternberg uit drie delen

  1. Analytische vaardigheden (vermogen te analyseren, beoordelen, evalueren, vergelijken). Deze vaardigheden gebruik je bij het oplossen van abstracte, maar toch bekende problemen.

  2. Creatieve vaardigheden (uitvinden, creëren, ontdekken, veronderstellen, verbeelden). Deze creatieve vaardigheden gebruik je vooral bij het oplossen van nieuwe problemen.

  3. Praktische vaardigheden (toepassen, gebruiken). Deze vaardigheden gebruik je vooral wanneer je analytische of creatieve vaardigheden gaat toepassen op alledaagse problemen.

Sternberg zegt dat deze drie soorten vaardigheden een gevolg zijn van een interactie tussen drie soorten informatieverwerkingscomponenten. Deze drie soorten zijn:

  1. Uitvoeringscomponenten (onmisbaar voor het uitvoeren van de taak)

  2. Metacomponenten (dat je iets van ‘bovenaf’ kunt bekijken)

  3. Kennisverwervingscomponenten (manieren om te zorgen dat je bepaalde kennis behoudt).

In de triarchische intelligentietheorie, heeft Sternberg nog onderscheid gemaakt tussen drie subtheorieën van intelligentie:

1. de componentiële, analytische subtheorie (interne mentale processen)

2. de experiëntele, creatieve subtheorie (aanwezige ervaring)

3. de contextuele, praktische subtheorie (zich kunnen handhaven in de wereld)

Volgens Sternberg zouden kinderen les moeten krijgen op een manier die aansluit bij hun patroon van vaardigheden. Ook vindt hij dat kinderen hun sterke en zwakke vaardigheden goed moeten leren kennen. De test die Sternberg ontwikkeld heeft heet de STAT (Sternberg Triarchic Abilities Test).

Het model van multipele intelligentie van Howard Gardner

Gardner heeft in 1983 een boek geschreven: ‘Frames of mind: The theory of multiple intelligence’. Volgens Gardner bestaan er verschillende intelligenties en die verschillende intelligenties kunnen in verschillende mate in een persoon aanwezig zijn.Hij is onder andere tot dit idee gekomen omdat hij in verslagen van neurologen las over patiënten met hersenlaesies, hieruit concludeerde hij dat verschillende hersendelen verantwoordelijk zijn voor verschillende intellectuele processen.Ook keek hij naar de ‘idiots sauvants’.De zeven typen intelligentie (later uitgebreid naar acht):

  1. Linguïstische intelligentie
  2. Ruimtelijke, spatiële intelligentie
  3. Logisch-mathematische intelligentie
  4. Muzikale intelligentie
  5. Lichamelijk/kinesthetische intelligentie
  6. Interpersoonlijke intelligentie
  7. Intrapersoonlijke intelligentie (kennis over jezelf)
  8. Naturalistische intelligentie. 

Volgens Gardner zouden kinderen les moeten krijgen op een manier die een beroep doet op de verschillende intelligenties.

Dynamisch testen

Dynamisch testen is testen met testhulp. Je hebt vier soorten testmethoden op dit gebied:

  1. het ‘cake’ format (tijdens of direct na afname hulp geven, zonder dat er een nulmeting of een pretest geweest is).
  2. het ‘sandwich’ format ( test, training, test).
  3. ‘luxe, adaptief sandwich’ format (criterium wordt vastgesteld, steeds adaptief hulp bieden, de hoeveelheid geboden hulp is een aanwijzing voor het leerpotentieel van de betrokkene).
  4. benadering van Feuerstein (a. leren via direct exposure, b. leren via mediated learning).
Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Untangling Teacher–Child Play Interactions van Trawick-Smith & Dziurgot - 2010 - Exclusive
Artikelsamenvatting bij Gedragsproblemen in de school: plaatsbepaling van Van der Wolf & van Beukering - 2009 - Exclusive
Artikelsamenvatting bij The promise and potential of studying the “invisible hand” of teacher influence on peer relations and student outcomes: A commentary van Bierman - 2011

Artikelsamenvatting bij The promise and potential of studying the “invisible hand” of teacher influence on peer relations and student outcomes: A commentary van Bierman - 2011

Veel onderzoeker hebben gekeken naar de rol van leeftijdsgenootjes (peers) op een kind op school. De invloed, die leeftijdsgenoten kunnen hebben op een kind, kan grote gevolgen hebben. Wanneer het kind door zijn leeftijdsgenoten geaccepteerd wordt en aangemoedigd wordt, zal het hogere resultaten op school hebben. Wanneer een kind afgewezen wordt door zijn leeftijdsgenootjes, heeft dit juist een negatief effect op zijn schoolprestaties. Ook hoe de klas als systeem functioneert, heeft invloed op het kind. De zogenaamde ‘classroom ecology’ omvat de sociale structuren en algemeen geaccepteerde gedragingen van een klas. Op deze manier beïnvloeden de leeftijdsgenoten het kind ook indirect. Tegenwoordig wordt ook vaker gekeken naar de manier waarop de leraar de klas beïnvloedt. In dit artikel wordt besproken hoe de leraar invloed heeft op uitkomsten van het kind (zowel schoolprestaties als gedrag).

De invloed van de leraar

De leraar bepaalt welke activiteiten er plaatsvinden in de klas en hoe deze moeten worden uitgevoerd (zelfstandig of in een groepje). Op deze manier heeft hij invloed op de uitkomsten van leerlingen. Socialisatie in de klas tussen leerlingen wordt ook door de leraar beïnvloed. Dit gebeurt zowel direct als indirect, omdat de manier van lesgeven en de houding ten aanzien van de leerlingen invloed heeft op groepsprocessen in de klas (vriendschappen, sociale normen en gedrag). Er is een model opgesteld dat de twee levels van invloed op uitkomsten van het kind (schoolprestaties en gedrag in de klas) beïnvloeden. Het eerste level betreft de directe interacties, die een kind met zijn leraar of klasgenootjes heeft. Sociale acceptatie, goed in de groep liggen en vriendschapen met anderen vallen onder dit level. De manier waarop iemand geaccepteerd wordt door klasgenoten heeft invloed op zijn schoolprestaties en gedrag in de klas. Het tweede level betreft de klas als systeem. Hieronder vallen de sociale normen en waarden van de klas, wat voor gedrag in de klas goedgekeurd wordt en hoe de sociale netwerken in de klas zijn. Ook de manier waarop de leraar lesgeeft en wat voor houding hij heeft ten aanzien van zijn leerlingen, valt onder dit level.

De invloed van de leraar op negatief gedrag van leerlingen

Met dit model suggereert de auteur van het artikel dat ook slecht gedrag, zoals agressie en pesten, door de leraar op een bepaalde manier gestuurd wordt. Interventies gericht op het voorkomen van gedragsproblemen, agressie en pesten zouden daarom meer gericht moeten zijn op de sturende rol van de leraar. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat leerlingen in klassen, waar leraren veel emotionele ondersteuning boden en een goede klassenmanagement hadden, minder agressief waren. De reden hiervoor leek te zijn dat de kinderen in deze klassen hun zelfregulatie beter konden ontwikkelen en meer positieve interacties hadden met hun klasgenoten. In klassen waar al agressieve kinderen zijn en gepest wordt, kan de leraar de ‘classroom ecology’ proberen te sturen. Door agressieve kinderen uit elkaar te halen en in andere groepjes te zetten, kan de sociale structuur van de klas veranderen. Wanneer een agressiever kind in een rustiger groepje komt, kan het kind nieuwe vriendschappen sluiten. Sommige kinderen kunnen het agressieve gedrag van het kind negeren en vrienden met hem worden. Deze kinderen hebben positieve invloed op de afname van het agressieve gedrag. Het is volgens deze aanname belangrijk dat leraren de juiste keuzes maken in het vormen van groepjes in de klas. Deze theorie is echter niet volledig en moet nog verder onderzocht worden.

De invloed van leraar op positief gedrag van leerlingen

Positief gedrag van leerlingen wordt in dit artikel omschreven als het zijn van een sociaal kind, dat gemotiveerd is om te leren. De invloed van leraren hierop is groot. Wanneer een kind door de leraar gezien wordt als een goede leerling, wordt deze leerling door zijn klasgenoten meer geaccepteerd. Deze acceptatie door klasgenootjes heeft een positieve invloed op de leeruitkomsten van het kind. Sociaal gedrag van het kind hangt volgens hetzelfde onderzoek samen met een goede interactie tussen leraar en leerling. Daarnaast is gevonden dat in klassen waar de leraar goede klassenmanagement doet meer positieve interacties tussen leerlingen onderling zijn. De samenstelling van de klas (de tafeltjes met kinderen die samen in een groepje zitten) is ook een manier waarop de leraar kan zorgen voor nieuwe vriendschappen en positieve interacties tussen leerlingen. Dit heeft uiteraard een positieve invloed op de leer- en gedragsuitkomsten van het kind.

Invloeden op de rol van de leraar

In het artikel worden tot slot een aantal opmerkingen gemaakt over de invloed van de leraar. Allereerst wordt gesteld dat de invloed van leraar op de leer- en gedragsuitkomsten van leerlingen door de tijd veranderd. De sociale status van kinderen in groep 3 zijn een stuk minder stabiel dan die van kinderen in groep 8. Kinderen veranderen zelf enorm tijdens hun schoolloopbaan en ook de rol van de leraar verandert hiermee. Kinderen in de puberteit hebben hun vrienden allemaal al gekozen en de sociale dynamiek van de klas staat hier redelijk vast. De rol van de leraar is in deze periode kleiner en vooral de klasgenoten hebben een grote invloed op de uitkomsten van de leerling. Daarnaast spelen omgevingsfactoren, zoals de buurt waarin de school staat en het opleidingsniveau van de ouders van de leerlingen, ook een rol bij de invloed van de leraar op de uitkomsten van het kind. Onderzoek heeft aangetoond dat op scholen in slechte buurten meer agressie in de klas is.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij What is more important: The individual or the environmental box in multidimensional conceptions van Stoeger e.a. - 2014 - Exclusive
Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1876