Samenvattingen bij de voorgeschreven artikelen van Identiteit en de diverse mens 22/23 (UU)

Samenvattingen bij de voorgeschreven artikelen van Identiteit en de diverse mens 22/23 (UU)

Image

Check summaries and supporting content in full:
Artikelsamenvatting bij A new Big Five: Fundamental principles for an integrative science of personality van McAdams & Pals - Chapter

Artikelsamenvatting bij A new Big Five: Fundamental principles for an integrative science of personality van McAdams & Pals - Chapter

Waar gaat dit artikel over?

Persoonlijkheidspsychologie heeft veel vooruitgang geboekt in de laatste tijd met betrekking tot theorie en onderzoek, maar het ontbreekt nog steeds aan een uitgebreide theorie over de gehele persoon. In dit artikel worden er vijf principes besproken die gebruikt kunnen worden voor een integratieve theorie over de gehele persoon. Dit wordt het Big Five model van persoonlijkheidskenmerken genoemd.

In het veld van de psychologie werd er vaak gedacht dat situationele (omgevingsfactoren) belangrijkere voorspellers waren van gedrag dan persoonlijkheidsfactoren. Er is nu echter bewijs voor dat persoonlijkheidsfactoren een grote invloed hebben op mensen hun keuzes. Volgens de Big Five zijn er vijf persoonlijkheidsfactoren die individueel verschillen, namelijk extraversie (introversie), neuroticisme (negatief affect), zorgvuldigheid (laksheid), vriendelijkheid (onvriendelijkheid), en openheid voor ervaringen (geslotenheid). Deze Big Five, geïntroduceerd door persoonlijkheidspsychologie, is een belangrijke stap geweest voor het veld van de persoonlijkheidspsychologie. Echter ontbreekt er dus nog steeds een uitgebreide theorie over de gehele persoon. Zo’n theorie beschrijft de eigenschappen die alle mensen hebben, hoe sommige mensen verschillen op bepaalde eigenschappen en de patronen van het leven van een individu. De vijf principes die in dit artikel worden beschreven kunnen gebruikt worden door onderzoekers, beoefenaars, en andere geleerden om het individuele menselijke leven te begrijpen.

Principe 1: Evolutie en menselijke natuur

Dit principe houdt in dat de levens van mensen allemaal variaties zijn op een algemeen evolutionair ontwerp. Om de individualiteit van mensen te begrijpen is het daarom van belang om te weten wat mensen ‘mens’ maakt, dus wat zijn de overeenkomsten tussen alle mensen? Volgens Freud en de psychoanalytische theorieën leven alle mensen in conflict en worden zij gestuurd door krachten die zij niet kunnen controleren. Volgens Roger, Maslow en andere humanisten hebben alle mensen een behoefte tot zelfontwikkeling en ontplooiing. Volgens behavioristen zoals Skinner en Bandura zijn alle mensen vervormbaar en bepalen de ervaringen in hun leven wie zij uiteindelijk worden. Volgens het huidige principe is de mens het beste te begrijpen vanuit menselijke evolutie omdat veel mensen overeenkomsten hebben. Daarom is het belangrijk dat evolutionaire persoonlijkheidspsychologie niet als een alternatief wordt genoemd voor bovengenoemde theorieën, maar dat het in plaats daarvan een uitgangspunt is voor alle theorieën over persoonlijkheid. Het moet dus het eerste principe zijn voor theorieën die persoonlijkheid willen beschrijven. 

Volgens de evolutietheorie zijn mensen ontworpen door natuurlijke selectie. Gedragingen die hen hielpen om te overleven zijn gebleven. Elk mens dat nu leeft heeft een unieke variatie op dit algemene ontwerp. De vraag is echter: wat is dit algemene ontwerp precies? Persoonlijkheidspsychologen die de evolutietheorie hebben gebruikt als uitgangspunt benoemen vaak de ‘de omgeving van het evolutionair aangepast zijn (EEA)’. Dit beschrijft specifieke aanpassingen die zijn geëvolueerd op basis van de benodigdheden van mensen, zoals het kunnen jagen en samen kunnen wonen. Dit wordt ook wel ‘modaliteit’ genoemd. Mensen bestaan uit een heleboel modules, die elk zijn ontworpen door natuurlijke selectie als reactie op een probleem zodat mensen konden blijven overleven. Zo zijn er modules voor het vinden van een seksuele partner, het beschermen van kinderen, bedriegers kunnen herkennen en sociaal kunnen zijn. De dingen die mensen onderscheiden van andere wezens is dat mensen dingen kunnen plannen, bondgenoten kunnen vormen, conflicten kunnen beoordelen, taal kunnen ontwikkelen en een cultuur kunnen ontwikkelen.

Persoonlijkheid moet worden geanalyseerd op het niveau van basisbehoeften (voeding, water, zuurstof en slaap), aangeboren sociaal-cognitieve mechanismen (gevoeligheid voor bedriegers, de neiging om mensen te classificeren in groepen, gezichtsuitdrukkingen herkennen), psychologische behoeften (autonomie, competentie en verbondenheid) en socio-culturele gedragingen (het maken van kleding, huisdieren houden, religie). Vooral de psychologische behoeften zijn interessant voor persoonlijkheidsonderzoekers en volgens, omdat menselijk gedrag vaak wordt bepaald door mensen hun behoefte aan autonomie, competentie, en verbondenheid met anderen. Evolutietheorie is dus een belangrijke context voor het begrijpen van individueel gedrag, doordat zij een algemeen ontwerp voor menselijk gedrag beschrijven waarop individuen kunnen verschillen. Dit algemeen ontwerp bevat mensen hun neiging om te leren, te praten, sociaal te kunnen zijn en gedragsuitdrukkingen die agressief en/of altruïstisch zijn. Daarnaast bevat het algemene ontwerp ook andere sociale neigingen, zoals religie en traditie, die mensen hebben geholpen om in groepsverband te kunnen leven.

Principe 2: Dispositionele eigenschappen

Er zijn variaties tussen mensen op een aantal brede, dispositionele eigenschappen die belangrijk zijn voor een sociaal leven, zoals extraversie, dominantie, vriendelijkheid, nauwkeurigheid, depressiviteit, kwetsbaarheid enzovoorts. Verschillen in deze eigenschappen van mensen zijn verklarend voor individuele verschillen in gedrag, gedachten, en keuzes. Dispositionele eigenschappen zijn eigenschappen die beschrijven hoe een persoon zich aanpast aan de sociale wereld: hoe een mens dingen doet, denkt, of voelt. Deze persoonlijkheidskenmerken zijn een schets van menselijke individualiteit die beschrijven hoe mensen zich (meestal) gedragen voor een langere periode (maar niet voor altijd). Als iemand extravert is bijvoorbeeld, dan zal deze persoon eerder naar een feest gaan dan iemand die introvert is.  Deze eigenschappen zijn belangrijk geweest voor persoonlijkheidspsychologie. Er zijn wel een aantal onderzoekers geweest die persoonlijkheid hebben proberen te beschrijven zonder het gebruik van deze eigenschappen, wat bekend staat als het persoon-omgevingsdebat. Volgens deze onderzoekers is menselijk gedrag gebaseerd op de omgeving en zijn eigenschappen niet zo bepalend voor gedrag. De uitkomst van dit debat was dat persoonlijkheidspsychologie niet zonder de eigenschappen kan. De eigenschappen wonnen dus van de omgeving en dit debat heeft geleid tot vijf ontwikkelingen die het gebruik van de eigenschappen in persoonlijkheidspsychologie ondersteunen.

  1. Onderzoek heeft aangetoond dat persoonlijkheidseigenschappen voorspellend zijn voor gedrag en dit is statistisch significant. Iemand zijn of haar persoonlijkheidseigenschappen bepalen niet altijd wat een persoon doet in één situatie, maar zijn wel belangrijk voor de keuzes die mensen maken over hun gehele leven. Daarnaast voorspellen persoonlijkheidseigenschappen belangrijke levensuitkomsten, zoals werkprestatie, de kwaliteit van sociale relaties, psychologisch welbevinden en levensduur.
  2. Uit onderzoek blijkt dat individuele verschillen in de eigenschappen stabiel zijn over de lange termijn. Dit geeft aan dat persoonlijkheidseigenschappen niet snel veranderen, soms zijn de eigenschappen hetzelfde voor 30 jaar lang.
  3. Het blijkt dat eigenschappen erfelijk zijn.
  4. Er zijn verbanden ontdekt tussen eigenschappen en mensen hun brein. Zo hebben onderzoekers aangetoond dat extraversie gekoppeld is aan het gedragsbenaderingssysteem (BAS) in het brein, een systeem die positieve gedragsbenadering reguleert, zoals het najagen van beloningen en positief affect.
  5. De Big Five persoonlijkheidskenmerken zijn aangetoond valide. Veel verschillende onderzoeken erkennen de vijf categorieën van eigenschappen. De Big Five beschrijft de vijf kenmerken die mensen in veel verschillende categorieën hebben en die belangrijk zijn voor het sociaal leven van mensen.

Principe 3: Karakteristieke aanpassingen

Naast dispositionele eigenschappen variëren mensen ook op motivationele, sociaal-cognitieve en ontwikkelingseigenschappen, die gebaseerd zijn op tijd, plaats en/of hun sociale rol. Karakteristieke aanpassingen van mensen zijn motieven, doelen, plannen, strategieën, normen en waarden, zelfbeeld, belangrijke anderen, en andere factoren die te maken hebben met mensen hun motivationele, sociaal-cognitieve en ontwikkelingsbehoeften. Er is geen duidelijke definitie van deze constructen en soms is het ook niet helemaal duidelijk wat het verschil is tussen dispositionele eigenschappen en karakteristieke aanpassingen. Onderzoek in de persoonlijkheidspsychologie richt zich nu veel op deze eigenschappen en onderzoekt ook de relatie tussen dispositionele eigenschappen en karakteristieke aanpassingen. Volgens sommige onderzoekers zijn karakteristieke aanpassingen specifieke patronen van gedrag die worden beïnvloed door dispositionele eigenschappen en situationele variabelen. Ze worden karakteristiek genoemd, omdat zij gebaseerd zijn op de eigenschappen van elk individu en het zijn aanpassingen omdat zij mensen helpen om in hun sociale omgeving te passen. Karakteristieke aanpassingen verschillen over culturen, families, en over de levensduur. Daarnaast zijn karakteristieke aanpassingen meer specifiek en vervormbaar dan dispositionele eigenschappen. Andere onderzoekers zijn het niet eens met het idee dat karakteristieke eigenschappen worden beïnvloed door dispositionele eigenschappen. Volgens hen zijn ontwikkelen sommige karakteristieke eigenschappen, zoals een behoefte om de wereld te redden, zonder dat iemand zijn of haar Big Five eigenschappen hier invloed op hebben. Een verschil tussen karakteristieke eigenschappen en dispositionele eigenschappen is dat karakteristieke eigenschappen worden geactiveerd als reactie op gebeurtenissen in iemand zijn of haar sociale leven. Volgens dit principe zijn karakteristieke eigenschappen belangrijk bij het analyseren van persoonlijkheid. Dispositionele eigenschappen zijn een schets van iemand zijn of haar persoonlijkheid en karakteristieke aanpassingen vullen de details. Dispositionele eigenschappen kunnen dus gebruikt worden om te begrijpen wat voor persoon iemand is en karakteristieke aanpassingen kunnen worden gebruikt om te begrijpen wie de persoon is.

Principe 4: Levensverhalen en de uitdagingen van moderne identiteit

Naast dat mensen verschillen in hun dispositionele eigenschappen en karakteristieke aanpassingen, verschillen mensenlevens in de levensverhalen. Levensverhalen zijn verhalen die mensen creëren om de moderne wereld te begrijpen en hun identiteit te kunnen bepalen. Volgens dit verhalenperspectief zijn construeren mensen hun leven als een verhaal. Deze verhalen helpen hen om hun leven te begrijpen, hun identiteit vast te stellen en om te gaan met het moderne leven. Volgens een socioloog is een persoon zijn of haar identiteit niet vast te stellen door hun gedrag, maar door het verhaal dat zij proberen te creëren. Verhalende identiteit betekent dat iemand de gebeurtenissen uit zijn of haar verleden samenvoegt met dromen over de toekomst om zo betekenis, doelen en eenheid te ervaren in hun leven. Verhalende identiteiten kunnen ook gebruikt worden om persoonlijkheid te analyseren. Zo wordt er geprobeerd om structurele karakteristieken en thema’s in levensverhalen te ontdekken en de relatie tussen deze verhalen en eigenschappen, motieven, en mentale gezondheid te onderzoeken. Uit onderzoek blijkt dat het creëren van een levensverhaal invloed heeft op psychologische ontwikkeling, coping en welbevinden. Elk levensverhaal is natuurlijk uniek, maar tegelijkertijd zijn er ook patronen te ontdekken tussen de levensverhalen van mensen, vooral binnen dezelfde culturen. Naast dispositionele eigenschappen en karakteristieke aanpassingen zijn verhalende identiteiten dus ook belangrijk wanneer men persoonlijkheid wil onderzoeken.

Principe 5: De differentiërende rol van cultuur

Cultuur kan persoonlijkheidskenmerken beïnvloeden. Zo beïnvloedt cultuur de uiting van iemand zijn of haar dispositionele eigenschappen (als iemand bijvoorbeeld heel onaardig is dan kan iemand leren om dit niet te uiten doordat zij in hun cultuur leren dat het niet goed is om onaardig te zijn) en het heeft ook invloed op de karakteristieke aanpassingen. Echter heeft cultuur de grootste invloed op verhalende identiteiten. Cultuur is een onderdeel van de omgeving, dat menselijk gedrag beïnvloedt. Cultuur wordt gedefinieerd als een mix van betekenissen, praktijken en gesprekken over het sociale leven dat vooral plaatsvindt binnen een groep of maatschappij. De reden dat cultuur de meeste invloed heeft op verhalende identiteiten is dat een cultuur beschrijft hoe mensen zouden moeten leven. Dit verschilt voor de mensen binnen culturen, zo heeft de één andere mogelijkheden dan de ander. Wanneer mensen hun identiteit dus beschrijven in de vorm van een verhaal, dan kiezen zij ervoor om dingen te beschrijven die voor hen belangrijk zijn en die passen bij hun unieke leven. De invloed van cultuur en de omgeving op gedrag is complex en het hangt af van welke aspecten van de persoonlijkheid worden onderzocht. Met betrekking tot dispositionele eigenschappen biedt cultuurweergaveregels (stop met onaardig zijn), maar het heeft minder invloed op de eigenschappen zelf. Met betrekking tot karakteristieke aanpassingen biedt cultuur doelen, dus men leert welke doelen hij of zij na hoort te streven. Ten slotte heeft het de grootste invloed op verhalende identiteiten, omdat men in een bepaalde cultuur kiest uit wat het beste verhaal zou zijn voor hem of haar en sommige dingen weglaat. Als voorbeeld: wanneer iemand bijvoorbeeld homoseksueel is en in een streng land leeft, dan zal hij of zij dit stuk waarschijnlijk weglaten uit zijn of haar verhaal.

Wat is de conclusie?

Evolutie bepaalt het algemene ontwerp voor psychologische individualiteit. Persoonlijkheid ontstaat als een unieke variatie op dit algemene ontwerp, dat zich uit in dispositionele eigenschappen, karakteristieke aanpassingen, en integratieve levensverhalen die gecompliceerd en differentieel zijn op basis van iemands cultuur. Studenten die geïnteresseerd zijn in persoonlijkheid kunnen dus het beste starten met het onderzoeken van hoe evolutie de mens heeft gevormd en daarna te kijken naar verschillen in eigenschappen, aanpassingen en verhalende identiteiten in culturen. Onderzoekers kunnen de vijf principes ook gebruiken voor hun onderzoek, door bijvoorbeeld verhalende identiteiten te onderzoeken. Daarnaast kunnen onderzoekers de vijf principes gebruiken om te bepalen welke aspecten worden aangepakt in psychotherapie. De vijf principes die zijn beschreven zijn een eerste stap om een integratieve en centrale positie te krijgen van persoonlijkheidspsychologie binnen de psychologie en in de sociale wetenschappen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Depression from childhood into late adolescence van Hankin et al. - Chapter

Artikelsamenvatting bij Depression from childhood into late adolescence van Hankin et al. - Chapter

Waar gaat dit artikel over?

Depressie is een chronische en slopende stoornis die een duidelijk ontwikkelingspatroon heeft. Er is een toename van depressie vooral tijdens de adolescentie en er is ook een verschil in gender waarbij de prevalentie van depressie hoger is bij meisjes dan bij jongens. Daarnaast blijkt het dat depressie erfelijk is en dat dit zich vooral uit bij oudere adolescenten in stressvolle omgevingen. Er is dus een interactie tussen genetisch risico, stress en ontwikkeling. Er wordt nu beschreven hoe depressie zich ontwikkelt vanaf de kindertijd tot aan de late adolescentie. Ook wordt de rol van genen, omgevingsstressoren en ontwikkelingsfactoren (leeftijd, puberteit) bij depressie in de jeugd besproken.

Hoe ontwikkelt depressie zich naar leeftijd, gender, en puberteit?

Depressie ontwikkelt zich vaak tussen het 13e en 18e levensjaar. Volwassenen die lijden aan depressie ontwikkelen dit ook vaak tijdens de adolescentie. Daarnaast blijkt het dat gender verschillen in depressie ook vaak te zien zijn tijdens de vroege adolescentie (tussen het 12e en 13e levensjaar). Veel onderzoeken over depressie bekijken depressie als een functie van leeftijd. Echter is puberteit ook een belangrijke factor die invloed heeft op depressie, vooral door fysieke, hormonale, sociale, emotionele en psychologische veranderingen in deze periode. Vooral meisjes die in de puberteit zijn ervaren depressie, maar er zijn ook jongens die in hun puberteit depressie ervaren.

Waarom worden meer jongeren depressief tijdens de puberteit?

Het is niet helemaal duidelijk waarom depressie toeneemt tijdens de puberteit. Volgens sommige theorieën is de puberteit een fase waarin er sprake is van sociale heroriëntatie waardoor stressvolle gebeurtenissen een grote impact hebben. In dit artikel wordt het 5-HTTLPR gen besproken, een gen dat men kwetsbaar maakt en de rol van dit gen tijdens stressvolle gebeurtenissen met leeftijdsgenoten.

Stressvolle gebeurtenissen met leeftijdsgenoten

Uit onderzoek blijkt dat stressvolle gebeurtenissen, zoals problemen met leeftijdsgenoten, belangrijke voorspellers zijn van depressie bij jongeren. Depressieve jongeren ervaren meer gebeurtenissen zoals pesten en slechte relaties met anderen. Er zijn echter weinig studies geweest die stress door leeftijdsgenoten en de relatie met depressie heeft onderzocht met behulp van de gouden standaard van de ‘contextuele stress interview methode’. Daarnaast zijn er weinig moderatoren onderzocht, zoals bijvoorbeeld genetisch risico, zoals houder zijn van het 5-HTTLPR gen.

Wat is de interactie tussen 5-HTTLPR en stress?

Er is aangetoond dat depressie in de volwassenheid kan worden voorspeld door negatieve levensgebeurtenissen en het 5-HTTPLR gen. Dit wordt GxE (Gen * Environment) genoemd. Er zijn echter nog onduidelijkheden en fouten in deze studies. Zo is er vaak gebruik gemaakt van zelf-rapportages in plaats van de gouden standaard van ‘stress interview methoden’. Daarnaast hebben veel studies niet de juiste participanten gekozen, namelijk participanten die het risico lopen op het ontwikkelen van depressie. Daarnaast is de interactie tussen problemen met leeftijdsgenoten en het 5-HTTPLR gen niet goed onderzocht. In dit onderzoek is daarom chronische peer stress onderzocht met het doel om de interactie tussen het 5-HTTPLR gen en peer stress bij depressie te verklaren.

Wat zijn genderverschillen in genen, peer stress, en wat zijn de implicaties hiervan voor depressie?

Meisjes zijn vaak meer gericht op het vormen van relaties en hebben daarom meer behoeften aan het hebben van goede sociale relaties dan jongens. Vaak ervaren meisjes ook meer peer stress dan jongens. Daarnaast zijn meisjes ook gevoeliger voor peer stress dan jongens en worden zij eerder depressief door peer stress dan jongens. Echter zijn er ook onderzoeken met andere bevindingen. Omdat de bevindingen onduidelijk zijn is er in dit onderzoek ook onderzocht of gender een belangrijke moderator kan zijn van de 5-HTTPLR en chronische peer stress interactie.

Wat houdt de huidige studie in?

De data in deze studie is gebaseerd op de Gene-Environment Mood (GEM) studie. Het doel van die studie was om de longitudinale ontwikkeling van depressie te voorspellen om zo depressie bij jongeren te begrijpen. Dit onderzoek duurde drie jaar. De participanten waren jongeren op de basisschool die voor drie jaar werden gevolgd. Elke zes maanden werden er diagnostische interviews gehouden. De data werden onderzocht, zo werd er gekeken naar of de ontwikkeling van depressie bij deze jongeren inderdaad verliep zoals eerdere bevindingen aangaven. Er werd dus gekeken naar of er een toename was van depressie tijdens de adolescentie en of er verschillen in depressie waren op basis van gender. Vervolgens werd er gekeken naar chronische peer stress en of dit, over een periode van drie jaar, interacteerde met het 5-HTTPLR gen en of dit ook depressie voorspelde. Daarnaast werd leeftijd en puberteit meegenomen als mogelijke moderators tussen chronische peer stress en 5-HTTPLR. De verwachting was dat oudere adolescenten die dit gen hadden en die meer chronische peer stress ervaarden eerder depressie zouden ontwikkelen. Daarnaast werd de rol van chronische peer stress onderzocht als een mogelijke factor voor de genderverschillen in depressie bij adolescenten.

Wat waren de gebruikte methoden?

Participanten

Participanten werden geworven via de Universiteit van Denver (DU) en de Rutgers Universiteit (RU). In totaal waren er 665 jongeren die meededen in de leeftijdscategorie van 7 tot 16 jaar. De gemiddelde leeftijd was 11.6. De jongeren en hun verzorgers bezochten het laboratorium voor een baseline meetmoment. Na dit meetmoment werden de jongeren en hun verzorgers elke zes maanden gebeld gedurende een periode van drie jaar. Zij werden geïnterviewd met behulp van het semigestructureerd diagnostische interview (K-SADS).

Maten

Genotypen

Er werd speeksel afgenomen van de participanten om zo het genotype van de participanten te bepalen. De participanten werden ingedeeld in drie groepen: homozygoot voor het S of LG-allel (S/S), heterozygoot (S/L), en homozygoot voor het LA allel (L/L). Er was geen verschil in genotype op basis van het ras van de participanten.

Depressie

Om depressie te meten bij de participanten waren er getrainde onderzoekers. Zij gebruikten de K-SADS-PL (Schedule for Affective Disorders and Schizophrenia for School Age Children) om depressie te meten. Geen van de jongeren had een bipolaire stoornis of een psychose. De criteria van de DSM-4 werden gebruikt om te bepalen welke jongeren depressieve symptomen ervaarden in de afgelopen zes maanden.

Chronische peer stress

Om chronische peer stress te meten werd het Youth Life Stress Interview (YLSI) gebruikt. Dit is een semigestructureerd, contextueel stress interview die de mate van stress in jongeren meet. Het is aangetoond valide en betrouwbaarheid. In de huidige studie werd stress gemeten in peer relaties. Jongeren werden geïnterviewd over hun relaties met leeftijdsgenoten over de afgelopen 18 maanden. De vragen gingen over vriendschap, dus bijvoorbeeld de kwaliteit van relaties, de mate van vertrouwen, verbondenheid, conflicten. Stress werd verdeeld in vijf categorieën (1 = geen stress, 2 = normale stress, 3 = matige stress, 4 = serieuze stress, 5 = ernstige stress).

Puberteit

Om te meten welke jongeren in de puberteit zijn en welke niet werd de Pubertal Development Scale (PDS) gebruikt. Deze vragenlijst bevat vijf vragen over fysieke ontwikkeling en de uitkomsten variëren van 1 (geen) tot 4 (compleet ontwikkeld).

Wat zijn de conclusies?

Er zijn drie belangrijke bevindingen in deze studie. Ten eerste passen de bevindingen in dit onderzoek met betrekking tot depressie diagnoses en gender verschillen bij vorig onderzoek. Dit houdt in dat de prevalentie van het begin van depressie ongeveer hetzelfde zijn als in vorige onderzoeken. In de GEM studie is de prevalentie van depressie 3.3% voor 8 tot 15-jarigen en 7.9% voor 13 tot 17-jarigen. Daarnaast liet de data zien dat depressie toenam van 5% tot 20% tussen de leeftijd van 14 tot 17 jaar. Ook werd er gevonden dat meisjes vaker dan jongens depressie ervaarden op jongere leeftijd. Ook jongeren die in de puberteit zaten ervaarden vaker depressie dan jongeren die nog niet in de puberteit zaten of die er al uit waren. Dus zo wel leeftijd als gender hadden invloed op de ontwikkeling van depressie.

Ten tweede werd er bewijs gevonden voor een significante GxE interactie voor latere depressie. Leeftijd bleek een moderator te zijn in deze interactie, wat inhoudt dat oudere adolescenten die het 5-HTTPLR gen dragen en vaker chronische peer stress ervaren, vaker depressief worden. Dit houdt in dat jongeren die dit gen dragen minder goed om kunnen gaan met stressvolle gebeurtenissen en hier anders op reageren.  Ten slotte werd er gevonden dat gender geen moderator was voor de interactie tussen ontwikkeling, 5-HTTPLR en peer stress bij de ontwikkeling van depressie. Dit betekent dat peer stress voor zo wel jongens als meisjes kan bijdragen aan de ontwikkeling van depressie. Er werd wel gevonden dat gender interacteert met peer stress en dat dit depressie voorspelt. Dit houdt in dat meisjes gevoeliger zijn voor peer stress en dat dit voor hen een risicofactor is voor het ontwikkelen van depressie.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij From the Brain to the Field: The Applications of Social Neuroscience to Economics, Health, and Law van Kedia et al. - Chapter

Artikelsamenvatting bij From the Brain to the Field: The Applications of Social Neuroscience to Economics, Health, and Law van Kedia et al. - Chapter

Waar gaat dit artikel over?

Sociale neurowetenschappen is een interdisciplinair onderzoeksveld. Het gaat over hoe sociale processen ontstaan door biologische systemen. Daarnaast proberen onderzoekers in dit veld mensen hun gedachten, emoties, en intenties te verklaren aan de hand van hun biologie. Als deze doelen worden behaald, dan heeft dit veel implicaties voor andere disciplines en zelfs op de gehele maatschappij. Zo heeft het een implicatie voor economische besluitvorming, voor fysieke en mentale gezondheidszorg en preventie en jurisprudentie. Er zijn veel onderzoekers die nu al gedrag proberen te verklaren, voorspellen en veranderen op basis van bevindingen in de sociale neurowetenschappen. Er zijn hier echter een aantal problemen mee die in dit artikel worden besproken.

Wat zijn mogelijke problemen?

Eén veelvoorkomende interpretatiefout is omgekeerde gevolgtrekking. Dit houdt in dat een bepaald mentaal proces (zoals een preferentie voor keuze A) afgeleid kan worden uit hersenactiviteit (bijvoorbeeld een BOLD-signaal). Hierdoor probeert men door middel van hersenactiviteit te voorspellen wat iemand zal kiezen. Dit is echter niet zonder problemen, er is namelijk nog steeds weinig bekend over hersenfuncties. Hierdoor is het ook vrijwel onmogelijk om mentale processen af te leiden van neurale activatie. Er is dus sprake van een logische misvatting. Als iemand ziet dat tijdens het maken van keuzes (cognitie X) een hersengebied (gebied Y) actief is, dan betekent dit niet dat iemand altijd een keuze aan het maken is wanneer hersengebied Y actief is. Het kan natuurlijk ook zo zijn dat hersengebied Y actief is tijdens verschillende processen. Het is dus een probleem dat men in de sociale neurowetenschappen vaak gebruik maakt van omgekeerde gevolgtrekking. Een ander probleem binnen de sociale neurowetenschappe nis dat de taken die men gebruikt om fenomenen mee te meten vaak heel anders zijn dan de controletaken. Daarnaast blijkt het dat de hersenen verschillend reageren op sociale stimuli op basis van het format waarin deze stimuli gepresenteerd worden (bijvoorbeeld een video of een foto). Ook beïnvloeden participant-gerelateerde factoren hoe hersenen reageren op stimuli. Een derde probleem binnen de sociale neurowetenschappen is de ecologische validiteit. Wanneer participanten worden getest gebeurt dit vaak op een hele andere manier dan in het echt: vaak moeten zij bijvoorbeeld helemaal stilliggen. Ook moetnen zij vaak meer dan honderd trials uitvoeren zodat het experiment slaagt. Dit is erg vermoeiend voor participanten. Ook is er sprake van een niet-representatieve sample. Zo zijn 96% van de participanten in psychologie ‘WEIRD’ (Western, Educated, Industrialized, Rich, and Democratic). Dit betekent dat hun resultaten niet goed te generaliseren zijn naar andere populaties, omdat populaties verschillen in visuele perceptie, spatiale redenering, categorisatie, coöperatie, enzovoorts. Dit zijn problemen die ook in andere onderzoeksgebieden voorkomen. Echter is het voor de sociale neurowetenschappen extra belangrijk om dit op te lossen, omdat de bevindingen van dit onderzoeksgebied vaak praktisch ingezet worden!

Hoe worden de bevindingen vanuit sociale neurowetenschappen toegepast in de context van economie?

In de economie ontstond er eind jaren 1990 een nieuw veld, neuro-economie. Dit gebied was een integratie van psychologie, economie, en cognitieve neurowetenschappen. Het doel was om betere en meer robuste modellen over besluitvorming te maken. Er wordt vaak gebruik gemaakt van ‘game theory. Dit zijn meerdere spellen die elk economische en psychologische fenomenen onderzoeken, zoals vertrouwen, prosociaal gedrag, zelfgerichtheid en coördinatie. Een van de meestgebruikte spellen is het Ultimatum Spel. Dit spel wordt gebruikt om strategisch gedrag en eerlijkheid te meten. Het spel verloopt op de volgende manier: twee spelers krijgen geld. Eén van de spelers, de ‘proposer’ kan een voorstel maken om het geld te verdelen en de andere speler, de ‘responder’ kan dit bedrag accepteren of weigeren. Als de responder het bedrag accepteert dan krijgen beiden het voorstel. Als de responder het bedrag weigert dan krijgt geen van beide spelers geld. Dit spel wordt vaak gebruikt door sociale neurowetenschappers omdat het goed te gebruiken is tijdens neuroimaging.

Belangrijke bevindingen vanuit de sociale neurowetenschappen zijn onder andere dat veel economische keuzes waarvan men dacht ze van elkaar verschilden eigenlijk dezelfde onderliggende hersencircuits hebben. Ook andersom is dit gevonden: economische keuzes die erg op elkaar lijken blijken toch andere onderliggende hersencircuits te hebben. Ook onderzoeken sociale neurowetenschappers het gedrag bij mensen met verstoringen in hun hersenen. Dit kan worden gebruikt om aan te tonen welke mechanismen belangrijk zijn bij het maken van keuzes. Als een voorbeeld van dit soort onderzoek, beschouw versterkend leren. Sociale neurowetenschappers of neuro-economen hebben gevonden dat de hersenen hetzelfde reageren op sociale beloningen (zoals erkenning, complimenten) als op beloningen in de vorm van geld. Dingen die dus eigenlijk anders leken (sociaal vs. geld) blijken gebaseerd te zijn op dezelfde mechanismen. Er zijn ook verschillen onderzocht. Hieruit bleek dat complimenten van een computer niet dezelfde effecten heeft als complimenten van een ander mens. Ten slotte kan men ook neurowetenschappelijke methoden gebruiken om te verklaren waarom mensen verschillen in hun keuzes, door mensen met optimale hersenfuncties te vergelijken met individuen die laesies in hun hersenen hebben gehad. Hieruit bleek dat mensen met een laesie in hun ventrale mediale prefrontale cortex (VMPC) vaker offers afwezen, omdat het voor hen waarschijnlijk oneerlijker voelde dan voor mensen zonder laesie. De sociale neurowetenschappen hebben dus wel belangrijke bevindingen gedaan, maar er zijn ook nog limitaties. Zo worden onderzoeken waarin men gebruik maakt van leugens (dus de participanten vertellen dat ze tegen een andere persoon spelen, terwijl dit eigenlijk een computer is) vaker afgewezen. Dit is dus iets waar in de sociale neurowetenschappen aan kan worden gewerkt: hoe kunnen wij experimenten uitvoeren zonder gebruik te maken van deceptie?

Hoe worden de bevindingen vanuit sociale neurowetenschappen toegepast in de context van gezondheid?

Het is bekend dat sociale factoren, zoals de kwaliteit van sociale interacties en het ontvangen van empathie en steun van anderen van invloed zijn op gezondheid. Neurowetenschappelijke methoden zijn superieur aan zelf-rapportages wanneer het gaat om sociale kwesties zoals afwijzing, stigma en eenzaamheid, omdat er bij deze kwesties vaak sprake is van schaamte en dit invloed heeft op de antwoorden die mensen geven. Er zijn ook cardiovasculaire meetmethoden die gebruikt kunnen worden om de effecten van psychosociale factoren op gezondheid te onderzoeken. Het verschil tussen neurowetenschappelijke methoden en cardiovasculaire methoden is dat cardiovasculaire methoden vaak directer datgeen meten waar men in geïnteresseerd is. Bij neurowetenschappelijke methoden is er vaak sprake van indirect bewijs. Daarnaast zijn neurowetenschappelijke methoden geschikt om snelle stimulus-response relaties te onderzoeken, terwijl cardiovasculaire technieken meer geschikt zijn om geleidelijke veranderingen te onderzoeken.

Onderzoek in de sociale neurowetenschappen heeft aangetoond dat herhaalde blootstelling aan stigmatisatie of andere sociale bedreigingen ertoe leiden dat de hersenen gevoeliger worden voor het detecteren van afwijzing. Dit zorgt ervoor dat iemand gevoeliger wordt voor sociale stressoren. Daarnaast heeft onderzoek aangetoond dat het limbisch systeem, waaronder de amygdala, invloed heeft op de activiteit van de hypothalamus-hypofyse-bijnier-as (HPA-as). Deze as reguleert stressreacties doordat het invloed heeft op hormonen en heeft dus veel invloed op fysiologische, gedragsmatige, of gezondheidsgedragingen. Sociale stressoren hebben ook indirect invloed op mensen hun welbevinden. Als mensen zich bijvoorbeeld sociaal afgewezen voelen en daarom heel veel gaan eten, kunnen zij zich nog slechter gaan voelen. Uit ander onderzoek blijkt dat sociale stressoren indirect invloed kunnen hebben op gezondheidsuitkomsten door een effect op zorginteracties. Zo kan het zijn dat zorgverleners vooroordelen hebben over bepaalde groepen en dit kan leiden tot dat zij sommige patiënten anders behandelen dan anderen. Zo heeft onderzoek aangetoond dat sociale categorisatie snel plaatsvindt en dat mensen minder neurale resonantie vertonen voor mensen die onderdeel zijn van een gestigmatiseerde groep (zoals een persoon met overgewicht). De sociale neurowetenschappen kunnen dus belangrijke bevindingen aan het licht brengen die niet met behulp van zelf-rapportages te verkrijgen zijn. Veel van deze bevindingen zijn automatisch, wat wil zeggen dat mensen zich niet bewust zijn van hun gedrag. Echter betekent dit niet dat dit gedrag niet kan veranderen! Een limitatie van het gebruik van sociaal neurowetenschappelijke methoden is dat veel hersengebieden overlap vertonen in activatie. Dit kan soms leiden tot verkeerde conclusies. Daarnaast is het ook belangrijk om je te blijven realiseren dat neurowetenschappelijk onderzoek puur correlationeel is, wat betekent dat er geen harde conclusies uit getrokken kunnen worden.

Hoe worden de bevindingen vanuit sociale neurowetenschappen toegepast in de context van justitie?

Eén gebied waar de sociale neurowetenschappen zich vaak op heeft gericht binnen de context van de justitie is leugendetectie. Echter is het bekend dat leugendetectie gevoelig is voor problemen. Zo kunnen mensen in hun eigen leugens geloven. Ook zijn mensen in staat om invloed uit te oefenen op leugendetectoren. Dit is dus geen nuttige bijdrage vanuit de sociale neurowetenschappen. Wat wél een nuttige bijdrage kan zijn is het onderzoeken van hoe mensen zich voelen, dus hun mentale staat. De wet wordt vaak gebruikt om mensen te straffen die slechte bedoelingen hebben en daarom is het dus belangrijk om meer te weten over hoe men andermans bedoelingen of mentale staat kan bepalen. Uit onderzoek blijkt namelijk dat er veel factoren van invloed zijn op hoe andermans mentale staat wordt afgeleid. Daarnaast heeft de sociale neurowetenschap onderzoek gedaan naar straffen. Het doel van straf is communicatie, dus om te laten zien dat er gevolgen zijn aan het verbreken van een wet. Hersengebieden die actief worden tijdens straf laten zien dat er ook andere doelen zijn, zoals het helpen van de slachtoffer en vergelding. Ook hebben bevindingen aangetoond dat er bij verschillende morele beslissingen verschillende hersengebieden actief zijn. Zo zijn bij utilitaire keuzes vooral hersengebieden betrokken die geassocieerd zijn met logische besluitvorming actief. Bij deontologische keuzes zijn vooral hersengebieden actief die geassocieerd zijn met emotionele verwerking. Er is hier echter nog geen consensus over, dus het is niet helemaal duidelijk welke onderliggende mechanismen er zijn bij moreel redeneren. De reden dat bevindingen vanuit de sociale neurowetenschappen nog niet super veel worden gebruikt in de context van de justitie is dat de bevindingen vaak niet causaal zijn. Ook zijn veel bevindingen aan discussie onderhevig. Een andere belangrijke reden is dat veel rechtsgeleerden tegen het gebruik van wetenschap in de rechtszaal. Zo is er in Engeland een verbod op het gebruik van Bayesiaanse statistiek, omdat het te moeilijk om te begrijpen is.

Wat zijn de conclusies?

De onderzoeken die in dit artikel zijn benoemd hebben aangetoond dat activiteit in hersengebieden afhankelijk is van de interacties die men heeft met anderen. Er zijn voordelen van het gebruik van neuroimaging studies. Zo kunnen ze gebruikt worden om onbewuste processen te onderzoeken. Er zijn echter ook problemen bij het gebruik van deze studies. Zo is er vaak sprake van omgekeerde gevolgtrekking. Er zijn daarom nu ook onderzoeken die gericht zijn op het bepalen van de validiteit van een gevolgtrekking. Dit is een belangrijke stap in de goede richting. Er zijn hierbij wel zaken waarmee rekening moet worden gehouden, zoals dat veel resultaten van fMRI onderzoeken correlationeel zijn. Dit betekent dat er geen causale uitspraken gedaan kunnen worden. Ook zijn Bayesiaanse statistieken erg afhankelijk van de parameters die door de onderzoeker zelf in het model worden gestopt. Hier moet dus rekening mee worden gehouden. Een alternatieve benadering is het gebruik van het multi-voxel patroonanalyse (MVPA). Deze methode kan gebruikt worden om te bepalen of twee gebeurtenissen (het ervaren van fysieke pijn en het ervaren van sociale afwijzing) leiden tot activatie in dezelfde hersengebieden en of er dus een gedeeld onderliggend mechanisme is. Om de sociale neurowetenschappen verder te helpen moet men studies die gebaseerd zijn op EEG, fMRI of hersenstimulatie combineren met gedragsstudies. Dit zal ervoor zorgen dat onderzoekers modellen kunnen ontwikkelen die ook bij andere disciplines gebruikt kunnen worden.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Annual research review developmental computational psychiatry van Hauser et al. - Chapter

Artikelsamenvatting bij Annual research review developmental computational psychiatry van Hauser et al. - Chapter

Waar gaat dit artikel over?

Veel psychiatrische stoornissen ontstaan tijdens de kindertijd en de puberteit. Het is ook in deze perioden dat het brein substantieel groeit en zich reorganiseert. Het is echter nog onduidelijk hoe psychiatrische stoornissen samenhangen met hersenontwikkeling. In dit artikel wordt er besproken hoe men dit kan onderzoeken, namelijk door de modellering van de computationele functies van het brein met betrekking tot cognitieve computaties en dit te relateren aan hersenontwikkeling.

Uit onderzoek naar psychiatrische stoornissen blijkt dat veel van deze stoornissen (zoals ADHD, dyslexie, OCD) tijdens ontwikkelingsperioden ontstaan, dus tijdens de kindertijd of de puberteit. Echter is het meeste onderzoek gericht op volwassenen en is er dus weinig onderzoek naar de ontwikkeling van deze stoornissen. Omdat veel psychiatrische stoornissen zich zo vroeg voordoen, is het belangrijk om te weten hoe deze stoornissen zich ontwikkelen.

Waarom zijn computaties belangrijk voor ontwikkelingspsychiatrie?

In tegenstelling tot wat neurowetenschappers vaak doen, dus bepalen waar in het brein precies iets gebeurt, kan er beter worden onderzocht hoe dingen in het brein gebeuren. Dit betekent dat men moet proberen te begrijpen hoe computaties worden uitgevoerd in de hersenen, en hoe deze computaties soms fout gaan. Op deze manier kan men de mechanismen van psychiatrische stoornissen beter begrijpen.

Om hersenfuncties te begrijpen is het belangrijk om te bepalen welke computaties er in neuronale populaties plaatsvinden. Veel cognitieve constructen, zoals ‘leren’, ‘cognitieve flexibiliteit’, of ‘besluitvorming’ zijn gebaseerd op een psychologisch niveau. Echter is het niet zo dat het brein deze taxonomie volgt. Dit betekent dat het niet waarschijnlijk is dat één hersengebied verantwoordelijk is voor bijvoorbeeld ‘cognitieve flexibiliteit’. In plaats daarvan is het waarschijnlijk zo dat er meerdere processen tegelijkertijd plaatsvinden die leiden tot verschillende computaties die worden uitgevoerd door verschillende neuronale populaties. Om te bepalen hoe er stoornissen plaatsvinden moet men dus goed begrijpen hoe neuronale populaties informatie integreren om een cognitief proces uit te laten voeren. Eén manier om dit te onderzoeken is gebaseerd op het idee dat het brein een informatieverwerkingsmachine is. Om deze machine te begrijpen kan men principes vanuit kunstmatige intelligentie toepassen.

Hoe verloopt computationele modellering van neuronen tot cognitie?

Computationele modellen kunnen worden verdeeld in twee typen. Het eerste type beschrijft wat de neurale populaties computeren en het tweede type beschrijft hoe een algoritme wordt toegepast op neuraal niveau. Deze modellen worden ook wel algoritmische en implementatie modellen genoemd.Implementatie modellen beschrijven hoe neuronale populaties informatie verwerken en hoe zij interacteren tijdens het oplossen van een taak. Deze modellen beschrijven dus hoe computaties plaatsvinden in het brein. Dit zijn echter wel hele complexe modellen. In dit artikel worden daarom alleen algoritmische modellen besproken.

Wat zijn algoritmische modellen?

Er zijn verschillende typen algoritmische modellen, zoals leren op basis van versterking, Bayesiaanse modellen en diepe neurale netwerken. Een voordeel van dit type modellen is dat zij een duidelijk beeld geven van de computationele mechanismen van cognitieve processen. Dit zorgt ervoor dat men mechanismen kan koppelen aan symptomen. Deze modellen zijn dus ‘generatief’ en niet ‘descriptief’, wat betekent dat zij voorspellen hoe gedrag (of neurale activiteit) wordt gegenereerd. Een voordeel van generatieve modellen is dat zij gebruikt kunnen worden om voorspellingen te maken over hoe een agent (een persoon) zal presteren. Daarnaast kan met behulp van simulatie worden vastgesteld hoe goed het model is.

Wat zijn voorbeelden van algoritmische modellen?

Versterkend leren (RL; reinforcement learning) is gebaseerd op een aantal modellen, waarbij het kernprincipe is dat agenten proberen om zoveel mogelijk belongingen te verkrijgen. Volgens RL leert een agent op basis van vallen en opstaan wat wel en wat geen goede gedragingen zijn. Volgens RL is het dus zo dat een agent voorspellingen maakt over wat er zal gebeuren wanneer hij of zij een bepaalde gedraging zou vertonen (zou hij of zij een beloning krijgen, of zou hij gestraft worden?). Om dit te beslissen denkt de persoon terug aan eerdere ervaringen. Hierbij vergelijkt hij wat hij verwachtte dat er zou gebeuren (de uitkomst) met wat er eigenlijk gebeurde (de verwachting). Het verschil tussen de uitkomst en de verwachting is de voorspellingsfout (PE; prediction error). De PE beschrijft of een uitkomst beter of slechter was dan dat men verwachtte (positief of negatief) en hoeveel de uitkomst verschilde van de verwachting (de magnitude). Deze PE wordt dan gebruikt bij het maken van toekomstige voorspellingen. Uit onderzoek blijkt dat PE-signalen te zien zijn in het brein. Specifiek werd er waargenomen dat neuronen in het dopaminerge systeem van de middenhersenen vuurden wanneer een uitkomst beter was dan verwacht (een positieve PE). Wanneer een uitkomst slechter was dan verwacht (een negatieve PE) dan vuurden deze neuronen minder. Deze PE-signalen lijken dus heel erg op de fasische dopamine activiteit die wordt waargenomen in de hersenen. Daarnaast is het ook zo dat medicijnen die invloed hebben op dopamine problematische belonings-gerelateerde PE bij volwassenen kan verhelpen.

Wat is er nog meer bekend over PE?

PE is vaak onderzocht met betrekking tot versterkend leren. Recentelijk is echter gebleken dat PE’s ook belangrijk zijn in andere domeinen, zoals leren over pijn, moeite, en sociale evaluatie. Ook deze PE’s lijken gecodeerd te zijn in dopaminerge hersengebieden. Zo is het ventrale striatum een belangrijk gebied waarin leren plaatsvindt over beloningen in geld, maar ook beloningen op sociaal gebied, zoals erkenning. Deze PE’s beïnvloeden niet alleen de mate van leren, maar ook mensen hun zelfvertrouwen. Zo bleek uit onderzoek dat mensen hun zelfvertrouwen toenam wanneer anderen lieten blijken dat zij deze persoon mochten, maar ook wanneer de PE positief was en dat mensen er dus achter kwamen dat anderen hen nog meer mochten dan dat zij dachten. Uit onderzoek blijkt daarnaast ook dat het dopamine systeem niet alleen bestaat uit mesolimbische paden, maar ook uit een mesocorticaal pad waarbij er wordt geprojecteerd naar prefrontale hersengebieden zoals naar het dorsomediale prefontale cortex (dmPFC). Uit onderzoek is bekend dat de dmPFC moeite encodeert, dus hoe moeilijk het is om te kiezen tussen twee opties.

Zijn er ook computaties die niet gebaseerd zijn op PE?

Er zijn ook andere RL-gerelateerde mechanismen ontdekt in de hersenen. Bijvoorbeeld tijdens planning. Zo is het gebleken dat de hersenen RL-principes gebruiken om complexe, hiërarchische planningstaken te voltooien. Echter moet dit nog beter onderzocht worden. Hiervoor is het echter belangrijk dat er uitwisseling van informatie plaatsvindt tussen neurowetenschap en ontwikkelingspsychiatrie. Daarnaast, om te begrijpen hoe computaties veranderen gedurende het leven hoe deze invloed hebben op psychiatrische stoornissen, is het belangrijk dat men leert hoe neurale systemen die de computaties beïnvloeden (bijvoorbeeld dopamine) zich ontwikkelen.

Hoe kan men de ontwikkeling van trajecten vaststellen?

Het brein is continu aan verandering onderhevig. Vooral tijdens de kindertijd en de puberteit zijn er veel veranderingen. Zo is er bijvoorbeeld eerst een toename van grijze stof, wat tijdens de puberteit weer juist afneemt. Dit komt waarschijnlijk door ‘pruning’ (het afsnoeien van corticale verbindingen zodat neurale connecties selectiever en efficiënter worden). Dit gebeurt in verschillende hersengebieden, dus niet overal in het brein. Zo ontwikkelen de sensorische en motorgebieden in het brein zich relatief vroeg en de prefrontale cortex relatief laat.

Hoe ontwikkelt dopamine zich?

Er is meer bekend over hoe corticale hersengebieden zich ontwikkelen. Er is minder bekend over hoe de ontwikkelingstrajecten van neurotransmitters, zoals dopamine. Dit is echter wel belangrijk, omdat dopamine een belangrijke rol heeft bij RL en omdat het een belangrijke rol speelt bij veel stoornissen. Het is vrij moeilijk om dopamine ontwikkeling vast te stellen, omdat neurale populaties die dopamine vrijgeven vaak in hele kleine gebieden in de middenhersenen zijn die heel gevoelig zijn voor beweging; dit maakt het moeilijk om neuroimaging technieken hierop toe te passen. Een andere uitdaging is dat de ontwikkeling van een systeem afhangt van een aantal factoren, zoals de patronen en de configuratie van de receptoren.

Veel onderzoekers bestuderen nu daarom dopamine ontwikkeling in knaagdieren. Hierbij wordt er gekeken naar drie aspecten van ontwikkeling: de ontwikkeling van dopamine neuronen, de groei van dopamine projecties, en de dichtheid van dopaminereceptoren. Hieruit blijkt dat dopamine neuronen redelijk vroeg ontstaan tijdens de hersenontwikkeling. Een foetus van 6-8 weken heeft al functionerende dopamine neuronen. Daarnaast blijkt dat de beschikbaarheid van dopamine neuronen verschilt per hersengebied op basis van ontwikkelingsfase. In het ventrale striatum neemt de dichtheid van dopaminereceptoren toe tijdens de kindertijd en is er een piek waar te nemen rond de puberteit waarna het weer afneemt. Daarnaast blijkt het ook, uit onderzoek met knaagdieren, dat de dopamine in limbische gebieden (waaronder het ventrale striatum) een ander ontwikkelingstraject doorloopt dan dopamine in de prefrontale gebieden.

Wat is de rol van computationele mechanismen voor ontwikkeling en psychiatrie?

Er is weinig onderzoek gedaan naar hoe computationele mechanismen zich mettertijd ontwikkelen. Het is te verwachten dat complexe taken, zoals leren, een langer ontwikkelingstraject hebben dan simpele taken. Uit onderzoek is wel gebleken dat adolescenten het meest gevoelig zijn voor positieve beloningen vergeleken met kinderen en volwassenen. Dit heeft waarschijnlijk te maken met dat de prefrontale cortex zich later ontwikkelt en dat daarom volwassenen beter in staat zijn om hun gevoeligheid voor beloningen te controleren. Er is weinig bekend over andere vormen van PE leren. Er zijn wel een paar eerste studies over besluitvorming, zoals bijvoorbeeld modelgebaseerd redeneren. Een belangrijk aspect van RL-algoritmen is dat de omgeving waarin mensen zich bevinden vaak onbekende aspecten heeft. Dit is een belangrijk principe in modelgebaseerd redeneren. Volgens onderzoeken naar dit type redeneren ontstaat het pas tijdens de adolescentie en is deze vaardigheid pas volledig ontwikkeld tijdens de volwassenheid.

Computationele tekorten bij psychiatrische stoornissen

In veel psychiatrische stoornissen ervaren patiënten problemen bij het maken van keuzes of tijdens het leren. Zo is er sprake van verstoord PE leren bij onder andere psychose, OCD, ADHD, en depressie. Er is echter heel weinig onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van deze tekorten. In één studie met ADHD-patiënten bleken er al PE-tekorten te zijn tijdens de adolescentie. Dit zorgt ervoor dat zij meer impulsief keuzes maken. Daarnaast zijn er sommige stoornissen waarbij de ontwikkeling nog belangrijker is dan bij andere stoornissen, zoals bijvoorbeeld apathie en zelfvertrouwen. Apathie wordt beschreven als een gebrek aan motivatie en een onvermogen om doelgerichte acties uit te voeren. Het is een symptoom dat bij meerdere stoornissen voorkomt. Het is al bekend dat veel van deze stoornissen ontstaan tijdens de adolescentie. Computationele theorieën hebben apathie beschreven als een compromis tussen beloning en moeite (een trade-off). Het zou zo kunnen zijn dat de mesolimbisch en mesocorticale gebieden minder gedifferentieerd zijn in deze personen. Dit kan leiden tot een bias in beloning en moeite representaties (beloningen lijken kleiner dan dat ze zijn en moeite lijkt meer dan dat het eigenlijk is). Omdat mesocorticale projecties zich pas laat ontwikkelen kan het zijn dat apathie ontstaat tijdens de adolescentie, wanneer mesocorticale groei en signalen verstoord raken. Dit kan leiden tot een disbalans tussen striataal en prefontaal dopamine. Naast apathie is ook laag zelfvertrouwen iets wat vaak voorkomt bij verschillende psychiatrische stoornissen, zoals bij depressie, angst en eetstoornissen. Deze stoornissen ontstaan ook vaak tijdens de adolescentie. De adolescentie is een periode waarin men extra gevoelig is voor wat leeftijdsgenoten over hen denken en waarin sociale afwijzing vaker geïnternaliseerd wordt. Dit internaliseren zou ertoe kunnen leiden dat adolescenten stemmingsstoornissen of angststoornissen ontwikkelen. Echter zijn de precieze, onderliggende mechanismen nog niet voldoende onderzocht. Een voorbeeld van hoe computationele psychiatrie hierbij kan helpen is de studie naar de invloed van sociale PE’s op zelfvertrouwen. Hieruit bleek dat voor volwassenen voor wie sociale PE’S zwaarder wegen, deze PE’s meer invloed hadden op hun symptomen. Deze bevindingen kunnen dus gebruikt worden om te begrijpen hoe sociale feedback wordt geïnternaliseerd op een algoritmisch en een neuraal niveau. Bij adolescenten is het dus zo dat er waarschijnlijk een overexpressie is van sociale PE’s. Dit leidt ertoe dat zij afwijzing eerder zullen internaliseren. Deze bevindingen kunnen ook worden gebruikt voor behandeling.

Wat zijn de conclusies?

Om te begrijpen hoe de hersenen informatie verwerken en hoe dit fout kan gaan tijdens bepaalde ontwikkelingsperioden, kan men gebruik maken van computationele strategieën. Om dit te bereiken moet er een samenwerking komen tussen computationele psychiatrie en ontwikkelingsneurowetenschappen. Dit zou helpen om te begrijpen waarom veel psychiatrische stoornissen ontstaan tijdens bepaalde ontwikkelingsperioden, zoals de kindertijd en de adolescentie.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij A conceptual framework for clinical work with transgender and gender nonconforming clients: An adaptation of the Minority Stress Model van Hendricks & Tetsa - Chapter

Artikelsamenvatting bij A conceptual framework for clinical work with transgender and gender nonconforming clients: An adaptation of the Minority Stress Model van Hendricks & Tetsa - Chapter

Waar gaat dit artikel over?

De laatste tijd is er meer aandacht voor mensen die zich niet conformeren aan gender regels. Dit leidt ertoe dat ook mensen die transgender zijn hier vaker openlijk over spreken. Er is dus meer bewustwording in de maatschappij van mensen die een afwijkende genderidentiteit hebben. Er is ook meer vraag naar therapieën en behandelingen voor mensen die zo’n afwijkende genderidentiteit hebben. In dit artikel wordt een theorie opgesteld waarmee psychologen de stressoren die deze personen kunnen ervaren in kaart brengen.

Wat betekent ‘trans’ precies?

Trans is een parapluterm voor mensen die een genderidentiteit hebben dat niet congruent is met hoe zij zijn geboren of in andere woorden voor wie een atypische gender presentatie ego syntonisch is. Voor individuen die een cross-gender identiteit hebben worden ‘trans man’ genoemd (voor degenen die zich identificeren als man) en ‘trans vrouw’ genoemd (voor degenen die zich identificeren als vrouw). Deze individuen conformeren dus wel aan een binaire structuur als man of vrouw. Er zijn ook individuen die zich niet aan de binaire structuur willen aanpassen en zich ook niet identificeren als man of vrouw. De veel verschillende identiteiten die er nu bestaan vormen een uitdaging voor clinici omdat zij vaak onbekend zijn met de termen. Ook zijn er mensen die als vrouw zijn geboren maar een complete transitie maken naar man. Zij identificeren zich als ‘man’ en niet als ‘trans man’. Ook zijn er verschillende manieren waarop trans mensen kijken naar hun eigen lichaam. Sommigen ervaren ongemak over hun fysieke karakteristieken. Dit wordt genderdysforie genoemd. Vaak wordt genderdysforie behandeld met medische interventies zoals hormoonbehandelingen. Echter zijn deze behandelingen niet altijd even makkelijk beschikbaar voor trans individuen, bijvoorbeeld door financiële beperkingen of sociale beperkingen.

Wat is minderheidsstress?

Trans individuen ervaren net zoals andere mensen ‘algemene stressoren’. Echter ervaren zij ook bijkomende stressoren zoals discriminatie, geweld en afwijzing. Dit zal dan ook gerelateerd zijn aan dat er een verhoogde prevalentie van mentale stoornissen is bij trans individuen. In andere woorden, de seksuele minderheidsstatus van deze individuen zorgt ervoor dat zij vaker mentale stoornissen ervaren. Dit wordt het Minderheidsstress Model genoemd. Dit kan verklaard worden aan de hand van drie processen. Ten eerste zijn er objectieve stressoren die men ervaart door de minderheidsstatus zoals discriminatie en bedreigingen. Ten tweede zijn er processen die te maken hebben met verwachtingen van anderen, zoals dat deze individuen bijvoorbeeld hun gedrag aanpassen om niet gediscrimineerd te worden. Dit kan ertoe leiden dat zij hun seksuele identiteit proberen te verbergen. Ten derde is er het proces waarbij negatieve attituden en vooroordelen vanuit de maatschappij worden geïnternaliseerd. Er kan sprake zijn van geïnternaliseerde homofobie of geïnternaliseerde transfobie. Dit kan leiden tot psychopathologie zoals drugsmisbruik, stemmingsstoornissen en zelfmoordneigingen. Echter is het hebben van een minderheidsstatus niet altijd negatief. Mensen van een minderheidsgroep kunnen ook een groep vormen en hier steun uit halen.

Hoe kan het Minderheidsstress Model toegepast worden op transpopulaties?

Uit onderzoek blijkt dat transgender individuen vaak fysiek en seksueel geweld meemaken. Echter zijn deze onderzoeken vaak gebaseerd op een groep participanten die vaak tot meer dan één minderheidsgroep behoren, zoals bijvoorbeeld Afrikaans-Amerikaanse homoseksuelen. In een andere studie bleek ook dat transgender individuen vaker negatieve gebeurtenissen meemaken zoals dat zij afgewezen worden bij sollicitaties en vaker ontslagen worden. Onderzoek naar de mentale gezondheid van deze individuen toonde aan dat deze individuen vaak drugs misbruiken en zelfmoordneigingen hebben. Ook bleek dat transgender individuen die fysiek of seksueel misbruik hebben meegemaakt vaker een zelfmoordpoging hebben gedaan. Er is minder onderzoek gedaan naar de verwachtingen die transgender individuen hebben over discriminatie en geweld en naar geïnternaliseerde transfobie. Het is echter wel te verwachten dat deze factoren ook invloed hebben op de mentale gezondheid van transgender individuen.

Wat is er bekend over veerkracht bij transgender individuen?

In één onderzoek bleek dat Afrikaans-Amerikaanse en Spaanse transgender individuen een gemeenschap opbouwden binnen de kliniek waarin zij hulp en behandelingen kregen en dit hielp hen bij het opbouwen van veerkracht. In een andere studie werden er zes thema’s ontdekt binnen de strategieën die transgender individuen gebruikten als reactie op de trauma’s die zij meemaakten.

Wat is er bekend over zelfmoordrisico bij transgender individuen?

Het meest alarmerend is het nieuws over de extreem hoge zelfmoordpogingen bij transgender individuen. Uit onderzoek bleek dat individuen die geweld hebben meegemaakt vaker een zelfmoordpoging hebben gedaan. Ook bleek dat andere factoren zoals werkloos zijn, verkrachting en verbaal en fysiek geweld gerelateerd zijn aan zelfmoordpogingen. Deze studies tonen aan dat er een relatie is tussen minderheidsstress processen en zelfmoordpogingen. De interpersoonlijke theorie van zelfmoord is een andere theorie dat beschrijft hoe negatieve ervaringen gerelateerd zijn aan zelfmoordpogingen.

Eén negatieve factor is bijvoorbeeld sociale isolatie. Dit is de grootste voorspeller van zelfmoordpogingen. Sociale isolatie kan ontstaan doordat men bijvoorbeeld de banden met familie heeft verbroken of doordat men weinig sociale steun ervaart. Ook kunnen transgender individuen het idee hebben dat ze een last zijn voor mensen om hun heen. Dit gevoel kan ontstaan nadat mensen bijvoorbeeld dakloos of werkloos zijn geweest. Een derde risicofactor voor een verhoogd risico op zelfmoord is een verworven vermogen tot dodelijke zelfbeschadiging. Deze tolerantie kan ontstaan doordat men vaker aan zelfbeschadiging doet. Dit leidt tot tolerantie voor een hogere pijngrens.

Wat zijn aanbevelingen voor clinici?

Het is belangrijk dat clinici werken aan hun kennis over gender en genderidentiteit. Daarnaast moeten zij getraind worden in het bieden van hulp aan transgender individuen. Omdat veel clinici maar weinig ervaring hebben met deze populatie wordt hen aangeraden om ten eerste hun mate van kennis en comfort met transgenderisme te openbaren, ten tweede om anderen te consulteren die ervaring hebben met deze populatie en ten derde om hun kennis te vergroten door boeken te lezen, video’s te kijken en educatieve programma’s te volgen. Daarnaast moeten clinici de factoren die zijn beschreven in het Minderheidsstress Model ook taxeren, dus de mate waarin de cliënt discriminatie heeft meegemaakt of de mate van geïnternaliseerde transfobie. Concluderend wordt gesteld dat transgender individuen vaak slachtoffer worden van pesterijen en discriminatie op basis van hun genderidentiteit en genderexpressie. Het Minderheidsstress Model beschrijft hoe deze ervaringen invloed hebben op hun mentale gezondheid. Het is voor psychologen daarom belangrijk om competente behandelingen te kunnen bieden voor deze populatie. Om dit te kunnen doen moeten zij eerst hun kennis over deze populatie verhogen en moeten zij deze factoren ook meenemen in hun behandelingsplan.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Children's Search for Gender Cues: Cognitive Perspectives on Gender Development van Martin en Ruble - Chapter

Artikelsamenvatting bij Children's Search for Gender Cues: Cognitive Perspectives on Gender Development van Martin en Ruble - Chapter

Wat zijn theorieën van genderontwikkeling?

Volgens cognitieve perspectieven van genderontwikkeling zijn kinderen actief opzoek naar signalen om de sociale wereld om hen heen beter te begrijpen, waarbij ze signalen over gender gebruiken. Op vijfjarige leeftijd ontwikkelen kinderen een grote hoop aan stereotypes over gender, die vaak incorrect en grappig zijn, die ze toepassen op zichzelf en anderen. Met deze stereotypes vormen kinderen impressies van anderen, helpen ze bij het gidsen van gedrag, stuurt het aandacht en helpt het met het structureren van herinneringen.

De eerste theorie van genderontwikkeling was Kohlberg's (1966) cognitieve ontwikkelingstheorie, waarbij hij nadruk legde op de actieve rol van het kind in genderontwikkeling en stelde dat het begrip van kinderen over genderconcepten invloed heeft op het gedrag van het kind. Deze invloed wordt groter zodra het kind het verdiepende begrip heeft dat gender stabiel is en niet veranderd.

Rond 1970 ontstonden gender-schema theorieën, die gebaseerd zijn op het idee dat kinderen georganiseerde kennis structuren, ook wel schema's, vormen en dat deze gerelateerd zijn aan genderconcepten van zichzelf en anderen. Deze schema's beinvloeden vervolgens het denken en het gedrag van kinderen. Gender-schema theorieën en Kohlberg's cognitieve ontwikkelingtheorie stellen beide dat kinderen een actieve rol spelen in genderontwikkeling. Echter is er volgens gender-schema theorieën een meer basis begrip van gender nodig om het gedrag en denken van kinderen te beinvloeden.

Wat zijn grote thema's van cognitieve theorieën van genderontwikkeling?

Er zijn drie centrale kenmerken van cognitieve theorieën van genderontwikkeling.

  • Kennis van de twee gendergroepen en genderidentificatie met een van deze twee hebben evaluatieve en motivationele gevolgen voor kinderen. Kinderen hebben een voorkeur voor het gender waar zij als het ware bij horen, waardoor ze evaluatief vaker willen spelen met kinderen van hetzelfde gender. Motivationeel is er te zien dat kinderen meer informatie willen leren over en zich meer willen gedragen zoals andere kinderen uit dezelfde gendergroep.
  • Kinderen doen bewuste pogingen om alle elementen die een gendernorm impliceren, onder te verdelen in man of vrouw. Dit helpt hen bij het actief vormen van een beeld en begrip van de sociale wereld om hen heen.
  • Er zijn veranderingen in het begrip van gender door de cognitieve ontwikkeling van een kind, waardoor bepaalde gelovingen over wat jongens en meisjes zouden moeten doen minder rigide en meer flexibel worden over de jaren heen.

De verandering van begrip van gender volgt vaak de volgende drie fases:

  1. Kinderen leren over gender gerelateerde kenmerken rond de peuter en kleuter periode.
  2. De nieuwe kennis over gender is geconsolideerd in een rigide of-of modus, waarbij de meeste rigiditeit tussen 5 en 7 jaar oud is.
  3. Na deze piek volgt een fase van relatieve flexibiliteit over gender.

De schrijvers van het artikel geven een mogelijke ontwikkelingshypothese rondom het begrip van gender, wat luidt als volgt. De gevolgen van genderidentiteit kunnen verschillen op basis van verschillende levels van begrip over gender. Lagere levels van begrip (zoals herkennen van eigen gender) kunnen dienen om kinderen te orienteren op het belang van gender en zo hun in-groep bias the verhogen. Hogere levels van begrip (herkennen van gendercategorieen als constant, niet veranderend) kunnen dienen om gedragsmatige reacties van kinderen op gender gerelateerde sociale normen te verhogen.

Wat zijn de oorsprongen van gender?

Als we kijken naar de oorsprong van gender, letten we vaak op de volgende punten:

  • Op welke leeftijd beginnen kinderen na te denken over gender?
  • Hoe beinvloeden deze zogenaamde gender cognities het gedrag en het denken van kinderen?

Onderzoek heeft bewezen dat baby's zo jong als zes maanden oud al onderscheid kunnen maken in stemmen van vrouwen en mannen en dat dit op negen maanden oud al lukt tussen foto's. Dit suggereert dat kinderen tegen de tijd dat ze kunnen praten al perceptuele categorieen hebben die onderscheid maken tussen man en vrouw.

Uit onderzoek lijkt ook te komen dat zodra kinderen kennis hebben van gender stereotypes zij in hun persoonlijke voorkeur meer gender typerend zijn. Zo zien onderzoekers dat kinderen meer aandacht geven aan speelgoed waarvan zij denken dat het bij hun eigen gender past.

Waar zou toekomstig onderzoek zich op moeten richten?

Ondanks de recente onderzoeken zijn er nog wat fundamentele vragen die getackeld dienen te worden in toekomstig onderzoek. Zo is het bijvoorbeeld nog niet bekend op welke leeftijd kinderen zich beginnen te identificeren met een gender, wat de onderliggende processen zijn van de verandering in begrip over gender en hoe dit proces er uitziet voor personen die zich met een ander gender identificeren dan hun biologische sekse.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij The effects of ethnic identity and acculturation in mental health of immigrants: A literature review van Balidemaj & Small - Chapter

Artikelsamenvatting bij The effects of ethnic identity and acculturation in mental health of immigrants: A literature review van Balidemaj & Small - Chapter

Waar gaat dit artikel over?

Acculturatie, dus het aanpassen aan een nieuwe cultuur, heeft een belangrijke invloed op de mentale toestand van immigranten. Het is daarom een veelvuldig onderzocht onderwerp. Vaak is hierbij de acculturatie van Aziatische Amerikanen en Latijns-Amerikaanse immigranten onderzocht. Een nieuwe term is ‘etnische identiteit’. Veel onderzoeken over hoe immigranten accultureren zijn echter tegenstrijdig. Uit onderzoek blijkt dat veel immigranten en minderheidsgroepen acculturatieve stress, etnische identiteitscrises en psychologische moeilijkheden ondervinden bij het proces van assimilatie. Dit kan leiden tot mentale en fysieke gezondheidsproblemen. In dit artikel wordt de literatuur over acculturatie en etnische identiteit besproken.

Wat is het effect van etnische identiteit en acculturatie op de mentale gezondheid van immigranten?

Immigranten kunnen veel stress ervaren wanneer zij hun nieuwe cultuur betreden. Er zijn echter weinig studies gedaan die hebben onderzocht hoe acculturatie en etnische identiteit gerelateerd zijn aan mentale gezondheid. Deze resultaten zijn echter inconclusief en het is dus onduidelijk hoe immigranten accultureren in een nieuwe cultuur. Acculturatie wordt gedefinieerd als het proces waarin één culturele groep de overtuigingen en gedragingen van een andere groep overneemt. Er zijn weinig studies die Europese immigranten hebben onderzocht. Ten slotte zijn de meeste studies gericht op adolescenten en is het onduidelijk hoe volwassenen immigranten het acculturatieproces ervaren.

Wat is er bekend over acculturatie?

In 1954 is de definitie van acculturatie aangepast en is er een keuzecomponent bijgevoegd wat gaat over dat immigranten een keuze hebben over welke componenten van de nieuwe cultuur zij wel en welke zij niet willen houden. Twee termen die betrekking hebben op acculturatie zijn directionaliteit en dimensionaliteit. Directionaliteit is de richting van de verandering; er wordt vaak vanuit gegaan dat immigranten van hun eigen cultuur ‘verschuiven’ naar de heersende cultuur. Dimensionaliteit gaat over de vraag of acculturatie plaatsvindt op een continuüm of op twee verschillende dimensies. Volgens het drie-fasen ecologische model zijn er drie fasen van acculturatie: contact, accommodatie en assimilatie. Er is ook een model van acculturatie dat vier culturele oriëntaties beschrijft: assimilatie, integratie, separatie, en marginalisatie. Assimilatie houdt in dat mensen meer tijd spenderen in de heersende cultuur dan in hun originele cultuur. Integratie houdt in dat immigranten interacteren met de heersende culturen maar wel hun eigen cultuur nog behouden. Separatie houdt in dat de heersende cultuur wordt afgewezen. Marginalisatie houdt in dat er sprake is van weinig contact met zo wel de heersende cultuur als met de originele cultuur. Er zijn dus verschillende modellen over het acculturatieproces maar er is weinig ondersteunend bewijs. De meeste vragenlijsten voor het meten van acculturatie waren ontwikkeld tussen 1980 en 1990 en richtten zich op taal, voedingskeuzes, media en vriendkeuzes. Tegenwoordig worden er ook andere factoren meegenomen, zoals de mate van identificatie met de originele cultuur en met de heersende cultuur. Ook zijn vaak de termen individualisme en collectivisme onderzocht. De allereerste vragenlijst ooit die acculturatie meet is de Multiculturele Acculturatie Schaal. Tegenwoordig wordt acculturatie vaak gezien als een tweedimensionaal proces waar veranderingen in de originele en de heersende cultuur onafhankelijk van elkaar plaatsvinden. Vaak wordt de mate van waardering voor de originele cultuur en de heersende cultuur gemeten. Veel immigranten ervaren ook ‘culture shock’ wanneer zij een nieuwe cultuur betreden. Acculturatie wordt dus vaak onderzocht, maar het is nog steeds niet helemaal duidelijk hoe men acculturatie in relatie tot mentale gezondheid moet meten. Acculturatie en mentale gezondheid zijn gerelateerd, maar psychologisch welbevinden wordt gezien als een consequentie van acculturatie.

Wat is etnische identiteit?

Etnische identiteit wordt gedefinieerd als een component van bewustwording, zelflabeling, attitude en gedrag. Het leidt ertoe dat een individu zich identificeert met een specifieke groep en zich emotioneel bindt aan een groep. Er zijn vijf componenten van een etnische identiteit:

  1. Zelfidentificatie als lid van een groep
  2. Een gevoel van erbij horen en toewijding aan de groep
  3. Sterke gevoelens tegenover de groep
  4. Gedeelde praktijken en overtuigingen
  5. Specifieke etnische tradities en praktijken

Deze componenten functioneren op zo wel groepsniveau als op individueel niveau. Onderzoek naar etnische identiteit gebeurt vaak op basis van twee theorieën: de sociale identiteitstheorie en de ontwikkelingstheorie. Ook is er een drie-fasen model van etnische identiteit dat beschrijft hoe individuen hun eigen etniciteit leren kennen. In de eerste fase is de individu niet bezig met etniciteit, in de tweede fase is de individu geïnteresseerd in etniciteit en gaat hij of zij op zoektocht en in de derde fase leren individuen hun eigen etniciteit en dat van anderen te accepteren. De ontwerper van het drie-fasen model heeft ook vier componenten benoemd die horen bij etnische identiteit: zelfidentificatie, affirmatie en een gevoel erbij te horen, etnische gedragingen en praktijken en etnische identiteitsprestatie. Sommige onderzoeken richten zich nu op identiteitsexploratie en tonen aan dat er meerdere vormen van etnische identiteit kunnen zijn. Net zoals studies naar acculturatie hebben studies naar etnische identiteit zich vooral gericht op Spaanse en Aziatische immigranten. Het blijkt dat veel Chinese internationale studenten zich accultureren in de Amerikaanse cultuur en gemeenschap, maar ook nog veel waarde hechten aan hun originele cultuur. De ontwikkeling van een etnische identiteit is een van de belangrijkste onderdelen van het leven van een immigrant. Uit onderzoek blijkt dat etnische identiteit en mentale gezondheid een positieve correlatie hebben.

Wat valt er te zeggen over acculturatie en etnische identiteit?

Acculturatie heeft invloed op etnische identiteit omdat het ervoor zorgt dat immigranten na gaan denken over hun etniciteit.  Er zijn verschillende definities van etnische identiteit. Het wordt nu vaak beschreven als een onderdeel van acculturatie, maar gaat vooral over waar men zich het meest thuis voelt. Minderheidsgroepen scoren vaak hoger op etnische identiteit. Ook blijkt het dat individuen die een multiculturele persoonlijkheid hebben hoger scoren op empathie, ruimdenkendheid, emotionele stabiliteit en op sociale vaardigheden. Jongeren die opgroeien in een multiculturele context ontwikkelen een etnische identiteit door middel van familietradities en door interacties met leeftijdsgenoten. Er is echter nog geen duidelijkheid over hoe etnische identiteit en acculturatie invloed hebben op mentale en psychische gezondheid. Het is dus belangrijk om te onderzoeken hoe een etnische identiteit zich ontwikkelt en hoe dit invloed heeft op iemand zijn of haar gesteldheid.

Acculturatie en mentale gezondheid

Het blijkt dat immigrant groepen die geïntegreerd zijn hoger scoren op mentale gezondheid vergeleken met gemarginaliseerde groepen. Echter zijn ook hier de studies niet altijd even concluderend. Uit onderzoek blijkt ook dat het proces van acculturatie gepaard gaat met veel stress die een negatieve invloed kunnen hebben op de mentale gezondheid van immigranten. Dit kan leiden tot depressie en angst. Dit komt vaker voor bij eerste en tweede-generatie immigranten. De studies die hiernaar zijn gedaan zijn meestal bij universiteitsstudenten uitgevoerd. Hieruit bleek dat biculturalisme, het leven in twee culturen, een aantal voordelen met zich meebrengt. Zo zorgt het ervoor dat men zich beter kan aanpassen aan verscheidene culturele omgevingen en dat het leidt tot ruimdenkendheid.  Onderzoekers richten zich nu op de strategieën die immigranten gebruiken om zo om te kunnen gaan met de acculturatieve stress om zo de positieve effecten van acculturatie vast te kunnen stellen. Het is echter ook belangrijk om te realiseren dat de mentale gezondheid van immigranten ook beïnvloed wordt door de omgeving en dit is dus ook belangrijk om te onderzoeken.

Etnische identiteit en mentale gezondheid

Ook de studies die zijn gedaan naar de relatie tussen etnische identiteit en mentale gezondheid zijn tegenstrijdig. Eén reden voor deze tegenstrijdigheid is dat men vaak acculturatie óf etnische identiteit onderzoekt en vrijwel nooit tegelijkertijd. Echter zijn deze processen gerelateerd en moeten zij dus tegelijkertijd onderzocht worden. Uit bepaalde onderzoeken blijkt wel dat mensen met een sterke etnische identiteit zich beter voelen. Zij voelen zich onderdeel van een gemeenschap en dit helpt hen om een positief gevoel over henzelf te hebben. Ook helpt deze identiteit hen in stressvolle situaties. Het is echter nog onduidelijk hoe een etnische identiteit iemand zijn leven van dag tot dag beïnvloedt en hier zal dus meer onderzoek naar moeten komen.

Wat kan er worden geconcludeerd?

Uit onderzoeken blijkt dat participanten met een sterkere etnische identiteit ook een hogere mate van acculturatie rapporteren. Participanten die een hogere mate van acculturatie rapporteren lijken ook gelukkiger te zijn. Beleidsmedewerkers, specialisten en onderzoekers moeten zich hier dus op richten wanneer zij programma’s ontwerpen. Er moet echter nog wel meer onderzoek komen naar de relaties tussen acculturatie, etnische identiteit en mentale gezondheid.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij The social psychology of gender: How power and intimacy shape gender relations (Chapter 1) van Rudman & Glick - Chapter

Artikelsamenvatting bij The social psychology of gender: How power and intimacy shape gender relations (Chapter 1) van Rudman & Glick - Chapter

Het sociale onderscheid tussen mannen en vrouwen is universeel, constant, diepgaand en historisch. Genderclassificaties zijn geworteld in biologisch geslacht, maar ze leiden tot culturele gevolgtrekkingen zoals genderstereotypen. We kunnen ons nauwelijks een wereld voorstellen zonder genderverdeling.

Wat is essentialisme?

Essentialisme is een populair geloofssysteem, omdat het bestaande genderrollen en genderhiërarchie rechtvaardigt. Mensen zijn gemotiveerd om te denken dat de huidige sociale regelingen eerlijk zijn. Het beschouwen van mannen en vrouwen als inherent verschillend, rechtvaardigt de genderstatus-quo. Dit is de reden waarom men kan zien dat mensen de genderhiërarchie proberen te herstellen zodra de macht van vrouwen toeneemt. Dit wordt de systeemrechtvaardigingstheorie genoemd. Het huidige sociale systeem wordt zo verdedigd door de afdelingen van wanhoop voor ondergeschikten, die het vermijden zich onderdrukt te voelen, en schuldgevoelens voor dominanten, die vermijden zichzelf als onderdrukkers te zien. Gender essentialisme is dus een gemotiveerd geloofssysteem.

Wat zegt de wetenschap over genderverschillen?

Er zijn veel gegevens beschikbaar voor meta-analyse in onderzoeken naar genderverschillen in psychologische kenmerken. Een groot meta-analyse onderzoek door Janet Hyde toonde alleen grote sekseverschillen in de volgende vier attributen: fysieke agressie, interesse in losse seks, tederheid en werpafstand. Deze verschillen waren ook grotendeels afhankelijk van de sociale context, omdat bij mannen en vrouwen verschillende dingen worden uitgelokt en gestimuleerd. Er zijn twee belangrijke redenen waarom sekseverschillen meestal klein zijn:

  1. Individuen verschillen als mensen meer dan dat vrouwen en mannen verschillen als groepen.
  2. Sterke situaties overwinnen sekseverschillen.

Veel onderzoekers volgden in Hyde's stappen om meer meta-analyses te synthetiseren. Hierin werd meer steun gevonden voor de hypothesen over genderovereenkomsten. Dit leidt tot een andere benadering van gender: voor verschillen tussen mannen en vrouwen blijkt cultuur belangrijker dan natuur.

Wat zegt de evolutionaire psychologie over gender?

Darwins evolutietheorie waarin soorten die zich het beste aanpassen aan hun omgeving een betere overlevingskans hebben, wordt algemeen aanvaard. Geïnspireerd door Darwin beweren evolutionaire psychologen dat vrouwen geëvolueerd zijn om kieskeurig te zijn over hun seksuele partners, omdat ze een partner nodig hebben om bij hen te blijven en voor hun gezin te zorgen als ze kinderen krijgen. Men denkt dat mannen geëvolueerd zijn om meer promiscue te zijn vanwege de onzekerheid over het vaderschap (niet zeker wetend of een kind van hen is): hoe meer seksuele partners mannen hebben, hoe groter hun kansen op reproductief succes. Mannen zijn dus gemotiveerd om meerdere gezonde en jonge vrouwen na te jagen, terwijl vrouwen gemotiveerd zijn om betrouwbare volwassen en rijke partners te vinden.

Onderzoek toont inderdaad aan dat vrouwen meer nadruk leggen op het verdienvermogen van een mannelijke partner, terwijl mannen meer nadruk leggen op de huishoudelijke vaardigheden van vrouwelijke partners (Eagly en Wood, 1999, 2002 en 2013). Maar dit kan ook komen door verschil in kansen die mannen en vrouwen hebben om economische zekerheid voor zichzelf te scheppen. Deze suggestie wordt bewezen door studies in landen waar mannen en vrouwen gelijker zijn. Economische factoren lijken te verklaren waarom en wanneer beide geslachten de voorkeur geven aan partners met verschillende kenmerken, in plaats van aan een vaste biologische voorkeur. Een onderzoek van Zetner en Mitura (2012) vond dat sekseverschillen in partnerkeuzes niet onveranderlijk zijn tussen culturen, maar sterk gerelateerd zijn aan sociale omstandigheden zoals de relatieve status van vrouwen.

Er is ook enig onderzoek dat aantoont dat evolutie geen star sekseverschil creëert, omdat mensen het vermogen moeten hebben om zich snel aan veranderende omgevingen aan te passen en daarom kunnen kiezen hoe ze zich seksueel gedragen (Caporeal, 2004).

Hoe wordt gender cultureel benaderd?

Culturele benaderingen van de psychologie van gender benadrukken gendersocialisatie. Dit is het proces waardoor meisjes en jongens vrouwelijke en mannelijke identiteiten leren. Kinderen leren gendergerelateerde verwachtingen en beginnen 'gender uit te voeren'. Deze verwachtingen variëren van kleding, speelgoed, activiteiten tot beroepen. Stereotypen die deze verwachtingen volgen, zijn overal te zien. Constante blootstelling aan culturele beelden die grote verschillen tussen mannen en vrouwen laten zien, kan de genderattitudes van mensen beïnvloeden.

Sociaal-structurele theoretici proberen de onderliggende oorsprong en inhoud van genderstereotypen en sekseverschillen in eigenschappen en gedragingen te verklaren en ook wanneer en waarom ze prescriptieve regels worden in plaats van alleen verwachtingen over hoe mannen en vrouwen zich doorgaans gedragen.

De sociale roltheorie gaat ervan uit dat samenlevingen vaak verschillende groepen toewijzen aan bepaalde rollen die verschillende eigenschappen en gedragingen vereisen. Het impliceert rolverdelingen in plaats van biologisch gefixeerde eigenschappen als de oorzaak van genderstereotypen en verwachtingen. Rollen construeren een sociale realiteit waarin mensen verschillen in hoe ze zich gedragen en zichzelf zien. Zelfs wanneer mensen sociale verwachtingen niet volledig internaliseren, conformeren ze zich vaak om sociale afwijzing te voorkomen.

De theorie suggereert dat veranderingen in de rollen van mannen en vrouwen zouden moeten leiden tot veranderingen in genderstereotypen en gedrag (Diekman en Eagly, 2000). Resultaten van studies hierover ondersteunen de sociale roltheorie.

Wat is de oorsprong van het patriarchaat?

Gegevens uit meer dan 140 landen laten zien dat vrouwen consequent minder politieke en economische macht hebben dan mannen en dat zelfs de meest egalitaire landen er niet in zijn geslaagd de kloof tussen mannen en vrouwen te dichten.

De biosociale theorie van Wood en Eagly (2002) stelt dat de landbouwrevolutie de rollen van mannen en vrouwen veranderde op een manier die rampzalig bleek voor de gendergelijkheid. Volgens deze opvatting heeft de landbouw geleid tot een arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen op basis van sekseverschillen in voortplanting en kracht. Land werd al snel eigendom en daardoor kregen mensen de mogelijkheid om rijkdom te vergaren, wat leidde tot conflicten waarin mannen vochten. Deze analyse weerlegt de veronderstelling van evolutionaire psychologen dat genetische aanpassingen die miljoenen jaren geleden plaatsvonden verantwoordelijk zijn voor mannelijke dominantie. Gendersegregatie en hiërarchie zijn te jong (de landbouwrevolutie vond ongeveer 10.000 jaar geleden plaats) om door evolutie te zijn veroorzaakt.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Interpersonal functioning in borderline personality disorder: A systematic review of behavioral and laboratory-based assessments van Lazarus et al. - Chapter

Artikelsamenvatting bij Interpersonal functioning in borderline personality disorder: A systematic review of behavioral and laboratory-based assessments van Lazarus et al. - Chapter

Waar gaat dit artikel over?

Borderline persoonlijkheidsstoornis (BPD) is een stoornis die veel impact heeft. Er zijn veel patiënten die onder behandeling staan en dit gaat gepaard met veel kosten voor de zorg. Mensen met BPD ervaren meerdere problemen, zoals gedragsinhibitie (impulsiviteit), cognitie (paranoïde gedachten) en interpersoonlijk functioneren (verlatingsangst). De laatste tijd is er echter ook een focus op interpersoonlijke relaties. Er zijn meerdere theorieën die zich hierop richten, zoals de objectrelatie theorie, de hechtingstheorie en het biosociale model. Deze theorieën beschrijven hoe mensen sociale relaties ontwikkelen en wat er fout gaat bij patiënten met BPD. Consistent met deze theorieën is er ook bewijs voor dat BPD vaak samengaat met verstoorde relaties. Zo komen ook negatieve gedragingen van BPD, zoals zelfverminking en zelfmoord vaak voor in situaties waarbij er interpersoonlijke problemen zijn. Men weet dus dat moeilijkheden in interpersoonlijk functioneren veel voorkomt bij BPD en ook een belangrijk probleem is. Er is echter minder bekend over de specifieke moeilijkheden die patiënten met BPD ervaren bij interpersoonlijke situaties. Er zijn nu echter vernieuwde methoden ontwikkeld om deze problemen vast te kunnen stellen. Deze nieuwe, objectieve en prestatiegerichte methoden in combinatie met traditionele vragenlijsten en interviews kunnen helpen om de problemen bij BPD beter te begrijpen en vast te stellen.

Wat voor problemen in interpersoonlijk functioneren zijn er bij BPD?

Sociale cognitie

Sociale cognitie houdt in dat men succesvol om gaat met sociale interacties. Het is hiervoor belangrijk om de sociale omgeving te kunnen begrijpen en andermans emoties en motivaties te kunnen lezen. Er zijn hier verschillende processen bij betrokken, zoals perceptuele processen, Theory of Mind (empathie) en probleemoplossing. Uit onderzoek blijkt dat er bij BPD vaak sprake is van een verminderde mate van emotieherkenning. Individuen met BPD zijn vaak minder accuraat in het vaststellen van de betekenis van een gezichtsuitdrukking. Ook zijn zij geneigd om ambigue gezichtsuitdrukkingen als negatief te interpreteren. De onderzoeken hiernaar zijn echter wel gemixt en het is moeilijk om hier een harde conclusie uit te kunnen trekken. Een andere moeilijkheid is dat mensen met BPD vaak ook een angst of een stemmingsstoornis hebben. Het is bekend dat individuen met deze stoornissen ook vaak moeite hebben met het herkennen van gezichtsuitdrukkingen. Daarom is het ook niet helemaal duidelijk of deze symptomen specifiek zijn voor BPD of voor angst- en stemmingsstoornissen. Uit andere onderzoeken blijkt dat individuen met BPD geen moeite hebben met het herkennen van emoties wanneer zij kijken naar de ogen. Echter, wanneer er meer informatie beschikbaar is (dus de rest van het gezicht) zijn zij wel minder goed in het bepalen van de emotie. Dit kan dus betekenen dat zij afgeleid worden. Hier moet meer onderzoek naar worden gedaan.

Perceptuele bias

Een andere vraag is of individuen met BPD meer negatieve en extreme gedachten hebben tegenover anderen vergeleken met individuen zonder BPD. Uit onderzoeken blijkt dat individuen met BPD sterkere emotionele responses hebben bij het kijken van films vergeleken met individuen zonder BPD. Daarnaast creëren zij minder complexe evaluaties van acteurs en waren zij eerder geneigd om acteurs negatief te beoordelen. Uit andere onderzoeken blijkt dat individuen met BPD inderdaad meer negatieve representaties over anderen en over relaties met anderen hebben.

Theory of Mind/ Empathie

Onderzoekers hebben ook bekeken of individuen met BPD-moeite hebben met het begrijpen van sociale cues. Uit een combinatie van verschillende onderzoeken waarin gebruik werd gemaakt van verhalen en films kan er worden geconcludeerd dat er enig bewijs is voor dat individuen met BPD-moeite hebben met Theory of Mind, dus het herkennen en afleiden van andermans gevoelens en motieven. Er zijn ook onderzoeken gedaan naar hersenactiviteit en hieruit bleek dat bij vrouwen met BPD er verminderde hersenactiviteit waar te vinden was in de linker sulcus superior tijdens het bekijken van emotioneel beladen foto’s. Dit hersengebied is gerelateerd aan de vaardigheid om te denken over anderen. Het is echter belangrijk om deze onderzoeken te repliceren voordat hier harde conclusies uit kunnen worden gehaald. Andere onderzoeken naar Theory of Mind in individuen met BPD onderzochten dit met taken, zoals spellen vanuit de Game Theory. Hieruit bleek dat individuen met BPD niet verschillen ten opzichte van andere proefpersonen als het gaat om eerlijkheid. Er was wel enigszins bewijs voor dat de affectieve component van de Theory of Mind (TOM) intact is bij individuen met BPD, maar dat er problemen zijn in de cognitieve component van de TOM. Dit betekent dat individuen met BPD emotionele informatie wel herkennen, maar in mindere mate gebruiken wanneer zij een oneerlijk voorstel ontvangen tijdens een spel. Uit een ander onderzoek bleek dat participanten met BPD het minder goed doen bij sociale perceptie. Zij zijn dus minder goed in het herkennen van gezichtsuitdrukkingen, intonatie en lichaamshoudingen. Dit kan ertoe leiden dat zij vaker interpersoonlijke problemen hebben.

Sociale probleemoplossing

Om sociaal vaardig te zijn moet men ook in staat zijn om problemen die ontstaan tijdens sociale interacties op te lossen. Om dit te onderzoeken bij individuen met BPD wordt vaak de middel-doel probleemoplossingstaak (MEPS) gebruikt. In deze taak krijgen participanten een interpersoonlijk probleem voorgeschoteld en wordt het begin en het eind van dit scenario laten zien. Zij moeten dan aangeven hoe zij van het begin tot het einde van het probleem zouden zijn gekomen. Hieruit blijkt dat individuen met BPD vaker passieve probleemoplossingsstrategieën gebruiken. Ook kwamen zij met oplossingen die minder effectief, relevant en specifiek zijn vergeleken met individuen zonder BPD. Ook blijkt het dat de emotionele context een grote invloed heeft op de relatie tussen sociale probleemoplossingsstrategieën en BPD. Individuen met BPD lieten minder specifieke probleemoplossingsstrategieën zien wanneer zij een negatieve emotie inductie hadden gehad.

Reactiviteit op interpersoonlijke stressoren

Er is enig bewijs voor dat individuen met BPD sterkere emotionele reacties hebben op sociale interacties vergeleken met anderen. Uit onderzoek blijkt dat voor deze individuen sociale feedback meer impact op hen heeft dan feedback over hun academische prestaties vergelijken met individuen zonder BPD. Ook zijn individuen met BPD eerder geneigd om sociale gedragingen negatief te interpreteren vergeleken met individuen zonder BPD. Ook duurt het bij hen langer om weer rustig te worden na een negatieve emotionele ervaring. Ook lijkt het erop dat individuen met BPD een hogere cortisol reactiviteit hebben. Onderzoeken naar hersenactiviteit hebben ook aangetoond dat individuen met BPD-dysfuncties hebben in hun fronto-limbische circuits. Dit betekent dat individuen met BPD verminderde emotieregulatie vaardigheden hebben dan individuen zonder BPD.

Interpersoonlijke agressie

BPD  is gerelateerd aan verhoogde agressie in interpersoonlijke contexten. De resultaten van onderzoeken hiernaar laten zien dat individuen met BPD vaker agressief gedrag vertonen in bepaalde situaties dan in andere situaties. Echter is het niet helemaal duidelijk hoe dit kan en in welke specifieke interpersoonlijke situaties dit voorkomt.

Een gebrek aan samenwerking en vertrouwen

Uit onderzoek met taken vanuit economie (spellen) is de mate van coöperatie en vertrouwen in individuen met BPD onderzocht. Hieruit blijkt dat individuen met BPD hun partner tijdens een spel minder vertrouwen en minder geld inzetten. Ook verwachtten zij slechtere uitkomsten vergeleken met individuen zonder BPD. Daarnaast bleek het dat individuen met BPD minder moeite doen om een slechte samenwerking te herstellen vergeleken met individuen zonder BPD. Eén verklaring hiervoor heeft te maken met oxytocine, een neuropeptide die een rol speelt in vertrouwen en prosociaal gedrag. Ook zorgt oxytocine er voor dat sociale cues zichtbaarder worden en kan het dus ervoor zorgen dat men meer gericht is op sociale afwijzing. In een onderzoek waarin oxytocine toegediend werd aan individuen met BPD bleek dat dit voor hen niet leidde tot meer vertrouwen. In plaats daarvan leidde het ertoe dat individuen met BPD-anderen minder vertrouwden en minder coöperatief gedrag van de ander verwachtte tijdens het spel.

Gedrag binnen moeder-kind relaties

Uit onderzoek blijkt dat moeders met BPD zich meer opdringerig en minder gevoelig gedragen naar hun kinderen toe. Ook zijn zij minder goed in het aanbrengen van structuur in het leven van hun kind. Ook lijken zij minder goed in staat te zijn om op een goede manier om te kunnen gaan met stress dat het kind ervaart.

Wat valt er te concluderen?

Uit onderzoeken blijkt dat individuen met BPD-anderen vaker in een negatief perspectief zien en dat zij ook meer negatieve verwachtingen hebben over anderen. Het is echter niet duidelijk in welke contexten dit precies het geval is. Met betrekking tot TOM zijn de resultaten inconclusief. Met betrekking tot sociale problemen lijken individuen met BPD minder in staat te zijn om effectieve oplossingen te creëren. Er blijken ook wat problemen te zijn met betrekking tot sociale cognitie bij individuen met BPD, die ertoe kunnen leiden dat zij anderen minder vertrouwen. Ook ervaren individuen met BPD interpersoonlijke problemen en is dit ook het geval binnen de interpersoonlijke relatie tussen moeder en kind. Deze bevindingen kunnen worden geïntegreerd in een nieuw model over BPD. Zo zou er bijvoorbeeld een model opgesteld kunnen worden dat stelt dat vroege blootstelling aan verstoorde sociale interacties (zoals wanneer iemand een moeder met BPD heeft) een risicofactor is voor het ervaren van problemen in interpersoonlijke reacties zoals het minder vertrouwen van anderen. Dit kan er ook toe leiden dat individuen met BPD zich eerder bedreigd voelen en hierdoor emotionele (woede), gedragsmatige (agressie) en biologische reacties (hogere cortisol reactiviteit, verhoogde amygdala activiteit) ontstaan. Omdat individuen met BPD minder goed in staat zijn om hun emoties te reguleren kan dit ervoor zorgen dat zij zich dan op een manier gedragen die negatief is voor de kwaliteit van interpersoonlijke relaties. Zo ontstaat er dus een vicieuze cirkel.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Women at work: How organizational features impact career development van Ellemers - Chapter

Artikelsamenvatting bij Women at work: How organizational features impact career development van Ellemers - Chapter

Sekseongelijkheid op de arbeidsmarkt

Uit onderzoek blijkt steeds weer dat organisaties baat hebben bij seksediversiteit, met name in het hoger management. Vrouwen in strategische leiderschapsposities helpen organisaties om nieuwe markten te penetreren. Seksegemixte managementteams zijn creatiever, innovatiever, en vertonen effectievere probleemoplossing als gevolg van de verschillende perspectieven in het team. Daarbij helpt de seksediversiteit bij het begrijpen van de complexe eisen en verschillen in de wereldmarkt.

Sekseverschillen in salaris en carrièreontwikkeling

Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat er verschillende sekseverschillen bestaan met betrekking tot salaris en carrièreontwikkeling in diverse sectoren van de arbeidsmarkt. Ten eerste verschillen mannen en vrouwen in hun carrièreontwikkeling, ook wanneer zij dezelfde opleiding hebben gehad. Vrouwen eindigen daarbij vaker in een baan waarvoor zij hun kwalificatie eigenlijk niet nodig hadden. Ten tweede bestaan er verschillen in het salaris van de mannen en de vrouwen. Een groot deel van dit verschil kan niet worden verklaard, zelfs niet door voorgaande werkervaring of parttime werken. Tot slot bestaat er een sekseverschil in de leiderschapsposities. Voornamelijk mannen bezitten deze posities, en zelfs als vrouwen de leiderschapspositie bezitten, krijgen zij niet evenveel betaald als de mannen in dezelfde posities. Als organisaties niet in staat zijn om aantrekkelijke carrièreperspectieven te bieden aan hun vrouwelijke werknemers, zullen deze minder gemotiveerd zijn en eerder stoppen met werken.

Oorzaken van de sekseverschillen

Sommigen zeggen dat de sekseverschillen het gevolg zijn van aangeboren verschillen tussen mannen en vrouwen met betrekking tot mogelijkheden, ambities, en carrièrevoorkeuren. Zo zouden vrouwen van nature niet graag willen onderhandelen, terwijl mannen veel competitiever zijn. Er is echter geen wetenschappelijk bewijs gevonden dat deze theorie van inherente verschillen ondersteunt. Experimentele studies tonen aan dat de gevonden sekseverschillen alleen plaatsvonden onder zeer specifieke condities. Het is de sociale context, en niet de biologie, die de sekseverschillen veroorzaken. De werkorganisatie zelf is zo’n sociale context, die van nature een voorkeur heeft voor mannen. Besluitnemers verschillen in hun verwachtingen, prestatiebeoordelingen, en omgaan met mannen en vrouwen. Daarbij kunnen de huidige anti-discriminatie beleidsmaatregelen het ontstaan van sekseverschillen niet altijd voorkomen. Deze ‘onzichtbare’ oorzaken van sekseverschillen kunnen gevonden worden in de organisatorische cultuur, verwachtingen, en alledaagse omgaan met mannen en vrouwen.

Gelijkheidsparadox

Onder richtlijnen die meritocratie bevorderen, hebben mannen meer kans dan vrouwen om beloningen te ontvangen. Dit ziet men terug in de aanbevelingen van managers voor bonussen, promoties, en ontslagen. Deze bevinding ziet men ondanks gelijke prestatiebeoordelingen voor mannen en vrouwen. Paradoxaal is dat deze bias niet gevonden wordt wanneer er minder nadruk ligt op de individuele bijdrage. Het komt tot stand doordat per ongeluk stereotypen worden bevestigd. Wanneer men een hoge functie heeft in een organisatie met meritocratische richtlijnen, krijgt men meer zelfvertrouwen in het nemen van beslissingen. Men gaat dan meer vertrouwen op onbewuste stereotypen, zonder daar zelf van bewust te zijn. Mensen die geloven dat ze geen vooroordelen hebben, zullen tijdens het maken van hun beslissingen minder kritisch zijn op zichzelf.

Gedragswetenschappen

De gedragswetenschappen kunnen een nieuw licht werpen op het onderwerp, doordat het speciaal aandacht besteed aan de wederzijdse beïnvloeding van individuen en organisaties. Het samenspel tussen de organisatorische waarden en de gedragsvoorkeuren van de mannen en vrouwen draagt bij aan het ontstaan van sekseverschillen in organisaties. Er worden vier relevante mechanismen besproken:

  • Impliciete bias zijn de onbewuste cognitieve biases die beïnvloeden hoe we mensen uit een bepaalde groep percipiëren, evalueren en hoe we met mensen uit die groep omgaan. Het hebben van een bias kan heel onbewust zijn. Wanneer mensen regelmatig bepaalde patronen zien in de maatschappij, maken zij impliciete associaties over het gedrag van mannen en vrouwen. Ook mensen die mannen en vrouwen gelijk willen behandelen, vertonen deze bias. De bias is ook te zien wanneer de objectieve prestatie van mannen en vrouwen hetzelfde is.

  • Glazen klif is een situatie waarbinnen iemand, meestal een vrouw, wordt bevorderd tot een risicovolle, moeilijke baan waar de kansen op mislukking groter zijn. Vrouwen krijgen deze functies vaker aangeboden omdat zij betere sociale vaardigheden zouden hebben dan mannen en daardoor beter in staat zouden zijn om conflicten in de organisatie op te lossen. Echter, wanneer de crisis niet wordt opgelost, wordt dat vaak gewijd aan de incompetentie van de vrouw en niet aan een tekort aan hulpbronnen.

  • Het ‘Queen Bee’ fenomeen gaat over succesvolle vrouwen die de status quo in de door mannen gedomineerde organisatie verdedigen. Deze vrouwen hebben zelf vaak gender bias ervaren, en het was voor hen niet gemakkelijk om hun huidige positie te bereiken. Ze zijn er daardoor vaak van overtuigd dat zij speciaal zijn en door doorzettingsvermogen en individuele kracht hun positie hebben verworven, terwijl andere vrouwen zwak zijn. Doordat deze vrouwen de top hebben bereikt, kunnen zij tevens het bestaan van seksisme ontkennen. Dit leidt er vaak ook toe dat deze vrouwen minder geneigd zijn om gelijke kansen programma’s te ondersteunen.

  • Voor vrouwen is het moeilijker om een goede balans te vinden tussen het gezinsleven en de carrière. Onderzoek toont aan dat vrouwen zelfs met een fulltime baan meer tijd besteden aan het huishouden en zorgen voor de kinderen dan mannen. Impliciete vooroordelen zorgen er voor dat vrouwen vaker moeten kiezen tussen gezinsleven en carrière, terwijl dit voor mannen makkelijker te realiseren is. Sociale normen stellen dat vrouwen zorg voor de kinderen moeten bieden, waardoor ze een economische achterstand krijgen. Echter, uit onderzoek is ook gebleken dat het negatieve effect van het krijgen van kinderen op de carrière tijdelijk is, en dat veel vrouwen het combineren van carrière en gezinsleven uitdagend en verrijkend vinden.

Oplossingen

Mensen gebruiken impliciete seksestereotypen om inferenties te maken over de ambities, kenmerken, en prioriteiten van mannen en vrouwen in organisaties. Deze inferenties verschillen voor mannen en vrouwen, en vrouwen zien vaak minder carrièremogelijkheden dan mannen. Hierdoor verliezen zij hun motivatie en stoppen ze met het proberen. Succesvolle interventies moeten aan een aantal voorwaarden voldoen. Ten eerste moeten mensen geïnformeerd worden over de gedragswetenschappen en impliciete bias. Ten tweede moet schuldtoewijzing ontweken worden, er is immers sprake van wederzijdse beïnvloeding. Tot slot moet het proces goed in de gaten gehouden worden, om er zeker van te zijn dat er nergens een bias voorkomt.

De meeste consistente bevinding is dat sekseverschillen niet een enkele oorzaak hebben, maar dat kleine nadelen accumuleren en enorme barrières creëren. Daarom moet bij elke stap in de beleidsontwikkeling goed worden opgelet dat er geen bias voorkomt. Organisaties kunnen dat op verschillende manieren doen. Ze moeten het bestaan van impliciete bias erkennen en deze corrigeren. Ze kunnen statistieken bijhouden om te kijken hoe het er voor staat met de representatie van vrouwen in de organisatie. Ze kunnen vrouwen aanmoedigen om hun ambities te verwezenlijken. Ze kunnen diversiteit verwelkomen en aanmoedigen. Ook vrouwen zelf kunnen bijdragen aan het verwezenlijken van gelijke carrièremogelijkheden voor mannen en vrouwen. Ze kunnen bijvoorbeeld zelf ook de impliciete bias erkennen en corrigeren, en informatie inwinnen over prestatiecriteria.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Dump the “dimorphism”: Comprehensive synthesis of human brain studies reveals few male-female differences beyond size van Eliot et al - Chapter

Artikelsamenvatting bij Dump the “dimorphism”: Comprehensive synthesis of human brain studies reveals few male-female differences beyond size van Eliot et al - Chapter

Waar gaat dit artikel over?

Dit artikel beschrijft hoe mannen en vrouwen hersenen van elkaar verschillen. Geslacht en gender worden vaak gezien als belangrijke variabelen en zijn vaak het onderwerp van studie. Geslacht is gebaseerd op biologische componenten, zoals chromosomen, voortplantingsorganen en hormonen. Gender is gebaseerd op de psychosociale manifestatie van mannelijkheid en vrouwelijkheid, dus gedrag, uiterlijk en sociale rollen. Er wordt vaak gedacht dat deze verschillen tussen man en vrouw ook zichtbaar zijn in het brein. Echter is er bewijs voor de effecten van ervaringen op het brein, dus dat ervaringen leiden tot veranderingen in het brein. Het is dus bijna onmogelijk om te bepalen of verschillen tussen man en vrouw ontstaan door aangeboren variaties, of door de sociale omgeving die bepaalt welke rol mannen en vrouwen innemen in de wereld.

In neurologisch onderzoek is s/g, dus sekse of gender, vaak een terugkomende factor die variantie tussen mensen verklaart. Ook zijn er verschillen in de prevalentie van neurologische stoornissen tussen man en vrouw. Veel onderzoekers denken daarom dat s/g verschillen in het brein ten grondslag liggen aan deze stoornissen. Echter zijn de resultaten van zulke onderzoeken niet gesynthetiseerd. Meta-analyses hebben wel aangetoond dat mannen en vrouwen meer gelijk zijn dan dat zij verschillen op concepten zoals cognitie, persoonlijkheid en attitudes. Veel van de verschillen die zijn gevonden op basis van s/g hebben maar een klein effect (kleiner dan d = 0.35). Ook hersenstudies hebben aangetoond dat de hersenen van mannen en vrouwen meer op elkaar lijken dan dat zij verschillen. In het huidige artikel worden veel verschillende studies gesynthetiseerd om zo te bepalen hoe en of de hersenen van mannen en vrouwen verschillen.

Wat is er bekend over hersengrootte, seksuele dimorfisme en de methodologie die wordt gebruikt om mannen met vrouwen te vergelijken?

Het grootste verschil tussen het mannelijke en het vrouwelijke brein is de massa of het volume. Het globale hersenvolume is groter in mannen dan bij vrouwen. Dit wordt vaak gerapporteerd als totale intracranieel volume (ICV) of als totale brein volume (TBV). In een meta-analyse van 2014 werd gevonden dat de ICV 12% groter is bij mannen dan bij vrouwen. Ook is het hersenvocht volume en het TBV 11.5% groter bij mannen dan bij vrouwen. Deze verschillen zijn zichtbaar op alle leeftijden, al zijn er weinig studies gedaan met peuters en kinderen. Dit verschil in hersengrootte komt waarschijnlijk door de verschillen in het lichaam. Grotere lichamen hebben grotere hersenen nodig en mannen zijn groter dan vrouwen. Dit wordt ondersteund door onderzoek dat laat zien dat nieuwgeboren jongetjes 4% zwaarder zijn dan nieuwgeboren meisjes. Ook blijkt het uit onderzoek dat andere organen, zoals het hart, de longen, de lever, de alvleesklier en de schildklier groter zijn in mannen dan bij vrouwen. Omdat mannen grotere hersenen hebben, hebben zij ook meer grijze stof (GM), witte stof (WM) en ventriculair volume. De ratio van GM/WM is 5.5% groter bij vrouwen dan bij mannen. Grotere hersenen hebben ook een grotere porportie van WM dan kleinere hersenen, ongeacht geslacht of soort. Mannen en vrouwen die dezelfde hersengrootte hebben vertoonden geen verschil in GM/WM ratio.

Zijn specifieke hersenstructuren groter in mannen of vrouwen?

Neurologisch onderzoek naar verschillen in hersenen tussen mannen en vrouwen richt zich niet op verschillen in bijvoorbeeld TBV of GM/WM. In plaats daarvan richt onderzoek zich vaak op specifieke structuren of circuits en kijken zij of deze verschillen tussen mannen en vrouwen. Daarbij koppelen ze de verschillen in structuren aan psychologische concepten zoals empathie, spatiele navigatie en genderidentiteit. Dit paradigma is ontstaan in dierenonderzoek, waarin men vond dat bepaalde hersengebieden groter zijn in één sekse dan in de andere. Zo vonden onderzoekers in 1976 dat de vocale controle gebieden in de hersenen groter zijn in mannelijke vogels dan in vrouwelijke. Dit waren dan de soorten waarbij alleen de mannetjes zingen en de vrouwtjes niet.

Het meest onderzochte gedeelte van het brein met betrekking tot s/g verschillen is de derde interstitiële kern van de voorste hypothalamus (INAH-3), vooral omdat dit het grootste gebied is waar seksueel dimorfie in het brein te zien is. Het is 60% groter in mannen dan bij vrouwen. Uit de meeste dieronderzoeken bleek dat de seksuele dimorfie beïnvloed wordt door vroege blootstelling aan testosteron. Daarom wordt er vaak gedacht dat alle structurele of functionele verschillen tussen het mannelijke en vrouwelijke brein ontstaan als gevolg van de invloed van geslachtsklierhormonen vóór de geboorte en/of na de puberteit. Hierdoor heeft één van de populairste studies in dit gebied onderzoek gedaan naar het koppelen van specifieke structurele volumes van het brein aan androgene en estrogene receptoren. Echter werd in dit onderzoek geen verschil gevonden tussen de hersenen van mannen en vrouwen.

Het idee dat het mannelijke en vrouwelijke brein van elkaar verschillen is dus vooral gebaseerd op het model dat X en Y chromosomen een vroege invloed op het brein hebben door middel de geslachtsklierhormonen die zij uitscheiden. Door deze hormonen worden bepaalde gebieden onderdrukt of juist gestimuleerd en dit leidt uiteindelijk tot verschillen in hersenstructuur tussen mannen en vrouwen. Echter klopt dit niet, want de meeste effecten die zijn gevonden zijn heel klein, onbetrouwbaar, en worden insignificant wanneer men controleert voor lichaamsgrootte.

Wat zijn problemen met betrekking tot de schaal bij het vergelijken van mannelijke en vrouwelijke hersenen?

Veel onderzoek naar seksueel dimorfie in de hersenen hebben zijn problematisch door het gebruik van een onjuiste schaal. Zo hebben maar weinig onderzoeken er rekening mee gehouden dat hersengrootte gerelateerd is aan lichaamsgrootte. Echter verschillen mannen en vrouwen ook in lichaamsgrootte en daarom is het lastig om hiervoor te controleren. Dit houdt in dat niet alleen specifieke maten groter zijn bij mannen, zoals de ICV, TBV, totale GM en WM, maar het hele brein dat groter is. Elk gebied van de hersenen is groter bij mannen dan bij vrouwen. Om met dit probleem om te gaan hebben onderzoekers verschillende methoden ontwikkeld om regionale volume te normaliseren. De s/g verschillen in regionale volumes zijn dus erg afhankelijk van welke methode onderzoekers gebruiken om te corrigeren voor individuele verschillen in globale hersenvolume. Een belangrijk punt is wel dat men niet kan corrigeren voor corticale dikte, omdat dit niet correleert met ICV. Studies die corticale dikte meten en corrigeren voor ICV produceren dus onjuiste schattingen van s/g verschillen.

Wat is het effect van de hersensegmentatie methode bij de vergelijking tussen mannen en vrouwen?

Een andere belangrijke methodologische overweging heeft te maken met de keuze van hersensegmentatie software. Deze software is belangrijk om regionale verschillen in hersenvolume en corticale dikte te meten. Doordat datasets nu groter dan ooit zijn hebben onderzoekers geprobeerd om geautomatiseerde methoden voor segmentatie te gebruiken. Het gebruik van deze geautomatiseerde methoden is echter risicovol, omdat elk brein dan in een “sjabloon” moet worden gepast en dit gebeurt door het stretchen of het verkrimpen van het brein in drie dimensies (voor methoden gebaseerd op volume) of twee dimensies (voor methoden gebaseerd op oppervlakte). Echter is elk brein natuurlijk verschillend en zorgt dit geautomatiseerde ‘passen’ van het brein voor verstoring. Ook kan dit verschillende effecten hebben op vrouwelijke hersenen dan op mannelijke hersenen. Een ander probleem is dat de sjablonen gebaseerd zijn op een aantal “normale” hersenen en hierbij geen evenredige verdeling is tussen mannen en vrouwen hersenen. Ook kan het een probleem zijn wanneer sjablonen gebaseerd zijn op verschillende etnische populaties. Om de specifieke hersenstructuren van mannen en vrouwen accuraat met elkaar te vergelijken moet men dus rekening houden met drie methodologische factoren: structurele segmentatie software, normalisatie algoritmes, en de keuze van de normalisatiestandaard. Verschillen in deze methoden dragen bij aan de grote verschillen in bevindingen en aan het gebrek aan betrouwbare effecten in s/g onderzoek.

Wat voor structurele verschillen zijn er in het brein op basis van s/g?

Dimorfie betekent ‘twee vormen’. Er zijn weinig studies die de vorm van het brein hebben vergeleken tussen mannen en vrouwen. Er zijn veel meer studies die de grootte van hersenstructuren hebben vergeleken. De meeste bevindingen over s/g verschillen in het brein gaan over verschillen in subcorticale structuren. Deze worden vaak onderzocht met behulp van MRI. Zo stellen sommige onderzoeken dat seksuele dimorfie terug te zien is in de hippocampus en de amygdala. Echter zijn deze onderzoeken vaak kleine studies. Grotere studies hebben geen bewijs gevonden voor seksuele dimorfie in deze hersengebieden. Daarnaast is significantie van deze resultaten vaak erg afhankelijk van welke correctie is gebruikt. Een ander gebied dat vaak wordt genoemd in seksuele dimorfie is de caudale kern. Er wordt gesteld dat dit gebied groter is in vrouwen en dat daardoor vrouwen minder kans lopen op ADHD. Echter is ook dit gebaseerd op hele oude en kleine studies. Grotere en meer recentere studies hebben dit niet gevonden. Het kan ook zo zijn dat dit verschil zich vooral uit in de kindertijd en vroege adolescentie. Echter is ook dit maar een klein effect. Onderzoek naar andere subcorticale structuren zoals het pallidum, de thalamus, het cerebellum en de nucleus accumbens toont ook geen seksuele dimorfie. Samengevat hebben veel onderzoeken aangetoond dat er weinig verschil is tussen de subcorticale gebieden van mannen en vrouwen. In de gebieden waar er wél seksuele dimorfie is aangetoond, namelijk dat de amygdala en het putamen wat groter is bij mannen, is dit verschil maar 1-3% in volume.

Wat valt er te zeggen over seksuele dimorfie in corticaal volume?

Het is moeilijker om een synthese te creëren voor corticale structuren binnen de cerebrale cortex. De onderzoeken die wel zijn gedaan tonen geen seksuele dimorfie aan in corticale structuren. Om patronen te ontdekken hebben onderzoekers gezocht naar artikelen waarin men de brein/lichaamsgrootte correctie gebruikten. In één studie corrigeerden onderzoekers voor lengte. Echter is lengte een slechte correctiemethode. In vier van 25 studies gebruikten onderzoekers een ratio methode om regionale volumes van individuen hun TBV of ICV te normaliseren. Dit is ook niet de beste methode. Andere studies, ook vier van de 25 totale artikelen, hebben gebruik gemaakt van de gouden standaard. Dit houdt in dat mannelijk en vrouwelijke hersenen op elkaar waren afgestemd op basis van TBV of ICV. In deze procedure is er geen normalisatie meer nodig en dit is de beste methode om het effect van lichaamsgrootte op s/g verschillen in het brein te elimineren. Echter waren er niet genoeg participanten in deze studies om ook hier conclusies uit te kunnen trekken. Samengevat heeft een synthese van alle onderzoeken die er zijn gedaan naar s/g verschillen in corticale regio’s niet voldoende bewijs voor dat er s/g verschillen zijn in het volume van specifieke corticale regio’s. Veel studies zijn ondermaats uitgevoerd en zijn daarom niet in staat geweest om kleine verschillen te ontdekken. De studies die wel voldoende power hadden vonden maar kleine s/g verschillen.

Wat valt er te zeggen over corticale dikte?

Vaak wordt er ook gesteld dat corticale grijze stof seksuele dimorfie vertoont en dat het groter is bij vrouwen. Daarnaast wordt er gesteld dat dit verschil leidt tot verschillen in gedrag, cognitie en genderidentiteit. Een synthese van alle onderzoeken toont echter aan dat er geen verschil zit in corticale dikte tussen mannelijke en vrouwelijke hersenen. De studies die wel een verschil vonden hebben gebruik gemaakt van Freesurfer. Dit is volgens sommige onderzoekers geen accurate methode. Studies die gebruik hebben gemaakt van MRI hebben vaak geen verschil gevonden.

Wat valt er te zeggen over inter-hemisferische connecties?

Voordat onderzoekers zich richtten op corticale structuren waren zij vaak bezig met het corpus callosum. Vaak werd er gesteld dat vrouwen een grotere corpus callosum hebben dan mannen. Vervolgens werd er gesteld dat vrouwen daarom sterkere inter-hemisferische connecties hebben dan mannen en minder gelateraliseerde hersenfuncties dan mannen. Volgens één hypothese komt dit doordat prenatale testosteron leidt tot het snoeien van axonen waardoor mannen minder axonen hebben dan vrouwen. De bevinding dat vrouwen een groter corpus callosum hebben dan mannen was echter gebaseerd op maar 14 verschillende hersenen.  Echter toont bewijs aan dat er weinig verschil is tussen de inter-hemisferische connecties tussen mannelijke en vrouwelijke hersenen. Er is geen verschil tussen het corpus callosum of de anterieure commissuur tussen mannen en vrouwen. Er is wel bewijs voor dat de interthalamische adhesie (ITA) groter is bij vrouwen dan bij mannen, maar dit is maar een kleine structuur en draagt niet zo veel bij aan functionele inter-hemisferische connectiviteit.

Wat voor verschillen zijn er nog meer tussen de hersenen van mannen en vrouwen?

Lateralisatie en asymmetrie

Eén van de meest genoemde seksuele dimorfie in de hersenen is dat het mannenbrein meer gelateraliseerd of asymmetrisch is dan het vrouwenbrein. Echter is hier dus geen bewijs voor. Ook andere onderzoeken hebben niet aangetoond dat vrouwen minder gebruik maken van hun linker hemisfeer voor taal dan mannen. Samengevat hebben klinische, gedragsmatige, anatomische en andere onderzoeken geen bewijs gevonden voor dat er een verschil is in functionele hemisferische asymmetrie tussen mannen en vrouwen. Het kan dus niet bewezen worden dat de hersenen van mannen meer gelateraliseerd zijn dan de hersenen van vrouwen.

Wat is er bekend over s/g verschillen in neurale connectiviteit?

Structurele onderzoeken naar neurale connectiviteit

Recentelijk hebben onderzoekers gekeken naar s/g verschillen in neurale connectiviteit. Doordat veel data nu publiekelijk beschikbaar is, hebben onderzoekers gekeken naar connectie patronen in de hersenen tussen mannen en vrouwen. Het vergelijken van patronen gebeurt op twee manieren: structureel en functioneel. Structurele connectiviteit wordt meestal onderzocht door middel van DTI tractografie, waarbij er gebruik wordt gemaakt van driedimensionale diffusie van water om zo te kijken naar de dichtheid en de richting van witte stof. Dit is dus één connectoom methode die wordt gebruikt om connecties te onderzoeken. Andere structurele connectoom methoden richten zich op correlaties tussen volumes, diktes, of grijze stof dichtheid van verschillende corticale gebieden. Onderzoek op basis van deze methoden heeft geen bewijs gevonden voor s/g verschillen.

Functionele onderzoeken naar neurale connectiviteit

Functionele onderzoeken naar neurale connectiviteit gebruiken fMRI om zuurstof in het bloed te meten. Dit gebeurt bij participanten die in de scanner liggen en die nog wakker zijn.  De onderzoeken die zijn gedaan produceren incongruente resultaten en er is geen conclusie over s/g verschillen in neurale connectiviteit. Er zijn een aantal studies die een patroon van hoger DMN-connectiviteit in vrouwen hebben gevonden, maar het is niet duidelijk over welke componenten van het DMN-netwerk dit gaat. Het lijkt erop dat de hersenen van vrouwen efficiënter zijn, maar het is onduidelijk of dit leidt tot meer of minder integratie tussen hersennetwerken. Het feit dat er zoveel verschillende resultaten zijn met betrekking tot s/g verschillen in neurale connectiviteit is waarschijnlijk het gevolg van dat er veel verschillende structurele en functionele methoden zijn gebruikt. Ook kunnen individuele verschillen leiden tot verstoorde resultaten. Ook is er niet genoeg gecontroleerd voor hersengrootte. Het is ook onduidelijk hoe hersengrootte invloed heeft op onderzoeken naar het functioneel connectoom.

Hoe kan men multivariate statistische algoritmes gebruiken om s/g verschillen te onderzoeken?

Een methode die ook gebruik maakt van massieve datasets is machine learning. In deze methode wordt geprobeerd om te voorspellen of een brein behoort tot een vrouw of een man. De procedure houdt in dat er gebruik wordt gemaakt van complete imaging datasets en deze in een algoritme te stoppen. Vervolgens wordt er met behulp van artifical intelligence geprobeerd om te bepalen welke kenmerken horen bij vrouwen hersenen en welke horen bij mannen hersenen. Deze studies zijn 80 tot 90% accuraat. Echter vindt discriminatie tussen mannen en vrouwen hersenen vooral plaats op basis van hersengrootte. Jij weet nu dat hersengrootte correleert met regionale volume, oppervlaktegebieden, DTI, en andere maten van connectiviteit. Er is geen duidelijkheid over welke kenmerken, naast hersengrootte, het meest geschikt zijn om te bepalen of een brein tot een man of een vrouw behoort.

Het is echter niet zo dat het doel van onderzoek is om te bepalen of een brein een mannenbrein of een vrouwenbrein is. In plaats daarvan is het doel om te bepalen wat de neurale basissen zijn voor verschillen in gedrag tussen mannen en vrouwen. Vaak wordt ook als doel van s/g onderzoek genoemd dat men bepaalde stoornissen beter wil begrijpen, zoals autisme, dementie, depressie, angst en dyslexie, die vaak in verschillende mate voorkomen bij mannen en vrouwen. Op basis van deze onderzoeken is het echter beter om s/g verschillen te onderzoeken met behulp van mentale taken en dan hersenactiviteit te meten in plaats van de specifieke hersenenstructuren te onderzoeken.

Wat is er bekend over taalverwerking?

Eén van de eerste studies over s/g verschil in fMRI activatie was dat mannen meer links-gelateraliseerde activatie vertonen in Broca’s gebied dan vrouwen tijdens verbale taken. Echter werd dit niet gerepliceerd tijdens vervolgonderzoeken. Ook andere onderzoeken hebben geen bewijs kunnen vinden voor dat mannen verschillen van vrouwen in taalverwerking. Dat mensen tóch vaak denken dat dit waar is heeft ook te maken met publicatie bias: alleen studies die wél een resultaat vinden worden gepubliceerd.

Wat is er bekend over spatiele verwerking?

Spatiele cognitie is verdeeld in drie domeinen: visualisatie, perceptie en mentale rotatie. Oude meta-analyses vonden dat mannen het beter doen dan vrouwen in elk van deze gebieden, al is het verschil in spatiele visualisatie heel klein en niet significant vóór het 18e levensjaar. Ondanks dat er betrouwbare verschillen zijn gevonden tussen mannen en vrouwen is er weinig bewijs op neurologische basis voor dit verschil.

Vroege studies hebben EEG gebruikt en onderzochten kinderen en jongvolwassenen. Vier structurele (MRI) studies toonden aan dat betere mentale rotatie vaardigheden gecorreleerd was met de pariëtale kwab bij mannen. Bij vrouwen was het echter de proportie van pariëtale GM/WM dat correleerde met mentale rotatie vaardigheden. Een ander, soortgelijk onderzoek vond juist de tegenovergestelde resultaten. Een derde studie vond geen verschillen in pariëtale kwabben, maar wel een significante correlatie tussen de rechter anterieure hippocampus GM en mentale rotatie. De vierde en meest recente studie vond geen s/g verschillen in spatiele verwerking. De MRI-studies die zijn gedaan naar s/g verschillen in spatiele verwerking hebben dus verschillende resultaten en zijn ook incongruent.

Er zijn ook onderzoeken die met behulp van fMRI hebben gekeken naar s/g verschillen in spatiele vaardigheid. Volgens een meta-analyse leiden mentale rotatie taken tot activatie in twee hersengebieden. Studies die s/g hebben onderzocht hebben geen verschil in deze patronen van activatie gevonden tussen mannen en vrouwen. De onderzoeken die zijn gedaan naar activatie tijdens mentale rotatie taken vonden dus geen verschillen in activatie tussen mannen en vrouwen.

Wat valt er te zeggen over emotieverwerking?

Er is ook vaak fMRI onderzoek gedaan naar s/g verschillen in emotieverwerking. Op gedragsniveau is dit ook vaak onderzocht en hieruit is gebleken dat er s/g verschillen in emotieverwerkingsvaardigheden zoals empathie. Onderzoeken die met behulp van zelf-rapportages empathie hebben onderzocht tonen aan dat vrouwen meer empathie hebben dan mannen. Objectieve maten van empathie, dus bijvoorbeeld de accuraatheid waarmee participanten gezichtsuitdrukkingen herkennen, tonen vaak kleinere verschillen tussen mannen en vrouwen aan. Dit zijn echter vaak kleine effecten. FMRI-onderzoekers hebben dit niet kunnen terugvinden in het brein. Uit meer dan 100 fMRI onderzoeken naar emotieverwerking is gebleken dat zo wel mannen als vrouwen dezelfde neurale structuren activeren tijdens emotieverwerking, namelijk de amygdala, de hippocampus, de thalamus, de frontale kwab, en de middenhersenen. Het circuit voor emotieverwerking is dus vrijwel hetzelfde bij mannen als bij vrouwen.

Wat valt er te concluderen?

Er zijn dus veel onderzoeken geweest naar s/g verschillen in het menselijk brein. Echter zijn er weinig duidelijke bevindingen uit deze onderzoeken naar voren gekomen. Het kan dus niet gesteld worden dat het menselijk brein seksueel dimorf is. De hersenen zijn vrijwel gelijk, dus monomorf. Het kan wel vastgesteld worden dat de hersenen van mannen groter zijn dan van vrouwen. Dit verschil blijft gedurende alle levensjaren en is ook gekoppeld aan verschillen in lichaamsgrootte. Dit betekent dat veel s/g verschillen in het brein te wijden zijn aan verschillen in grootte dan aan geslacht. Vrijwel alle hersengebieden en structuren zijn 5 tot 11% groter in mannen dan bij vrouwen. Ook is er geen bewijs gevonden voor verschillen in connectiviteit tussen mannelijke en vrouwelijke hersenen. Ook onderzoek naar het neurale connectoom biedt geen bewijs voor s/g verschillen in het brein. Artifical intelligence is 80 tot 90% accuraat in het voorspellen van of een brein een mannen of een vrouwenbrein is, maar ook dit is vaak gebaseerd op hersengrootte. De beste manier om s/g verschillen in het brein te onderzoeken is taak-gerelateerde fMRI. Echter heeft ook onderzoek met deze methode geen bewijs geleverd voor verschillen tussen mannen en vrouwen op taalgebied, lateralisatie of activatie. Echter komt dit waarschijnlijk doordat deze studies ondermaats zijn en dus niet genoeg power hebben. Concluderend betekent dit dat er geen sprake is van seksuele dimorfie in het menselijk brein.  

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Cognitive vulnerability to anxiety: A review and an integrative model van Ouimet et al. - Chapter

Artikelsamenvatting bij Cognitive vulnerability to anxiety: A review and an integrative model van Ouimet et al. - Chapter

Consistent onderzoeksbewijs ondersteunt het bestaan ​​van dreigingsrelevante cognitieve vooringenomenheid bij angst. Er blijft echter controverse bestaan over welke stadia van informatieverwerking het belangrijkste zijn bij het toekennen van cognitieve kwetsbaarheid voor angst. Om rekening te houden met zowel theoretische als empirische discrepanties in de literatuur, wordt een integratief multi-procesmodel voorgesteld waarin kernaannames van dual-systeemtheorieën uit de sociale en cognitieve psychologie worden aangepast om aandachts- en interpretatieve vooroordelen bij angststoornissen te verklaren. Volgens het model beïnvloeden individuele verschillen in associatieve en op regels gebaseerde verwerking gezamenlijk de oriëntatie, betrokkenheid, terugtrekking en vermijding van bedreigingsrelevante stimuli, evenals een negatief bevooroordeelde interpretatie van ambigue stimuli in angstige populaties. Door angst-gerelateerde symptomen te koppelen aan basisprincipes van informatieverwerking, integreert het model verschillende soorten cognitieve vooroordelen bij angst, wat een nuttig kader biedt voor toekomstig onderzoek en klinische interventie.

Een herhaalde bevinding in verschillende gebieden van de psychologie is dat individuen de neiging hebben om informatie te verwerken op een manier die consistent is met hun referentiekader. Dergelijke vooroordelen komen ook voor bij angstige individuen, die vaak selectieve verwerking laten zien die past bij hun kijk op de wereld als gevaarlijk. Als zodanig heeft een groot aantal onderzoeken onderzocht in hoeverre de preferentiële verwerking van dreigingsrelevant materiaal verband houdt met symptomen van angst. Er bestaat echter een aanzienlijke controverse over welke stadia van informatieverwerking het belangrijkste zijn bij het toekennen van cognitieve kwetsbaarheid voor angststoornissen. Terwijl sommige onderzoeken wijzen op een significante rol van aandachts-bias, benadrukt ander onderzoek het belang van interpretatieve vooroordelen. Bovendien verschillen aandachts-modellen in hun focus op vroege (bijv. oriëntatie, betrokkenheid) versus latere (bijv. disengagement, vermijding) stadia van verwerking.

Om deze verschillen te overwinnen, hebben sommige onderzoekers gesteld dat het onderscheid tussen automatische en strategische processen van cruciaal belang kunnen zijn voor het begrijpen van de mechanistische onderbouwing van informatieverwerking bij angst. Automatische processen worden gekarakteriseerd als onbewust, onbedoeld, oncontroleerbaar en efficiënt in hun gebruik van cognitieve hulpbronnen. Daarentegen zijn strategische processen bewust, opzettelijk, beheersbaar en inefficiënt, in de zin dat ze een aanzienlijke hoeveelheid cognitieve middelen vereisen.

In dit artikel stellen de auteurs dat hedendaagse dual-system-modellen van informatieverwerking een integratieve, maar toch spaarzaam kader is voor de studie van cognitieve vooroordelen bij angst. Hoewel deze modellen in verschillende details van elkaar verschillen, delen ze de theoretische stelling dat menselijk oordeel en gedrag worden bepaald door de wisselwerking tussen associatieve en op regels gebaseerde processen. Terwijl associatieve processen kunnen worden gekarakteriseerd als de snelle activering van geassocieerde concepten via spreidende activering, omvatten op regels gebaseerde processen de rationele analyse van feitelijke relaties tussen concepten. Als bewijs van het nut van dual-system-modellen in het klinische domein, zijn de kernaannames van deze modellen al opgenomen in cognitieve theorieën over depressie, posttraumatische stressstoornis, en verslaving. Voortbouwend op deze vooruitgang, stelt dit artikel een multi-procesmodel van angst voor waarin dreigingsrelevante aandachts- en interpretatieve vooroordelen, waarvan wordt aangenomen dat ze kwetsbaarheid voor angst veroorzaken, opnieuw worden geïnterpreteerd met behulp van de kernaannames van dual-system-modellen. In het bijzonder wordt beweerd dat associatieve en op regels gebaseerde processen unieke bijdragen leveren aan alle stadia van het verwerken van bedreigings-gerelateerde stimuli, waaronder oriëntatie, interpretatie, betrokkenheid, terugtrekking en vermijding. Na een bespreking van cognitieve vooroordelen bij angst en een basisbeschrijving van dual-system-modellen, presenteren de auteurs hun multi-procesmodel van cognitieve kwetsbaarheid voor angst. Dit model wordt vervolgens gebruikt om bestaand onderzoek naar individuele componenten van informatieverwerking te integreren, met als doel beter te begrijpen hoe individuele verschillen in associatieve en op regels gebaseerde verwerking kunnen interageren om cognitieve kwetsbaarheid voor de angststoornissen te verlenen.

Wat zijn de cognitieve vooroordelen bij angst?

Angst kan worden beschouwd als normale, adaptieve reacties op potentieel bedreigende stimuli. Het identificeren van objecten of situaties die de overleving van een organisme kunnen bedreigen, activeert cognitieve, affectieve, fysiologische en gedragsprocessen die dienen om de veiligheid van het organisme te waarborgen. Pathologische angst houdt echter de over-activering van deze middelen in. Angststoornissen delen een vergelijkbare basis in termen van zowel kwetsbaarheid als algemene mechanismen.

Huidige modellen van cognitieve kwetsbaarheid voor angst stellen dat individuele verschillen in de verwerking van dreigingsrelevant materiaal bijdragen aan de etiologie en instandhouding van de angststoornissen. Theorieën worden echter gedifferentieerd door de relatieve rollen die worden toegeschreven aan verschillende stadia van informatieverwerking. Bovendien variëren modellen van selectieve aandacht in hun focus op verschillende stadia van verwerking, namelijk oriëntatie, betrokkenheid, ontkoppeling, en vermijding. Deze verklaringen zijn nog niet geïntegreerd in een algemeen kader.

Aandachtsbias

Een grote hoeveelheid bewijs toont aan dat mensen met angst meer aandacht besteden aan bedreigende stimuli dan niet-angstige controles. Het is echter belangrijk om te erkennen dat aandacht geen algemeen construct is. In plaats daarvan kan aandacht worden onderverdeeld in vier conceptueel verschillende stadia:

  1. Oriëntatie van de aandacht op een bepaalde stimulus; 
  2. Aandachts-betrokkenheid bij die stimulus;
  3. Terugtrekking uit het bijwonen van de stimulus; en
  4. Het vermijden van aandacht voor de stimulus.

Oriëntatie en betrokkenheid

Vooroordelen in de oriëntatie- en betrokkenheidsfasen van aandacht zijn vaak beoordeeld met behulp van emotionele Stroop-taken (e-Stroop) en dot-probe-paradigma's. De e-Stroop bestaat uit verschillende proeven waarbij individuen de kleur moeten aangeven waarin een emotioneel gewaardeerd woord is gedrukt. Meestal omvatten experimenten verschillende categorieën woorden en wordt de snelheid gemeten waarmee mensen de kleur kunnen identificeren. Aangenomen wordt dat een verhoogde responsvertraging bij het benoemen van kleuren erop wijst dat aandacht voor de betekenis van een woord de deelnemers afleidt van het benoemen van de kleur van het woord. Onderzoek heeft inderdaad aangetoond dat personen met een hoge mate van angst langzamer zijn om de kleuren van woorden met een negatieve valentie te benoemen in vergelijking met neutrale woorden. Bovendien hebben angstige groepen significant meer interferentie getoond bij het benoemen van de kleur van dreiging-gerelateerde woorden dan niet-angstige groepen.

Het dot-probe-paradigma bestaat uit de gelijktijdige presentatie van twee stimuli met verschillende valentie (bijv. woorden, gezichten) op afzonderlijke delen van een scherm (bijv. boven/onder, links/rechts). Bij de kritische proeven verschijnt een neutrale sonde (meestal een punt of letter) op de locatie van een van de stimuli, en deelnemers moeten zo snel mogelijk de aanwezigheid van de sonde aangeven. Korte responslatenties geven aan dat de deelnemer al aanwezig was op het gebied van het scherm waar de sonde verscheen, terwijl lange responslatenties suggereren dat hij of zij de aandacht moest verleggen naar het voorheen onbeheerde gebied om de sonde te detecteren. Deze interpretatie wordt ondersteund door onderzoek dat aantoont dat latenties van dot-probe-detectierespons gecorreleerd zijn met oogbewegingen van het ene gebied van het scherm naar het andere.

Voor angstonderzoek omvatten de stimulusparen doorgaans een bedreigende en een neutrale stimulus. Resultaten van experimenten met het dot-probe-paradigma komen overeen met die gedocumenteerd in de e-Stroop-literatuur, in de zin dat angstige groepen de neiging hebben meer aandacht te schenken aan bedreiging-gerelateerde stimuli dan niet-angstige groepen.

Na oriëntatie en betrokkenheid bij een stimulus, vindt meestal ontkoppeling plaats. Er wordt echter verondersteld dat dit vermogen om de aandacht van de ene stimulus naar de andere te verplaatsen bijzonder moeilijk is voor angstige personen als de betrokken stimulus relevant is voor de bedreiging.

Vermijden

In tegenstelling tot modellen die het belang benadrukken van een geremde terugtrekking uit dreiging bij angstige individuen, stellen sommige onderzoekers dat angst wordt gekenmerkt door initiële oriëntatie en betrokkenheid bij dreiging, gevolgd door het vermijden van angstaanjagend materiaal, hoogstwaarschijnlijk als een coping-mechanisme. Tijdens onderzoek bleek dat laagangstige deelnemers in vergelijking tot hoog-angstige individuen sneller gericht waren op alle emotionele beelden.

Interpretatieve vooroordelen

Hoewel theorieën verschillen in hun nadruk op verschillende stadia van aandachts-verwerking, zijn ze het er in het algemeen over eens dat individuele verschillen in aandacht voor dreigingsrelevant materiaal een integraal onderdeel zijn van ons begrip van angst. Veel onderzoekers stellen verder dat verschillen in informatieverwerking ook tot uiting komen in de manier waarop mensen stimuli interpreteren. In lijn met deze veronderstelling heeft onderzoek aangetoond dat angstige individuen de neiging hebben om ambigue stimuli of gebeurtenissen als negatief of bedreigend te interpreteren Deze bevinding is consistent met Beck's schematheorie, dat stelt dat dreigingsrelevante schema's cognitieve verwerking bij angstige individuen sturen.

Op basis van deze bevindingen heeft recent onderzoek inventieve paradigma's gebruikt om interpretatieve vooroordelen in klinische en niet-klinische monsters te manipuleren met als doel de hypothese te testen dat deze vooringenomenheid een oorzakelijke rol speelt bij de ontwikkeling van pathologische angst. De meeste experimenten op dit gebied hebben de veronderstelling ondersteund dat kwetsbaarheid voor angst, althans gedeeltelijk, toe te schrijven is aan voor dreiging relevante interpretatieve vooroordelen.

Automatische versus strategische verwerking

Hoewel er overweldigend bewijs is dat het bestaan ​​van dreigingsrelevante cognitieve vooringenomenheid bij angst ondersteunt, blijft er in de literatuur controverse bestaan ​​over de vraag of aandacht en interpretatie automatische of strategische processen zijn. Zoals beschreven door Bargh, zijn automatische processen, processen die onbewust, onbedoeld, oncontroleerbaar en efficiënt zijn in het gebruik van cognitieve bronnen. Daarentegen zijn strategische processen bewust, opzettelijk, controleerbaar en inefficiënt in hun gebruik van cognitieve hulpbronnen.

In hun informatieverwerkingsmodel stellen Beck en Clark een chronologisch onderscheid voor tussen automatisch en strategisch processen in aandacht voor angstopwekkende stimuli. Deze onderzoekers stellen dat de initiële oriëntatie op dreiging volledig automatisch is, omdat stimuli onvrijwillig en buiten het bewustzijn worden verwerkt, terwijl ze weinig aandachts-bronnen verbruiken. De functie van dit systeem voor vroegtijdige waarschuwing is om biologisch bedreigingsrelevante stimuli te identificeren en deze stimuli een verwerkingsprioriteit toe te kennen. Beck en Clark verwijzen naar een tweede fase van verwerking als onmiddellijke voorbereiding, het activeren van de zogenaamde oer-modus, die wordt gedefinieerd als een groep onderling gerelateerde mentale representaties die verband houden met overleven. Beck en Clark stellen dat deze fase zowel automatische als strategische processen omvat, omdat het proces snel en onvrijwillig is en strategisch functioneert om het dreigingsniveau van de stimulus te beoordelen. Ten slotte stellen Beck en Clark een derde fase, secundaire uitwerking genoemd. Ze beschrijven deze fase als primair strategisch, aangezien het individu met verschillende methoden (bijv. vermijding, herinterpretatie van de stimulus als niet-bedreigend) probeert om te gaan met de stimulus-gestuurde angst. Voortgezette verwerking van de stimulus kan echter nog steeds automatisch van aard zijn.

Dual-systems model

In de afgelopen jaren zijn er verschillende dual-system-modellen ontwikkeld binnen de sociaal-cognitieve literatuur. Deze modellen stellen twee verschillende verwerkingssystemen die samenwerken om problemen op te lossen, sociale oordelen te vellen, emoties te reguleren en evaluatieve reacties te beïnvloeden. Deze systemen, die vaak associatief en regel-gebaseerd worden genoemd, zijn geconceptualiseerd als mechanistisch van aard, en er wordt aangenomen dat ze cognitieve operaties over een breedspectrum van functioneren verklaren. Het centrale verschil tussen de twee systemen is geworteld in hun werkingsprincipes. Waar de verwerking van informatie in het associatieve systeem wordt gekenmerkt door snelle activering van geassocieerde concepten via spreidende activatie (associatieve verwerking), omvat informatieverwerking in het rule-based systeem de rationele analyse van feitelijke relaties tussen concepten (rule-based processing).

Associatieve en op regels gebaseerde processen

Informatieverwerking in het associatieve systeem wordt gekenmerkt door het activeren van bijbehorende concepten via spreidende activering. Volgens Sloman organiseert het associatieve systeem mentale representaties op basis van gelijkenis en temporele contiguïteit. De waarheid of nauwkeurigheid van de verbanden tussen concepten wordt echter niet geanalyseerd binnen het associatieve systeem. Dergelijke validatieprocessen worden verondersteld plaats te vinden in het op regels gebaseerde systeem, dat zich bezighoudt met de waarheid of nauwkeurigheid van de informatie die in het associatieve systeem wordt geactiveerd.

In tegenstelling tot het associatieve systeem kan informatieverwerking in het op regels gebaseerde systeem worden beschreven als de rationele analyse van feitelijke relaties tussen concepten op basis van symbolisch redeneren en syllogistische gevolgtrekkingen. Een van de meest centrale kenmerken van op regels gebaseerde processen is dus hun bezorgdheid over validiteit

Indien het gaat om inconsistentiegerelateerde afwijzingen, zijn deze volgens Gawronski en Bodenhausen, de voornaamste reden voor dissociaties tussen associatieve en op regels gebaseerde processen.

Bepaling van gedrag

In hun Reflective-Impulsive Model (RIM) stellen Strack en Deutsch dat gedrag gezamenlijk wordt beïnvloed door de associatieve en op regels gebaseerde systemen. In het associatieve systeem is gedrag het product van gedragsschema's die worden geactiveerd via processen van verspreidende activering. Aangenomen wordt dat deze schema's spontane gedragstendensen uitlokken die zijn beschreven als impulsief of reflexief. Daarentegen is gedrag gegenereerd door het op regels gebaseerde systeem het product van beslissingsprocessen, die subjectief passende acties "kiezen" door informatie over de waarde en de waarschijnlijkheid van hun gevolgen te integreren. Dergelijke acties die door het op regels gebaseerde systeem worden gegenereerd, worden doorgaans beschreven als reflectief.

Als de impulsieve neigingen die door het associatieve systeem worden gegenereerd onverenigbaar zijn met reflectieve beslissingen die worden gegenereerd door het op regels gebaseerde systeem, kunnen zelfregulerende conflicten optreden. In dergelijke gevallen bepaalt de motivatie en het vermogen van een persoon om zich inspannend te verwerken welk systeem "de race wint".

Een multi-procesmodel van cognitieve kwetsbaarheid voor angst

De auteurs stellen een multi-procesmodel voor van cognitieve kwetsbaarheid voor angst, dat is gebaseerd op het onderscheid tussen associatieve en op regels gebaseerde processen, ontwikkeld door dual-system-modellen. De centrale claim van de auteurs is dat individuele verschillen in de twee soorten processen verantwoordelijk kunnen zijn voor cognitieve vooroordelen in verschillende stadia van het verwerken van bedreigingsrelevante stimuli, en zo bijdragen aan de ontwikkeling en instandhouding van verschillende soorten angststoornissen.

Oriëntatie

In lijn met de basisprincipes van dual-system-modellen gaat het model van de auteurs ervan uit dat het tegenkomen van een bepaalde stimulus (bijvoorbeeld een rode vlek op de muur) overeenkomstige concepten in het associatieve systeem activeert. In de mate dat deze concepten associatief verbonden zijn met dreigings-gerelateerde concepten, zullen veiligheidsgerichte gedragsschema's worden geactiveerd, waaronder de onmiddellijke oriëntatie op de bedreigende stimulus. Een centrale individuele verschilfactor in deze eerste fase van verwerking is dus de sterkte van associaties tussen een stimulus en dreigingsrelevante concepten. Het associatieve netwerk van een persoon bij wie OCD is gediagnosticeerd, bevat bijvoorbeeld waarschijnlijk sterke verbanden tussen besmettings-gerelateerde stimuli en concepten die verband houden met dreiging en gevaar, die op hun beurt angst-gerelateerde, biologisch fundamentele gedragsreacties activeren. Oriëntatiereacties kunnen als onbedoeld worden beschouwd, in die zin dat ze geen intentie vereisen voor hun initiatie. Bovendien vereisen onmiddellijke oriëntatiereacties geen bewustzijn van de bedreigende stimulus. Aandachts-oriëntatie lijkt echter op zijn minst een minimale hoeveelheid cognitieve capaciteit vast te leggen, zoals geïmpliceerd door onderzoek met behulp van de e-Stroop. Deze onderzoeken hebben aangetoond dat oriëntatie op bedreigingsrelevante stimuli kan interfereren met andere cognitieve processen, wat suggereert dat ten minste enkele cognitieve bronnen worden opgevangen door de bedreigende stimuli.

Interpretatie

Een centrale aanname in verschillende dual-system-modellen is dat de twee systemen parallel werken. Dus als een stimulus spontaan corresponderende concepten in het associatieve systeem activeert, zal het op regels gebaseerde systeem onmiddellijk de input van het associatieve systeem gebruiken om die stimulus te interpreteren en te beoordelen. In de mate dat deze input dreiging-gerelateerde associaties bevat, zal de stimulus als bedreigend worden geïnterpreteerd. Zo dienen dreiging-gerelateerde associaties opnieuw als een belangrijke individuele verschilfactor in de interpretatiefase, zodat interpretaties van een bepaalde stimulus als bedreigend worden versterkt als een functie van toenemende sterkte van deze associaties.

Hoewel interpretatie vaak wordt beschouwd als een strategisch proces in de angstliteratuur, zijn de auteurs van mening dat interpretatie nauwkeuriger wordt beschreven als een op regels gebaseerd proces dat kenmerken van zowel automatisering als strategie bevat.

Interpretatieprocessen zijn vaak onbedoeld, in de zin dat ze spontaan worden geïnitieerd door input van het associatieve systeem. Interpretatieprocessen kunnen echter als beheersbaar worden beschouwd, aangezien een initiële interpretatie altijd ongeldig kan worden verklaard in het licht van aanvullende informatie. Ten slotte lijken interpretatieprocessen geen grote hoeveelheid cognitieve capaciteit te vereisen, zolang de input van het associatieve systeem een ​​bepaalde interpretatie ondubbelzinnig ondersteunt.

Betrokkenheid

Na het begin van oriëntatiereacties, zullen dreiging-gerelateerde associaties in het associatieve systeem de aandachts-betrokkenheid bij de stimulus vergroten, parallel aan het proces van het interpreteren van die stimulus. Naast hun effecten op oriëntatiereacties en interpretatiebias, dragen individuele verschillen in dreiging-gerelateerde associaties derhalve bij aan angst-gerelateerde vooroordelen door hun invloed op aandachts-betrokkenheid. Dergelijke betrokkenheidsreacties zijn hoogstwaarschijnlijk bewust. Toch kan aandachts-betrokkenheid vaak onbedoeld plaatsvinden, zodat betrokkenheid wordt uitgelokt door het associatieve systeem zonder de intentie van het individu om aandacht te schenken aan de stimulus.

Validatie en vermijding

Als een stimulus als bedreigend wordt geïnterpreteerd, kan deze initiële interpretatie het onderwerp worden van op regels gebaseerde validatieprocessen die de waarachtigheid van deze interpretatie kunnen bevestigen of ontkrachten. Op basis van aannames van Gawronski en Bodenhausen, stellen de auteurs dat dergelijke validatieprocessen ten minste drie verschillende gevallen omvatten, die allemaal unieke psychologische resultaten opleveren.

  1. Ten eerste kan een persoon de bedreigende aard van de stimulus bevestigen.
  2. Een persoon de bedreigende aard van de stimulus ontkennen;
  3. De bedreigende stimulus opnieuw worden geïnterpreteerd met behulp van een andere categorie, wat overeenkomt met het begrip herwaardering.

Terugtrekking

Verschillende modellen van angst-gerelateerde aandachts-bias suggereren dat verminderde onthechting een belangrijke rol speelt in de etiologie en instandhouding van angststoornissen. Volgens het model van de auteurs vertegenwoordigt een verminderde aandachts-ontkoppeling geen afzonderlijke fase in de volgorde van het verwerken van bedreigings-gerelateerde stimuli. In plaats daarvan stellen ze dat een verstoorde terugtrekking een gezamenlijk product is van (a) verhoogde betrokkenheidsreacties die worden opgewekt in het associatieve systeem en (b) ineffectieve vermijdingsreacties die worden gegenereerd in het op regels gebaseerde systeem.

Het idee van responsconflicten bij aandachts-ontkoppeling kan worden geïllustreerd met de typische opzet bij visuele zoektaken. Disengagement bij visuele zoektaken wordt gemeten door detectietijden bij proeven waarbij de deelnemer een neutraal doelwit moet vinden tussen bedreigende afleiders te vergelijken met proeven waarbij zowel doelen als afleiders neutraal zijn. Om de aanwezigheid van het doelwit te verifiëren, moeten deelnemers hun aandacht snel van de ene stimulus naar de volgende verplaatsen, als is erkend dat de eerdere stimulus niet het doelwit is. Dergelijke beslissingen om de aandacht te verleggen kunnen worden omschreven als op regels gebaseerd, omdat ze een vrijwillig genomen besluit weerspiegelen dat is gebaseerd op een geverifieerde stand van zaken. Impulsieve neigingen die in het associatieve systeem worden gegenereerd, kunnen deze gedragsbeslissingen verstoren, als deze neigingen aandachts-betrokkenheid bevorderen. Aan dreiging gerelateerde associaties kunnen bijvoorbeeld een impulsieve neiging activeren om aandacht te schenken aan een bepaalde stimulus, en deze neiging kan interfereren met de beslissing om de aandacht van die stimulus af te leiden naar de volgende in de reeks. Vanuit dit perspectief vertegenwoordigt het terugtrekken van de aandacht geen aparte fase van de aandacht volgorde die conceptueel verschilt van de engagementfase. In plaats daarvan weerspiegelt verminderde ontkoppeling een conflict tussen betrokkenheidsreacties die worden opgewekt door het associatieve systeem en vermijdingsreacties die worden gegenereerd door het op regels gebaseerde systeem.

Toegepast op het multi-procesmodel van de auteurs, zijn dergelijke antagonistische responstendensen, die leiden tot verminderde ontkoppeling, bijzonder waarschijnlijk wanneer een bepaalde stimulus aan bedreiging gerelateerde associaties activeert. Aangenomen wordt dat deze associaties een impulsieve neiging opwekken om aandacht te schenken aan de stimulus, wat vervolgens kan interfereren met de beslissing van een persoon om zijn of haar aandacht van die stimulus af te leiden. In reële situaties is deze beslissing waarschijnlijk gebaseerd op het inzicht van de persoon dat aanhoudende aandacht voor de stimulus de angstreactie kan bestendigen, wat op zijn beurt een bewuste beslissing kan bevorderen om aandacht voor de stimulus te vermijden. Het gemak of de moeilijkheid van aandachts-ontkoppeling wordt gezamenlijk bepaald door

  • De sterkte van de aandachts-betrokkenheid die wordt opgewekt door het associatieve systeem; en
  • De vrijwillige poging om de aandacht te vermijden voor de stimulus die wordt gegenereerd door het op regels gebaseerde systeem

In de mate dat angststoornissen sterker geassocieerd zijn met een grotere moeilijkheid bij het losmaken van de aandacht, suggereert het model van de auteurs dat cognitieve kwetsbaarheid voor angst hoogstwaarschijnlijk te wijten is aan een interactief effect van associatieve en op regels gebaseerde processen, die op zichzelf onvoldoende kan zijn om pathologische vormen van angst te veroorzaken.

Volgens dual-systeemtheorieën over gedrag, wordt de gedragsimpact van op regels gebaseerde processen verminderd onder omstandigheden van ofwel lage motivatie of lage cognitieve capaciteit. Bovendien zullen associatieve processen waarschijnlijk prevaleren boven op regels gebaseerde processen bij het bepalen van gedrag onder omstandigheden van hoge of lage opwinding. Deze overwegingen hebben belangrijke implicaties voor responsconflicten die het gevolg zijn van associatieve en op regels gebaseerde processen. Bovendien suggereert recent bewijs dat individuele verschillen in werkgeheugencapaciteit de relatieve impact van associatieve en op regels gebaseerde processen op openlijk gedrag matigen. Voor individuen met een hoge werkgeheugencapaciteit werd gedrag sterker bepaald door op regels gebaseerde dan op associatieve processen, terwijl individuen met een lage werkgeheugencapaciteit sterkere invloeden van associatieve dan op regel gebaseerde processen lieten zien. Concluderend wijst het model op drie individuele verschilfactoren die samen de cognitieve kwetsbaarheid voor angst kunnen bepalen:

  1. Sterke bedreiging-gerelateerde associaties;
  2. Hoge niveaus van opwinding geassocieerd met de bedreigende stimulus; en
  3. Lage niveaus van werkgeheugencapaciteit.

Implicaties voor onderzoek en interventie

Het multi-procesmodel biedt niet alleen een conceptuele integratie van cognitieve vooroordelen in de angstliteratuur; het identificeert ook mogelijke bronnen van cognitieve kwetsbaarheid voor angst, die het doelwit kunnen worden van klinische interventies. De belangrijkste componenten in dit verband zijn: (a) het activeren van dreigingsgerelateerde associaties, (b) het ongeldig maken van dreiging via herwaardering, en (c) de effectiviteit van uitvoerende controle.

Associatie activatie

Volgens het multi-procesmodel vormen bedreigings-gerelateerde associaties een kritische factor bij het verminderen van cognitieve vooroordelen die kunnen bijdragen aan de ontwikkeling en instandhouding van angststoornissen. Een conclusie dat kan worden getrokken uit het onderzoek is dat verschillende soorten manipulaties verschillend effectief zijn in het veranderen van automatische evaluatieve associaties in het associatieve systeem versus evaluatieve oordelen die zijn afgeleid van op regels gebaseerde gevolgtrekkingen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Shared intentionality van Tomasello & Carpenter - Chapter

Artikelsamenvatting bij Shared intentionality van Tomasello & Carpenter - Chapter

Waar gaat dit artikel over?

Mensen zijn heel anders dan andere soorten. Zo gebruiken mensen taal, wiskunde en bouwen zij sociale instituties en wolkenkrabbers. Ook gebruiken zij kaarten en geld. De vraag is hoe het kan dat mensen dit wel kunnen en andere soorten niet. Volgens de term ‘gedeelde intentie’ is dit ontstaan doordat mensen collaboratief samenwerkten. Hierdoor ontstond communicatie, want zonder communicatie is samenwerken erg lastig. Volgens Vygotsky, een russisch psycholoog, is hetgeen wat menselijke cognitie onderscheidt van dat van andere soorten de vaardigheid om van andere mensen te leren, dus om samen te kunnen werken. In dit artikel worden vier soorten sociaal-cognitieve vaardigheden beschreven die een rol spelen bij gedeelde intentie.

Wat zijn de vier sociaal-cognitieve vaardigheden?

Het volgen van de blik en gedeelde aandacht

Chimpansees volgen andermans blik om te kijken of de ander iets interessants ziet, zoals eten. Zij kiezen ervoor om alleen te jagen op eten dat anderen niet zien. Ook mensen doen dit. Zo volgen baby’s andermans blik, maar ook willen zij aandacht delen met anderen. Gedeelde aandacht houdt niet in dat twee mensen op hetzelfde moment dezelfde ervaring hebben. In plaats daarvan gaat het om dat mensen dezelfde ervaring hebben op hetzelfde moment en dat zij ook weten dat dit het geval is. Dit leidt tot een gedeelde subjectieve realiteit en het zorgt ervoor dat mensen goed kunnen samenwerken en onderscheidt hen van bijvoorbeeld chimpansees.

Sociale manipulatie en coöperatieve communicatie

Apen communiceren onderling, maar op een andere manier dan mensen. Zo wijzen kinderen en baby’s naar objecten en dit is gebaseerd op motieven die te maken hebben met gedeelde intentie. Ook is dit gebaseerd op gedeelde aandacht. Als een volwassene opeens naar een blauwe container wijst zonder enige vorm van gedeelde aandacht, dan zal de baby bijvoorbeeld niet begrijpen waar dit over gaat. Apen doen dit niet. Als anderen naar een emmer wijzen, dan lopen zij er direct heen. Daarnaast is er een ander doel van communicatie bij mensen vergeleken met apen. Zo gebruiken chimpansees en apen gebaren om anderen te manipuleren, niet om anderen te informeren of te helpen. Dit doen kinderen wel. Zo wijzen zij naar objecten puur om hun interesse er over te uiten. Ook wijzen kinderen naar objecten om anderen te helpen. Menselijke communicatie is dus coöperatief.

Groepsactiviteiten en collaboratie

Apen werken ook samen, zoals wanneer zij jagen in een groep. Echter is het vaak zo dat elke chimpansee in de groep zijn eigen doel najaagt. Er is dus geen sprake van collaboratie. In één studie werden er groepen gecreëerd. Echter stopte een groepslid met meedoen. In het geval van kinderen probeerden zij allemaal om het groepslid terug bij de groep te krijgen en te motiveren om weer mee te doen. Bij chimpansees was dit niet het geval. Als een groepslid niet meer meedeed dan probeerden zij gewoon om individueel de taak op te lossen.

Sociaal leren en geïnstrueerd leren

Sommige vormen van sociaal leren zijn heel individueel. Zo leren mensen van anderen door hen te observeren. Dit gebeurt vaak bij chimpansees. Mensen imiteren vaak anderen, ook om te laten zien dat zij in staat zijn om een taak uit te voeren. Chimpansees imiteren anderen niet zo vaak. Ook leren mensen elkaar vaak dingen door het gedrag te modelleren, dus voor te doen. Dit komt niet op dezelfde manier voor bij chimpansees.

Wat zijn de conclusies?

Apen zijn dus vooral individuele wezens. Ze gebruiken of exploiteren anderen, doordat zij bijvoorbeeld informatie verzamelen of hen manipuleren. Vaak is er ook onderlinge competitie. Menselijke kinderen doen dit niet, zij helpen anderen en vormen een band met andere kinderen en mensen. Dit zijn allemaal vaardigheden voor gedeelde intentie en zijn gebaseerd op een aantal basisvaardigheden zoals het volgen van andermans blik, manipulatieve communicatie, groepsactie, coöperatieve communicatie en geïnstrueerd leren. Deze vaardigheden ontstaan op basis van een interactie tussen twee ontwikkelingen, namelijk doordat men moest samenwerken voor eten en doordat men de behoefte kreeg om mentale staten met elkaar te delen. Er zijn drie belangrijke reden voor waarom gedeelde identiteit een belangrijk fenomeen is voor ontwikkelingspsychologen om te bestuderen. Ten eerste is dit wat mensen onderscheidt van andere diersoorten. Ten tweede bevat gedeelde identiteit als fenomeen een aantal factoren samen die vaak onafhankelijk worden bestudeerd. In plaats daarvan zou het gezamenlijk bestudeerd moeten worden. Ten derde beschrijft de term gedeelde intentie ook hoe de biologie en cultuur samenkomen. Vaardigheden en motivaties voor gedeelde intentie zijn een directe uiting van biologische aanpassingen die kinderen helpen om zich aan te passen aan de cultuur waarin zij leven.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Sex/gender differences in the brain are not trivial: A commentary on Eliot et al. van Hirnsteinn & Hausmann - Chapter

Artikelsamenvatting bij Sex/gender differences in the brain are not trivial: A commentary on Eliot et al. van Hirnsteinn & Hausmann - Chapter

Waar gaat dit artikel over?

In een review stelden onderzoekers dat men af moet van het idee dat het menselijk brein seksueel dimorf is. Volgens deze onderzoekers is het brein een geheel en zijn er niet twee versies, namelijk een mannelijke en vrouwelijke versie. Er zijn meerdere onderzoekers die dit hebben benoemd, maar deze review onderscheidt zich van andere door de data en literatuur dat is gebruikt in deze review. In dit artikel wordt op deze review gereageerd. Er worden kritiekpunten geleverd op de uitspraken. Zo is men het wel eens met dat er geen seksuele dimorfie is in het menselijk brein, maar dit betekent niet dat er helemaal geen verschillen zijn tussen mannelijke en vrouwelijke hersenen.

Wat zijn de kritiekpunten?

Ten eerste zijn niet alle onderzoekers even nauwkeurig in het interpreteren van de resultaten. Dit kan leiden tot een verstoord beeld van de resultaten. Ten tweede zijn effectgroottes van belang. Kleine effecten zeggen niet zo veel, maar als er vaker kleine effecten worden gevonden bij herhaalde metingen dan kunnen deze kleine effecten wel heel betekenisvol worden. Zo kan een verschil van 1-5% in de hippocampus of amygdala weinig impact hebben op bijvoorbeeld geheugentesten. Echter zijn deze structuren betrokken bij emotionele herinneringen en dit kan mettertijd enorme effecten hebben op gedrag. Ook is het soms zo dat kleine effecten worden gecombineerd tot multivariate analysen wat leidt tot dat computers sekse of gender kunnen voorspellen met 60 tot 70% accuraatheid. Het uitvoeren van goede en nauwkeurige meta-analysen helpt erbij om betere conclusies te trekken uit data, ook bij kleine effecten. Ten derde kan het ook zo zijn dat een klein verschil tussen mannelijke en vrouwelijke hersenen een grote impact kan hebben. Het kan ook andersom zijn. Zo is er bekend dat het mannelijke brein groter is dan het vrouwelijke brein, maar dit heeft geen enkel invloed op bijvoorbeeld IQ. Er is dus geen sprake van een lineaire relatie: als er een groter verschil is in een bepaald hersengebied betekent dit niet per se dat er ook een verschil is in gedrag. Ten slotte stellen de onderzoekers in de review dat het bestuderen van sekse of genderverschillen in het brein niet veel bijdraagt. Echter is dit volgens het huidige artikel niet waar. Het is namelijk bekend dat sekse/gender verschillen een belangrijke rol spelen bij bepaalde mentale stoornissen. Het is dus wel belangrijk om sekse en gender verschillen in acht te nemen wanneer onderzoekers de hersenen bestuderen. Daarnaast zou het ook een stap vooruit zijn als onderzoekers andere factoren meenemen in hun onderzoek, zoals sociale factoren, leeftijd, opleiding, enzovoorts. In andere woorden, het zou onderzoekers goed doen om een biopsychosociale benadering te hebben. Dit helpt om een beter inzicht te krijgen in sekse/gender verschillen in de hersenen en zal kunnen helpen om van het idee dat er seksuele dimorfie is in de hersenen af te komen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij A personal touch to diversity: Self-anchoring increases minority members’ identification in a diverse group van Van Veelen et al. - chapter

Artikelsamenvatting bij A personal touch to diversity: Self-anchoring increases minority members’ identification in a diverse group van Van Veelen et al. - chapter

 

Waar gaat de Studie over?

 

Westerse samenlevingen worden steeds diverser. Minderheidsgroepen identificeren zich echter minder met de meerderheidsgroepen en tonen minder zelfvertrouwen en minder positieve verwachtingen over hun waarde van diversiteit. Onderzoekers en beleidsmakers hebben zich gericht op pro-diversiteitsprogramma's om de inclusie van minderheden te vergemakkelijken, maar uit onderzoek blijkt dat minderheidsleden zich minder identificeren met diverse groepen in vergelijking met meerderheidsleden.

Mensen hebben een natuurlijke neiging om de wereld te differentiëren tussen "wij" en "zij", waarbij alles en iedereen in groepen wordt verdeeld. Desalniettemin is er weinig bekend over het effect dat de cognitieve definitie van het zelf zou kunnen hebben op leden van minderheids- of meerderheidsgroepen. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen het gebruiken van het persoonlijke zelf om een relatie met de groep te creëren (self-anchoring, ‘zelf-verankering’) of het sociale zelf (self-stereotyping, ‘zelf-stereotypering’).

In deze studie wordt onderzocht welke impact sociale identificatie, dus ofwel zelf-verankering ofwel zelf-stereotypering, kan hebben op minderheids- en meerderheidsleden van een groep. Daarnaast wordt de gepercipieerde waarde van diversiteit en de impact ervan gemeten.

Welke concepten zijn belangrijk voor dit artikel?

Volgens de self-categorization theory (SCT) compromitteert het zelfbeeld van een persoon het sociale zelf, inclusief de prototypische kenmerken van de groep die erbij hoort, en het persoonlijke zelf, inclusief het unieke individu dat anders is dan anderen.

Zelf-stereotypering is een cognitief proces waarbij het zelf wordt gekoppeld aan een in-group, en het persoonlijke zelf meer naar de achtergrond verschuift in een proces van depersonalisatie. Mensen beschrijven zichzelf meer met stereotiepe termen. Het is aangetoond dat zelf-stereotypering de intergroepsbias vergroot

Zelf-verankering is een cognitief proces, waarbij de persoonlijke kenmerken van een persoon op de in-group worden geprojecteerd. Dit beïnvloedt ook hoe de persoon door de groep wordt waargenomen en is een belangrijke factor bij het vormgeven van een cognitieve zelf-groepsrelatie. De waargenomen verschillen tussen groepsleden worden minder benadrukt en de focus ligt meer op het individu van een groep.

Van sociale identificatie van meerderheidsleden wordt verwacht dat ze zelf-stereotypering gebruiken als een effectieve manier van identificatie. Zelf-verankering zou ook de identificatie ten goede kunnen komen. Voor minderheidsleden wordt echter verwacht dat zelf-stereotypering identificatie met de groep belemmert, terwijl zelf-verankering gunstig kan zijn, omdat het onafhankelijk van de groep kan worden afgeleid.

Waarde in diversiteit is een andere factor die van belang is in dit onderzoek, en welke impact het kan hebben op zelf-stereotypering en zelf-verankering. Aangenomen wordt dat zelf-stereotypering de gepercipieerde waarde in diversiteit in de weg staat, terwijl zelf-verankering deze zou kunnen versterken.

Hoe is het onderzoek uitgevoerd?

160 Nederlandse studenten werden geworven om deel te nemen aan het 2x3 ‘between-subjects design’ onderzoek. De afhankelijke variabelen waren sociale identificatie en gepercipieerde waarde in diversiteit.

Procedure

De deelnemers werden niet verteld over het ware doel van het onderzoek. Van elke deelnemer is een foto gemaakt. Na afloop kregen de deelnemers zes foto's te zien, één van de deelnemer en vijf van andere teamleden.

Eerst werd de minderheids-/meerderheidspositie van de deelnemers gemanipuleerd door de variabele sekse. Daarna werd de projectie gemanipuleerd, waarbij deelnemers willekeurig werden toegewezen aan een projectieconditie, ofwel zelf-verankering ofwel zelf-stereotypering. In de zelf-verankerende conditie moesten de deelnemers opschrijven welke eigenschappen hen kenmerken en hoe ze deze kunnen toepassen op hun groep. In de zelf-stereotyperende toestand moeten ze karaktereigenschappen van hun team opschrijven. Er was ook een controleconditie zonder manipulatie.

Als laatste zijn de afhankelijke variabelen gemeten. Sociale identificatie werd gemeten door de subschaal lidmaatschap van collectief gevoel van eigenwaarde. Waargenomen waarde in diversiteit werd gemeten door zes items op basis van een Likert-schaal van Knippenberg et al. (2007).

Wat zijn de resultaten van deze studie?

Het aantal deelnemers dat teamkenmerken projecteerde, was hoger bij zelf-stereotypering. Er was geen significant verschil tussen meerderheids- of minderheidspositie met betrekking tot de hoeveelheid positieve of negatieve karaktereigenschappen.

Een variantieanalyse met projectie en meerderheids-/minderheidspositie als onafhankelijk, sociale identificatie als afhankelijke variabele, gevolgd door het berekenen van dummy's, onthulde een hogere sociale identificatie bij minderheidsleden in de zelf-verankerende conditie. Voor de meerderheidsleden werd geen verschil gevonden.

Vervolgens toonde een andere variantieanalyse aan dat meerderheidsleden positievere verwachtingen hebben over waarde in diversiteit dan minderheidsleden. Desalniettemin was de gepercipieerde waarde van diversiteit door minderheidsleden hoger in de zelf-verankerende conditie dan in de zelf-stereotyperende conditie.

Wat betekent dit allemaal?

Over het algemeen leidde zelf-verankering onder minderheidsleden tot hogere niveaus van identificatie en positievere verwachtingen over de waarde van diversiteit. Dit gebeurde zonder nadeel voor meerderheidsleden.

Op basis van de resultaten geeft deze studie aan dat een focus op het individu in hun groep groepsidentificatie kan vergemakkelijken.

De bevindingen van deze studie richten zich ook op perceptual framing, het idee dat zelf-perceptie zo kan worden aangepast dat het individu relevanter kan worden voor de identificatie van de groep.

Bovendien is gesuggereerd dat een evaluatieproces de identificatie zou kunnen beïnvloeden. Bijv. zelf-verankering stelt mensen in staat om het positieve zelf in de groep opnieuw te bevestigen nadat ze geconfronteerd zijn met hun minderheidspositie.

Hoe mensen het zelf in een groep definiëren, heeft invloed op hun identificatie en gevoel van inclusie. Door te focussen op het persoonlijke zelf in plaats van op het sociale zelf, wordt de identificatie van minderheidsleden versterkt, evenals hun perceptie dat elk individu een waardevol onderdeel vormt in een diverse groep.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Why do youth participate in climate activism? A mixed-methods investigation of the #FridaysforFuture climate protests van Haugestad et al. - Chapter

Artikelsamenvatting bij Why do youth participate in climate activism? A mixed-methods investigation of the #FridaysforFuture climate protests van Haugestad et al. - Chapter

Waar gaat dit artikel over?

Er is een opkomst van de milieu jeugdbeweging “#FridaysForFuture”. Deze beweging heeft het doel om mensen te stimuleren om in actie te komen tegen klimaatverandering door middel van protesten. In Noorwegen is dit een soort paradox: de olie-industrie levert het meeste geld op. Tegelijkertijd is het ook slecht voor het klimaat. Het is daarom interessant om te onderzoeken waarom jongeren meedoen aan deze protesten. Dat wordt in dit artikel onderzocht door middel van een combinatie van zo wel kwantitatieve als kwalitatieve methoden.

Wat is de psychologie achter collectieve klimaatactie?

Veel onderzoek binnen de psychologie naar klimaatactie zijn gebaseerd op de sociale identiteitstheorie. Volgens deze theorie streven mensen ernaar om een positieve zelfidentiteit te behouden en te creëren door zich te identificeren met bepaalde groepen. Collectieve acties, zoals een collectief protest zijn kunnen dan ook met behulp van deze theorie verklaard worden. Volgens het Sociale Identiteitsmodel van Collectieve Actie (SIMCA) kan een collectieve actie ontstaan nadat mensen zich identificeren met een groep, als zij voelen dat deze groep onrechtmatig wordt behandeld, en als zij denken dat de groep deze situatie kan veranderen (wat efficacy wordt genoemd). Deze theorie stelt ook dat een gepolitiseerde sociale identiteit een groter effect heeft op collectieve actie dan een algemene sociale identiteit. Een gepolitiseerde identiteit houdt in dat individuen hun groepsidentiteit integreren met de politieke en structurele positie van de groep binnen de maatschappij. Daarnaast stellen sommige onderzoekers dat het lid zijn van een groep percepties kan veranderen, dus dat men door lid te zijn van een groep eerder onrechtmatigheid zal opmerken en sterkere overtuigingen over groeps-efficacy zal hebben. Het kan ook zo zijn dat hogere onrechtmatigheid en sterkere overtuigingen van groeps-efficacy leiden tot een hogere identificatie met de groep. Wanneer dit model toegepast wordt op de Noorweegse Paradox zijn er een aantal problemen. Zo kan klimaatverandering zo wel negatieve als positieve gevolgen hebben voor een groep. Daarom stellen sommige onderzoekers voor om het ‘onrechtmatigheidsperspectief’ te vervangen door ‘collectieve emoties’. Volgens dit model kan collectieve actie worden voorspeld door een interactie tussen groepsgebaseerde en individuele emoties, sociale normen, collectieve efficacy overtuigingen en in-groep identificatie. Een variabele zal gedrag eerder beïnvloeden wanneer er een matige tot hoge score is op alle variabelen en niet alleen op één variabele.

Wat houdt het huidige onderzoek in?

Het doel van dit onderzoek is om de psychologische processen die leiden tot dat jongeren meedoen bij de #FFF beweging te onderzoeken. Dit wordt gedaan in twee studies.

Wat hield de eerste studie in?

Voor deze studie namen twee onderzoekers deel aan de protesten tussen Maart en November 2019 in Oslo. Er werd etnografische data zoals interviews, aantekeningen van de protest dynamieken en systematische opnames van spraak verzameld. Er werden ook semigestructureerde interviews afgenomen. Het doel van deze interviews was om de motieven van mensen om mee te doen aan de protesten, de beoogde doelen en de mogelijke consequenties van het wel/niet meedoen aan de protesten in kaart te brengen. De onderzoeksvraag was dus: Wat motiveert Noorweegse jongeren om te protesteren tegen politieke inactiviteit tegen klimaatsverandering?

Wat was de gebruikte methode?

Er waren twee steekproeven. De eerste steekproef bestond uit 6 mannen en 13 vrouwen, tussen de leeftijden van 13 en 29 jaar. Alle participanten moesten ten minste aan één protest hebben meegedaan, al hadden de meeste participanten aan veel meer protesten meegedaan. Participanten werden geworven door middel van direct contact tijdens demonstraties en er was ook sprake van een sneeuwbalsteekproef. De tweede steekproef bestond uit 24 mannen en 50 vrouwen met wie er interviews werden gehouden. De meeste participanten waren middelbare scholieren. Het project volgde de richtlijnen van Het Noorweegse Nationale Onderzoekscommissie.

Welke thema’s werden er gevonden?

Uit de interviews kwamen drie thema’s naar voren.

 Thema 1: Onderhandelingsverantwoordelijkheid voor klimaatverandering

Volgens participanten is klimaatverandering een complex proces dat ontstaat als gevolg van technologische en economische vooruitgang. Ook is dit niet de schuld van één persoon of één organisatie, het is de schuld van iedereen. Volgens de participanten is het nodig dat de overheid komt met maatregelen omdat zij meer macht hebben.

Volgens de participanten is klimaatverandering het gevolg van een veranderende samenleving. Het is ieders verantwoordelijkheid, de verantwoordelijkheid is dus gedeeld. Er is dus een verschil tussen verantwoordelijkheid voor het veroorzaken van klimaatverandering en verantwoordelijkheid voor het oplossen van klimaatverandering. Voordat er verandering kan plaatsvinden is het echter wel van belang dat men zich verantwoordelijk voelt voor klimaatverandering. Echter hoeft dit niet individueel te gebeuren. Het is ook niet het doel van de participanten om met de vingers te wijzen. Het gaat erom dat het probleem wordt opgelost.

Thema 2: Er moet tijdig actie worden ondernomen om de toekomst redden.

Veel participanten gaven aan dat zij het gevoel hebben dat zij hun toekomstplannen wellicht niet meer kunnen uitvoeren omdat zij geen kinderen willen laten opgroeien in een wereld zoals die nu is. Ook wijzen zij op de negatieve gevolgen van klimaatsverandering en refereren zij naar statistieken die aangeven dat er echt tijdige actie nodig is om negatieve gevolgen te voorkomen.

Thema 3: Een gedeelde identiteit is een motief voor het protesteren.

De participanten zien zichzelf als een onderdeel van een collectief dat strijdt voor verandering. Zij noemen zichzelf “de toekomst”. Ook benoemen zij dat zij de jongeren zijn en dat de negatieve gevolgen in de toekomst vooral hun zullen raken. Zij voelen zich echter geen onderdeel van een politiek debat, omdat zij nog geen 18 zijn en nog niet kunnen stemmen. Daarnaast gaven zij aan dat de demonstraties hielpen om hun vrienden en familieleden te overtuigen en dat het politici liet zien dat jongeren zich echt zorgen maken over klimaatverandering. Het meedoen aan de demonstratie zorgde voor positieve gevoelens en participanten voelden zich gelukkig door mee te doen.

Wat hield de tweede studie in?

In de tweede studie onderzochten de onderzoekers of de concepten die in studie 1 werden geïdentificeerd ook statistisch gezien voorspellers zijn van collectieve actie. Hiervoor werd een vragenlijst ontwikkeld en deze werd verspreid in middelbare scholen. Er werden drie hypothesen getest:

  1. Groepsidentificatie is positief gerelateerd aan groeps-efficacy, participatieve efficacy, en waargenomen sociale participatie normen
  2. Groeps-efficacy, participatieve efficacy, waargenomen sociale participatie normen en groepsidentificatie zullen positief gerelateerd zijn aan intenties om in de toekomst weer mee te doen aan protesten.
  3. Er zullen drie indirecte effecten zijn, zoals dat de relatie tussen groepsidentificatie en de intentie om in de toekomst weer deel te nemen aan protesten gemedieerd zijn door groeps-efficacy, participatieve efficacy en waargenomen sociale participatie normen.

De concepten van oorzakelijke verantwoordelijkheid en verantwoordelijkheid voor oplossing zoals die naar voren kwamen in thema 1 zijn ook onderzocht als mogelijke voorspellers van collectieve actie. Ook een collectief schuldgevoel werd meegenomen als mogelijke voorspeller in plaats van emoties zoals woede, omdat het bleek dat het hebben van een schuldgevoel een belangrijke voorspeller is voor participatie in collectieve acties. Vanuit thema 2 is waargenomen bedreiging meegenomen, zoals dat de jongeren bang zijn om hun toekomst in duigen te zien vallen. Daarnaast bleek het dat veel demonstraten vrouwelijk waren en politiek liberale aanhangers zijn. Daarnaast werd er waargenomen dat veel demonstraten een hoge socio-economische positie hadden. Deze variabelen waren dus ook meegenomen in het uiteindelijke model en was de verwachting dat het zijn van een vrouw, liberaal zijn, en het hebben van een hogere socio-economische positie positief gerelateerd zijn aan een politieke identiteit en daardoor aan sterkere intenties om mee te doen aan klimaatdemonstraties.

Wat waren de gebruikte methoden in studie 2?

In totaal waren er 362 participanten met een leeftijd tussen de 16 en 22 jaar. De data werden verzameld bij vier middelbare scholen in Oslo tijdens hoorcolleges of pauzes. Ook werd de vragenlijst online gedistribueerd door middel van een sneeuwbalsteekproef op social media. De data werden verzameld tussen 3 en 28 Februari 2020. Alleen de participanten die alle vragen hadden beantwoord werden opgenomen in de analyse. Alle vragen konden op een 7 puntsschaal beantwoord worden waarin 1 staat voor sterk mee oneens en een 7 staat voor sterk mee eens. Participanten werden gevraagd naar hun leeftijd, gender, etniciteit, eerdere lidmaatschappen in politieke organisaties. Sociaal kapitaal werd gemeten door te vragen naar het aantal boeken in een huishouden. Ook werd participanten gevraagd naar of zij dachten dat klimaatverandering een natuurlijk proces is of dat het wordt veroorzaakt door mensen. Daarnaast werd causale verantwoordelijkheid gemeten, dus de mate waarin participanten geloofden dat organisaties of bepaalde landen verantwoordelijk zijn voor de klimaatverandering. Ook werd herstelverantwoordelijkheid gemeten, dus wie er verantwoordelijk is voor het oplossen van de problemen. Ten slotte werden percepties op bedreigingen voor het milieu, collectief schuld, existentiële bedreiging, activist identificatie, groeps-efficacy en participatie-efficacy gemeten.

Wat kan er worden geconcludeerd uit studie 2?

De resultaten van het onderzoek toonden aan dat het SIMCA-model een passend model is om deelname aan demonstraties te meten. Er was dus voldoende bewijs voor Hypothese 1. Er was gedeeltelijk bewijs voor Hypothese 2, waarbij alleen participatie efficacy niet significant gerelateerd was aan intenties om in de toekomst weer deel te nemen aan demonstraties. Van de extra variabelen die waren meegenomen in de analyse bleken collectieve schuld, waargenomen bedreigingen voor het milieu, georganiseerde milieubewustzijn, een politiek liberale oriëntatie, het aantal bijgewoonde demonstraties en sociaal kapitaal indirect gerelateerd aan de intentie om te protesteren doordat het positief gerelateerd was aan groepsidentificatie. Georganiseerde milieubewustzijn, een politiek liberale oriëntatie en eerdere deelname aan demonstraties waren positief gerelateerd aan een intentie om te demonstreren. Existentiële bedreiging, causale verantwoordelijkheid, herstelverantwoordelijkheid, het geloof in een antropogene klimaatverandering, etniciteit en gender waren niet gerelateerd aan groepsidentificatie. Het uitbreiden van het SIMCA-model was dus succesvol.

Wat kan er worden geconcludeerd uit beide studies?

Het doel van dit onderzoek was om inzicht te verkrijgen in de processen die ervoor zorgen dat jongeren meedoen aan demonstraties. Er werd gevonden dat een gepolitiseerde sociale identiteit, percepties van milieubedreigingen en gedeelde verantwoordelijkheid (collectieve schuld) belangrijke aspecten zijn van jongeren hun keuze om deel te nemen aan een demonstratie. Omdat jongeren nog niet oud genoeg zijn om te stemmen zien zij protesteren soms als de enige manier om verandering teweeg te brengen.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij Resilience in development van Masten & Reed - Chapter

Artikelsamenvatting bij Resilience in development van Masten & Reed - Chapter

Het idee van individuele veerkracht bij tegenslag bestaat al heel lang. Dat zie je terug in de literatuur. Toen er een concept van het ego kwam, werd dit idee overgenomen door wetenschappers. De nadruk van de psychologie werd ook de ontwikkeling van kinderen. Het duurde echter tot de jaren zestig voordat de veerkracht bij kinderen werd onderzocht.

Wat is veerkracht bij kinderen?

Ontwikkelingstaken verwijzen naar verwachtingen van een bepaalde samenleving of cultuur in historische context voor het gedrag van kinderen in verschillende leeftijdsperioden en situaties. Ze begeleiden socialisatiepraktijken. Er is discussie over de vraag of veerkracht zowel een goede interne aanpassing als een goede externe aanpassing moet omvatten. Een ander ding is dat veerkracht kan worden gedefinieerd als gemiddeld of uitmuntend.

Wat zijn bedreigingen voor een goede adaptatie of ontwikkeling?

Bedreigingen voor het individueel functioneren en de ontwikkeling zijn onder meer vroeggeboorte, echtscheiding, mishandeling, blootstelling aan geweld, ouderlijke ziekte van psychopathologie, armoede, dakloosheid en trauma's van oorlog en/of natuurrampen. Deze bedreigingen zijn risicofactoren voor de ontwikkeling. De cumulatieve risicobeoordeling wordt gevormd uit zowel deze risico-indexen als de scores voor stressvolle levenservaringen.

Maar er zijn ook kinderen die competentie ontwikkelen, zelfs als het risico erg hoog is. Er zijn twee mogelijke soorten benaderingen van veerkracht in ontwikkeling: variabel gerichte benaderingen en persoonsgerichte benaderingen. Deze benaderingen hebben hun eigen modellen van veerkracht.

In het eenvoudigste op variabelen gerichte model worden de additieve effecten van risicofactoren, hulpbronnenfactoren en continue gedistribueerde dimensies van risicovariabelen onderzocht in relatie tot een positieve uitkomst van belang. De activa en risico's dragen onafhankelijk bij aan hoe goed een kind het doet op de uitkomst van rente. De variabel gerichte modellen kunnen ook meer nadruk leggen op middelen dan op risico of omgekeerd.

Er zijn drie soorten persoonsgerichte modellen:

  1. Een model dat is afgeleid van een enkelvoudige case study van individuen die grootschalige onderzoeken hebben geïnspireerd of die bevindingen illustreren van grotere studies waarin ze zijn ingebed.
  2. Een model gebaseerd op het identificeren van een veerkrachtige subgroep van individuen met een zeer hoog risico die het goed doen.
  3. Een model dat een veerkrachtige groep vergelijkt met leeftijdsgenoten met een lager risico en met hoge, onaangepaste leeftijdsgenoten.

Meer en meer worden de verschillende modellen gecombineerd om een beter beeld van het individu te schetsen en tegelijkertijd aan te passen aan andere groepen. In dynamische systeemmodellen van veerkracht, risico's, activa en beschermende factoren worden op meerdere analyseniveaus vertegenwoordigd. Dit is in neurologische of fysiologische structuur of functioneren, genen, psychologische variabelen, families, school- en buurtfactoren en bredere contextuele invloeden zoals cultuur, etniciteit, sociale beleid, enz. De huidige uitdaging ligt in het wegen van alle verschillende factoren.

Hoe kunnen we veerkracht bevorderen?

Bevindingen in recente studies suggereren dat de grootste bedreigingen voor kinderen de tegenslagen zijn die de fundamentele menselijke beschermingssystemen ondermijnen. Om competentie en veerkracht te bevorderen, moeten we ons daarom richten op strategieën die schade aan deze basissystemen voorkomen, herstellen of compenseren. Daarom zijn prenatale zorg, voedingsprogramma's, voorschoolse educatie, adequate medische zorg en goede scholen zo belangrijk. Ze helpen bij het onderhandelen over ontwikkelingsuitdagingen.

Daar is discussie over, maar het bevorderen van een gezonde ontwikkeling en competentie zou nog belangrijker kunnen worden gezien dan het voorkomen van problemen. Dit is waar onze investeringen naar toe moeten, want het vormt onze kinderen.

Risicogerichte strategieën zijn ontworpen om de blootstelling van kinderen aan gevaarlijke ervaringen te verminderen. Op activa gerichte strategieën zijn ontworpen om de hoeveelheid, de toegang tot of de kwaliteit van hulpmiddelen die kinderen nodig hebben voor een positieve ontwikkeling te vergroten. Procesgerichte strategieën zijn ontworpen om de fundamentele beschermingssystemen voor menselijke ontwikkeling te mobiliseren. Dit kan een langduriger effect hebben dan beide andere strategieën. Wellicht is het verstandig om dit in vervolgonderzoek mee te nemen.

Het onderzoek naar veerkracht in ontwikkeling heeft al geleid tot een verschuiving in de kaders voor het begrijpen en helpen van kinderen. Er is een basis voor onderzoek dat nu naar een hoger niveau moet worden getild. Voor de toekomst zijn er drie belangrijke vragen:

  1. Hoe kunnen toekomstige studies beoordelingen op genetisch, neuraal en relationeel niveau (wetenschappelijke gebieden die recentelijk grote doorbraken hebben gehad) integreren om de processen te bestuderen waardoor relaties werken?
  2. Hoe kunnen disciplines samenwerken om bevolkingsgroepen voor te bereiden op veerkracht in het licht van grote natuurrampen of menselijk ontwerp, die de beschermende systemen van het menselijk leven op vele niveaus bedreigen?
  3. Hoe zullen de unieke beschermende invloeden van specifieke culturen behouden blijven in de globalisering of hoe zullen ze veranderen?
Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij More than just noise: Inter-individual differences in fear acquisition, extinction and return of fear in humans - Biological, experiential, temperamental factors, and methodological pitfalls van Lonsdorf & Merz - Chapter

Artikelsamenvatting bij More than just noise: Inter-individual differences in fear acquisition, extinction and return of fear in humans - Biological, experiential, temperamental factors, and methodological pitfalls van Lonsdorf & Merz - Chapter

In dit essay zal worden besproken waarom sommige mensen pathologische angst ontwikkelen na een trauma terwijl anderen dat niet doen, en waarom sommige mensen goed reageren op behandeling voor angst en anderen niet. Experimentele studies naar interindividuele verschillen kunnen kritische inzichten verschaffen in de verschillende reacties op trauma en individuele risicofactoren en trajecten voor de ontwikkeling van angst of andere stressgerelateerde stoornissen. Dit kan helpen bij het vormen van gerichte preventie- en interventieprogramma's die zijn toegesneden op de individuele of risicogroepen.

Differentiële psychologie bestudeert de manieren waarop individuen verschillen in hun kenmerken, gedrag en onderliggende processen. De term individueel verschil kan betekenen interindividueel verschil tussen individuen, intra-individueel verschil binnen dezelfde persoon in de tijd of interindividuele verschillen van intra-individuele verschillen tussen individuen met betrekking tot veranderingen in de tijd binnen één persoon. Dit essay beoogt een overzicht te geven van interindividuele verschillen in angstconditionering.

Hoe omvatten experimentele modellen angstverwerving, uitsterven en terugkeer van angst?

'Angstconditionering' zal worden gebruikt als een overkoepelende term voor procedures voor angstverwerving, -extinctie en -terugkeer. De ontwikkeling, behandeling en terugval van angst kan experimenteel worden gemodelleerd door gebruik te maken van paradigma's voor het conditioneren van angst.

Er bestaat een duidelijk onderscheid tussen angst- en angstgerelateerde processen. Angst vertegenwoordigt de reactie op een specifieke, stimulusgestuurde dreiging, terwijl angst een aanhoudende en meer algemene staat van angst vertegenwoordigt ten aanzien van toekomstige dreigingen en uitdagingen die kunnen worden uitgelokt door meer algemene of minder expliciete stimuli.

Angstverwervingsprotocollen maken doorgaans gebruik van differentiële protocollen CS+ en CS-. Terugvallen kunnen worden gemodelleerd in experimentele paradigma's voor angstconditionering door middel van zogenaamde terugkeer van angstprocedures na uitstervingstraining. Experimentele procedures omvatten louter het verstrijken van de tijd, het induceren van contextuele verandering of blootstelling aan niet-gesignaleerde US's (ongeconditioneerde stimuli).

Resultaten van klinische monsters inspireren ook verdere ontwikkelingen in fundamenteel onderzoek naar angstconditionering en vice versa. Om te begrijpen hoe specifieke interindividuele verschilfactoren bij het verwerven, uitsterven en terugkeren van angst verband kunnen houden met psychopathologie, moeten ook de bevindingen uit patiëntenonderzoeken in overweging worden genomen.

Wat is het verschil in opvattingen over gemiddeld reageren en een focus op interindividuele verschillen?

Interindividuele verschillen in verwerving en uitsterven zijn al in 1927 beschreven door Pavlov. Sindsdien is er veel onderzoek gedaan naar (aversief) associatief leren. Dit ging wel ten koste van individuele verschillen, die als 'ruis' werden beschouwd: onverklaarde variantie in gemiddelde respons. Pas het laatste decennium is er meer onderzoek gedaan naar individuele verschillen.

Het belang van dit geïndividualiseerde onderzoek kan worden gezien bij PTSS, waarbij slechts een klein deel van de personen die aan een traumatische gebeurtenis zijn blootgesteld, zich zal ontwikkelen. Ook zal slechts een fractie van de patiënten goed reageren op de behandeling en zelfs een kleinere fractie zal langdurige remissie vertonen. Door deze kleine percentages als 'ruis' te beschouwen, wordt al het productieve onderzoek geëlimineerd.

Wat zijn procedurele factoren en overwegingen bij data-analyse voor onderzoek naar interindividuele verschillen in angstconditionering?

Dit essay biedt een niet-uitputtende, voorbeeldige compilatie van factoren die een significante invloed kunnen hebben op het al dan niet manifesteren van interindividuele verschillen in de taakuitvoering van angstconditioneringsexperimenten. Deze factoren moeten zorgvuldig worden overwogen bij het ontwerp van toekomstige studies over interindividuele verschillen in onderzoek naar angstconditionering en interpretatie van de literatuur.

De procedurele factoren waarmee rekening moet worden gehouden, zijn de volgende:

  • 'Sterke experimentele situaties' zijn eenvoudig, voorspelbaar en zeker, gebaseerd op specifieke kenmerken van de procedure, instructies, aantal CS, enz. In sterkere situaties kunnen interindividuele verschillen worden veroorzaakt in plaats van uniform.
  • Kenmerken van het stimulusmateriaal. Er moet speciale aandacht zijn voor de selectie van geschikt stimulusmateriaal. Identieke stimuli kunnen differentieel saillant of aversief zijn voor verschillen in bijvoorbeeld leeftijd, geslacht of eerdere ervaringen. Dit kan het resultaat beïnvloeden.
  • Diversiteit aan uitlees maatregelen. Verschillende uitleesmaten kunnen verschillende niveaus van penetrantie vertonen met betrekking tot vaak subtiele interindividuele verschillen in angstconditioneringsprocessen. Verschillende maten lijken een handige manier om interindividuele verschillen in angstconditionering, uitdoving en terugkeer van angst aan te tonen.
  • Wervingsstrategieën en steekproefomvangberekeningen. Deelnemers aan psychologische experimenten worden vaak geworven onder studenten. Dit is problematisch omdat de resultaten dan gebaseerd zijn op steekproeven van de groep 22-25 jaar. Andere groepen zijn minder vertegenwoordigd.
  • Test-hertest betrouwbaarheid: betrouwbare en reproduceerbare kwantificering van conditioneringsprestaties in de tijd. Dit vraagt ​​vooral om tijdsintervallen in experimenten.

Dit zijn de overwegingen bij de data-analyse die van belang zijn voor goed onderzoek naar interindividuele verschillen:

  • Directe statistische vergelijkingen tussen groepen en CS'en, bijvoorbeeld door gebruik te maken van gemengde modellen. Dit is belangrijk voor de interpretatie van gegevens.
  • Er moet rekening worden gehouden met mogelijke bemiddelingsfactoren op derde variabelen.
  • Op prestaties gebaseerde uitsluitingscriteria". Preselectie van of correctie voor individueel gebaseerde prestaties tijdens angstverwerving of -extinctie of zelfgerapporteerde contingentiebewustzijn kan een selectiebias veroorzaken ten gunste van specifieke interindividuele verschilfactoren.
  • De keuze tussen dimensionale of categorische analyses. Dimensionale variabelen worden gebruikt om het volledige spectrum van variantie en niet-lineaire effecten vast te leggen. Er zijn echter nadelen aan dit type analyse, bijvoorbeeld het uitsluiten van deelnemers met huidige en/of levenslange psychische stoornissen. Daarom is het het beste een combinatie van dimensionale en categorische analyses te kiezen.

Welke biologische en experimentele variabelen moeten in onderzoek worden meegenomen?

Onderzoek in de afgelopen decennia heeft aangetoond hoe nature en nurture met elkaar verweven zijn. Om een duidelijk beeld te krijgen van hoe verschillende dingen de uitkomsten van experimenten kunnen beïnvloeden, zijn er enkele variabelen die kunnen worden gebruikt. Verschillen kunnen logisch in verschillende groepen worden geplaatst, maar dit kan alleen goed worden gedaan als alle mogelijke relevante variabelen in aanmerking zijn genomen. De volgende variabelen zijn allemaal belangrijk voor de verschillen in angstconditionering, zowel bij het verwerven en generaliseren van angst als bij het uitdoven van angst en de terugkeer van angst:

  • Leeftijd en ontwikkeling.
  • Geslachtsverschillen en geslachtshormonen.
  • Hersenmorfologie en volumetrie.
  • Genetische polymorfismen: genetische risico's.
  • De werking van het stresshormoon cortisol en de werking ervan.
  • Levensgebeurtenissen en eerdere ontmoetingen.

Het bewijs is nog steeds beperkt voor elke afzonderlijke interindividuele verschilfactor omdat er nog niet genoeg onderzoek is gedaan. Door deze variabelen meer te implementeren, zal er meer bewijs komen over wat de relevantie is voor de verschillen in angstconditionering.

Welke temperamentvariabelen en cognitieve vooroordelen moeten in onderzoek worden meegenomen?

Er zijn verschillende theorieën over persoonlijkheid die voorspellingen doen over angstconditionering, gebaseerd op het idee dat bepaalde persoonlijkheidskenmerken sommige individuen kunnen aanzetten tot verbeterde angstconditionering. Er zijn aanwijzingen voor een verband tussen verschillende eigenschappen of cognitieve vooroordelen die verband houden met negatieve emotionaliteit en angstconditioneringsprocessen. Het is moeilijk in te schatten welke variabelen onderdeel zijn van persoonlijkheid en welke veroorzaakt worden door iets anders, of dat nu de natuur of de natuur is. Nogmaals: er is meer onderzoek nodig. Maar de volgende temperamentvariabelen kunnen een effect hebben op de conditioneerbaarheid van angst:

  • Toestands- en eigenschapsangst. Toestandsangst verwijst naar hoe angstig iemand op dit moment is en eigenschapsangst naar hoe angstig iemand in het algemeen is. De meeste onderzoeken richten zich op angstgevoelens, maar er zijn aanwijzingen dat staatsangst ook relevant kan zijn om aan te tonen hoe angstig iemand geneigd is om op dingen te reageren, zelfs als ze over het algemeen geen angstige mensen zijn.
  • Neuroticisme: de neiging om negatief affect te uiten waarvan is aangetoond dat het een robuuste voorspeller is van psychopathologie. Iemand die hoger scoort op neuroticisme heeft de neiging om hogere dan gemiddelde niveaus van woede, afgunst, schuld en depressie te ervaren en is emotioneel reactiever en kwetsbaarder voor stress. Intolerantie voor onzekerheid.
  • Mensen met een lagere tolerantie voor onzekerheid zijn doorgaans gevoeliger voor neuroticisme en angst
Access: 
Public
Access: 
Public

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Studiegids voor artikelsamenvattingen bij Identiteit en de diverse mens aan de Universiteit Utrecht

Join WorldSupporter!
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1730 1