Stofwisseling - Geneeskunde - Bundel
- 2463 keer gelezen
Bevat oefenvragen en antwoorden, o.a. gebaseerd op de zelfstudies bij dit blok.
Wat zijn de Atwater factoren van koolhydraten, vetten en eiwitten?
1 gram koolhydraten geeft 4,1 kcal, 1 gram eiwit geeft 4,4 kcal en 1 gram vet geeft 9,4 kcal.
Welke pindakaas zou je bij keuze uit deze drie potten kopen als het aantal calorieën per 100 gram zo laag mogelijk moet zijn?
Pot 3, deze heeft de minste vetten en vet geeft de meeste kcal. Het heeft wel de meeste koolhydraten, maar die geven de minste kcal.
Illustreer aan de hand van de tabel welke overwegingen bij jou nog meer mee spelen bij de keuze voor een bepaalde pot.
De hoeveelheid onverzadigd vet en de hoeveelheid suiker tellen ook mee.
Hoeveel zou je volgens het artikel moeten joggen op een vlakke weg om de energie die in 100 gram pindakaas zit weer kwijt te raken?
0,60 kH/kg/min met een level jog. Neem 70kg als gewicht van de persoon. Je hebt 561 kcal, dit is 2356,2 kJ (pot 3). 0,60 x 70 = 42kJ per minuut verbrand. 2356,2/42= 56,1 minuut moet je joggen om 100 gram pindakaas van pot 3 te verbranden.
Geef kort aan wat er gebeurt met elk voedingscomponent in de tractus digestivus. Waar begint d afbraak van koolhydraten, vetten en eiwitten? Welke moleculen worden uit de verschillende delen van de darm opgenomen? Waar komen ze vervolgens terecht en wat gebeurt er daarna met die moleculen?
De voedingscomponenten vetten en koolhydraten worden al in de mond (deels) afgebroken door het eiwit amylase dat aanwezig is in het speeksel uit de speekselklieren. De afbraak van eiwitten begint pas in de maag.
Eiwitten worden afgebroken tot aminozuren. Deze worden uiteindelijk opgenomen in de enterocyten en via deze cellen komen zij in het poortaderstelsel terecht. Koolhydraten bestaan uit vele monosacchariden. In het verteringsstelsel worden de polysachariden afgebroken tot monosacchariden en daarna door de enterocyten in de darmwand opgenomen. Vanuit de enterocyten komt glucose in de bloedbaan terecht.
De afbraak van vetten begint in de mondholte. In het speeksel is namelijk een kleine hoeveelheid lipase aanwezig. Deze afbraak is echter zeer gering. Daarom wordt vaak aangenomen dat de afbraak van vetten begint in de maag. Door hydrolyse ontstaan uit triglyceriden vetzuren en glycerol. Niet alle vetten worden voor opname in de enterocyten afgebroken tot vrije vetzuren en glycerol. Sommige triacyl glyceriden worden gehydrolyseerd tot 2-monoacetyl glycerols (2-MAGs). of 1-monoacetyl glycerold (1-MAGs)Kleine vetzuurketens en glycerol worden door de enterocyten heen getransporteerd en opgenomen in de bloedbaan. De 2-MAGs, 1-MAGs en grotere vetzuren worden opgenomen in de enterocyten en vanuit daar verpakt in chylomicronen, via het lymfevatenstelsel getransporteerd.
Welke verschillende groepen vitamines worden er onderscheiden en waar zijn ze voor hun opname hun afhankelijk?
Je hebt de in water oplosbare vitaminen B en C en je hebt de vet oplosbare vitaminen A, D, E en K. Je hebt een goede leverfunctie nodig om vet te kunnen verteren waar vitaminen in opgelost kunnen worden. Daarnaast heb je lipases nodig om vet te kunnen verteren, zodat de vitaminen ook opgenomen kunnen worden.
Welke mineralen en sporenelementen moeten in voldoende mate in de voeding aanwezig zijn en in welke voedselbronnen zijn deze voedingscomponenten aanwezig?
Het verschil tussen mineralen en sporenelementen is dat je van sporenelementen maar heel weinig nodig hebt en je van mineralen veel nodig hebt. Voorbeelden van mineralen zijn calcium, kalium, fosfor, ijzer, natrium en magnesium. Calcium haal je bijv. uit melk, kalium uit bananen, ijzer uit spinazie, magnesium uit groenten, natrium uit keukenzout en fosfor uit melk en vis. Voorbeelden van sporenelementen zijn jodium en zink. Jodium haal je uit brood en zout en zink uit o.a. vlees en kaas.
Waar en door welke cellen worden insuline, glucagon en adrenaline geproduceerd?
Insuline wordt geproduceerd door β-cellen in de eilandjes van Langerhans in de pancreas. Glucagon wordt ook in de eilandjes van Langerhans gemaakt, alleen dan in de α-cellen. Adrenaline wordt gemaakt in de bijnieren onder invloed van stress, trauma, langdurige inspanning en fight-or-flight response.
Welke stimuli veroorzaken in die cellen de afgifte van deze hormonen en hoe geven deze hormonen hun boodschap over op cellen?
Een hoge concentratie glucose in het bloed zorgt voor het vrijkomen van de insuline. Het insulinesignaal zorgt voor een verhoogde opname van glucose in verschillende lichaamscellen. In de levercellen (hepatocyten) stimuleert insuline de omzetting van glucose in glycogeen. In spiercellen (myocyten) stimuleert insuline de opslag van glucose in de vorm van glycogeen. In vetcellen (adipocyten) zorgt een insulinesignaal voor meer opslag van glucose in de vorm van vet. Door afgifte van insuline zal de concentratie glucose in het bloed weer dalen. Bij een te lage bloedsuikerspiegel komt extra glucagon vrij. Glucagon heeft ook nog een standaard afgifte die niet afhankelijk is van de bloedsuikerspiegel. Dit hormoon heeft de tegenovergestelde werking van insuline, Het stimuleert juist de afbraak van glycogeen. Het hormoon zorgt er dus uiteindelijk voor dat de concentratie glucose in het bloed weer toeneemt. Adrenaline heeft een vergelijkbare werking als glucagon. Het zorgt er ook voor dat de glucose concentratie in het bloed weer toeneemt.
Insuline, glucagon en adrenaline brengen hun boodschappen over door endocriene signalering. Cellen in de spieren en de lever reageren sterker op een signaal door adrenaline. Cellen in de lever reageren sterker op glucagon. De lever heeft meer receptoren voor glucagon dan voor adrenaline. Spiercellen hebben geen receptoren voor glucagon. In spiercellen wordt met een glucagonsignaal dus ook niets gedaan.
Glucagon en adrenaline hebben veelal effecten, die tegenovergestld zijn aan die van insuline. Welke cellen reageren meer op glucagon en welke meer op adrenaline?
Spieren reageren meer op adrenaline, want ze hebben geen glucagonreceptoren. Lever en vetcellen reageren meer op glucagon, want hier kan glycogeen omgezet worden in glucose.
Exocriene enzymen komen uit speekselklieren, maagslijmvlies, alvleesklier en uit het darmkanaal. Dit zijn exocriene enzymen, die in ons maag-darmkanaal zijn betrokken bij de afbraak:
Amylase: speekselklieren en pancreas. Speelt een rol bij de afbraak van koolhydraten.
Lipase: speekselklieren, maag en pancreas. Speelt een rol bij de afbraak van vetten.
Fosfolipase: pancreas. Speelt een rol bij de afbraak van vetten.
Cholesterolesterase: pancreas. Speelt een rol bij de afbraak van vetten. Pepsine: maag, Speelt een rol bij de afbraak van eiwitten.
Propeptidases: pancreas. Speelt na activatie door tripsine een rol bij de vertering van eiwitten.
Enteropeptidases: dunne darm. Speelt een rol bij de afbraak van eiwitten
Dissacharidases: dunne darm. Speelt een rol bij de afbraak van disachariden in monosachariden.
Polysachariden worden eerst afgebroken tot monosachariden. Ze worden op drie manieren in de enterocyt opgenomen. Ten eerste kunnen ze worden opgenomen door diffusie. Dit gaat zeer langzaam. Via een sodium-dependent glucose transporter kan glucose ook in de cel komen. Dit eiwit bindt aan glucose of galactose en aan Na+. Beide worden naar het cytosol van de enterocyt getransporteerd. Het Na+ wordt met zijn concentratiegradiënt mee vervoerd. Om het transport mogelijk te maken, wordt de natrium concentratie in de cel laag gehouden door middel van een Na/K-ATPase. De Na/K ATPase pompt Na+ uit de cel en pompt K+ de cel in. Hierbij wordt ATP verbruikt. Dit proces kost dus energie. Dit transport is daarom een indirect actief proces. Tenslotte kan glucose ook opgenomen worden door een natrium onafhankelijke transporter. Membrane-associated glucose transporter GLUT-5 helpt fructose de enterocyt in door middel van diffusie. Uiteindelijk diffunderen de monosachariden de cel uit via GLUT-2 transporters, hierdoor komt glucose in de bloedbaan terecht.
Vetzuren worden afgebroken tot vetzuren en glycerol of worden omgezet tot MAGs (glycerol met één vetzuur). Galzouten zorgen ervoor dat de vetten micellen gaan vormen, waardoor ze beter door een waterige omgeving, zoals het darmkanaal, getransporteerd kunnen worden. Vetten worden door diffusie opgenomen in de enterocyten. Vetten die geheel niet oplosbaar zijn worden weinig opgenomen. Korte vetzuurketens van minder dan tien koolstofatomen kunnen via de epitheelcellen naar de poortader diffunderen. Ook glycerol diffundeert rechtstreeks door de cel heen en komt in de bloedbaan terecht. Vetzuren van meer dan 12 koolstofatomen diffunderen ook door het celmembraan de cel in, maar ondergaan daar een verdere verwerking. Zij binden aan een vetzuur bindend eiwit op het endoplasmatisch reticulum en worden het ER in getransporteerd. Hier worden van vetzuren weer triglycerides (TAGs) gemaakt. Het glycerol dat nodig is om de triglycerides te maken, komt uit 2-MAGs en 1-MAGs. De gevormde TAGs worden samen met een kleine hoeveelheid eiwitten via exocytose de cel uit getransporteerd. Deze blaasje worden chylomicronen genoemd en worden vervoerd in het lymfevatenstelsel.
Een levercel (hepatocyt) heeft GLUT-3 en GLUT-2 transporters op zijn membraan. Alle cellen hebben GLUT-3 transporters. Deze transporters kunnen bij een lage concentratie glucose opnemen om de cellen in ons lichaam aan hun energiebehoefte te laten voldoen. GLUT-2 kan heel snel grote hoeveelheden glucose in de cel transporteren, wanneer de glucoseconcentratie in het bloed hoog is. Dat de lever zo'n receptor heeft is logisch, want de lever is een orgaan dat veel glucose opslaat in de vorm van vet of glycogeen. Dit doet de lever om de bloedsuikerspiegel op peil te houden. Wanneer de glucoseconcentratie in het bloed dus een hoge waarde bereikt, worden deze transporters werkzaam. Door hun snelle werking, zal er snel veel glucose worden opgenomen, waardoor de glucoseconcentratie in het bloed snel weer daalt. De GLUT-2 transporters zijn ook aanwezig op de β-cellen van de pancreas. Voor deze cellen is het ook van belang te reageren op een hoge glucoseconcentratie, waardoor zij insuline kunnen afgeven. Daarnaast is de GLUT-2 transporter aanwezig in de cellen van de dunne darm, op de glucose uit de cel te transporteren naar de bloedbaan.
Er zijn 5 verschillende GLUT transporters en 2 SGLT transporters. SGLT transporters zijn symporters en transporteren tegelijkertijd Na+. Dit kost energie. GLUT transporters zijn uniporters en kosten geen energie. De verschillende glucose transporters staan hieronder in de tabel vermeld.
Transporter | Substraat | Welke cellen | Waarom? | |
GLUT-1 | Glucose, galactose, mannose | Erythrocyten, bloedweefsel barrière | Heeft een lage capaciteit, maar deze is voldoende voor rode bloedcel. GLUT 1 heeft een hoge affiniteit en werkt dus al bij lage concentraties. | |
GLUT-2 | Glucose, fructose | Lever (snelle opname uit bloed), darm (afgifte aan bloed), β- cellen in alvleesklier (afgifte insuline) | Als response op de nieuwe glucose in het bloed, moet insuline uitgescheiden worden en moet de bloedsuikerspiegel zo snel mogelijk in evenwicht gebracht worden. De transporters hebben een lage affiniteit en beginnen dus te werken bij hoge concentraties. Ze hebben wel een hoge capaciteit | |
GLUT-3 | glucose | Overal | GLUT - 3 heeft een hoge affiniteit en werkt dus al bij lage concentraties. Deze transporters voorzien de cellen in hun glucose behoefte. | |
GLUT-4 | glucose | Skelet en hartspier, vethoudend weefsel | De cellen slaan glucose in de vorm van vet of glycogeen op. Deze transporters hebben een hoge affiniteit en werken dus al bij een lage concentratie. Dit is belangrijk om de spieren in hun energiebehoefte te voorzien. | |
GLUT-5 | fructose | Darm | Transporteert fructose vanuit het lumen van de darm de enterocyt in. | |
SGLT-1 | Glucose (2 Na+/ 1 glucose) glactose | Darm, nier | Transporteert glucose samen met natrium de cel in. | |
SGLT-2 | Glucose (1 Na+/ 1 glucose) | Nier | Transporteert glucose samen met natrium de cel in. |
Glycolyse vindt plaats in alle cellen van het lichaam. Bij glycolyse komen twee moleculen ATP vrij. Daarnaast worden ook twee moleculen NADH geproduceerd. Deze worden echter ook weer gebruikt bij de omzetting van de twee gevormde moleculen pyruvaat in lactaat en acetyl-CoA. Erytrocyten zetten het gevormde pyruvaat om in lactaat, omdat ze het pyruvaat niet verder kunnen afbreken. Rode bloedcellen bevatten namelijk geen mitochondriën. Lactate dehydrogenase (LDH) katalyseert pyruvaat tot lactaat doordat er NADH + H+ ontstaat en NAD+ regenereert. NAD+ is een co-factor voor glycolyse. Zonder NAD+ kan glycolyse niet plaatsvinden.
B1, B2 (riboflavin), B3, B5, B6, B12, folaat (zout van foliumzuur), vitamine H en vitamine C zijn in water oplosbare vitaminen. In vet oplosbare vitaminen zijn A, D, E en K. Vitamine H, B1, B6, B11, B12 en folaat zijn als co-factor direct betrokken bij ons energie metabolisme.
Acetyl-CoA komt de citroenzuurcyclus binnen en bindt aan oxaalacetaat, waardoor citraat ontstaat. Daarna wordt in 7 andere stappen acetyl-CoA verbrand en blijft oxaalacetaat over om weer te binden aan acetyl-CoA. Oxaalacetaat wordt bij de TCA-cyclus dus niet verbruikt, maar is wel nodig om de reactie te laten plaatsvinden. In de TCA-cylcus komen 3 NADH + H+ moleculen, 1 FADH2 molecuul en 1 GTP vrij.
De reactievergelijking voor de citroenzuurcyclus ofwel TCA cyclus is: acetylCo A + 3 NAD+ + FAD + GDP + H2O à CoA + 3 NADH + H+ + FADH2 + GTP
Oxidatieve fosforylering is het proces waarbij de oxidatie van gereduceerde nucleotiden co-enzymen wordt verbonden met ATP synthese. Het heet zo omdat fosfaatverbindingen geoxideerd worden. ADP wordt geoxideerd tot ATP. De route die elektronen doorlopen tijdens oxidatieve fosforylering staat in onderstaande tabel aangegeven.
Complex I |
| Complex III |
| Complex IV |
|
NAD NADH + H+ | 2 e- | FAD FADH2 | 2 e- | FAD FADH2 | 2 e- +O2 water |
| Energie e- complex I > Energie e- complex III, H+ weggepompt door het membraan heen gepompt |
| Energie e- complex III > Energie e- complex IV, H+ wordt weggepompt door het membraan heen gepompt |
|
|
Ontkoppelaars zorgen ervoor dat protonen vanuit de ruimte tussen het binnenste en buitenste membraan teruggaan naar de matrix zonder door de ATP makende tol te gaan. Dit gebeurt door gaatjes in het binnenmembraan. Giftige stoffen maken die gaatjes. Er vormt zich veel warmte in de cel, maar geen ATP. Dit proces is niet voordelig en niet nuttig, behalve bij een winterslaap. Dieren die een winterslaap houden maken speciale kanaaltjes in hun membraan. Dit gebeurt niet door giftige stoffen.
Het hormoon insuline bevordert de glycogenese volgens onderstaand mechanisme:
Het draait de fosforylering van eiwitten door glucagon om. Het zet glycogeen phosphorylase stop en activeert glycogeen synthase.
Insuline stimuleert de opname van glucose in spier- en vethoudende weefsels, waardoor productie en opslag van glycogeen en triglyceriden mogelijk is.
Insuline heeft effect op de genexpressie. Het stimuleert de productie van eiwitten die een functie hebben bij het koolhydraat metabolisme en opslag en omzetting van glucose in triglyceriden.
Insuline reguleert de opslag van vetzuren in adipocyten doordat insuline acetyl-CoA carboxylase defosforyleert en daarmee acetyl-CoA activeert. Acetyl-CoA carboxylase polymeriseert in de buurt van citraat of isocitraat. Als het enzym polymeriseert, wordt het enzym actief. Het enzym kan ook actief worden gemaakt door defosforylering. Dit doet insuline.
Het beïnvloedt de samenvoeging van insuline receptoren en de afbraak en ongevoeligheid van receptoren.
Essentiële vetzuren zijn vetzuren met een dubbele binding na het negende C-atoom. Twee typen essentiële vetzuren heeft het lichaam nodig, maar kan het niet zelf maken. Dit zijn de omega-3 vetzuren en de omega-6 vetzuren. Deze moet je dus via voeding binnenkrijgen.
In de lever wordt glycerol gefosforyleerd tot glycerol-3-P. In vethoudend weefsel wordt glucose door middel van glycolyse omgezet naar glycerol-3-P. Door nog een aantal omzettingen ontstaan uit glycerol-3-P triglyceriden. Om door een celmembraan te kunnen gaan, worden vetten meestal afgebroken en in de cel weer opgebouwd. Om dit te omzeilen vormt zich een lipoproteïne om de vetten en vormt een chylomicron genaamd very low density lipoproteïn (VLDL). Insuline in het bloed zorgt ervoor dat lipoproteïn kinase op vetcelmembranen actief wordt en vetzuren uit het VLDL haalt. Dit gebeurt wanneer VLDL langs een vetcel komt. Het VLDL bevat minder vetzuren en verandert in een intermediate low sensity lipoproteïn (IDL). LDL wordt gevormd uit IDL door het enzym hepatic triglyceride lipase. Omdat er nog maar weinig triglyceriden in LDL zitten is het zeer cholesterolrijk, het is de belangrijkste cholesteroldrager in het plasma. LDL blijft langer in de circulatie en wordt opgenomen door de lever of door periferische cellen.
Chylomicronen worden gevormd in de enterocyten na opname van grote vetzuren en mono-acyl glycerol. Deze worden in de cel gebruikt voor opbouw van triacyl glyceriden. Deze worden door middel van exocytose de cel uit getransporteerd. Het gevormd particel met triacyl glyceriden en een kleine hoeveelheid eiwitten wordt een chylomicron gevormd. Er bestaan glucogene en ketogene aminozuren. Ketogene aminozuren zijn aminozuren die een koolstofatoom leveren aan acetyl-CoA of aan acetoacetyl-CoA. Glucogene aminozuren zijn te vinden op meer plaatsen. Glucogene aminozuren leveren koolstofatomen aan:
TCA cyclus of citroenzuurcyclus op niveau van α-ketoglutaraat, succinyl, fumeraat of oxaalacetaat.
Pyruvaat. Ze maken uiteindelijk glucose.
De biologische waarde geeft aan in hoeverre een eiwit waarde heeft als bouwstof voor het lichaam. Het eiwit moet qua aminozuurvolgorde erg op het lichaamseiwit lijken. Eiwitten met een hoge biologische waarde lijken erg op lichaamseiwitten. (www.nutrisense.nl). Eiwitten vormen vaak complexen, waarbij ze elkaars hulp nodig hebben om een functie te verrichten. Een mengsel van eiwitten is dus waardevoller dan de gemiddelde waarde van de afzonderlijke waarden.
Tijdens het energie metabolisme wordt een aminogroep verwijderd. Dit kan op drie manieren:
Transamination: aminogroep gaat naar een ketonzuurreceptor door aminotransferase.
Oxidatieve deaminatie: oxidatie van een aminozuur heeft ketonzuren en ammonia als resultaat.
Verwijdering van een watermolecuul (dehydratase): dit maakt een aminozuur instabiel. Het uiteindelijke resultaat is ketonzuur en ammonia.
Het koolstofskelet kan omgezet worden tot een bemiddelaar in glycolyse, TCA cylcus of vetmetabolisme. Het degraderen van aminozuren gebeurt in de lysosomen en proteasomen.
De tractus digestivus heeft vier hoofdfuncties namelijk:
Digestie (vertering)
Absorptie (opnemen)
Secretie (afscheiding)
Motiliteit (peristaltische bewegingen)
In de mondholte liggen speekselklieren. Er zijn drie grote speekselklieren. De eerste is de glandula poratis. De afvoergang van deze klier mondt uit in een papil tegenover de bovenste tweede molaar. De tweede grote klier is de glandula submandibularis. De afvoergang van deze klier mondt uit in een papil aan weerszijden van het frenulum. De derde grote speekselklier is de glandula sublingualis. Deze klier heeft vele afvoergangen die uitmonden onder de tong.
Speeksel heeft verschillende functies. De functies zijn:
Bevochtigen mondslijmvliezen
Smering van het voedsel, zodat het gemakkelijk door de oesophagus getransporteerd kan worden.
Eerste vertering van het voedsel door aanwezige amylases en lipases.
Mondspoeling. Door het speeksel wordt de mond gereinigd.
Gebitsbescherming
Oplosmiddel voor smaakstoffen zodat smaak mogelijk wordt.
Bescherming doordat het speeksel bactericide substanties bevat.
De slokdarm heeft van boven naar beneden vier vernauwingen. De eerste is de UES (upper esophagal sfincter). De laatste is de LES (lower esophagal sfincter). Daartussen zitten twee vernauwingen die worden veroorzaakt door de linker hoofdbronchus en de aortaboog. De druk in de thorax is lager dan in de maag. Hierdoor heeft de slokdarm een aanzuigende werking. Wanneer de LES niet goed werkt, zuigt de slokdarm maagzuur vanuit de maag aan. Dit zorgt voor refluxklachten.
De maag ontstaat uit het endoderm. Het heeft een J-vorm. De maag bestaat uit vier delen: het pars cardica, fundus gastricus, corpus gastricus en pars pylorica. De overgang van slokdarm naar maag wordt gekarakteriseerd door de de incisura cardiaca. De LES is niet zichtbaar. De overgang van maag naar duodenum wordt gekarakteriseerd door de pylorus. De hoofdfuncties van de maag zijn vertering, bescherming tegen bacteriën en denaturatie van eiwitten. De lever kan worden opgedeeld in een linker en een rechter deel. De anatomische links rechts verdeling wordt veroorzaakt door het ligamentum falciforme. De functionele links recht verhouding wordt gemaakt op basis van de vertakkingen van bloedvaten in de lever.
De porta hepatis, de leverpoort, zit onderaan de lever en fungeert als toegangspoort voor de vena portae (poortader) en arteria hepatica propria (leverslagader), en als afvoerpoort voor de ductus hepatis (gal-afvoerbuis).
De lever heeft verschillende functies. De functies van de lever zijn:
Katabolisme van heem (zorgt voor stijging bilirubine);
Koolwaterstof metabolisme (stijging van glucose);
Eiwitsynthese;
Eiwit katabolisme (vorming ammonia en urea);
Vet metabolisme (vorming cholesterol en triglyceriden);
Detoxificatie
Gal vorming (voor emulgatie van vetten, opslag in galblaas, afgifte na CCK wat voor opening sfincter van Oddi opent).
Opslag van glycogeen, vitaminen en metalen.
Het galafvoersysteem bestaat uit galgangen gelegen in de lever, die de intra-hepatische galgangen genoemd worden. Hieruit stroomt het gal in ofwel de rechter ductus hepaticus ofwel de linker ductus hepaticus. Deze twee ducti komen van de twee grote lever lobben. De twee ducti verenigen zich tot de ductus hepaticus. Deze loopt richting het duodenum, met aan het eind een aansluiting van de ductus cysticus die van de galblaas af komt. Na deze aansluiting heet deze afvoerbuis de ductus choledochus. Deze loopt naar het duodenum waar het uitmondt in de papil van Vater. Dit is te verklaren omdat zowel de lever als de galblaas ontstaat uit een uitstulping van de darmen en hierdoor een gezamenlijke ductus hebben.
Tussen de darm en lever bestaat een kringloop. Deze kringloop wordt de enterohepatische kringloop genoemd. Hiermee wordt bedoeld dat de uitgescheiden stoffen via gal door de lever in de darm worden geresorbeerd. Via bloedvaten komen deze stoffen weer terug in de lever.
De pancreas ligt achter de maag met zijn kop in de C van het duodenum. De ductus pancreaticus in de pancreas begint in de staart en loopt door naar het caput pancreatis. Zowel de ductus pancreaticus als de ductus choledochus monden via de papil van Vater (papilla duodeni major) gezamenlijk uit in het duodenum (in de pars descendens duodeni). Rond de papil van Vater bevindt zich een sfincter (sfincter van Oddi). Dit is een kringspier die de afgifte van gal en pancreassappen regelt en deze kringspier zorgt er bovendien voor dat gal, geproduceerd in de lever, de galblaas ingaat voor opslag. Net boven de papil van Vater bevindt zich de papilla duodeni minor, waar de ductus pancreaticus accesorius in uitmondt.
De dunne darm bestaat uit het duodenum, het jejunum en het ileum. In het duodenum monden de ductus choledochus en de ductus pancreaticus uit. Ook de ductus pancreaticus accessorius mondt hier uit, indien deze aanwezig is. Het dorsaal mesenterium ontstaat uit het mesoderm. Door de laterale kromming van het embryo wordt de oerdarm in het embryo opgenomen. Het laterale plaat mesoderm komt vervolgens om de oerdarm heen te liggen. Verschillen tussen het jejunum en het ileum zijn weergeven in onderstaande tabel:
| Jejunum | Ileum |
Wand | Dikker | Dunner |
Diameter | Groot | Minder groot |
Plicae circulares | Hoger en meer | Minder en laag |
Vili | Meer | Minder |
Vet | Minder | Meer en opkruipend |
Vaten | Eenvoudig | Meerdere vertakkingen |
De dikke darm bestaat uit de appendix vermiformis, het caecum, colon ascendens, colon transversum, colon descendens, colon sigmoideum, rectum en het canalis analis. De dikke darm wordt gekenmerkt door teniae coli, haustra en vetaanhangsels die apendices epiploicae worden genoemd. De colon stuwt het voedsel voort door één tot drie keer per dag massaal samen te trekken vanuit het pars ascendens.
De meeste bovenbuikstructuren (maag, lever, galblaas en pancreas) ontstaan uit het endoderm. De ontwikkeling van de bovenbuik-structuren kan men beschrijven via de maagdraaiingen:
eerste maagdraaiing: de maag draait 90 graden om een longitudinale as.
De linkerkant wordt ventraal en de rechterkant wordt dorsaal.
De lever komt rechts te liggen.
De milt komt links te liggen.
De pancreas komt (secundair) retroperitonaal te liggen.
De bursa omentalis ontstaat achter de maag en het omentum minus.
tweede maagdraaiing: draaiing om de sagittale as:
De maag krijgt een liggende positie en de curvatura minor en major ontstaan
De buikholte kun je enerzijds verdelen in negen regio's door middel van de midclaviculaire vlakken en de subcostale en transtuberculaire vlakken. Anderzijds kun je de buikholte verdelen in vier regio's via het transumbicale vlak en het mediane vlak. In werkgroep 3 staat dit verder uitgelegd.
De peritoneale holte kun je onderverdelen in de greater sac en de lesser sac ofwel de bursa omentalis. De bursa omentalis is weer te verdelen in een superior recess, dat gaat tot aan het diafragma en een inferior recess dat tussen de delen van het omentum majus ligt. De pancreas ligt in de achterwand van de bursa omentalis (lesser sac).
Het mesocolon transversum en het colon transversum verdelen de peritoneale holte in een supracolisch compartiment en een infracolisch compartiment. Het supracolische compartiment bevat de maag, lever en milt. Het infracolische compartiment is op te delen in een rechter infracolische en een linker infracolische ruimte.
De pancreas bevindt zich in de wand achter de bursa omentalis. Om de pancreas operatief te benaderen zouden het omentum minus of het ligamentum gastrocolica ingesneden moeten worden.
De vena porta vervoert bloed uit de maag, dikke en dunne darm, pancreas, milt en galblaas naar de lever. Wanneer de poortader wordt geblokkeerd stijgt de bloeddruk in de vena porta. Deze bloeddruk heet portale hypertensie. Het bloed kan niet via de vena porta naar de aders in het lichaam en zoekt daarom naar andere mogelijkheden:
het bloed gaat naar de venen van het onderste deel van de slokdarm. Vanuit de slokdarm gaat het bloed naar de bovenste holle ader. Doordat er een grote hoeveelheid bloed door die aderen stroomt, verwijden ze en kunnen bloedingen ontstaan. Bloedingen aan de slokdarm zijn ernstig en zelfs dodelijk.
het bloed gaat naar venen rond het rectum. Vanaf daar gaat het bloed de onderste holle ader in. Ook deze venen verwijden zich door de grote hoeveelheid bloed. Hierdoor ontstaan aambeien.
het bloed gaat naar vaten in de buikwand (venen paraumbicalis) via het ligamentum teres hepatis. Ook hier verwijden de vaten zich. Het lijkt alsof er allemaal kronkelende slangen uit de navel komen. Dit heet caput medusa.
In epithelia treffen we verschillende soorten junctions aan. Meerlagig epitheel is mechanisch sterk door desmosomen. Eenlagig epitheel heeft zonulae adherentes, desmosomen en tight junctions. Zonulae adherentes geven mechanische sterkte aan tight junctions. Stoffen moeten via celmembranen opgenomen worden, want de tight junctions binden cellen zo sterk aan elkaar dat stoffen niet tussen de cellen doorgaan. Daarnaast communiceren de cellen met elkaar via gap junctions. Deze vormen kanaaltjes waardoorheen bepaalde stoffen zich kunnen verplaatsen.
Mucosa bestaat uit een laag epitheel met een laag los bindweefsel (lamina propria) en een dunne gladde spierlaag (de muscularis mucosae). In de mucosa liggen haarvaten, zenuwen en immuun cellen. De lamina propria zorgt voor de voeding van het epitheelweefsel. Deze laag wordt mucosa genoemd, omdat deze bedekt is met een laagje slijm/mucus. In de mondholte is ook sprake van een mucosa. Mucosa in de mondholte bestaat uit meerdere lagen epitheel (deels verhoornd) met daarin gevoelsreceptoren. In veelbewogen gebieden is de lamina propria verbonden met een spierlaag door los steunweefsel.
Klieren ontstaan via een inkeping (invaginatie) uit het gewone epitheel. Klieren worden gevormd tijdens de embryonale ontwikkeling door uitbreiding van epitheel in onderliggende weefsels. Zij variëren van vorm van simpele buisstructuren tot vertakte boomachtige structuren. De oorspronkelijke epitheelcellen kunnen ook allerlei verschillende functies gaan uitoefenen. Er bestaan eencellige klieren. Een voorbeeld van eencellige klieren zijn de slijmbekercellen,
Exocriene klieren hebben verbindingen met het oppervlakte epitheel waaruit ze gevormd zijn door een (vertakt) systeem van afvoergangen. Endocriene klieren hebben geen verbinding meer met het oppervlakte epitheel. De cellen kunnen hun producten niet afgeven aan epitheel en brengen daarom hun producten in de bloedbaan. Endocriene klieren maken meestal hormonen, die via het bloed bij de targetcellen in het lichaam komen.
Bij de spijsvertering spelen behalve de exocriene klieren, ook de endocriene klieren een rol. Exocriene klieren worden vaak gestimuleerd tot secretie door de producten van endocriene klieren. Denk bijvoorbeeld aan CCK’s en secretine. Bij verdere verwerkingen en transformatie van de opgenomen voedingsstoffen spelen ook endocriene klieren een rol. Denk bijvoorbeeld aan de endocriene klieren van de pancreas. Zij produceren insuline en glucagon om de opslag van glucose te reguleren.
Kliercellen maken een voorraad secreet (secreetkorrels) die in de cel wacht op een stimulus. Het secreet wordt gemaakt door de cellen aan het eind van een epitheliale vertakking. Zij bevinden zich dus in de acini. Deze cellen zijn dus herkenbaar door de grote hoeveelheid secreetkorrels die zij bevatten.
Er zijn twee soorten klieren sereuze klieren en muceuze klieren. Sereuze klieren produceren eiwitten. Het water dat ook in het secreet zit, is een bijproduct. Mucus wordt gemaakt door muceuze klieren en bevat veel water. Beide kliersoorten hebben goed ontwikkelde RER en Golgi systemen en hebben secretiegranulen op hun apicale membraan. Voorbeelden van sereuze klieren zijn de glandula parotida of de acini van de pancreas. Een voorbeeld van een muceuze klier is een slijmbekercel. Dit is ook belangrijk voor de functie van mucus. Mucus bevat van zichzelf een eiwit dichtbezet met heel veel suikerketens. Deze suikerketens zijn aan het eind vaak zuur. Zij zijn erg hygroscopisch en trekken dus veel water aan, De functies van mucus zijn onder andere het beschermen van het weefsel en het vergemakkelijken van het voortglijden van de voedselbrij.
De cellen van de afvoergang waaraan de secreet makende cellen liggen hebben vaak een functie in het veranderen van de ion samenstelling van het primair gevormde spijsverteringssap.
Zowel de mondholte als de slokdarm is bekleed met meerlagig plaveiselepitheel. In de mondholte verschilt de verschijningsvorm enigszins. Op de plekken waar het epitheel rust op een zachte ondergrond, bevat het vaak veel water. Over het algemeen is het epitheelweefsel niet verhoornd. Alleen het epitheel bovenop het tandvlees en het gehemelte is half-verhoornd.
De spierlagen aan de buitenkant van de darm zijn verantwoordelijk voor de darmperistaltiek van de darm. Naast deze bewegingen in de darm, zijn er nog andere bewegingen waar te nemen. De spiervezels van de muscularis mucosae zorgen voor lokale bewegingen en vouwingen van mucosa. Daarnaast hebben zij spiervezels die rijken tot in de villi, waardoor de lengte van de villi kan worden gereguleerd. Bij samentrekken worden ook de lymfecapillairen in de villi leeggeperst.
De overgang van de slokdarm naar de maag is heel abrupt. Het meerlagig plaveiselepitheel gaat dan over in eenlagig epitheel. Het epitheel dat de maagwand bekleedt bestaat uit slijmbekercellen. Klieren in de maag zijn afkomstig van gewoon epitheel dat zich naar de basale kant heeft uitgebreid. Deze klieren zijn uit verschillende cellen opgebouwd. In het bovenste 1/3 deel bevinden zich muceuze nek cellen, stamcellen en een kleine hoeveelheid HCl-cellen. In het middelste 1/3 deel bevinden zich veel HCl-cellen. Het laatste 1/3 deel bestaat uit HCl-cellen, pepsinogeencellen, en gastrinecellen (EEC). Helemaal onderin bevinden zich alleen pepsinogeencellen. De EEC’s worden aangestuurd door informatie die zij halen uit het lumen of van de basale kant van de cel.
De lever van de mens heeft slecht omlijnde leverlobjes. Bij bijvoorbeeld een varken zijn de leverlobjes heel goed omlijnd door een laagje vezelachtig bindweefsel. De lever heeft veel functies. De globale functies van de lever zijn:
Productie van bloedeiwitten. Deze spelen een rol bij bijvoorbeeld bloedstolling en transport
Opname en verwerking van voedingsstoffen die vanuit de vena porta de lever binnenkomen.
Detoxificatie van allerlei vreemde stoffen,
IJzer opslag d.m.v. ferittine
Het aanmaken van galzouten en galzuren voor gal
Het opruimen van dode rode bloedcellen
Om deze functies uit te voeren heeft elke hepatocyt ten eerste RER nodig voor de aanmaak van plasma-eiwitten. Om snel eiwitten te maken heb je ook een hoop (poly)ribosomen nodig. SER heeft als functie giftige stoffen uitschakelen. Elke hepatocyt heeft dus ook SER. In de levercellen zijn geen grote secreetgranula aanwezig, het gal wordt via transporteiwitten uitgescheiden. De bloedeiwitten worden wel in kleine blaasjes uitgescheiden, die van het Golgi worden afgeknopt. Elke cel heeft naast alle bovengenoemde dingen ook een cytoskelet. De hepatocyt heeft deze nodig om alle producten te transporteren.
Bij hepatocyten is het oppervlak dat grenst aan de bloedbaan groter dan het oppervlak dat niet grenst aan galcapillairen. Hepatocyten hebben aan de 'bloedvatkant' heel veel microvilli om zoveel mogelijk stoffen op te kunnen. De stoffen worden opgenomen in de ruimte van Disse tussen de bloedvaten en de hepatocyten.
In de bloedvaten van de lever zitten Kupfercellen. Kupfer cellen zijn macrofagen en nemen (samen met de milt) verbruikte rode bloedcellen en ander afval in de circulatie op. Wanneer een hepatocyt stoffen heeft verwerkt, transporteert hij het afval naar een heel klein galbuisje. Dit galbuisje ligt tussen cellen in en is omgeven door tight junctions. Door die tight junctions kan er geen gal in de bloedbaan komen, maar stroomt het gal meteen in zogenoemde canaliculi.
Een mens heeft drie grote speekselklieren. De glandula parotis maakt sereus speeksel. De glandula submandibularis maakt seromuceus speeksel. Tenslotte maakt de glandula sublingualis muceus speeksel. Speeksel houdt het mondslijmvlies vochtig. Het maakt de mond schoon en helpt bij de afweer (het bezit IgA). Speeksel voorkomt ook tandbederf. Voor de vertering is speeksel belangrijk, omdat het voedsel smeert en de eerste vertering van het voedsel vormt. Tenslotte kun je door speeksel proeven, omdat het de smaakstoffen oplost. De bof is een virale infectie waarbij een van de speekselklieren (meestal de glandula parotis) ontstoken is. Dit heeft een erg dikke wang en moeite met eten als gevolg.
De pancreas scheidt zymogeen, actieve enzymen en overige enzymen uit naar het darmlumen. Zymogeen is een verzamelnaam voor trypsinogeen, chymotrypsinogeen, proelastase, proprotease E en procarboxypeptidase A / B. Met actieve enzymen worden de enzymen α-amylase, carboxyl ester lipase, lipase, RNA-ase, DNA-ase en colipase bedoeld. Onder overige enzymen vallen trypsine inhibitor, lithostathine, GP2 en pancreas geassocieerd eiwit. Daarnaast scheidt de pancreas ook de ionen Na+, Cl- Ca2+ en water uit. De pancreas scheidt meer exocriene dan endocriene producten uit.
De pancreas heeft exocriene klieren die bovenstaande enzymen maken en endocriene klieren die glucagon en insuline maken in de eilandjes van Langerhans. Insuline wordt gemaakt in β-cellen en glucagon in α-cellen. De eilandjes worden omgeven door haarvaten.
De dunne darm wordt in tegenstelling tot de maag, niet volledig bekleed met slijmbekercellen. Vooral in het duodenum moet het weefsel daarom door andere mechanismen beschermt worden tegen de zure voedselbrij. Wanneer er voedsel uit de maag in het duodenum komt beschermen de klieren van Brunner in de submucosa het duodenum. Deze klieren gaan op dat moment mucus maken. De voedselbrij stimuleert ook de secretie van secretine en cholecystokinine pancreozymine (CCK) vanuit de neuro-endocriene cellen in het duodenum mucosa. CCK stimuleert de exocriene secretie van pancreassappen in de dunne darm en de contractie van de galblaas. Pancreassap dat vol zit met bicarbonaat komt in het duodenum en neutraliseert het maagsap. Wanneer deze bescherming niet goed is, brandt het maagsap een stuk mucosa weg en ontstaat er een ulcer duodeni. Wanneer er maagsap over die plek blijft komen, kan er een perforatie door het duodenum ontstaan.
In de dunne darm wordt het oppervlak nog meer vergroot door de plooien van Kerckring, villi en microvilli en de hele lange darmbuis. Enterocyten in de dunne darm verteren en nemen voedingstoffen op. Na opname brengen ze de voedselelementen in de bloedbaan. Brush-border enzymen liggen aan de apicale kant van het darmlumen en verteren oligosachariden en disachariden.
Enterocyten zorgen voor de absorptie van de verteringsproducten. Deze enterocyten zorgen ook voor de laatste vertering van koolhydraten en eiwitten, doordat het celmembraan disacharidases en dipeptidases bevat. Deze worden ook wel brushborder enzymen genoemd, omdat zij vastzitten aan het apicale membraan en met hun enzymatische deel uitsteken in het lumen. Vervolgens nemen zij de verschillende eindproducten op. Suiker en eiwitten worden opgenomen door specifieke transporters. De vrije vetzuren diffunderen door het celmembraan heen. Triglyceriden kunnen niet zomaar in het bloed komen en daarom worden ze eerst opgenomen door chylomicronen. Deze worden in het SER gemaakt en in het Golgi bewerkt, waarna ze de triglyceriden opnemen en vanuit het baso-laterale membraan de lymfevaten in gaan. Micellen zijn kleine vetdruppels van ongeveer 2nm, die opgenomen kunnen worden door de enterocyten door passieve diffusie.
Tijdens inspanning zullen de spieren eerst gebruik maken van het aanwezige ATP en creatinefosfaat. Vervolgens zullen zij energie halen uit het anaeroob verbranden van glucose. Glycogeen uit de spieren wordt omgezet in glucose, maar ook uit de lever wordt glucose vrijgemaakt om aan de energievraag te voldoen. Wanneer het hart voldoende zuurstof rondpompt zal het glucose aeroob verbrand worden. De glucose voorraad in het lichaam is echter niet heel groot. Vooral bij een langdurige inspanning zal de benodigde energie niet alleen door glucose geleverd kunnen worden. Op een gegeven moment daalt de glucoseconcentratie in het bloed. Glucagon stimuleert dan het hormoon gevoelig lipase om vetzuren vrij te maken. De spiercellen zullen nu steeds meer overgaan op vetzuurverbranding. Het is van groot belang dat dit gebeurd, omdat niet al het aanwezig glucose verbruikt mag worden. Er is altijd nog een beetje glucose nodig voor de glucoseafhankelijke weefsel als de hersenen en de rode bloedcellen. Ook is glycolyse van belang om een efficiënte vetzuurverbranding in stand te houden. Door de verbranding van glucose kunnen de TCA intermediairen worden aangevuld.
Bij langdurig vasten zal het lichaam ketonlichamen gaan vormen. De glycogeen voorraad in het lichaam is op en dus is het lichaam overgestapt op gluconeogenese. Er worden aminozuren vrijgemaakt door spieren af te breken en ook glycerol wordt uit het vetweefsel vrijgemaakt. Naast het glycerol komen er ook vetzuren vrij. Van vetzuren kan echter geen nieuw glucose worden gevormd. De concentratie vetzuren in de lever stijgt. Dit zorgt ervoor dat de levercellen van de vetzuren via acetyl co A ketonlichamen vormen. Dit doen zij door het acetyl co A aan elkaar te koppelen. Door de condensatie van 2 acetyl CoA en water ontstaan het ketonlichaam acetoacetaat, twee moleculen HS-CoA en H+. De ketonlichamen kunnen als brandstof dienen in al het weefsel behalve in de levercellen zelf en in de rode bloedcellen. Zij worden hier door bepaalde enzymen weer omgevormd tot moleculen acetyl CoA, waarna zij in de citroenzuurcyclus verbrand kunnen worden.
Insuline, glucagon en adrenaline (epinephrine) hebben de controle over het glycogeen en het glucose metabolisme in de lever:
Insuline verlaagt de bloedsuikerspiegel doordat weefsels glucose opnemen en opslaan als vet of glycogeen. Ook keert insuline de acties van glucagon om.
Tijdens vasten en verhongering wordt eerst het vrijmaken van glucose uit glycogeen gestimuleerd door glucagon. Wanneer de glucosevoorraad opraakt wordt de gluconeogenese in de lever geactiveerd door glucagon. Glucagon (in spier adrenaline) coördineert hierbij de afbraak van eiwitten en afgifte van aminozuren uit de spier, de afbraak van triglyceriden en de afgifte van vrije vetzuren vanuit vethoudend weefsel (lypolyse). In vetcel controleert het enzym hormoon gevoelig lipase de lypolyse. Hormoon gevoelig lipase wordt geactiveerd door fosforylering door cAMP-afhankelijk protein kinase A. Dit gebeurt als de glucagonconcentratie in het bloed hoog is. Insuline remt hormoon gevoelig lipase. In tegenstelling tot de lever heeft de spier geen glucagonreceptoren en kan ook eigenlijk niets doen met het glucagonsignaal. Hierdoor geeft de spier geen glucose af aan het bloed. De lever kan glucose afgeven aan het bloed via GLUT-2.
Adrenaline activeert glycogenolyse in de lever en lipolyse in vethoudend weefsel. Hierdoor wordt tijdens stress situaties de concentratie vrije vetzuren en glucose hoog.
De levercellen bevatten glucagonreceptoren en kunnen het gevormde glucose uit glycogeen weer afgeven aan het bloed. Spiercellen hebben geen glucagon receptoren. De spiercellen bevatten ook geen enzymen die het glucose-6-fosfaat weer kunnen omzetten in glucose.
Gluconeogenese kan plaatsvinden in de lever en de nieren tijdens langdurig vasten. In dit proces worden een aantal enzymen gestimuleerd door glucagon. De belangrijkste regelplaats is het enzym Fructose-1,6-bifosfatase. Het fructose-1,6-bifosfaat wordt uiteindelijk gestimuleerd, doordat Fructose-2,6-bifosfatase gestimuleerd is door glucagon. Ook pyruvaat carboxylase wordt door glucagon indirect gestimuleerd. Glucagon stimuleert het vrijkomen van vetzuren uit vethoudend weefsel. Dit leidt tot een stijging van hepatisch acetyl CoA. Hepatisch acetyl CoA is een remmer van pyruvaat dehydrogenase (PDH) en een belangrijke activator van pyruvaat carboxylase (PC). De laatste stap van de glycolyse, namelijk de stap van PEP naar pyruvaat is onomkeerbaar. Toch moet deze stap op een of andere manier gemaakt worden, om uit pyruvaat weer PEP te maken. De lever heeft twee unieke enzymen om dit te doen:
Pyruvaat carboxylase (PC) dat pyruvaat in de mitochondriën omzet in oxaloacetate. In de malaatshuttle wordt het oxaalacetaat omgezet in malaat.
Het malaat komt in het cytoplasma terecht. Hier wordt het weer omgezet in oxaalacetaat. Vervolgens zet fosfoenolpyruvaat carboxylase (PEPCK) oxaloacetate in het cytoplasma om in PEP (fosfoenolpyruvaat).
Het glucose dat tijdens de gluconeogenese is de nieren en de lever wordt gevormd, wordt aan het bloed afgegeven en vervoerd naar de weefsel die glucose nodig hebben. Voor de gluconeogenese zijn als substraatmoleculen koolstofskeletten met minimaal drie C-atomen nodig. Dit is dan ook de reden waarom Acetyl CoA niet kan worden gebruikt voor de gluconeogenese en pyruvaat en lactaat wel. Ook vetzuren kunnen niet worden gebruikt voor gluconeogenese, omdat deze worden afgebroken tot stukjes met twee C-atomen. Uit vetzuren wordt acetyl co A gevormd.
Glucogene aminozuren zijn aminozuren die kunnen worden gebruikt voor de gluconeogenese. Ketogene aminozuren kunnen niet worden gebruikt voor gluconeogenese, omdat bij de afbraak acetyl co A ontstaat. De enige aminozuren waarbij geen enkel deel kan worden gebruikt voor de gluconeogenese zijn leucine en lysine. Deze aminozuren zijn dus ketogeen.
Rode bloedcellen geven lactaat af aan het bloed, wat overblijft na de glycolyse van glucose. Dit lactaat wordt door de lever opgenomen zodat de lever er weer glucose van kan maken. Hierbij wordt de energie uit vetzuurverbranding gebruikt. De door de lever gemaakte glucose, wordt weer afgegeven aan het bloed en weer opgenomen door de rode bloedcellen. Ze maker er weer lactaat van. Deze kringloop heet de Cori-cyclus. Het is een manier om energie uit vetzuurverbranding te transporteren naar de rode bloedcellen, zonder dat hiervoor ‘nieuw’ glucose moet worden gemaakt. Dit proces kan ook plaatsvinden in de spieren.
Het gemiddelde energiegebruik van een man van 70 kg ligt tussen de 2000-3000 kcal per dag. In dit voorbeeld hebben we aangenomen dat dit energieverbruik 2500 kcal per dag is:
In totaal heeft de man voor 1600 kcal aan koolhydraten in zijn lichaam zitten. Met deze voorraad kan hij (1600/2500) 0,64 dagen doen.
In totaal heeft de man voor 135.000 kcal aan vetten in zijn lichaam zitten. Hier kan de man (135.000 / 2500) 54 dagen mee doen.
In totaal heeft de man voor 24.000 kcal aan eiwitten in zijn lichaam zitten. Hier kan hij (24.000/2500) 9,6 dagen mee vooruit.
Niet al deze reserves kunnen zonder bezwaar volledig benut worden. Ook tijdens het vasten moet een deel van de energie geleverd worden door glucose, omdat sommige weefsels alleen glucose als brandstof kunnen gebruiken en de glycolyse nodig is om de intermediairen voor de TCA cylcus te vormen. Vetzuren kunnen niet voor de nieuwvorming van glucose dienen. Daarom worden er veel spieren afgebroken om van de eiwitten het benodigde glucose te maken. Wanneer de totale eiwitafbraak te groot wordt, wordt het organisme vatbaar voor infecties. De immuunrespons is vermindert door het kleinere aantal witte bloedcellen. Vooral de longen worden vatbaar voor infecties. Daarnaast verslappen de ademhalingspieren en de hartspieren door de vele spierafbraak. Dit is fataal bij de hartspier en ademhalingsspier.
Het aminozuurmetabolisme houdt verband met de urinaire stikstofsecretie. Enkele dagen na het begin van het vasten raakt de glycogeen voorraad in de lever op. Om toch aan de glucosevraag te voorzien wordt overgestapt op gluconeogenese. Hiervoor worden grote hoeveelheden aminozuren afgebroken en omgevormd tot glucose. Bij de gluconeogenese uit eiwitten komt de aminogroep vrij, die in de vorm van ureum via het urine wordt uitgescheiden.
Na enkele dagen wordt het mogelijk om in de hersenen ketonbodies te verbranden, doordat de enzymen die hiervoor nodig zijn zich in de hersencellen hebben ontwikkeld. De hersenen zullen nu in plaats van glucose ketonbodies gaan verbranden, die worden gevormd uit vetzuren. De vraag naar glucose neemt hierdoor af en dus ook de gluconeogenese uit eiwitten. De stikstofuitscheiding zal dus in vergelijking met de eerste dagen lager zijn. Wanneer het lichaam door alle triglycerol voorraden heen is, blijft het eiwit alleen over om nog als substraat voor energie te dienen. Het zal dan veel gemetaboliseerd worden, waardoor de stikstofuitscheiding flink stijgt.
Bij iemand met een 'normale' vetreserve zal dit laatste niet voorkomen. Het lichaam heeft namelijk voor langere tijd vetvoorraden dan dat het aminozuurvoorraden heeft. Vetvoorraden zijn er namelijk voor vele maanden. Wanneer de aminozuurvoorraden opraken, werken de spieren slecht en zal de hongerstaker dood gaan door sterk verslapte spieren. Een hongerstaker leeft langer wanneer hij vitaminen inneemt (en water). Vitaminen zijn als co-enzymen betrokken bij je metabolisme. Als een hongerstaker vitamine blijft innemen, blijft zijn metabolisme goed functioneren. Vooral de opname van wateroplosbare vitaminen is van belang, omdat voor deze vitaminen geen opslag is in het lichaam.
De fysico-chemische eigenschappen en (patho)fysiologische factoren die van belang zijn bij de absorptie van stoffen vanuit het maagdarmkanaal naar de systemische bloedbaan zijn:
De toedieningsvorm is belangrijk voor absorptie, want druppeltjes hebben een snelle diffusiesnelheid dan vaste stoffen die eerst opgelost moeten worden.
De mate van hydrofilie. Het geneesmiddel moet in opgeloste vorm worden opgenomen vanuit het darmlumen.
Molecuulgrootte. Grote moleculen kunnen moeilijk door het celmembraan heen diffunderen.
Molecuullading. Ongeladen stoffen kunnen door het celmembraan heen diffunderen. Geladen stoffen kunnen dit niet. Veel geneesmiddelen zijn zwakke zuren of basen. Of zij in geladen of ongeladen vorm aanwezig zijn hangt af van het PH en de ionisatiegraad.
Mate van lipofilie
De aanwezigheid van actief carrier-gemedieerde transportsystemen.
De toestand van het maagdarmkanaal. Zo zijn bijvoorbeeld de oppervlakte, de motiliteitscontracties, de voedingstoestand, de aanwezigheid van galzure zouten en de pathologie van het maagdarmkanaal van invloed.
Lipofilie speelt een rol bij de absorptiesnelheid. Celmembranen zijn zelf lipofiel, doordat zij bestaan uit een dubbele laag fosfolipiden. Om door het membraan heen te diffunderen heeft een stof dus een bepaalde mate van lipofilie nodig. Volgens de diffusiewet van Fick is de diffusiesnelheid groter naarmate de lipofilie groter is. Lipofilie wordt aangegeven met een Log P waarde.
Veel geneesmiddelen zijn zwakke basen of zuren en kunnen dus worden geïoniseerd. De ioniseerbaarheid van een stof wordt uitgedrukt in een pKa waarde. De ionisatie van een stof is ook afhankelijk van de PH in de omgeving. Wanneer het geneesmiddel niet geïoniseerd is, is het lipofiel. In deze vorm kan het dus worden geabsorbeerd.
Stoffen die niet door middel van diffusie kunnen worden geabsorbeerd, kunnen worden opgenomen via carrier-gemedieerd transport of door gefaciliteerde diffusie. Bij carrier-gemedieerd transport wordt de stof via een transporter door het celmembraan getransporteerd. Carrier gemedieerd transport is een vorm van passieve gefaciliteerde diffusie.
Ondanks dat sommige stoffen hydrofiel zijn, hebben zij in de dunne darm toch een grote kans om geabsorbeerd te worden. Dit komt doordat het oppervlak in de dunne darm erg groot is. Volgens de wet van Fick is de diffusiesnelheid recht evenredig met het oppervlak.
Voedsel interfereert op drie manieren met de absorptie van geneesmiddelen. Een volle maag (met voedsel) zorgt ervoor dat de passagesnelheid daalt, waardoor geneesmiddelen langer de tijd hebben om opgenomen te worden. Voedsel vertraagt namelijk de maaglediging. Het geneesmiddel is dus langer aanwezig in het maagdarmkanaal. Ook heeft de mate van galzouten invloed op de absorptie. Wanneer een vetrijke maaltijd genuttigd is, zullen er veel galzouten aanwezig zijn. Dit bevordert de oplosbaarheid van slecht oplosbare lipofiele stoffen. Sommige voedselcomponenten kunnen concurreren met transporteiwitten die ook van belang zijn voor het geneesmiddel. Op deze manier wordt de absorptie dus ook beïnvloed.
Biotransformatie is gericht om een stof chemisch hydrofieler te maken, zodat hij makkelijker uitgescheiden kan worden via de nieren. Biotransformatie vormt dus een onderdeel van het eliminatiesysteem. De lever kan veel verschillende stoffen biotransformeren, omdat het een grote hoeveelheid enzymsystemen bevat die vreemde stoffen kunnen omzetten naar meer hydrofiele verbindingen. De lever heeft hiervoor een zeer strategische positie. Via de vena porta heeft het een rechtstreekse verbinding met voedsel absorberende organen. Op deze manier vormt het een beschermend orgaan.
De lever maakt producten die van belang zijn voor je lichaam, 'afvalstoffen' horen daar niet bij en moeten er dus uit worden gehaald. Deze biotransformatie gebeurt in twee fasen:
Fase I reacties veranderen de werkzaamheid van een molecuul. Dit gebeurt door oxidatie, reductie en hydrolytische splitsing. Deze processen vinden plaats op het endoplasmatisch reticulum.
Fase II reacties werken verder met fase I producten. De producten (metabolieten) worden gekoppeld aan hele hydrofiele lichaamseigen stoffen. Dit proces kan een glucuronidering, een acetylering of sulfatering zijn. Dit proces vindt plaats in het cytosol.
Veel stoffen worden al in de fase I zo hydrofiel gemaakt, dat fase II niet nodig is. Andere stoffen hebben juist fase II hard nodig. Beide fasen zijn dus belangrijk.
De biologische beschikbaarheid is de fractie (F) van de dosis (D) van een farmacon die onveranderd in de algemene circulatie (voorbij de lever) komt. De fractie die uit de aangeboden hoeveelheid farmacon wordt weggehaald door een eliminerend orgaan, heet extractie ratio (ER). De extractie ratio is het deel dat wordt afgebroken en de biologische beschikbaarheid is het deel dat niet wordt afgebroken door een eliminerend orgaan. Dus: F = 1 - ER
Bij het first-pass effect wordt de hoeveelheid van een bepaalde stof na de eerste passage door de darm en/of lever komen sterk verminderd. De biologische beschikbaarheid wordt door het first pass effect minder. De vena porta brengt bloed van de darmen (dikke en dunne), maag, milt en alvleesklier naar de lever.
De enterohepatische kringloop is de kringloop tussen lever en enterocyten. Galzouten worden door de lever uitgescheiden met het gal. Dit komt in de darm terecht. Hier worden zij weer opgenomen en vervolgens via het bloed vervoerd naar de lever.
Wanneer vijf tot tien procent van de dagelijkse inname alcohol is, spreken we van normaal alcoholgebruik. Tien procent van de dagelijkse energie-inname is ongeveer 1200 kJ. Wanneer bij een persoon chronisch 35 tot 50 procent van zijn energie afkomstig is uit alcohol, heet dat zelfdestructief. Bij gewone alcoholafbraak (<25% van energie-inname) wordt alcohol (ethanol) eerst omgezet in acetaldehyde door alcoholdehydrogenase (ADH) in het maagslijmvlies en de lever. Bij deze reactie komt één NADH + H+ vrij. acetaldehyde wordt vervolgens omgezet in azijnzuur door acetaldehyde-dehydrogenase (ALDH) in de mitochondriën. Dit levert ook één NADH + H+ op.
Er zijn vier factoren die invloed kunnen hebben op de snelheid van alcoholomzetting in de maag. Deze factoren zijn:
De snelheid van drinken. Een snelle maagpassage vermindert de opname in de maag.
Slikken van anti maagzuur tabletten. Hierdoor wordt de hoeveelheid ADH in de maag verminderd.
Geslacht. Vrouwen bezitten minder ADH in de maag.
Alcohol nuttigen tijdens het eten. Hierdoor is het contact met ADH langerm waardoor er meer wordt verteerd. Er komt dus minder alcohol in de bloedbaan.
In het experiment van 4.72 krijgen de proefpersonen 0,15 gram alcohol per kg lichaamsgewicht toegediend. Bij iemand van 70 kg bedraagt dit 10,5 gram alcohol. In een Amerikaans biertje, glas wijn, of glaasje whisky zit nog meer alcohol. Dit valt onder de 10% energie-inname en is dus een kleine hoeveelheid.
Wanneer koolhydraten vervangen worden door een energetisch equivalente hoeveelheid alcohol in het dieet van een alcoholist, zal zijn gewicht afnemen. Alcoholisten zetten alcohol namelijk minder om in bruikbare energie. Alcohol zal afgebroken worden via het MEOS systeem, dat geen energie oplevert. Bij de oxidatie van ethanol wordt dan NADPH verbruikt. De verdere oxidatie tot azijnzuur levert een vergelijkbare hoeveelheid energie op, als die bij de oxidatie verloren is gegaan. De totale omzetting levert dus bij alcoholisme netto minder energie op dan die van koolhydraten. Het azijnzuur kan echter wel volledig worden verbrand. Het gewichtsverlies kan hier dus niet door verklaard worden. Waarschijnlijk heeft dit te maken met eetlustremmende werking.
Alcohol is goed in water en slecht in vet oplosbaar. Mannen hebben minder vet en meer water in hun lichaam én hebben meer alcohol dehydrogenase dan vrouwen. In vrouwen of personen met veel vetweefsel zal de alcoholconcentratie hoger zijn dan bij mannen of personen met minder vetweefsel bij het drinken van eenzelfde hoeveelheid alcohol.
Alcohol interfereert met een aantal medicijnen. Kijk hiervoor bij het 'Interactief college'.
Bronnen: Algemene Farmacologie, van Ree J.M., Beimer D.D., mei 2006
Farmacotherapeutisch kompas 2010, oktober 2009, Sitsen J.M.A., Oppenraay M.L.H.A.
Atlas van de farmacologie tweede druk, 2009, Lüllmann H., Mohr K., Lutz H., Sesam
Als iemand aanzienlijk te zwaar is, kunnen zijn broers, zussen en (eeneiige) tweelingbroer/-zus ook te zwaar zijn. Dit hangt af van de genetische aanleg die iemand heeft voor obesitas en van de omgevings- en sociale factoren. Broers en zussen hebben echter andere genen, dus de kans dat zij allen te zwaar zijn is niet zo groot. Een eeneiige tweelingbroer heeft wel dezelfde genen. De kans dat hij wel te zwaar is, is wel groot.
Overgewicht wordt uitgedrukt in BMI in kg/m². Iemand met een BMI tussen de 25 en 30 heeft overgewicht.Wanneer het BMI hoger dan 30 is heeft iemand obesitas en wanneer het hoger dan 35 is heeft iemand morbide obesitas. Een maat voor de vetverdeling is de taille-omvang. Hiermee wordt vooral visceraal vet gemeten. Daarnaast kan ook de middel-heupratio gebruikt worden, maar deze is minder betrouwbaar dan de taille-omvang.
Bij overgewicht komen de ziekten diabetes mellitus type 2, hart- en vaatziekten, kanker, galsteenlijden, artrose, hypertensie en leververvetting veel voor. Daarnaast hebben mensen met overgewicht ook vaak last van slaapapneu. Vooral diabetes mellitus is gerelateerd aan overgewicht, het risico op het krijgen van diabetes mellitus type 2 wordt door overgewicht met een factor 40 vergroot.
Twee soorten ondervoeding zijn:
Marasmus wordt veroorzaakt door chronisch tekort aan calorieopname en eiwitopname. Spierweefsel en subcutaan vet verdwijnen. Viscerale weefsels (zoals albumine) worden gespaard. Er treedt gewichtsverlies op.
Kwashiorkor is een meer acute vorm van ondervoeding en kan op de achtergrond van marasmus meespelen. Kwashiorkor kan zich ook ontwikkelen na een trauma of infectie. In tegenstelling tot marasmus worden viscerale weefsels hier niet gespaard. Hierdoor wordt de concentratie albumine lager en gaat zwellingsdruk verloren. Oedeem kan gewichtsverlies verbergen. Kwashiorkor kan leiden tot dehydratie, hypoglycemie, hypothermia, ionverstoringen en bloedvergiftiging.
Het verschil tussen beiden is dat bij kwashiorkor oedeem optreedt doordat er een ernstig gebrek aan albumine is.
Wanneer een sterk ondervoed persoon snel wordt gevoed, kan er een probleem optreden. Dit probleem wordt het refeedingsyndroom genoemd. Het lichaam neemt namelijk alles op wat mogelijk is. Hierdoor kan de hoeveelheid elektrolyten in het bloedplasma gevaarlijk dalen. Dit kan een hartritmestoornis en ademhalingsspierzwakte tot gevolg hebben. Soms kan het zelfs leiden tot een coma en uiteindelijk tot het overlijden van de ondervoede persoon.
Normaal zorgt activering van de melanocortine-4 receptor (MC4-receptor) in de hypothalamus voor een remming van de eetlust. De MC4-receptor wordt geactiveerd door α-MSH, dat wordt afgeven als gevolg van de stimulatie door leptine in de hypothalamus. Bij afwijkingen van de MC4-receptor kan het zijn dat de receptor niet goed werkt en de eetlust niet remt, waardoor de mensen maar blijven eten. Hierdoor kunnen mensen dik worden.
Leptine vermindert de eetlust en zorgt voor een stijging in het energieverbruik. Bij vasten wordt de vetvoorraad als energiebron gebruikt. De plasmaconcentratie van leptine is evenredig met de vetopslag. Bij vasten daalt de hoeveelheid vetopslag, doordat dit als energie wordt gebruikt. De concentratie leptine in het bloed daalt dan ook. Dit is logisch, want op deze manier wordt eetlust niet meer geremd. Er wordt nu een sterk signaal tot eten gegeven, wat je dus nodig hebt wanneer je een lange tijd niks gegeten hebt. In perioden dat er veel wordt gegeten en weinig wordt bewogen, neemt de hoeveelheid vetopslag toe. Hiermee neemt dus ook de concentratie leptine in het plasma toe. Leptine remt de eetlust weer.
Wanneer er minder of geen leptine kan worden gemaakt is de plasmaconcentratie van leptine altijd laag. Hierdoor wordt de eetlust nooit geremd. Mensen die geen leptine produceren blijven dus maar eten. Er is nu een grote kans dat de energie-inname groter is dan het energieverbruik. Dit leidt tot overgewicht.
Dikke mensen hebben een hoog leptinegehalte. Blijkbaar zijn de vetcellen goed in staat om leptine te maken. Toch blijven veel mensen maar eten en diit komt omdat zij resistent zijn geworden voor leptine. De hoge concentratie leptine leidt dan niet meer tot vermindering van de eetlust.
Bij sommige mensen met obesitas kan behandeling met leptine een uitkomst bieden. Dit is het geval bij patiënten die geen leptine kunnen maken of te weinig leptine maken. Daarnaast kan het een uitkomst bieden na een periode van afvallen. Door het afvallen is de leptine concentratie in het bloed vaak sterk gedaald. Dit veroorzaakt eetprikkels, waardoor een jojo-effect van het gewicht ontstaat. Met een leptinetherapie wordt dit voorkomen.
Er is een sterke toename van het aantal mensen met overgewicht en de twee belangrijkste oorzaken voor deze toename zijn, meer voedselinname en weinig beweging. Mensen bewegen tegenwoordig veel minder en ze eten veel meer dan nodig is, waardoor ze overgewicht krijgen. Mogelijke adviezen voor de behandeling van overgewicht zijn voorlichting over overgewicht, dieettherapie, bewegingsprogramma’s enz. Bij kinderen is vooral groepstherapie belangrijk en ook het betrekken van de ouders bij het maken van een therapieplan voor het kind is belangrijk.
[toc:menu]
NB: de antwoorden bij dit oefententamen zijn onder voorbehoud. De antwoorden op de open vragen zijn indicaties.
1. Een enzym, dat van groot belang is voor de vertering van ons voedsel, maar zelf niet de omzetting van enige voedselcomponent katalyseert, is:
a. Pepsine
b. Trypsine
c. Enterokinase
d. Amylase
e. Pancreas lipase
2. De bloedsuikerspiegel van een proefpersoon in een GTT test is op tijdstip t=2 uur lager dan de t=0 waarde. Uit dit gegeven kun je afleiden, dat de proefpersoon:
a. Diabetes mellitus type 1 heeft
b. Diabetes mellitus type 2 heeft
c. Niet nuchter was op t=0
d. Een normale insuline respons vertoont
e. Aan hepatitis lijdt
3. Het enzym, dat tijdens vasten niet door glucagon gestimuleerd wordt, is:
a. Glycogeenfosforylase
b. Pyruvaatdehydrogenase
c. Hormoon gevoelig lipase
d. Fructose 2,6 bifosfatase
e. Glucose-6-fosfatase
4. Welke combinatie van producerende cel en product is onjuist?
a. G cel en Intrinsic factor
b. Myocyt en Glucose-6-fosfatase
c. Exocriene pancreas cel en pepsinogeen
d. Adipocyt en GLUT-4
e. Enterocyt en VLDL
5. Wat verklaart de afname in de stikstofuitscheiding na enkele dagen vasten?
a. De glucose behoefte van het lichaam neemt dan af
b. De nieren beginnen bij te dragen aan de gluconeogenese
c. De eiwitvoorraad in de spieren begint op te raken
d. De Cori cyclus neemt toe in capaciteit
e. De BMR is afgenomen
6. Welke bewering over de werking van een ‘ontkoppelaar’ is juist?
a. Er vindt ATP productie plaats zonder elektronentransport
b. Er vindt elektronentransport plaats zonder ATP productie
c. Zowel elektronentransport als ATP productie zijn geblokkeerd
d. De TCA cyclus wordt sterk geremd
e. Complex 1 is geblokkeerd, vanaf complex 2 is er normaal elektronentransport
7. De enige rol, die zuurstof (O2) in onze cellen speelt, is die van:
a. Oxidator van voedingsstoffen
b. Reductor van voedingsstoffen
c. Elektronen donor
d. Elektronen acceptor
e. Energieleverancier voor ATP vorming
8. Na een koolhydraatrijke maaltijd ontstaat er in de lever onder invloed van insuline een grote hoeveelheid acetylCOA. Dat zal voor een belangrijk deel gebruikt worden voor:
a. Glucose productie
b. Vetzuursynthese
c. Ketonlichaam productie
d. Eiwitsynthese
e. Ureum productie
9. Na een week vasten ontstaat er in de lever onder invloed van glucagon een grote hoeveelheid acetylCoA. Dat zal voor een belangrijk deel gebruikt worden voor:
a. Glucose productie
b. Vetzuursynthese
c. Ketonlichaam productie
d. Eiwitsynthese
e. Ureum productie
10. In de lever van een alcoholicus ontstaat door de afbraak van alcohol met grote regelmaat veel acetylCoA, met nogal wat gevolgen. Wat is GEEN gevolg hiervan?
a. De glycolyse wordt geremd
b. De vetzuurafbraak (bèta oxidatie) wordt geremd
c. De omzetting van lactaat naar pyruvaat wordt geremd
d. De omzetting van pyruvaat naar lactaat wordt geremd
e. De Cori cyclus wordt geremd
11. De normale afbraak van een molecuul alcohol (ethanol) door de enzymen ADH en ALDH tot azijnzuur (acetaat) levert uiteindelijk een aantal moleculen ATP op. Hoeveel?
a. 1
b. 2
c. 3
d. 4
e. 5
12. De vitamine dat nodig is voor de vorming van 1 van de elektronencarriers heet:
a. Riboflavine
b. Thiamine
c. Pantotheenzuur
d. Cobalamine
e. Pyridoxine
13. Een consequentie van de lage intrathoracale druk is:
a. De aanwezigheid van de LES om reflux van zure maaginhoud te voorkomen
b. Dat bij een normale persoon regelmatig een stuk van de maag in de thorax wordt aangetroffen
c. Dat de oesophagus door het pezige deel van het diafragma wordt omgeven en niet door het spierige deel
d. De aanwezigheid van twee spierlagen in de oesophagus
14. Welk orgaan bevindt zich normaliter volledig retroperitoneaal?
a. Colon
b. Milt
c. Duodenum
d. Linker nier
15. De functionele links-rechts scheiding van de lever is topografisch het meest gerelateerd aan:
a. Het lig. Falciforme
b. Het lig. Venosum
c. De v. cava inferior
d. Het lig. Coronarium
16. De plicae semilunares van het colon:
a. Dienen voor oppervlakte vergroting
b. Zijn met peritoneum bedekt
c. Worden veroorzaakt door contracties van de circulaire colon musculatuur
d. Zijn bij 1 individu altijd op dezelfde plaatsen in het colon aanwezig
17. Welk van de volgende structuren is NIET ontstaan uit het mesogastrium dorsale?
a. Lig. Gastrosplenicum
b. Lig. Hepatogastricum
c. Omentum majus
d. Lig. Splenorenale
18. Een langdurig spasme (samentrekking) van de sfincter van Oddi kan in theorie consequenties hebben voor:
a. Uitsluitend de afgifte van gal aan het duodenum
b. Uitsluitend de afgifte van pancreassap aan het duodenum
c. Noch de afgifte van gal, noch de afgifte van pancreassap aan het duodenum
d. Zowel de afgifte van gal als de afgifte van pancreassap aan het duodenum
19. De bursa omentalis:
a. Is bekleed met peritoneum
b. Staat normaliter NIET in verbinding met de rest van de peritoneale holte
c. Heeft onder meer de rechter nier in zijn achterwand
d. Bevindt zich in het infracolische deel van de peritoneale holte
20. Bloedvaten voor het ileum verlopen in het:
a. Mesocolon transversum
b. Mesenterium
c. Lig. Hepatoduodenale
d. Omentum majus
21. Het meerlagig plaveiselepitheel van de slokdarm zal bij regelmatig contact met maagzuur:
a. Veel dikker worden en verhoornen
b. Veel dikker worden maar niet verhoornen
c. Eenlagig worden en gaan lijken op de luminale bekleding van de maag
d. Eenlagig worden en gaan lijken op de luminale bekleding van de dunne darm
22. Vraag bij FOTO 1: lichtmicroscopische opname van een stukje leverparenchym (HE, 100x): welke van de onderstaande beweringen is juist?
a. Op deze foto zijn veel leversinussen te zien
b. Op deze foto zijn geen kernen van endotheelcellen te zien
c. In het leverparenchym op deze foto lagen in het levende weefsel vrijwel zeker stamcellen
d. A en c juist, b onjuist
23. Tussen veel epitheelcellen in de tractus digestivus komen tight junctions voor. U verwacht tight junctions NIET aan te treffen tussen:
a. Pepsinogeencellen in de maagkliertjes
b. Endocriene kliercellen van de eilandjes van Langerhans in de pancreas
c. In apoptose gaande oude enterocyten en vitale enterocyten
d. Acinaire pancreascellen tijdens de exocytose van enzymen
24. Welke uitspraak over de aanwezigheid van RER in het cytoplasma van de volgende epitheelcellen van de tractus digestivus is juist?
a. Alle endocriene kliercellen hebben veel RER
b. Endocriene kliercellen hebben geen RER
c. Hepatocyten hebben weinig RER en vooral SER
d. Alle bij a, b en c genoemde uitspraken zijn juist
25. Chylomicronen worden na hun synthese in de enterocyt afgevoerd in lymfecapillairen en niet in bloedcapillairen. De reden hiervan is, dat:
a. Lymfecapillairen een veel wijder lumen hebben dan bloedcapillairen
b. Tussen de endotheelcellen van lymfecapillairen geen desmosomen of tight junctions voorkomen
c. Endotheelcellen van lymfecapillairen zeer specifieke receptoren hebben voor de endocytose van chylomicronen
d. Lymfecapillairen helemaal geen endotheelcellen hebben
26. Wanneer het aantal epitheelcellen, dat een darmvillus bekleedt, kleiner wordt, leidt dat op de n duur tot het korten worden van de darmvillus. Welke bewering is in dit verband ONJUIST?
a. Bij kankerpatiënten die met een cytostaticum (bijv. methotrexaat) zijn behandeld, worden de darmvilli tijdelijk korter
b. Bij coeliakie-patienten worden de darmvlokken snel korter, totdat de aandoening gediagnosticeerd wordt
c. De afname van het aantal epitheelcellen na behandeling met cytostaticum en ook die bij de ziekte coeliakie is een gevolg van het feit, dat volwassen epitheelcellen dood gaan
d. Zowel bij behandeling met cytostatica als bij de ziekte coeliakie neemt het aantal epitheelcellen af doordat de stamcellen inde darmcrypten niet meer delen
27. Welke epitheelcellen, die u in de tractus digestivus bent tegen gekomen, horen qua embryonale herkomst NIET in onderstaand rijtje thuis?
a. Hepatocyten
b. Β-cellen uit de eilandjes van Langerhans
c. Endotheelcellen van leversinussen
d. HCL-cellen
e. Slijmbekercellen
28. Vraag bij FOTO 2: LiM opname van een stukje weefsel afkomstig uit de pancreas (HE, 400x). welke bewering over het weefsel op deze foto is onjuist?
a. Op deze foto is exocrien klierweefsel te zien
b. Op deze foto is endocrien klierweefsel te zien
c. Dit pancreasweefsel is afkomstig van een proefdier dat pas gegeten heeft
d. Op minstens 1 plek in het weefsel op deze foto is een celkern uit een schakelstuk te zien
29. De b-blokker propranolol wordt door CYP enzymen in de lever gebiotransformeerd. Ethanol wordt voornamelijk door CYP2E1 gemetaboliseerd. In de rubriek ‘interacties’ in het Farmacotherapeutisch Kompas staat vermeld dat alcoholgebruik de plasmaconcentratie van propranolol kan verhogen. Dit is het gevolg van:
a. Inductie van CYP enzymen in de lever
b. Inhibitie van CYP enzymen in de lever
c. Selectieve inductie van CYP2E1 in de lever
d. Selectieve inhibitie van CYP2E1 in de lever
30. Een farmaceutische reclamefolder vermeldt dat geneesmiddel X goed wordt geabsorbeerd en een biologische beschikbaarheid van F = 0.2 heeft. U concludeert hieruit dat geneesmiddel X:
a. Sterk lipofiele eigenschappen en een sterk First pass effect heeft
b. Sterk lipofiele eigenschappen heeft en een gering First pass effect heeft
c. Sterk hydrofiele eigenschappen en een sterk First pass effect heeft
d. Sterk lipofiele eigenschappen en geen First pass effect heeft
31. Een patiënt krijgt een kuur met het antibioticum doxycycline. Het Farmacotherapeutisch Kompas geeft aan, dat gelijktijdig gebruik van ijzerbevattende preparaten de werking van het antibioticum kan verminderen. De oorzaak hiervan is dat ijzerbevattende producten:
a. CYP enzymen in lever en darm remmen waardoor doxycycline sterker wordt gemetaboliseerd
b. CYP enzymen in lever induceren waardoor doxycycline sterker wordt gemetaboliseerd
c. Een complex vormen met doxycycline waardoor slechte absorptie van doxycycline optreedt
d. CYP enzymen in de darm induceren waardoor doxycycline sterker wordt gemetaboliseerd
32. Langdurig gebruik van alcohol veroorzaakt:
a. Een inductie van ADH en ALDH bij de afbraak van ethanol waardoor de afbraak van andere geneesmiddelen ook kan toenemen
b. Een inhibitie van ADH en ALDH bij de afbraak van ethanol waardoor de afbraak van andere geneesmiddelen ook kan afnemen
c. Een inductie van CYP enzymen betrokken bij de afbraak van ethanol waardoor de afbraak van andere geneesmiddelen ook kan toenemen
d. Een inhibitie van CYP enzymen betrokken bij de afbraak van ethanol waardoor de afbraak van andere geneesmiddelen ook kan afnemen
33. Een van de criteria voor het metabool syndroom bij mannen is:
a. Een BMI van > 25 kg/m2
b. Een BMI van > 30 kg/m2
c. Een tailleomtrek van ≥ 94 cm
d. Een tailleomtrek van ≥ 102 cm
34. Wanneer mensen dikker worden, wat is dan het gevolg voor hun vetcellen? De adipocyten:
a. Worden kleiner
b. Gaan meer leptine uitscheiden
c. Worden gevoeliger voor insuline
d. Hopen zich vooral op onder de huid (subcutaan vet)
35. Wat is in essentie de oorzaak van gewichtstoename?
a. De ruststofwisseling is te laag
b. Te weinig lichamelijke activiteit
c. Insulineresistentie
d. De energieopname is hoger dan het energieverbruik
36. Behandeling van obese mensen met leptine zal over het algemeen nauwelijks effect hebben, omdat:
a. Ze een resistentie tegen leptine hebben ontwikkeld
b. Ze een inactiverende mutatie in hun leptine gen hebben
c. Ze een inactiverende mutatie in het gen voor de leptinereceptor hebben
d. In hun hypothalamus het hormoon POMC niet meer wordt aangemaakt
37. Waarom worden zogenaamde genome-wide association studies (GWAS) uitgevoerd?
a. Om vast te stellen welk percentage van een ziekte erfelijk is bepaald
b. Om het verband tussen een ziekte en de natuurlijke genetische variatie vast te stellen
c. Om onderscheid te kunnen maken tussen omgevingsfactoren en genetische aanleg
d. Om aan te tonen, dat de mensen er zelf niets aan kunnen doen dat ze obees zijn
38. Welke moleculen en/of processen horen allemaal (alle vier) bij het mechanisme dat leidt tot uitscheiding van insuline door de beta-cel in de pancreas?
a. GLUT-2, glucokinase, IAPP, Ca-kanaal
b. GLUT-4, glucokinase, glycolyse, K-kanaal
c. GLUT-2, glycolyse, K-kanaal, Ca-kanaal
d. Glucokinase, ATP, K-kanaal, hyperpolarisatie
39. Welke therapie geeft GEEN verbetering van de insuline gevoeligheid van een type 2 diabetes mellitus patiënt?
a. Sulfonylureumderivaten
b. Metformine
c. Thiazolidinedionen
d. Bewegingstherapie
40. Een belangrijk onderscheid tussen type 1 en type 2 diabetes is, dat bij type 1:
a. Geen complicaties zoals aandoeningen van hart en bloedvaten ontstaan, bij type 2 wel
b. Het HbA1c niet wordt gebruikt om het effect van therapie te meten, bij type 2 wel
c. Er een absoluut tekort van insuline is, bij type 2 een relatief tekort
d. Geen dyslipidemie voorkomt, bij type 2 wel
1. De spieren van een marathonloper hebben veel ATP nodig. Naast het al aanwezige ATP kan er op vier verschillende manieren nieuw ATP gevormd worden uit energierijke verbindingen. Noem deze vier verschillende manieren.
2. Bij de behandeling van hypertensie wordt gebruik gemaakt van de calciumantagonist felodipine. Het Farmacotherapeutisch Kompas vermeldt:
voor felodipine bedraagt de biologische beschikbaarheid (F) 15%. Het heeft een groot First-pass effect en wordt volledig gebiotransformeerd tot inactieve metabolieten. Grapefruitsap kan de plasmaspiegel van felodipine sterk doen verhogen.
a. Definieer:
- Biologische beschikbaarheid:
- First-pass effect
b. Leg uit waarop de biotransformatie van geneesmiddelen in farmacokinetische zin gericht is. Leidt dit altijd tot inactieve metabolieten?
c. Leg uit hoe de interactie verloopt tussen grapefruit en felodipine. Geef aan waar deze interactie plaats vindt. Leg uit of de F en het First-pass effect voor felodipine veranderd zijn na het drinken van grapefruitsap.
3. Een man wordt alsmaar dikker, ontwikkelt metabool syndroom en lijdt uiteindelijk aan type 2 diabetes mellitus. Zijn vetcellen nemen in aantal en in volume toe. Ook worden ze minder gevoelig voor insuline, waardoor ze meer vrije vetzuren (FFA, free fatty acids) gaan uitscheiden die vervolgens in het bloed terecht komen.
A. Verklaar het hierboven beschreven verband (insuline resistentie in vetcellen leidt tot uitscheiden van meer FFA).
B. Noem naast de hierboven beschreven effecten nog 3 veranderingen, die optreden in of verband houden met het vetweefsel van deze man.
C. Noem naast de verhoogde FFA nog 3 aspecten van de dyslipidemie die deze man zal hebben.
D. Vooral de macrovasculaire complicaties van diabetes worden veroorzaakt door de dyslipidemie. Noem 3 complicaties van dit (macrovasculaire) type.
E. Lipotoxiciteit door verhoogde FFA is 1 van de mechanismen, die de beta-cellen in de pancreas aantast. Noem en beschrijf nog 2 processen die tot beta-cel destructie leiden.
1. Welke processen worden in de lever door insuline gestimuleerd?
2. Kind van 2 jaar. Problemen met suikermetabolisme. Buikpijn. Biopt uit de lever geeft aan dat hepatocyten vol zitten met glycogeen. Bloedsuikerspiegel enkele uren na voeding te laag. Oorzaak in verminderd actief of afwezig….?
3. De patient is gebaat bij?
4. Kind van 2 jaar. Problemen vetmetabolisme. Ernstige diarree. Enterocyten zitten vol met triacylglycerol druppeltjes. Plasma bevat geen chylomicronen. Oorzaak?
5. Wat voor dieet?
6. Insuline stimuleert de glucose-opname in spiercellen. Welke transporters spelen hierbij een rol?
7. Met enzymen kun je het ene type brandstof omzetten in een ander type brandstof. Behalve de omzetting:
8. (week 1, begin week 4) Trematol is een giftige stof, die in planten voorkomt. Koeien, die deze planten eten, concentreren trematol in hun melk. Mensen, die deze melk consumeren, krijgen gezondheidsklachten. Het trematol blokkeert de omzetting van lactaat.
a. Wat doet de lever normaliter, in afwezigheid van trematol, met lactaat?
b. Hoe heet de metabole cyclus, die door trematol geblokkeerd wordt?
c. Voor welke cellen is deze cyclus vooral van belang? Geef aan waarom dit proces belangrijk is voor die cellen.
d. Welk advies, naast het staken van de consumptie van die melk, moet een arts geven aan een patiënt met trematol vergiftiging? (Ga er hierbij van uit, dat de trematol na enkele dagen door de lever grotendeels zal zijn gemetaboliseerd en vervolgens door de nieren uitgescheiden)
9. (week 1) Als je mitochondrien isoleert uit humane hepatocyten en ze vervolgens in een buffer met lage pH brengt, dan beginnen ze meetbaar ATP te produceren.
Leg uit waarom dat gebeurt; maak daarbij met twee tekeningetjes duidelijk, welke processen zich normaliter, en nu in dit zure milieu afspelen.
10. (week 1 en begin week 4) In ons vetmetabolisme spelen diverse lipasen een rol. Zo kennen we:
- Sublinguaal (speeksel) lipase
- Pancreas lipase
- Lipoproteine lipase (LPL)
- Hormoon gevoelig lipase
a. Al deze lipasen breken hetzelfde substraat af, waarbij ook steeds dezelfde producten ontstaan. Welk substraat breken ze af en wat zijn de producten?
Substraat:
Producten:
b. Waar (in welk weefsel en door welke cellen in dat weefsel) worden de 4 genoemde lipasen gemaakt?
c. Welke van de genoemde lipasen worden in hoeveelheid of activiteit hormonaal gereguleerd? Noem de combinatie van lipase en regulerend hormoon.
11. (stof week 2)
a) Wat is het nut van het v. portae systeem in het abdomen ?
b) Beschrijf een drietal anastomosen tussen dit v. portae systeem en het v. cava systeem
12. (stof week 2)
a) Wat zijn de karakteristieken van een intraperitoneaal orgaan ?
b) Beschrijf hoe de lever bevestigd is aan zijn omgeving. Wees zo volledig mogelijk en noem in ieder geval de peritoneale structuren die hierbij een rol spelen.
13. (stof week 3)
A. Leg kort uit waar in de lever de ruimten van Disse te vinden zijn, en wat hun functie is.
B. Er zijn verschillende oorzaken waardoor de galafvoer vanaf de lever naar de darm gestagneerd kan zijn.
Leg kort uit waarom de galafvoer vanaf de lever in geval van infectie met hepatitis A (geelzucht) volledig verstoord kan raken. Realiseer u wat er tijdens zo’n infectie op microscopische schaal met de levercellen en de structuren die met de galafvoer te maken hebben, kan gebeuren.
14. (stof van 2e deel week 4) Voor een wetenschappelijk experiment moet u 5 personen selecteren. Tijdens het experiment moeten ze in nuchtere (ongevoede) toestand 0,30 g ethanol per kilo lichaamsgewicht drinken. Een half uur later wordt de alcohol concentratie in hun bloed gemeten. U moet de kandidaten zo kiezen, dat nr. 1 naar verwachting de hoogste concentratie alcohol in het bloed zal laten zien, nummer 2 wat lager, enzovoorts. Nummer 5 zal naar verwachting de laagste concentratie hebben. Op welke eigenschappen selecteert u kandidaat 1, zodat u redelijk zeker kunt zijn dat deze persoon de hoogste alcohol concentratie zal laten zien? Geef zo ook de karakteristieken voor kandidaat 2 t/m 5.
(Probeer zoveel mogelijk voor het promillage belangrijke parameters in uw selectie te betrekken. Geef aan waarom een bepaalde eigenschap volgens u bijdraagt aan een hoger of lager promillage)
Proefpersoon 1:
Proefpersoon 2:
Proefpersoon 3:
Proefpersoon 4:
Proefpersoon 5:
NB Deze antwoorden zijn onder voorbehoud. De antwoorden bij de open vragen zijn ter indicatie.
Meerkeuze antwoorden
1d
2c
3b
4d
5a
6b
7d
8b
9c
10d
11d of e, beide zijn goed
12a
13a
14d
15c
16c
17b
18d
19a
20b
21d
22d
23b
24a
25b
26d
27c
28c
29b
30a
31c
32c
33d
34b
35d
36a
37b
38c
39a
40c
1. - Fosfagene energie (2 manieren):
- Het aanwezig ATP geeft circa 1 seconde energie
- Aanwezig creatinefosfaat >> ATP geeft circa 5 seconden energie
- Glucogeen (opslag in spier) (2 manieren):
- Anaerobe verbranding glucose >> Lactaat geeft een aantal minuten energie
- De aerobe verbranding komt nu goed op gang. Dit komt doordat er eerst voldoende zuurstof aanwezig moet zijn
- Glucose en vet (via bloed aangevoerd):
- vetverbranding komt op gang, % bijdrage neemt toe met uiteindelijk een evenwicht aan het einde van de marathon van 15% glucose – 85% vetverbranding.
Glucose blijft namelijk tijdens langdurige inspanning nodig voor bijvoorbeeld de hersenen, maar ook voor de efficiënte verbranding van vet!
2.
a. Definieer:
- Biologische beschikbaarheid:
Fractie van de dosis van het geneesmiddel dat na passage door de vena porta en de lever onveranderd in de circulatie komt.
- First-pass effect
Daling van de plasmaconcentratie van (genees)middelen door afbraak in de lever tijdens de eerste passage van het middel door de lever.
b.
Het is gericht op oplossing in water en dit leidt niet altijd tot inactieve metabolieten.
c.
Het First-pass effect bij felodipine: stoffen die via de darm opgenomen worden in de algemene circulatie, passeren eerst de lever en komen daar in contact met enzymen die de stof kunnen biotransformeren.
De calciumantagonist felodipine wordt in de darmwand sterk door CYP3A4-enzymen getransformeerd, waardoor slechts 30% van de toegediende dosis de portale vene binnenkomt. Vervolgens biotransformeren CYP3A4-enzymen in de lever felodipine verder, zodat uiteindelijk nog maar 15% van de dosis de algemene circulatie weet te bereiken. Grapefruitsap remt selectief het CYP3A4 in de darmwand, waardoor de orale biologische beschikbaarheid van felodipine met ongeveer een factor 3 toeneemt.
3.
A.
Insuline houdt de activiteit in bedwang van HSL, oftewel hormoon sensitief triglyceride lipase. HSL zorgt er in vet voor dat opgeslagen triglyceride wordt omgezet tot FFA voor transport naar andere weefsels. Dus wanneer er insuline resistentie in vetcellen is kan insuline HSL niet remmen. Dit leidt tot uitscheiding van meer FFA door de vetcel.
B.
- vetcellen nemen toe in aantal en volume
- de leptine uitscheiding neemt toe
- redistributie van vetcellen à visceraal vet
- BMI neemt toe
- de man heeft een verhoogd basaal metabolisme
C.
- HDL waarde gaat omhoog
- de chylomicronen en de remnants gaan omhoog
- VLDL en LDL waarden gaan omhoog
D.
- Angina pectoris
- Claudicatie
- hartinfarct
- herseninfarct
- TIA
- athero sclerose
- erectiestoornissen
E.
- uitputting van de beta cel: deze houd het niet vol om zoveel insuline te produceren
- glucotoxiciteit door verhoogde FFA
- Een inactief of afwezig kaliumkanaal in de beta-cel met als gevolg een permanente membraan depolarisatie en dus hyper insuline secretie (ook wel PHHI)
1.
Glycolyse en glycogenese
2.
Glucose-6-fosfatase.
Er is wel glycogeenvorming, geen afbraak. Glucokinase werkt want er is glycogeen. Dat geldt ook voor glycogeensynthase. Pyruvaatkinase werkt want het zou de lage bloedsuikerspiegel niet verklaren en er is alleen abnormaal veel glycogeen bij een lage glucosespiegel. (fig vorige blz is handig bij deze vraag)
3.
Koolhydraatarme voeding met frequent suiker bevattende snoepjes tussendoor. Helemaal geen koolhydraten kan niet, want sommige weefsels en cellen hebben koolhydraten nodig. Niet veel geven ivm nog meer glycogeenopslag.
4.
Storing van apolipoproteine. De afbraak van vetzuren en aanmaak van triglycerol gaat goed. Er zijn geen galproblemen of lipases uit de pancreas die defect zijn. Want er is wel triacylglycerol. Het vullen van chylomicronen gaat fout. Eiwitten die onderdeel worden van chylomicronen kunnen gestoord zijn.
LPL zit veel later in de cyclus. Dit komt pas in beeld als deeltjes het vetweefsel bereiken en de cel binnen willen gaan. Dus er is ook geen tekort aan lipoproteine lipase (LPL).
5.
Korte en middellange vetzuren in voedsel.
6.
GLUT 4
7.
Vetzuur naar glycose.
Van vetzuur wordt acetyl-CoA gevormd, maar dit kan niet worden omgezet naar glucose (zie vraag 9 onder ‘Extra inzicht in week 1 en 4’). Glucose kan wel een aminozuur worden via een omzetting naar pyruvaat waar een aminogroep aangezet wordt.
8.
a.
Omzetten in pyruvaat en dan –afhankelijk van de metabole toestand- oxideren tot AcCoA of reduceren tot glucose, via oxaalacetaat en gluconeogenese reacties.
b.
De Cori cyclus (lactaat wordt in de lever weer glucose, in de RBC lactaat, enz.)
c.
RBC; anaerobe afbraak van glucose tot lactaat is de enige energiebron in RBCs, die geen mitochondrien hebben
d.
Rusten, geen plotselinge inspanning; dan geen lactaat productie door spieren, die de lactaat concentraties verder zou verhogen. Na enkele dagen (wat meer drinken zal helpen) moet de toestand weer normaal zijn.
9.
Uit het gegeven, dat ATP productie optreedt moet worden afgeleid dat de moleculaire tol in het binnenmembraan gaat draaien; de tol werkt op een gradient van H+ (protonen). In zuur milieu is de concentratie van protonen hoog, kennelijk komen de protonen door de buitenmembraan in de ruimte tussen beide membranen, de concentratie is daar dan hoger dan in de matrix, waar de protonen nu via de tol heen gaan lopen; daarbij wordt uit ADP en fosfaat ATP gevormd.
Normaliter ontstaat de protonengradient als gevolg van protonen, die vanuit de matrix naar de ruimte tussen de membranen gepompt worden door de eiwitcomplexen van de elektronentransportketen in de binnenmembraan, die de benodigde energie verkrijgen uit een reeks van redoxreacties, waarin energierijke elektronen uit voedingsstoffen worden doorgegeven.
Beide processen moeten met een tekening worden geïllustreerd.
10.
a.
Substraat:
triacylglycerol (triglyceride)
Producten:
vetzuren en glycerol, evt. di- en monoacylglycerol
b.
- Speeksel lipase: sereuze speekselklieren
- Pancreas lipase: exocriene pancreas
- LPL: voornamelijk vetweefsel, wordt extracellulair gebracht
- Hormoon-gevoelig lipase: voornamelijk in vetcellen, werkt intracellulair
c.
Pancreas lipase: CCK (activeert productie)
LPL: insuline (activeert productie)
Hormoon gevoelig lipase: glucagon (activeert productie en activiteit)
11.
a)
Alles wat uit de tractus digestivus wordt opgenomen en in het bloed terecht komt passeert zo eerst de lever, die veel mogelijkheden heeft (bv. p450 systeem) om schadelijke stoffen onschadelijk te maken.
b)
raakpunten van portaal systeem en perifere bloedsomloop:
capillaire bed in slokdarm, endeldarm en rond de navel
12.
a)
worden vrijwel volledig bedekt door visceraal peritoneum (bv. maag, milt), zie Moore, peritoneum and peritoneal cavity
b)
Omentum minor (lesser omentum) , ligamentum hepatoduodenalis, ligamentum hepatogastrica, ligamentum falciforme, ligamentum teres hepatica, hepatorenaal ligament, zie Moore, peritoneal ligaments of the liver.
13.
a.
De ruimte van Disse ligt in de lever tussen de (gevensterde) endotheel cellen van de bloedvaten (sinussen) en de hepatocyten; er ontstaat zo een met vloeistof gevulde ruimte, waarin nauwelijks stroming is en waarin een goede uitwisseling van stoffen tussen bloed en levercel mogelijk is.
b.
Hepatitis A is een virale infectie in de lever. Ten gevolge hiervan zullen hepatocyten afsterven, de inhoud komt vrij, de tight junctions worden verbroken, de agressieve gal kan andere cellen aantasten. Er is infiltratie van bloedcellen, die de resten van de dode cellen opruimen – er ontstaat een ontstekingsreactie en lokale zwelling, waardoor (grotere) galgangen dichtgedrukt kunnen worden. De galafvoer is dus verstoord.
14.
Het alcoholpromillage na een consumptie van 0,30 g alcohol per kilo lichaamsgewicht wordt bepaald door een aantal parameters:
Vetgehalte – een lange magere persoon zal een lager alcoholgehalte hebben dan een korte dikke persoon met hetzelfde gewicht (de laatste heeft een hoger vetpercentage)
Geslacht – vrouwen maken aanzienlijk minder ADH in het maagslijmvlies dan mannen, bovendien is het vetpercentage in de weefsels bij vrouwen aanzienlijk hoger. Beide eigenschappen bewerken, dat het promillage bij een vrouw hoger zal zijn dan bij een man van gelijk gewicht.
Genetische achtergrond
Met name in de Aziatische bevolking komen aanzienlijk trager werkende ADH varianten voor, die ertoe bijdragen dat het alcohol percentage bij gelijke consumptie hoger wordt dan bij iemand met een andere genetische achtergrond van hetzelfde gewicht.
Door deze eigenschappen te combineren kunnen voorspellingen gedaan worden over de snelheid van alcohol afbraak bij de te selecteren proefpersonen (een Aziatische vrouw die klein en dik is zal dus naar verwachting het hoogste promillage laten zien)
Term/proces/..
Bijbehorende informatie/definitie
Atwater factoren
Kcal/gram eiwit:4, vet:7, koolhydraten:4, alcohol:7
Gebalanceerd dieet
Eiwitten: 15%, vetten 35%, koolhydraten 55%
Glucose verbindingen
1-4 en 6-6 dwars
Triacylglycerol
Glycerol en vetzuren (3)
α-amylase
Verteringsenzym koolhydraten; speekselamylase en pancreas amylase
Gastrine
Gesecreteerd door G-cellen (in lamina propria van de fundus), hormoon dat zorgt voor stimulatie mest (ECL) cel die parietaalcellen aanzet tot secreteren (HCl)
Histamine
Pariëtaalcel stimulerend hormoon,bevindt zich in granules in mestcellen, stimuleert pariëtaalcel tot HCl secretie
Papilla van Vater
Uitmonding ductus choledochus en ductus pancreaticus in duodenum
Sfincter van Oddi
Sfincter rondom de papilla van Vater die doorstroomhoeveelheid van gal en pancreassap in het duodenum reguleert
Secretine
Hormoon, productie door S- cellen in crypten van Lieberkühn, toenam water en bicarbonaatsecretie van de Brunnerklieren, verhoogt insuline secretie
CCK
Cholecystokinine, stimuleert contractie galblaas, aanspanning gastroduodenale sfincter, stimuleert pancreas enzymen
Gal
Leverproduct, uitgescheiden bij aanwezigheid CCK, dispergeren vetten. Bestaat uit galzouten, glucuronzuur en billirubine
Enterokinase
Stimuleert omzetting trypsinogeen in trypsine
Trypsinogeen
Pro-enzym van trypsine, geactiveerd onder invloed van enterokinase
Trypsine
Darmenzym welke zorgt voor activering van vele verteringsenzymen
Permeabiliteit
Mate van doorlaatbaarheid van stoffen door het membraan. Wel: vetzuren, kleine, nonpolaire, dus ongeladen stoffen. Niet: polaire, grote geladen stoffen. +/- water, urea
Ionkanaal
Kanaal om ionen over het membraan te brengen
Transporter
Symporter, antiporter, uniporter
Carrier
ATP afhankelijk, verzadigbaar, competitie!
GLUT’s
1/3 – alle cellen, 2 pancreas/lever/darm, 4 spierweefsel/vetweefsel (insuline gereguleerd), 5 fructoseabsorptie (darm)
Glycolyse
Investeringsfase:Glucose + 2 ATP > Frustose-1,6-bifosfaat
Splijtfase: Frustose-1,6-bifosfaat > 2 Glyceraldehyde-3-fosfaat
Lactaat(anaëroob) Pyruvaat(aëroob)
Opleverfase
ATP synthase
Synthetiseren van ATP, op binnenmembraan mitochondria, zie ook elektronentransportketen
Elektronen-transportketen
Zuurstofafhankelijk! Dit is waarom je ademt
AcetylCoa
Eindproduct glycolyse, beginproduct TCA, uit 1 molecuul glucose ontstaat twee AcCoA, twee AcCoA vormen samen ketonlichaam
TCA cyclus
I vorming citroenzuur
II vooral oxidaties
III/IV NAD gevormd
V FAD
VI NAD
VII GTP
Total: 10 ATP per inkomende AcCoA
Malaat Shuttle
Voor transport van energie door de membraan van de mitochondriën
Β-oxidatie palmitate
Zorgt voor 108ATP
hillus
is hetzelfde als porta hepatis
Spierlaag abdomen
Behoud van hoge druk in de buikholte
Cavitas peritonealis
Greater sac en lesser sac (bursa omentalis)
Extraperitoneaal weefsel
Niet omgeven door het peritoneum (buikvlies), veel bindweefsel en vet, bijvoorbeeld nieren liggen er lekker stevig inJ
retroperitoneum
(extraperitoneaal), beetje dikker (waar de nieren dus liggen)
Cavitas abdominis
Cavitas peritonealis, extraperitoneaal, retroperitoneaal, alle organen er in samen
Visceraal peritoneum
Peritoneum om de viscera heen, de organen
Radix
Wortel van meso
Meso
Peritoneale duplicatuur, voor bevestiging, innervering en voeding (bloedvaten) bevestiging aan de achterkant van de buik is radix
Omentum majus
“schort”, vetopslag, beweegt om ontsteking heen, kapselt het in zodat niet alles eromheen ook ontsteekt
Maagklachten
Reflux en dyspeptisch
Peptisch ulcusziekte
Ulcus ventriculi, ulcus duodeni, vaak veroorzaakt door helicobacter duodeni. Behandeling met medicamenteuze zuursecretie-remmers (poliepvorming): histamine-2-receptor antagonist
Functionele dyspepsie
Klachten, chronisch, intermitterend, afwezigheid organische pathofysiologie, meestal niet zuurgerelateerd
Gastro oesophagale refluxziekte
GERD/GORD, Zuurbranden (pyrosis, heart burn), oesophagitis (A,B,C,D), Barret epitheel
Barret Epitheel
Metaplasie van dunne darm epitheel in het onderste deel van de slokdarm oiv chronische ontsteking. Behandeling medicamenteus met protonpompremmers of chirurgisch met Nissen Fundoplicatie
Hiatus hernia
Groter gat in diafragma waardoor de maag er een beetje doorheen floept,sliding, refluxklachten, zichtbaar met endoscopie
Oorzaken zuurbranden
Laesies (onderste deel slokdarm), LES disfunctie, ulcus duodeni door beschadiging mucosa (meestal door helicobacter pylori)
Bouw Oesophagus
Meerlagig epitheel, simpele kliertjes in lamina propria, muscularis mucosae (glad spierweefsel), muscularis externa (1/3 skelet, 2/3 glad)
Bouw maag
Eenlagig cilindrisch epitheel, allemaal slijmbekercellen, klierbuisjes, muscularis externa is dik en in drie richtingen om goed te kunnen kneden
Stamcellen maag
Bevinden zich in de isthmus en nek van de klierbuisjes
Maagsap
Zuur, pepsine en Intrinsic Factor
Regulatie door nervus vagus, ruiken en zien van voedsel en gastrine.
Maagzuurvorming
K+ diffundeert passief, actief K+/H+ transport, Cl- diffundeert passief als compensatie voor de H+, balans verstoord door Cl- in de cel antiport HCO3-, CO2 en H20 zorgen dat er voldoende H+ in de cel is.
Vernauwingen slokdarm
LES, UES, passage aortaboog, passeren linker hoofdbronchus, esophagal hiatus. Externe sfincter: crux dextrum van diafragma legt een lus om de slokdarm heen
Slikproces
Buccale fase, Pharyngale fase, oesophagale fase
maagvormen
Hypotoon en hypertoon,vishaak en stierenhoorn
maagfunctie
Vertering(Micro-organismen doden (pH laag),Eiwitten denatureren (pH, enzymen), Pepsinogeen omzetten naar pepsine (pH), Eiwitvertering dmv pepsine, Voedselenzymen deactiveren (pH), Verbindingen in vlees en celwanden degraderen (pH), transport(van uit cardia naar pylorus golven, contracties pylorus dicht!!!nervus vagus gestimuleerd), reservoir
HCl productie
HCl productie
–Apart transport
–Carbonic anhydrase als H2CO
–CO2 + H2O ßàH2CO3
–H en HCO3
–HCO3 wisselt met Cl-
Cl- diffusie en ionkanalen
HCO3 via weefselvloeistof
Maagresecties gevolgen
F (b12 tekort), infecties, dumping, ijzer deficiënties
Leverfunctie
Uitscheiding (galzouten, gal, IgA, cholesterol, steroïden), verwerking, transporteiwitten en enzymen.
Hepatitis A
Behandeling: geen alcohol minder vet, gevarieerd eten, rust.
Bilirubine
Verteringsproduct erytrocyten, maakt je geel, maakt je poep bruin,
1 Binding aan albumine
2 OATP transporteert bilirubine
3 Glucuronzuur-binding
4 Via cMOAT naar gal
5 Gal wordt geel/groen
Portaal gebied
Arteria hepatica, vena porta, galgang, lymfegangen, hepatocyten
Stamcellen lever
Liggen in periportale gebieden
Hepatitis oorzaken
Galcapillairen onder druk (door verstopping ductus choledochus bijvoorbeeld). Tight junctions knappen, gal in de heptocyten, ontsteking
Dunne darm (x)
Villi, mircovilli, plooien van Kerckring (plicae circulares)
Dunne darm epitheel
Enterocyten (absorptie), Slijmbekercellen (smeren en bescherming), Paneth cells (defensieve functie), Neuro-endocriene cellen, Stamcellen (hormonen), Intraepitheliale lymfocyten, met name T-cellen (bescherming tegen micro-organismen).
Dikke darm epitheel
De absorptieve cellen/enterocyten (water-opname aan luminale zijde), De mucus-secretie cellen (onder in het epitheel), Intraepitheliale T lymfocyten (defensief).
Mucosa darm
Peyer’s Patches (lymfocyten), Fibroblasten, Endotheelcellen, Gladde spiercellen, plasmacellen
Endocrine cellen dunne darm
CCK (cholecystokinin-pancreozymin), Secretine, Somatostatine, Serotine
Coeilakie
Aanwezigheid antistoffen gliadine en algemeen ontstekingsbeeld, histologie: glad binnenoppervlak
Lactase
Brushborder enzym die zorgt voor de absorptie van lactose, ziekten: lactoseintolerantie. Verschijnselen: overmatige gas- en zuurproductie, opgeblazen gevoel, winderigheid en diarree. Lactose in urine kan voorkomen,het wordt toch per ongeluk opgenomen maar kan niet worden verwerkt dus wordt weer uitgescheden.
Farmacokinetiek
Wat doet het lichaam met het geneesmiddel (farmacon)?
Processen in de farmacokinetiek
Absorptie, metabolisme (biotransformatie). Verdeling, eliminatie
Plasma-concentratie
Vaak wordt er een diagram gemaakt waar de plasmaconcentratie-tijd relatie van een farmacon zichtbaar in is. Zoiets dus
De weg naar de bloedbaan
Lumen, mucus, membraan, enteroxyt, interstitiele ruimte, endotheel, capillair
Factoren passieve diffusie
Concentratiegradient, oppervlakte, farmacon
Beïnvloeden absorptie
Diffusiesnelheid(oplossnelheid, concentratie, oppervlak), farmacon(lipofilie, pKa), maag-darmvloeistof(pH), maag-darmkanaal(doorbloeding, laaglediging, motiliteit)
Kwantificeren absorptie
pKa sterkte, mate dissociatie, mate lipofilie is partiele coefficient P (logP), hoe groter hoe lipofieler
Henderson-hasselbach
pH = pKa-log(ongioniseerd/geïoniseerd) (zwakke zuren)
pH = pKa-log(geïoniseerd/ongeioniseerd) (zwakke basen)
Interacties geneesmiddel voedsel
Tegen opname of werking. Biofosfaten, quinolons, tetracyclines + meerwaardige ionen > complexvorming. Oplossing: gescheiden innemen (2-3 u na elkaar)
biotransformatie
Proces om een xenobiotica polair te maken tbv uitscheiding. Enzymatisch lipofiel>hydrofiel. Lever en enterocyten
Reacties biotransformatie
Fase I: functionalisering (functioneelgroepen, oxidatie, reuctie, alkylering) metaboliet substraat voor II
Fase II:koppeling (conjugatie endogene hydrofiele substraten, glucoronidering, actetylering) metaboliet is hydrofiel en klaar voor uitscheiding
Cytochroom P450
Haemproteinen. CYP’s, in lever en darm
Familie (36% overeenkomst), subfamilie (77% overeenkomst), specifiek enzym
Belangrijke CYPs
3A4 1A2 2C9 2C19 2D6
Inductie
Herhaaldelijke toename, verhoging CYP, verhoging CYP door farmaca, volledige expressie, na staken herstel traag
Inhibitie
Competitie met binding aan haemijzer van CYP, bindingsselectiviteit voor specifieke isoenzymen, directe inhibitie, na staken snel herstel
Biologische beschikbaarheid
Het deel van het geneesmiddel dat na passage van de lever/vena porta onveranderd in de circultie komt.
First pass effect
metabolisering tijdens eerste passage van de lever (groot First pass effect, lage biologische beschikbaarheid)
prodrug
Pas actief na metabolisering
Interactie grapfruitsap
CYP3A4. biologische beschikbaarheid medicijnen stijgt, bijvoorbeeld van simvastatine, gapfruitsap is dus een inhibitor, kan nare bijwerkingen hebben
Alcohol
MEOS > CYP2E1
Chronisch: inductie
Acuut: inhibitie
Queteletindex
BMI, gewicht/lengte in het kwadraad
Vetverdeling
Centraal(androide) of perifeer (gynoide) taille omvang vrouw risico: 80 cm extra risico 88cm, man risico 94 cm extra risico 102 cm
Visceraal vetweefsel
Grote blazige adipocyten, insuline ongevoelig, goed doorbloed, hoge turnover FFA, gevoeliger voor hormonen, draineren FFA direct naar de lever, rol van adipocytkines
Subcutaan vetweefsel
Kleine adipocyten, insulinegevoelig
Prevalentie obesitas
Toegenomen door:
Dikker, ouder, bewegen, meten meer
Opleidingsniveau gerelateerd
Risico’s Metabool syndroom
Diabetes, dyslipidemie, hypertensie, overgewicht
> hart en vaatziekten
Insuline resistentie
Toenemend met BMI, pancreassecretie omhoog, decompensatie
Metabool syndroom criteria
Tailleomvang, hypertensie, nuchter triglyceriden waarde, nuchter cholesterol, nuchter plasmaglucose (insuline)
Drie van deze is een diagnose: metabool syndroom
Oorzaak obesitas
Energie opname > enegie verbruik
Secundaire obesitas
Hyperthyroidie (te veel schildklierhormoon), syndroom van cushing (overproductie cortisol in de bijnierschors), hypothalamus laesie, insulinoom, congenitale afwijkingen, latrogeen (medicatie gerelateerd)
Therapie obesitas
Voedingsadviezen, bewegingsadviezen, gedragsmodificatie, farmacotherapie, bariatrische chirurgie
Farmacotherapie obesitas
Perifeer: orlistat, werkt lipase remmend
Central: sibutramine, werkt serotonine en noradrenaline verhogend (metabolisme verhogend)
Bariatrische chirurgie
Maagband, bypass, mason
Anorexigeen
Hongeronderdrukkende hormonen: leptine, CCK, GLP-1, PYY, POMC, α-MSH
orexigeen
Hoger stimulerend: ghreline, NPY, AgRP
vetweefsel
Adipositen, preadipositen, fibroblasten endotheel, macrofagen
adipositas
Meer cellen, grotere cellen, ontstekingsinfiltraat, acute fase stoffen
leptine
Receptor deficiënt/resistent (obese mensen), endocriene afwijkingen, correleert met vetmassa,
Werking: voedselinname verlagend, basaal metabolisme stijgt, fertiliteit, groei, immuunsysteem, sympathisch zenuwstelsel
POMC
Voorloperhormoon van ACTH: adrenocorticotroop hormoon. Dit is weer een voorloper van α-MSH: melanocyten-stimulerend hormoon (bindt aan MC4R). processing wordt gestimuleerd door prohormoon convertase 1/3 (gen: PCSK1) en PC2
Mutatie POMC
(klinische) manifestatie: hyperfagie, obesitas op vroege leeftijd, rood haar, ACTH deficiëntie
Mutatie MC4R
(klinische) manifestatie: Obesitas op vroege leeftijd
Ghreline
Geproduceerd in de maag, Centrale werking: release GH (groeihormoon), hongergevoel: stimuleert eetgedrag. Perifere werking: regulatie energie homeostase.
Piekt voor een maaltijd, spiegels zijn lager bij obese mensen. Door bariatrische chirurgie spiegels altijd laag, geen pieken meer, gewichtsverlies
Prader Willi syndroom
Hyperfagie, mentale retardatie, obesitas op vroege leeftijd, genetische afwijking, hormonale afwijking, ghreline spiegel altijd hoger
Hersenen vijfde musketier?
Factoren worden in hersenen (m.n. hypothalamus) gemaakt, of grijpen daar aan. Hersenen reguleren ook glucose productie door de lever .
Gewicht in stand houden
10% afname gewicht → 20-30% afname in basaalmetabolisme, spieren werken efficiënter, eptine omlaag. Andere gevolgen hiervan: schildklierhormoon omlaag, sympathische autonome zenuwstelsel minder actief, parasympathische autonome zenuwstelsel actiever, ghreline spiegels gaan omhoog
Longitudinale plooiing oesophagus
Aan de buitenzijde gelegen spierlaag (circulair binnenkant) longitudinaal, verdwijnen even bij voedselpassage
Spierlagen maag
Stratum longidutinale (voortzetting oesophagus), stratum circulaire, fribrae oblique (binnenin dus niet macroscopisch zichtbaar)
Lever ligamenten voorlopers
Lig. Teres hepatis (v Umbilicalis), lig. Venosum (ductus venosus)
Scheidingen lever
Klassiek: fissura accesoria
Chirurgisch: fissura principale
Epithelia in tractus digestivus
Meerlagig plaveisel: mechanische functie, desmosomen, intermediaire filamenten, mond oesophagus, anus, grote klierafvoeren
Eenlagig: uitscheiding en opname, desmosomen, zonulae adherentes, tight junctions, (zonula occludens=sluitlijst), maag tot anus
Scheiding door epithelia
Tight junctions afsluiting intercellulaire ruimten, adherentes voor mechanische versterking, sluitlijst onder de miscorvilli (zichtbaar op coupe)
Verlaten van villi door epitheelcellen
Apoptose, actine/myosinering ontstaat, cel wordt er als het ware uitgeperst en er valt geen gat in de tight junctions. TJ te zien als een band onder de villi
Duodenum microscopisch
Dit is te concluderen uit de aanwezigheid van de slijmklieren in de submucosa: klieren van Brunner (De lichte gebieden). Deze produceren veel slijm, dat in het duodenum het darmepitheel beschermt tegen de binnenkomende zure brij uit de maag
Mucus
Hygroscopische, buffer, bescherming mucosa
Endocriene klier
Ontstaat wanneer kliereptiheel in contact blijft met oorspronkelijke epitheel en secreet erop uitscheidt
Motiline
Hormoon dat de gladde spier activiteit stimuleert
serotonine
Stimuleert gladde spiercellen van de bloedvaatjes
Ionpompende cellen in klieren
Sterk vergroot celmembraan en veel mitochondria (moet toch ergens die energie vandaan halen).
Delen die niet bij de TD horen, wel in de buikholte liggen
Milt, bijnieren, nieren, blaas, voortplantingsorganen
Abdomen verdelen in 9 regio’s
Vlakken: linker/rechter midclaviculair vlak, subcostaal en transtuberculaire vlak
Regio’s: RH RL RI E U P LH LL LI
H = hypochondrica, E = epigastrica, L = lumbalis, I = inguinalis, U = umbilicales
Abdômen verdelen in 4 regio’s
Vlakken: mediane em transubilicale vlak
Regio’s: LBK RBK ROK LOK. K = kwadrant O = onder
Behandeling bij ontbreken oesophagus
Maagbuis of colon interpositie
H figuur
Anatomische verdeling:lig falciforme, fissura lig terretis en venosi
Fuctionele verdeling: fossa vesicae fellae, sulcus venae cava inferior
Enterohepatische kringloop
Heropname van stoffen uitgescheiden door de lever in de entero, de darm. Bijvoorbeeld van darmzouten (50%).
1. maag entree
2. absorptie darm, opname poortader, opname lever
3. conjugatie glucuronzuur
4. galkanaaltje
5. biliaire eliminatie
6. deconjugatie door bacteriën β-glucoronidase
Propulsiebeweging
Voorstuwende spiercontractie van de darmen richting de anus
Ritmische segmentale insnoeringen
Menging, kneden door circulaire spieren
Pancreas bouw
Caput, collom, corpus, cardia. In embryonale fase I C duodenum.
Ductus pancreaticus
Afvoergang pancreassap. = ductus van Wirsung
Parasympatische stimulatie van de speekselklier
Verlaagt Na+ absorptie. 1) concentratie Ca+ verhoogt, signaal transductiecascade, verlaagde Na+ en Cl- absorptie.
adrenergische stimulatie van de speekselklieren
Concentratie cyclisch AMP verhoogd, CFTR kanaal actiever
Speeksel-samenstelling
Afhankelijk van glycoproteinen. Proline rijk (zuur, basisch, geglycolyseerd)
Metabolieten gluconeogenese
Glycerol door middel van lipolyse, lactaat door middel van anaerobe verbranding in spieren, alanine door middel van proteolyse
Cori cyclus
Heromzetting verbandingsproducten (lactaat spieren) tot glucose door lever
Organen gluconeogenese
Lever en nieren (bij langdurig vasten)
vetverbranding
Intermediairen glucose nodig, kan ook uit aminozuren gehaald worden maar dat gaat ten koste van je spieren
Energievolgorde (35km lopen)
1. ATP + creatine fosfaat
2. anaerobe glycolyse
3. aerobe glycolyse
4. aerobe vetzuurverbranding
Alcohol bijwerkingen
Door weinig ADH in maagwand en deficiëntie ALDH. P450 gaat langzamer werken bij alcoholgebruik door enzyminductie
Diarree bij coeilakie
Glad binnenoppervlak en lactose omzetting door darmbacteriën (laxerend)
rER enterocyten
Synthese membraaneiwitten en apolipoproteinen
pancreatitis
Amylase an lipase in het bloed vehoogd, cellen gebroken dus komt het in het bindweefsel, daar liggen bloedvaten
Sereuze klieren
Produceren eiwitten
Hoofdfuncties TD
Motoriek, secretie, vertering, resorptie
Grootste speekselklieren
Parotis, submandibularis, sublingualis
Macroscopie dikke darm
Haustae, taeniae, appendices omentale
Operatie pancreas
Lig. Hepatogastricum, foramen omentale, lig gastrocolicum, mesocolon transversum
Vena porta
Afvoer vena mesenterica inferior/superior, vena splenica. Submusosa oesophagus em rectum , lig. Teres hepatis
anastomosen
Oesophagus varices, hemorroiden (rectum), caput medusae
Endodermale darmbuis
Forgut, midgut, hindgut. Verdeling door arterien: celiac, superior mesenteric, inferior mesenteric
Forgut
Oesophagus, maag, proximaal duodenum. Verschil dorsale/ventrale groei maag > curvatura’s
Milt embryologie
Ontstaat uit mesenchymale dorsale mesogastrium
midgut
Duodenum, jejenum, ileum, caecum,colon ascendens. Primary intestinal loop (umbilicus)
hindgut
Distale 1/3 colon transversum, colon descendens, colon sigmoideum, rectum.
cloaca
Expansie boven het cloacale membraan, urorectaal septum
Verdeling cloaca
Urogenitale sinus en dorase anorectale kanaal (na ectodermale invaginatie > anale pit)
Exocriene klieren
Houden contact met epitheel waaruit ze zijn ontstaan, lozen inhoud in lumen, op epitheel
Endocriene klieren
Verliezen contact met oorspronkelijk epitheel, lozen inhoud in bloedbaan. Bijna alle verteringsenzymen komen endocrien vrij, aansturing door entero-endocriene celln
Muceuze klieren
Maken slijm
mucus
Slijm dat voornamelijk bestaat uit eiwitten met vele suikerketens. Het zijn hygroscopische moleculen, en zorgen dus voor een mooi glijvlak (cystic fibrosis)
Striated ducts
Veranderen de ionsamenstelling van het gevormde spijsverteringssap
Type kliercellen
Open: grenst met apex aan lumen (hier krijgt het dus ook de informatie van)
Gesloten: niet aan lumen grenzend (krijgt info uit locale omgeving)
Kupfercellen
Macrofagen die voornamelijk voorkomen in de lever
De bof
Virale infectie en ontsteking van de glandula parotis
Pancreassap samenstelling
Amylase, trypsine, chomotrypsine, carboxypeptidase, lipase, hydrolase, proelastase, collagenase, ribonuclease, deoxy-ribonuclease
chylomicronen
Aggregaten van vetten en lipoproteines, exocytose > bindweefsel > lymfe
Niveaus lymfe afvoer
1. juxta-intestinale lymfe knopen
2. 2. mesenterishce lymfe knopen
3. 3 superior centrale knopen
Cavitas oralis
Lippen, tanden, tong, orale mucose, speekselklieren
mastichatie
Occlusale oppervlak gebit
lippen
Circomondiale skeletspier, buiten harige huid, vrije vermilion grrnesn, dun licht verhoordn epitheel, orale mucosa binnen dik meerlagig plaveisel, klieren gemengde types
saliva
Mucus, enzymen, antilichamen, anorganische ionen
Secretie unit speeksel klier
Sereuze demilunes, intercalated ducts(apicale cytoplasmatische granules, golgi rER en mitochondria veel aanwezig)), striated ducts (hoger columnaire cellen, nuclei bij apex, veel miypchondrien, lysozym en IgA)
Glissons capsule
Bedekking lever, een collageencapsule
Toedieningsvormen farmaca
Oraal, dermaal, nsasaal, pulmonaal, rectaal,parenteraal, intraveneus
Factoren die invloed hebben op keuze toedieningsvorm
Plaats, dosis, tijdstip, werkingsduur, comedicatie, farcateutisch eigenschappen, economische aspecten
Transport over celmembraan
Paracellulair (waterkanalen), transcellulair (op basis van diffusie), carrier gemedieerd (mbv membraaneiwitten), pinocytose, efflux door P-glycoproteinen
Carrier gemedieerde endocytose
Vorming complex en dan endocyteren (zoals bij LDL)
Therapeutische index
Is klein als quotient van toxische dosering klein is
Toxische dosering
Wanneer de dosering van het farmacon schadelijk wordt
hydrolyse
Splitsing onder opname van water, vooral in ER, in mindere mate in cytosol
farmacogenetica
Genetische variatie kan invloed hebben op lichaamsprocessen met betrekking tot biotransformatie waardoor farmaca ineens heel anders kunnen werken.
Factoren die biotransformatie beïnvloeden
Geslacht, leeftijd, dieet, blootstelling aan chemicaliën, erfelijke eigenschappen, omzettingssnelheid farmacon, enzyminductie, enzyminhibitie
plasmaeliminatiehalfwaardetijd
T½el, de tijd dat de helft van het xenobioticum is geëlimineerd (na toediening)
Interacties absorptie
Complexvorming, intoxicaties,. Presystemische metabolisering, zuurgraadbeinvloeding
Interacties eliminatie
Competitie, biologische beschikbaarheid, toxiteit
Orale toedienings-vormen
Dragees (tabletten met deklaag > smaak, werking, kenmerk, geur), capsules (lange huls van gelatine), matrixtabletten (stof ingebed in matrix, komty vrij dmv diffusie bij aanraking met water)
Tabletten retard
Tablet in verschillende lagen opgebouwd
oxidatiereacties
Fase I van biotransformatie, twee typen: 1: o2 wordt ingebouwd, 2. door oxideren gaat deel van molecuul verloren (dealkylering bv)
reductiereacties
Met 02 of N (aro/nitroverbinding)
Klachten hoge glucosespiegel
Weinig energie, visual blurring, fungal infections, bacterial infections, polyneuropathie
Impaired glucose intolerantie
Criteria: familie met DM II, leeftijd, centrale+totale obesitas, fysieke inactiviteit, foetale malnutritie, etniciteit. Tussen normaal en DM in, dus nog wat aan te doen!
Klassieke symptomen DM
Polyurea, dorst, gewichtsverlies
DM I
Ketoacidose, deficiëntie insuline
DM II
Ketoacidose (niet zo veel), insuline resistentie, bij obesen ook vaak leptine resistentie
Genetische oorzaken DM II
Insuline receptor mutatie, obesitas, hyperandrogenisme, hypermigmentatie (in d efamilie), mutaties mitochondria, molecuul insuline mutaties (hyperinsulinanemie), MODY’s
Macrovasculaire complicaties DM II
Beroerdte, hart en vaatziekten, renovasculaire ziekten, periferen vasculaire problemen
Microvasculaire complicaties DM II
Retinopathie, nephropatie, neuropathie
Farmacologische behandeling DM I
Metformine – insuline resistentie, bijwerking hypoglycaemie
Sulphonylureas – secretie deficiënties, verlagen fasting bloedglucose en postprandiale hyperglycaemie
Farmacologische behandeling DM II
Thiazolidine – verhoogt sensitiviteit insuline in de weefsels, bijwerkingen gewichtstoename, vocht vasthouden en hartfalen
α- glucosidase inhibitors – verlaagd absorptie glucose en dus ook de postprandiale hyperglycaemie, progressie verlagend.
Absorptie (def)
Het proces waarmee het geneesmiddel zich in onveranderde vorm beweegt van de plaats van opname naar de algemene circulatie
dispositie
Alle processen die optreden na opname in algemen circulatie en omvat distributie en eliminatie
distributie
Reversibele transport van bloed naar perifere weefsels en weer terug (enterohepatische kringloop)
eliminatie
Irreversibele verdwijning van de stof uit de bloedbaan (excretie na biotransformatie)
theraptietrouw
Kenmerken van de patient, aard behandeling, gedrag arts, maatregelen die gericht zijn op therapietrouw
Glycaemische index
Snelheid waarmee koolhydraten worden verteerd en als glucose in het bloed worden opgenomen
Ondersteuning diabeticus
1. Streefwaarden
2. Zelf haalbare doelen formuleren
3. Dagelijkse inspectie voeten bij matig / hoog ulcus risico
4. Passend schoeisel met sokken zonder dikke naden
5. Regelmatige oogheelkundige controle
6. Herkenning hyper- / hypoglykemie en hoe erop reageren
7. Adequaat handelen bij ziekte, koorts, braken en verre
reizen
8. Eventueel controle en regulatie eigen bloedglucose
Problemen zorgverleners/diabetici
1. Samenwerken noodzakelijk
2. Onderling duidelijke afspraken noodzakelijk
3. Kokerzien
4. Hiërarchie
5. Gebrek aan coördinatie
6. Gebrek aan tijd
|
|
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Bundel met diverse samenvattingen op het gebied van stofwisseling, metabolisme, regulatie.
In deze bundel zijn oefenmaterialen samengevoegd voor het vak Stofwisseling 1, 2 voor de Bachelor Geneeskunde aan de Universiteit Utrecht.
Heb je zelf samenvattingen en oefenmaterialen? Deel ze met je medestudenten!
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
3722 |
Add new contribution