Samenvatting artikelen, deel 2 (Social Neuroscience)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.


Inhoudsopgave

 

Lecture 4: Performance under social pressure

  • Stereotype threat deconstructed (Schmader, 2010)

  • Math performance in stressful situations (Beilock, 2008)

  • What the secrets of the brain reveal about getting it right when you have to (Chapter from Beilock, 2010)

Lecture 5: Volitional behavior and self-agency

  • The unconscious will: how the pursuit of goals operates outside of conscious awareness (Aarts & Custers, 2010)

  • Human volition: towards a neuroscience of will (Haggard, 2008)

Lecture 6: Self-regulation and impulse control

  • Risk taking in adolescence: new perspectives from brain and behavioral science (Steinberg, 2007)

  • Neuroscience of self and self-regulation (Heatherton, 2011)

  • How to think, say, or do precisely the worst thing for any occasion (Wegner, 2009)

Lecture 7: Social Neuroendocrinology

  • Acute effects of steroid hormones and neuropeptides on human social-emotional behavior: A review of single administration studies (Bos, Panksepp, Bluthé, & Honk, 2011)

 

Deze artikelen waren verplicht in 2011-2012. Helaas is het bij JoHo niet bekend welke artikelen er dit jaar verplicht zijn. Zijn er artikelen die je mist? Of staan er artikelen in die je niet hoeft te leren? Mail dan naar Utrecht@joho.nl, zodat wij het kunnen aanpassen.

 

 

 

 

Lecture 4: Performance under social pressure

 

Stereotype threat deconstructed (Schmader, 2010)

 

Abstract

Individuen onderpresteren in situaties die hen herinneren dat ze gestereotypeerd zijn om slechter te presteren. Dit artikel gaat in op de psychologische processen ten grondslag van deze ‘stereotype threat’ effect. Herinnerd worden aan negatieve stereotypes zorgen voor onzekerheid en een zoektocht naar gegevens die het stereotype ondersteunen. Dit proces waarin je controleert voor fouten en negatieve gedachtes en gevoelens onderdrukt steelt capaciteit van het mechanisme – het werkgeheugen – dat nodig is voor het succesvol uitvoeren van cognitieve taken.

Het ‘stereotype threat’ werd benoemd door Steele en Aronson (1995) toen zij suggereerden dat de meeste academische settings vol zijn met subtiele herinneringen aan stereotypen die de incompetentie aanneemt van bepaalde groepen (‘dreiging in de lucht’). Een eeuw later was het een veel onderzocht onderwerp in de sociale psychologie. Iedereen kan verslechterd presteren als ze herinnerd worden aan negatieve stereotypen: vrouwen presteren slechter op wiskunde als ze weten dat ze vergeleken worden met mannen; blanke mannen presteren slechter als ze weten dat ze vergeleken worden met Asische mannen.

Dreiging in de lucht dat zwaar weegt op de hersens

De gestereotypeerde situatie brengt een gevoel van onzekerheid met zich mee over hun vaardigheid in een bepaald domein: ze zijn bang om een stereotype over hun groep te bevestigen. Ironisch: deze waakzaamheid voor het identificeren en onderdrukken van tekens van falen en de bijbehorende controle steelt werkgeheugencapaciteit die nodig is voor het succesvol uitvoeren van een complexe cognitieve taak (gevolg: lagere prestatie). Werkgeheugencapaciteit is de vaardigheid om aandacht te richten op doelrelevante taken terwijl taakirrelevante informatie geïnhibeerd wordt.

Jezelf verliezen in het moment

Individuen die het meest vatbaar zijn voor ‘stereotype threat’ zijn zij die het meest hebben geïnvesteerd in het goed presteren in dat domein. Vrouwen die zichzelf initieel snel konden inbeelden in een wiskundig vak waren het langzaamst in het maken van dezelfde oordelen onder ‘stereotype threat’ in tegenstelling die mannen die minder last hadden van deze ‘stereotype threat’ (figuur 1).

Zoeken naar tekens van falen

Deze tekens kunnen gevonden worden in eigen gedrag (maak ik fouten?), interne ervaringen (ben ik te zenuwachtig?) of reacties van anderen (denken ze dat ik dom ben?). ‘Stereotype threat’ verhoogt niet alleen de gevoeligheid voor fouten maar ook de gevoeligheid van interne staten (bijvoorbeeld hypervigilant voor zenuwachtigheid). Hoe hoger de gevoeligheid voor angst/zenuwachtigheid; hoe slechter hun werkgeheugen op de taak.

De visie door een ‘threat’-gekleurde bril

Als iemand fouten of angst bemerkt tijdens de prestatie kan dit opgevat worden als normaal deel van het leer-en beoordelingsproces. ‘Stereotype threat’ activeert negatieve gedachtes die deze interpretatie van wat iemand denkt, voelt en doet kan verdraaien (bias) omdat het samengaat met twijfel in plaats van zekerheid. ‘Stereotype threat’ kan een cue zijn voor twijfelen aan jezelf; dit is meer het geval bij minderheden dan voor blanken. Als eenmaal de onzekerheid is geplant (door middel van directe priming) presteren ze beide gebrekkig.

Laat ze nooit zien dat je zweet

Na de interpretatiestage kan ‘stereotype threat’ motiveren om de zenuwen te onderdrukken. Dit kost tijd (gemeten met reactietijd) en moeite (zij die angst probeerden te onderdrukken hadden de laagste werkgeheugenscores). Dit proces kost dus cognitieve capaciteiten.

Het reconstrueren van succes door het herwaarderen van de situatie

De cyclus veroorzaakt door ‘stereotype threat’ kan verbroken worden door de situatie – inclusief je eigen interne ervaring – opnieuw te evalueren. Voorbeeld: vrouwen en minderheden proberen angst te ontwijken tijdens een test, maar deze pogingen tot onderdrukking worden geëlimineerd als ze eerst verteld wordt dat de zenuwen hun prestatie niet zal schaden. Werkgeheugen wordt herstelt en betere prestaties voorspelt. Sommige onderzoeken stellen dat mensen kunnen leren om hun emoties te herevalueren; ander onderzoek stelt dat sommige mensen dit spontaan doen. Je verwacht dat mensen die met een verhoogde simpathetische activering een test ondergaan, zij slechter zullen presteren, maar dit is alleen het geval voor vrouwen die vooraf aangaven dat zij niet hun emoties herevalueerden. Voor vouwen die dit wel deden geldt: hoe hoger de simpathetische activering, des te beter ze presteerden. Het referentiekader moet dus veranderen om de ‘stereotype threat’ te verslaan. Onderzoek (Johns et al., 2005) waarin vrouwelijke en mannelijke statistiekstudenten een aantal wiskundige problemen moeten oplossen. 1/3e van de participanten werd verteld dat het een simpele laboratorium studie was. Resultaat: vrouwen presteren even goed als de mannelijke studenten. 1/3e van de participanten werd verteld dat deze de wiskundige vaardigheden van mannen en vrouwen vergeleken werd. Resultaat: vrouwen presteerden slechter dan mannen. 1/3e werd hetzelfde verteld als in de tweede conditie, maar participanten werden ook verteld hoe ‘stereotype threat’ werkt en hoe het vrouwen zenuwachtiger kan maken. Resultaat: hoewel vrouwen nog steeds dachten dat de onderzoekers van hen verwachten dat ze slechter presteerden; hun prestatie was even goed als die van de mannen. Kennis kan de ‘stereotype threat’ elimineren.

 

Math performance in stressful situations (Beilock, 2008)

Een stressvolle omgeving kan een negatieve invloed hebben op het succes bij het oplossen van wiskundige problemen. Dit artikel suggereert dat stressvolle situaties zorgen creëren over de situatie en consequenties. Deze strijden voor het werkgeheugen (WG) die normaal beschikbaar is voor prestatie. Prestaties van individuen die het meest afhankelijk zijn van het WG voor succesvolle uitvoering lijden hier het meest onder.

Er is veel onderzoek gedaan naar de aandacht, het geheugen en wiskundige processen die betrokken zijn bij berekeningen, maar er is minder onderzoek naar hoe dergelijke berekeningen beïnvloedt worden door situaties in het dagelijks leven waarin wiskundig denken plaatsvindt. “Choking under pressure” beschrijft wat er gebeurt wanneer mensen slechter presteren dan verwacht gezien hun vaardigheidsniveau omdat er veel prikkels zijn voor optimale prestatie en sterk negatieve consequenties voor slechte prestaties. De term ‘stereotype threat’ (ST) beschrijft situaties waarin bewustwording van een negatief stereotypen over hoe iemands sociale groep zou moeten presteren en minder dan optimale uitvoering produceert. Dit artikel gaat in op hoe dergelijke effecten plaatsvinden.

Waarom vindt het floppen in wiskunde plaats?

Het artikel beschrijft waarom van druk bij iedereen de prestatie op wiskundige taken kan ondermijnen. Gelijkwaardig aan het idee dat zenuwen capaciteit steelt die nodig is om succesvol wiskundige taken uit te voeren, suggereren de bevindingen in het artikel dat suboptimale prestatie op wiskundige taken in stressvolle situaties komt doordat zorgen over de situatie strijden voor werkgeheugencapaciteit. WG is een algemeen korttermijn systeem betrokken bij de controle over, de regulatie van en het vasthouden van een beperkte hoeveelheid cognitieve informatie die direct relevant is voor de taak voorhanden. Als deze focus verstoort wordt verslechterd de prestatie op de taak. Dit heet het ‘distraction account’ van falen. Hoe dit kan is getest met gebruik van Gauss’s ‘modular arithmetic’ (MA) test. MA omvat het beoordelen van de juistheid van vergelijkingen. Voorbeeld: 34 ≡ 18 (mod 4). Hier wordt 18 afgetrokken van 34 en het antwoord (16) gedeeld door het laatste getal (4). Antwoord: 4. Als het antwoord een heel getal is, is de vergelijking waar. Nonchalante slordigheidfouten op dergelijke berekeningen dragen bij aan een minder-dan-optimale prestatie in veel gestandaardiseerde situaties van wiskunde tests. Als druk invloed heeft op het WG zou de prestatie op MA taken eerder verslechteren met sommen die veel vragen van WM [51 ≡ 2 (mod 4)] dan op makkelijkere sommen die weinig van WG vragen [6 ≡ 3 (mod 3)]. Wat uit onderzoek bleek is dat de impact van druk de prestatie verslechterd bij problemen die veel van het WG eisen.

Er is onderzoek dat suggereert dat bepaalde componenten van het WG meer toegewijd zijn aan verbale processen (innerlijke spraak en denken) en anderen aan visueel-ruimtelijke processen. Prestaties op problemen die vooral afhankelijk zijn van verbale bronnen zouden het meest verslechteren onder druk. Dit werd onderzocht met behulp van horizontale wiskundige problemen: deze zijn vooral afhankelijk van fonologische ofwel verbale bronnen omdat individuen deze verbaal in het geheugen zetten (door ze in hun hoofd te herhalen). Wiskundeproblemen die verticaal gepresenteerd worden zijn afhankelijker van visueel-ruimtelijke bronnen (zoals vroeger op de basisschool optellen werd geleerd). Als horizontale wiskundeproblemen verbale bronnen nodig hebben en ST een innerlijke monoloog van zorgen induceert dat sterk afhankelijk is van het verbale WG, dan zouden horizontale wiskundeproblemen negatiever worden beïnvloedt door ST dan verticale problemen. Dit werd bevestigd in het experiment waar de vrouwelijke participanten werden herinnerd aan het stereotype dat mannen over het algemeen beter presteren op wiskundige taken. Verder presteerden vrouwen na ST ook slechter op de verbale geheugentaak dan op de ruimtelijke geheugentaak. De vrouwen die het slechts onder ST op de wiskundeproblemen scoorden, scoorden nu ook het slechts op de hierop volgende verbale taak.

Wie zal hoogstwaarschijnlijk falen onder druk bij wiskundige problemen?

Mensen die een hogere WG capaciteit hebben zullen beter presteren op academische taken zoals probleemoplossing en redenaties. Mensen met een hogere capaciteit (Highs) presteerden beter dan zij met een lage capaciteit (Lows) wanneer de druk laag was. Echter, de prestatie Highs viel naar het niveau Lows onder druk. De prestatie van Lows lijdde niet onder druk (terwijl dit wel mogelijk was). (Met andere woorden en dit is eigen interpretatie: er was geen bodem effect). Waarom heeft druk wel invloed op de Highs maar niet op Lows? Antwoord: het kan zijn dat Highs waarschijnlijker afhankelijk zijn van veeleisende procedures (niet shortcuts) omdat zij de vaardigheid hebben om problemen op die manier op te lossen. Dit kan precies hetgene zijn wat Highs gevoeliger maakt voor falen: de druk heeft invloed op dergelijke veeleisende procedures. Lows zijn vooral afhankelijk van shortcuts omdat ze niet de benodigde bronnen hebben.

Conclusie

Het oefenen van problemen – zodat er voor de antwoorden niet langer veeleisende berekeningen nodig zijn – verlicht stresseffecten. Als nonchalante fouten op basisoperaties bijdragen aan een minder-dan-optimale prestatie kan het verlichten van de gevraagde eisen voor berekeningen niet alleen fouten voorkomen maar ook WG bronnen vrijmaken voor de implementatie van conceptuele kennis – bronnen die vooral schaars zijn onder druk.

 

Choke: what the secrets of the brain reveal about getting it right when you have to (Beilock, 2010). Hoofdstuk zeven: Choking under pressure. From the green to the stage.

‘Choking’ is een suboptimale prestatie; niet alleen slechte prestatie. Je presteert slechter dan je toe in staat bent (zoals je in het verleden hebt laten zien). Dit gebeurt wanneer de persoon een situatie als zijnde stressvol waarneemt. Het is het meest merkbaar in situaties waarin de winst verkwist wordt, omdat de druk om te presteren dan het hoogst is. Het kan plaatsvinden in individueel en teamspel, voordat er begonnen wordt aan een handeling of er middenin. ‘Choking’ in een sport of in de muziek hebben overeenkomsten met ‘choking’ op een belangrijke test op school, maar er zijn ook verschillen.

Waarom we ‘choken’ op het groene veld (golf) … en op andere plekken

Mensen ‘choken’ vaak omdat ze zich zorgen maken: over de situatie, de consequenties, wat anderen denken. Als atleten denken aan de boel verkwisten is het waarschijnlijker dat ze dit zullen doen. De vaardigheid om je eigen gedachtes en beelden onder controle te houden tijdens presteren is dus cruciaal. Je zorgen maken (en proberen deze te onderdrukken) kost werkgeheugen die normaal gebruikt kan worden om verschillende stukken informatie tegelijk vast te houden. Echter, de zorgen alleen lijken niet de oorzaak van het missen bij basketbal en andere sporten. Onbewustheid is dan vaak het sleutelwoord tot succes: zodra je nadenkt over waar je mee bezig bent gaat het vaak mis. De reden dat de zorgen niet het falen in sport verklaren is omdat prestaties in dergelijke arena’s niet sterk afhankelijk zijn van de bronnen in de prefrontale cortex die in beslag worden genomen door de zorgen (waaronder het werkgeheugen). Niet alle activiteiten gebruiken namelijk het werkgeheugen op dezelfde manier als deze gebruikt wordt bij bijvoorbeeld wiskunde. Bijvoorbeeld, complexe motorische vaardigheden worden gedreven door procedurele kennis dat schuilt in een netwerk van regio’s zoals de basale ganglia en het motorische systeem wat de prefrontale cortex en het werkgeheugensysteem omzeilt. Hoewel zorgen maken wel meespeelt bij het falen in sport is het waarschijnlijk niet de directe oorzaak. Wat dan wel? Antwoord: je zorgen maken katalyseert. Het leidt ertoe dat mensen hun bewegingen proberen te controleren om zeker te stellen dat ze optimaal presteren. Vloeiende uitvoeringen worden hierdoor verstoord.

Spiegels in ons hoofd

Wanneer ervaren balletdansers een video zien van andere balletdansers terwijl hun hersens werden gescand met behulp van fMRI, werden de regionen die betrokken zijn bij het zelf produceren van deze acties – zoals de (ventrale en dorsale) premotorische cortex en de pariëtele cortex – actief. Dit gebeurt alleen wanneer het bewegingen waren die de dansers ook werkelijk zelf konden uitvoeren. Hersennetwerken betrokken bij zowel het doen als zien zijn spiegelnetwerken genoemd. Men gelooft dat erg ervaren atleten afhankelijk zijn van deze spiegels in het hoofd om de acties van anderen te voorspellen en te kunnen anticiperen op de uitkomsten van hun eigen acties. Daarom lijkt het alsof ervaren spelers ons altijd net een stap voor zijn. Hun hersens zijn ‘rewired’ om acties in hun hoofd af te spelen voordat deze werkelijk gebeuren. Succesvolle atleten redeneren niet stapsgewijs door hun acties met behulp van de prefrontale cortex.

Vriendelijke gezichten zijn niet altijd goed

Psychologen weten al jaren dat het vasthouden van een spiegel vlak voor een persoon of deze persoon opnemen op video terwijl hij/zij een prestatie levert zal ertoe leiden dat deze persoon zich bewuster wordt van zichzelf en zijn/haar acties. Dit gebeurt ook wanneer er vrienden om je heen meekijken, hoe goed ze het ook met je voorhebben. Verrassend: hoe vriendelijker je publiek is en hoe meer ze je steunen en aanmoedigen, des te bewuster je wordt van jezelf en je acties. Sommigen blinken juist uit als er een publiek meekijkt, maar over het algemeen lijkt het tegenovergestelde waar. Het verhoogt de aandacht voor details waardoor je slechter presteert.

Verlamming door analyse

Verlamming door analyse vindt plaats wanneer je teveel let op activiteiten die normaliter goed gaan buiten dit bewustzijn om. Aandacht kan counterproductief zijn wanneer het de uitvoering veranderd. Onder druk gaan mensen zich zorgen maken wat ertoe leidt dat ze (elk detail van) hun uitvoering onder controle willen hebben. Taken die erg afhankelijk zijn van het werkgeheugen leiden veel onder dit getob. Sportvaardigheden en andere activiteiten die vaak uitgevoerd worden buiten het werkgeheugen om worden niet veroorzaakt door het zorgen maken zelf, maar om de aandacht en controle dat dit getob produceert.

Degree of freedom

Als je een nieuwe actie leert, bijvoorbeeld een voetbal trappen gooien, heeft elke actie apart – het buigen van je knie, het plaatsen van je voet in de goeie positie, het trappen zelf – meerdere mogelijke bewegingen ofwel meerdere ‘degrees of freedom’ (df). Omdit dit veel variabiliteit is bevriezen veel nieuwelingen hun ‘degrees of freedom’ (kinderen die leren voetballen houden vaak hun hele been stijf bij het trappen). Ook als (getrainde) volwassenen bevriezen we: onder druk als we proberen controle uit te oefenen over details van de beweging. Normale mensen, sporters, maar ook musici kan dit overkomen.

Wanneer aandacht besteden een goed iets is

Soms is het besteden van aandacht aan details van je uitvoering – of in ieder geval aan details van je omgeving – nodig om de juiste afwegingen / beslissingen te maken op het nieuwe (!) moment suprême (hier is het werkgeheugen ook aan toegewijd). Dit is niet altijd het geval: als atleten zich in een bekende situatie bevinden en hun besluitvaardigheden al geperfectioneerd hebben kan deze onnodige aandacht je juist in de problemen brengen. Een andere situatie waarin aandacht belangrijk kan zijn is wanneer je een aangeleerde handeling wilt aanpassen (zoals je basketbalworp). Je zal een dan automatisch proces moeten ontleden wat wel tijdelijk de prestatie hindert maar voordelig zal zijn voor het leerproces. Ook bij het aanleren van een nieuwe handeling is aandacht nodig omdat je als nieuweling geen beginnersfouten wil maken (die vervolgens automatisme worden).

Uit een fMRI studie van Poldrack en collega’s (2005) bleek (niet erg verrassend) dat de prestatie op een reekstaak verbeterde naarmate de training erop vorderde. Poldrack vond ook dat wanneer mensen de reeks hadden uitgevoerd voordat ze veel training kregen, een breed netwerk van hersenregio’s betrokken was – vooral prefrontale hersenregionen betrokken bij werkgeheugen en de controle over aandacht. Na uitgebreide training werd de activiteit in deze regionen minder tijdens het uitvoeren van de tak. Zodra je ergens vaardig in wordt zullen je hersens (of in ieder geval de prefrontale cortex) minder hard werken om de vaardigheid te ondersteunen. Dezelfde hersenveranderingen worden gezien in mensen die vaardigheden leren waarbij de coördinatie van beide armen vereist is (erg belangrijk bij veel sporten en muzikale activiteiten). Ervaren pianospelers gebruiken een kleiner netwerk (minder activering in de frontale en pariëtele cortex) tijdens het uitvoeren van een simpele keyboard taak vergelijken met niet muzikanten. In het algemeen, als het leerproces vordert, is er een vermindering in neurale activiteit in de prefrontale cortex en andere werkgeheugen intensieve hersengebieden (zoals de anterieure cingulate cortex en pariëtele cortex) die in het begin nodig waren om stapsgewijze uitvoering tot stand te brengen. Hartfield vond dat onder normale condities, de hersenneuronen van beginnende schutters als een gek vuurden. Vaardige scherpschutters hadden veel minder coherentie ofwel communicatie tussen de motorische gebieden van de hersenen en andere hersengebieden zoals de prefrontale cortex (waar redenering en monitoring plaatsvindt). Verminderde hersencoherentie kan goed zijn omdat er minder hersengebieden betrokken zullen zijn in een actie: ‘teveel koks kunnen een soep verpesten’ en teveel herseninterferentie met bewegingen kan ervoor zorgen dat je ‘choked’. Deze verminderde coherentie vlak voor de expert de uitvoering uitvoert indiceert dat ze ‘er gewoon voor gaan’. Onder stresscondities kan het ervaren brein veranderen: onderzoek met ervaren darters onder stress wees uit dat het brein dan meer lijkt op die van een beginneling omdat er meer coherentie plaatsvindt tussen de zojuist genoemde gebieden vergezeld door verhoogde niveaus van angst en minder accurate dartworpen.

Wie ‘choked’?

Als je een complex denkprobleem of redeneringsproblem uitvoert dat het werkgeheugen in beslag neemt, kunnen alleen zorgen maken je al laten ‘choken’. Als je een veel geoefende motorische vaardigheid uitoefent zullen niet de zorgen maar de bewuste controle over je prestatie je laten ‘choken’. Sommige onderzoekers speculeren dat mensen die een hoog zelfbewustzijn hebben (bijvoorbeeld je bewust zijn van je hoe redeneert en bezorgd zijn over wat anderen van je denken) minder gevoelig zouden moeten zijn voor ‘choken’ onder druk, omdat zij gewend zijn om te presteren onder dergelijke hyperaandacht / stress te presteren. Het tegenovergestelde wordt ook gesuggereerd: een hoog zelfbewustzijn maakt je erg gevoelig voor teveel tobben wanneer de stress opgevoerd wordt en je daarmee vatbaarder te ‘choken’ onder de druk. Voor dit laatste is er meer bewijs. Zelfbewustzijn niveau kan gemeten worden met de Reinvestment Scale (Masters en collega’s). ‘Being at the top of your game’ kan ook je kansen op ‘choken’ verhogen. Ook als je negatief gestereotypeerd wordt (aanwezigheid van ST) over je vaardigheid op het veld is het ook waarschijnlijker dat je ‘choked’ onder de druk. Bijvoorbeeld: gekleurde golfers presteerden slechter wanneer hen verteld was dat het putten de sportintelligentie meette en niet de natuurlijke atletische vaardigheden en blanke golfers speelden juist beter wanneer ze dachten dat het putten een meting van sportintelligentie was. Interessant is dat als je golfers sneller laat spelen zodat ze minder tijd hebben om te denken over dergelijke dingen kan de effecten tegenhouden. Als je atleten zo ver kan krijgen om zichzelf af te leiden – bijvoorbeeld als je ze per 3 laat aftellen voordat ze putten – presteren ze beter hoewel ze negatief gestereotypeerd worden.

De ‘yips’

‘Yips’ is een sportterm die op een basisniveau het volgende betekenen: onvrijwillige schokken, tremoren en spasmes in de extremiteiten die de uitvoering van fijne motorische vaardigheden verstoren. Yips worden vooral besproken in relatie tot het putten bij golf, maar zijn ook te vinden in andere sporten. In pijlboog schieten heet het echter ‘target panic’ of ‘target fever’. Initieel werd gedacht dat het een puur psychologisch fenomeen was gerelateerd aan gevoelens van angst en stress, maar tegenwoordig wordt er ook geloofd dat het een fysieke oorzaak kan hebben. Yips worden nu vaak beschreven als een vorm van dystonie: een neurologische stoornis getypeerd door onvrijwillige bewegingen die resulteren in spastische lichaamsdelen. Dystonie kan in een enkele spiergroep zijn (focale dystonie) of in algemener (gegeneraliseerde dystonie). Veel dystonieën zijn geïsoleerd tot specifieke taken of situaties waarin er van een persoon gerwacht wordt om een goed-geleerd en al eerder uitgevoerde beweging uit te voeren (zoals een zwaai bij golfen). De oorzaak van dystonie wordt gelinked aan abnormaliteit in het functioneren van de basale ganglia en motorische routes van de hersenen, evenaals aan verwondingen aan het hoofd en beroertes. Uit onderzoek bij golfers kwamen Smith en haar collega’s tot de conclusie dat er twee soorten yips bestaan:

  • Type I: vorm van focale dystonie.

  • Type II: het resultaat van zorgen over de prestaties die zelfbewustzijn en aandacht verhogen bij de uitvoering: verlamming door analyse.

Type I initieert in de motorische wegen, type II vanuit prefrontale regionen die overactief zijn in het proberen te controleren wat mensen doen. Je kan een yip proberen te omzeilen door bij golfen bijvoorbeeld een andere grip te gebruiken (zoals de Langer grip), maar dit kan niet iedereen (veel golfers stoppen met de sport vanwege de yips).

 

 

Lecture 5: Volitional behavior and self-agency

 

The unconscious will: how the pursuit of goals operates outside of conscious awareness (Aarts & Custers, 2010).

 

Hoewel gedragswetenschap erkent dat mensen vaardig hun doelen kunnen nastreven zonder bewust hun gedrag ernaar te zetten, wordt bewuste wil gezien als het startpunt van het navolgen van je doelen. Recente ontwikkelingen trekken dit in twijfel en demonstreren dat onder sommige condities, acties geïnitieerd worden ook al zijn we ons niet bewust van de te bereiken doelen of het motiverende effect op ons gedrag. In dit artikel wordt geanalyseerd hoe het navolgen van doelen onbewust kan plaatsvinden.

Wij mensen hebben over het algemeen het gevoel dat wij zelf controle hebben over wat we gaan doen en willen bereiken. Als we vanavond naar de bar willen gaan hoeven we het alleen zelf te willen en beslissen. Ons gedrag lijkt oorsprong te hebben in onze bewuste besluiten om bepaalde uitkomsten of doelen na te streven. Wetenschappelijk onderzoek suggereert iets anders: het besluit om iets te doen gaat vooraf aan de actie, maar de voorbereiding om die actie uit te voeren is al aanwezig in de gedachtes voordat de persoon bewust beslist om die actie uit te voeren. De bewuste wil om doelen en dergelijke te bereiken start dus onbewust. Onderzoek naar sociale cognitie gaat nog verder door te stellen dat doelen zelf kunnen opkomen en onbewust kunnen opereren (doelen zelf hoeven niet bewust bepaald te worden). Sociale stimuli in de omgevingen activeren of primen doelen in de hersens zonder dat de persoon zich hier bewust van is en motiveert en leidt mensen om bijvoorbeeld harder te werken.

Een korte chronologie

Het idee dat het navolgen van doelen onbewust kan plaatsvinden heeft de oorsprong al bij Freud. Een aanzienlijk deel van menselijk gedrag kan alleen verklaard worden door aan te nemen dat mensen doelen in gedachten hebben dat hun gedrag stuurt in een dynamische wereld. Cognitieve wetenschappers stellen dan ook dat de flexibiliteit waarmee we dezelfde gewenste uitkomsten kiezen onder variërende omstandigheden komt door onze vaardigheid om mentaal te representeren wat we willen en doen: het creëren en opslaan van mentale representaties van onze doelen. Deze bieden afbakeningen voor gedrag, motiveren en sturen onze acties. Lang werd aangenomen dat de persoon bewust moest zijn de mentale processen die nodig zijn om je doelen te kunnen nastreven. Recent bewijs stelt dat dit niet nodig is. Het idee dat het naleven van doelen kan plaatsvinden zonder dat mensen zich bewust zijn van het actieve goal of de invloed ervan op hun motivaties en gedrag wordt door het publiek ontvangen (of eigenlijk niet) met weerstand en scepticisme. Het mechanisme waarmee de activering van de representaties van doelen onbewust kan leiden tot het nastreven van de doelen wordt nog niet volledig begrepen. Het is van belang om dit te ontdekken omdat er wordt geïmpliceerd dat het onbewust nastreven van doelen een sleutelrol heeft in veel aspecten van het sociale leven (zoals discriminatie en moraal gedrag). Dit artikel reviewed de onderzoeken die stellen dat het hele proces onbewust kan en presenteert ook een mechanisme van hoe dit kan gebeuren. Dit mechanisme is gebaseerd op het idee dat de hersens ontwikkeld zijn voor het ondernemen van actie en dat de hersens continue – vaak onbewust –gedragsrelevante informatie verwerken om direct de ‘eigenaar’ te kunnen ‘vertellen’ wat hij/zij wilt en zou moeten doen met de mogelijkheden en uitdagingen die gepresenteerd worden door de omgeving. Dus het zetten, nastreven en realiseren van doelen kan gebeuren zonder bewuste interventies.

Bewijs voor het onbewust nastreven van doelen

Bewijs hiervoor werd voor het eerst vastgelegd door zogenoemde ‘ongerelateerde studies’. Bargh en collega’s gebruikten zo’n set-up in hun onderzoek: studenten werden aan tafel gezet om te werken aan twee ‘ongerelateerde’ taalpuzzels. Voor sommige studenten bevatte de eerste puzzel woorden die gerelateerd waren aan prestatie (zoals ‘win’) terwijl zij zich hier niet bewust van waren. Studenten die blootgesteld waren aan dergelijke prestatiegerichte woorden presteerden beter op de tweede puzzel dan controleparticipanten. Geprimede prestatie initieerde ook gedrag karakteristiek voor wilskracht, zoals volharding en flexibiliteit. Meerdere experimenten met de ‘ongerelateerde studies’ set-up hebben soortgelijke doel-primende effecten gevonden met verschillende doelen en verschillende primes. Bijvoorbeeld: het lezen van woorden gerelateerd aan samenwerking zorgt ervoor dat mensen sneller samenwerken en woorden gerelateerd aan geld laten participanten harder werken wanneer er geld op het spel staat. Ook subtiele cues in de omgeving heeft buiten het bewustzijn om invloed: mensen praten zachter als er een schilderij van een bibliotheek aan de muur hangt en maken hun bureau vaker schoon als ze ook maar de flauwste geur van een schoonmaakmiddel ruiken.

Het nastreven van doelen wordt onbewust beïnvloedt en gecontroleerd door sociale kenmerken die geassocieerd worden met doelen. Dit kan door directe oefening of door sociale normen, communicatie met belangrijke anderen of de media.

Kritiek op studies die het onbewust nastreven van doelen bestuderen is dat participanten de mogelijkheid hebben om zich bewust te worden van de primes (ook al zeggen ze van niet) waardoor het nastreven van doelen nog steeds veroorzaakt kan worden door hun eigen wil. Om deze kritiek weg te vagen hebben onderzoekers een nog doorslaggevendere onderzoeksopzet bedacht waarin subliminale stimulatie gebruikt wordt waardoor de primes niet bewust kunnen worden waargenomen. Subliminale stimulatie refereert aan de presentatie van stimuli met een intensiteit die te laag is om de drempel te overschrijden van bewuste waarneming, maar die wel invloed hebben. Recente bevindingen bewijzen dat subibliminale primes de reactie van mensen kan beïnvloeden, semantisch gerelateerde kennis kunnen activeren en invloed kunnen uitoefenen op de cognitieve controle in taken. Het is belangrijk om te vermelden dat in meeste studies met subliminale doel-priming de participanten achteraf gevraagd worden of ze gemotiveerd waren om het geprimede doel na te streven. Over het algemeen correleert deze motivatie met hun gedrag (zij die harder werkten rapporteerden dat ze gemotiveerder waren), maar deze rapportages waren niet beïnvloedt door primes. Dit suggereert dat de reden dat subliminaal primen invloed heeft op het nastreven van het doel niet is omdat ze bewust worden van deze motivatie. Participanten kunnen na hun gedrag zich bewust worden van de motivatie en wanneer ze heir expliciet naar gevraagd worden. Oftewel: de gerapporteerde bewuste ervaring van het nastreven van doelen zou eerder een interferentie zijn dan de oorzaak van dit nastreven. Samengevat: het nastreven van doelen kan uitgelokt worden buiten het bewustzijn om. Mensen worden gemotiveerd om gedragingen te initiëren en te tonen die overeenkomen met doelen / gewenste uitkomsten die zijn geprimed ook al zijn zij zich niet bewust van het geprimed doel of de effecten ervan op hun motivatie en gedrag. Hoe kan dit?

Een mechanisme voor het onbewust nastreven van doelen

Veel modellen met betrekking tot het nastreven van doelen bevatten drie basiskenmerken, een persoon: (i) neemt een mogelijk doel in gedachten; (ii) overweegt of de acties en bronnen om dit doel te bereiken beschikbaar zijn, en; (iii) beoordeelt de waarde van het bereiken van het doel. Dus, of mensen een doel zetten is afhankelijk van de haalbaarheid en wenselijkheid. De meeste theorieën nemen aan dat deze haalbaarheid en wenselijkheid bewustzijn vereisen. Het volgende model niet: onbewuste activering van een doel leidt tot twee onbewuste processen, namelijk de voorbereiding (en uitvoering) van een actie en het verwerken van een positieve beloning (en motivatie) indien het doel behaalt wordt. Deze twee factoren leiden samen tot het (onbewust) nastreven van het doel.

De onbewuste voorbereiding en uitvoering van een actie

De bewuste kennis van veel bewegingen om een doel te bereiken is beperkt (als je naar je kopje thee reikt weten we niet bewust hoe we dit precies doen: we doen het gewoon). We kunnen acties initiëren door het denken aan de uitkomst, omdat acties en uitkomsten geassocieerd worden op een perceptueel, sensorisch en motorisch niveau. Door ervaring ofwel eerdere lering worden bepaalde patronen van spierspanning en relaxatie geassocieerd met de uitkomst. Actie volgt dus van een ideomotorisch principe. De activering van het idee van een actie laat het lichaam bewegen zonder een bewuste beslissing om de actie uit te voeren. Het ideomotorische principe verklaart niet alleen de voorbereiding en uitvoering van simpele doelgerichte responsies zoals het vastpakken van je kopje thee, maar staat ook garant voor cognitieve controle en complexer sociaal gedrag. Als mensen frequent een doel selecteren (zoals het naar werk gaan) zijn zij vaardig in het automatisch onbewust uitvoeren van bijbehorende acties (met een dromerig hoofd rijd je naar werk). Het primen van een doel selecteert gelijk de bijbehorende acties.

Het onbewust verwerken van beloning en motivatie

Mensen leven in een dynamische wereld waar gedrag en doelen continu worden aangepast of geëlimineerd. Mensen moeten door deze dynamische wereld zowel flexibel zijn als standvastig (als ze het doel voor ogen willen houden). Er moet een afweging gemaakt worden tussen de belonende waarde van het behalen van het doel en de nodige moeite die erin gestopt moet worden. Er wordt aangenomen dat de cruciale stap van het voorbereiden van een actie naar het werkelijk nastreven van een doel bewust moet worden genomen. Volgens recent onderzoek kan deze stap ook onbewust worden genomen: neuroimaging heeft aan het licht gebracht dat beloningcues verwerkt worden door limbische structuren als de nucleus accumbens en de ventrale striatum. Deze hebben connecties met frontale gebieden die het nastreven van het doel faciliteren. De net genoemde beloningscentra reageren op evolutionair belangrijke beloningen (eten, seks) maar ook op aangeleerde beloningen (geld) of woorden die geassocieerd worden met lof of beloning (goed gedaan). Positieve stimuli worden dus gelijk opgepikt door de hersens, ook als deze subliminaal worden gepresenteerd. In een onderzoek van Pessiglione et al. (2007) konden participanten geld verdienen door het knijpen in een handvat. Voordat ze knepen werd het mogelijk te verdienen geld geïndiceerd door een 1 pond of 1 penny teken op een scherm. In sommige trials was de munt duidelijk zichtbaar, in sommige gevallen werd deze subliminaal gepresenteerd. Het resultaat was dat mensen harder knepen wanneer de beloning hoger was, ongeacht of deze beloning duidelijk of subliminaal was gepresenteerd. Subliminale beloningssignalen hebben dus invloed op het gedrag. Dit indiceert dat bewuste en onbewuste beloningscues dezelfde invloed hebben op moeite en flexibele cognitieve verwerking wat suggereert dat het bewust verwerken van beloning niet nodig is om een doel na te streven. Wanneer een doel wordt geprimed wordt de activering van de mentale representatie van de uitkomst direct gevolgd door de activering van een geassocieerd positieve affectief label (wat dient als een beloningsignaal om het geprimede doel na te streven). Dit affectieve-motivationele proces hangt af van associaties tussen de representaties van uitkomsten en positieve beloningsignalen die gevormd zijn door iemands geschiedenis. Het primen van dit doel leidt niet alleen tot het voorbereiden van de gepaste instrumentele acties, maar motiveert ook het gedrag waardoor het zowel volhardend als flexibel kan zijn. Des te sterker het affectieve label, des te sterker het gedrag wordt gemotiveerd. Een associatie tussen doel representatie en een beloningssignaal is niet de enige manier waarop het onbewust nastreven van een doel bereikt kan worden. Onder sommige gevallen kan dit ook plaatsvinden als de priming van de representatie van het doel tegelijk plaatsvindt met positieve beloningssignalen. Deze coactivering speelt een fundamentele rol in sociaal leren. Voorbeeld: wanneer een kind haar moeder ziet lachen terwijl ze zelfgebakken koekjes eet, zorgt het ervoor dat het eten van koekjes (de doel representatie die geprimed is door de situatie) een intrinsieke beloningswaarde krijgt.

Conclusie

De basisprocessen nodig voor het nastreven van doelen – het voorbereiden en sturen van instrumentele acties en het beoordelen van de beloningswaarde van het doel – kunnen onbewust opereren. Dit kan omdat het ontwerp en de werking van de hersens dit toelaat, zij verwerkt en representeert gedragsrelevante informatie op zo’n manier dat het nastreven van doelen gecontroleerd kan worden door de sociale situatie zonder dat de persoon hier zich bewust van hoeft te zijn. Actie doelen – zoals het bewegen van je arm – die bewust gesteld worden zijn al onbewust voorbereid. Ook doelen die veel complexer zijn dan dit kunnen gedrag sturen zonder zelfs bewust gesteld te worden. Deze onbewust geactiveerde doelen leiden ertoe dat mensen moeite investeren en beschikbare acties uitvoeren om het doel te bereiken zonder bewustwording van het doel of de invloed die dit doel heeft op het gedrag en de motivatie. Het begrijpen van hoe precies onbewuste doelen op een flexibele manier controle uitoefenen op gedrag is een uitdaging voor toekomstig onderzoek. Er wordt voorgesteld dat deze doelen aandacht en gedrag kunnen sturen zelfs in de afwezigheid van het bewust zijn van het doel. Het onderzoek vermeld in het artikel suggereert dat bewuste doelen (geïnduceerd door expliciete taakinstructies) en onbewuste doelen (geïnduceerd door priming) gelijkwaardige effecten hebben op taken afhankelijk van executieve controle. Het is nog wel te vroeg om te concluderen dat het bewust zijn overbodig is bij het nastreven van doelen, misschien zijn er speciale gevallen waarin dit bewustzijn de prestatie verbetert.

 

Human volition: towards a neuroscience of will (Haggard, 2008).

 

De mogelijkheid tot vrijwillige acties wordt gezien als zijnde essentieel voor de menselijke aard. Recent onderzoek heeft hersennetwerken geïdentificeerd – het presupplementaire motorische gebied, de anterieure prefrontale cortex en de pariëtele cortex – die ten grondslag liggen aan vrijwillige acties. Deze gebieden genereren informatie voor toekomstige acties. De wil (‘volition’) bestaat uit beslissingen met betrekking tot: het wel of niet overgaan op actie, welke actie uit te voeren en wanneer deze uit te voeren.

Aandoeningen van vrijwillige acties zoals abulie (willoosheid) of psychoses zijn kenmerken van veel psychiatrische en neurologische condities. Het is moeilijk te bepalen wat een specifieke actie vrijwillig maakt. Alledaagse taal is dualistische omdat ‘ik’ apart is van zowel het brein als het lichaam maar kan de hersens en dus het lichaam beïnvloeden. Wetenschappelijk worden vrijwillige acties gedefinieerd door deze te contrasteren met stimulusgedreven acties: vrijwillige acties liggen op het einde van het continuüm en simpele reflexen op het andere eind. De stimulusonafhankelijkheid van vrijwillige acties maakt het moeilijk om experimenteel te bestuderen.

Meten van de wil

Omdat de vrije wil stimulusonafhankelijk is gebruiken onderzoekers bij experimentele studies een stimulus of instructie die slechts gedeeltelijk bepaald wat een participant moet doen, op één van de drie manieren, de participant:

  1. … voert een vastgestelde actie uit maar kiest zelf wanneer hij/zij dit doet;

  2. … voert een actie uit op een bepaalde tijd maar mag zelf kiezen welke van de acties;

  3. … mag kiezen of hij/zij wel of niet een actie uitvoert.

Kritiek op veel studies is dat velen niet de context van de vrije wil vatten, omdat er vaak geen reden is die de participant motiveert om de ene actie te kiezen boven de andere. Daarnaast is het instrueren van een participant om een vrijwillige actie uit te voeren ietwat paradoxaal. Echter, studies omvatten vaak wel een sleutelkenmerk van vrijwillige actie, namelijk dat de participant zelf informatie moet genereren die nodig is om een actie uit te voeren.

Bij vrijwillige acties zijn de cerebrale cortex betrokken terwijl sommige reflexieve acties puur ‘spinal’ zijn. Verder ontwikkelen vrijwillige acties zich pas laat en zijn reflexieve acties al aanwezig bij of zelfs voor de geboorte. Ook omvat een vrijwillige acties twee subjectieve evaringen die afwezig zijn bij een reflexieve actie: de ervaring van intentie en de ervaring van ‘agency’ (dit laatste is heeft te maken met het gevoel van controle: jouw eigen actie heeft een specifieke externe gebeurtenis teweeg gebracht [het licht is aangegaan omdat jij dat deed]).

Libet’s experiment (Box 1) toont aan dat de hersens een actie al hebben voorbereid voordat de participant bewust werd van de intentie om de actie uit te voeren. Het experiment is wereldwijs bediscussierd, bekritiseerd maar ook gerepliceerd. Een kritiekpunt is dat de werkelijke vrijwillige actie was de beslissing van de participant om mee te doen aan het onderzoek en dat het de processen zijn die geassocieerd worden met de actie in het onderzoek – en niet het gevoel van ‘ik ga bewegen’ – dat de data oplevert.

Door reflexieve en vrijwillige acties op één continuüm te zetten impliceer je dat er ook een tussenweg moet zijn. Reacties op externe stimuli hebben vaak kenmerken van zowel reflexieve acties als vrijwillige acties (reflexief stop je bij rood licht maar als je een goede reden hebt om door rood te gaan kun je vrijwillig doorrijden).

Hersencircuits voor vrijwillige acties

Corticale motorische circuits die bijdragen aan vrijwillige acties komen samen in één punt: bij de primaire motorische cortex (M1) die motorische commando’s uitvoert door ze door te sturen naar de ruggengraat en spieren.

De eerste manier waarop de M1 input krijgt is van het presupplementaire motorische gebied (preSMA) die de input krijgt van de basale ganglia en de prefrontale cortex. De perSMA wordt sterker geactiveerd bij zelfgeïnitieerde acties (dan voor extern uitgelokte acties). De activering is merkbaar voordat de participant de intentie heeft om een actie uit te voeren (bron van het ‘readiness potentiaal’). Vanaf de preSMA gaat het potentiaal naar de SMA en M1 waarna beweging plaatsvindt. Deze theorie heeft wat problemen

  1. Wat is een geschikt ‘baseline’ niveau vóór een vrijwillige actie? (wanneer beginnen de hersens met het ‘readiness potentiaal’?)

  2. De voorbereidende activiteit van de preSMA moet zelf ook ergens vandaan komen (het hersencircuit voor vrijwillige acties kunnen eerder bestaan uit loops dan uit lineaire kettingen).

Een andere visie is dat vrijwillige acties beter gekarakteriseerd worden als zijnde flexibele, intelligentie interacties met de huidige en historische context van een dier (in tegenstelling tot een onveroorzaakte initiatie van gedrag zoals net veronderstelt). Het basale ganglia – preSMA circuit speelt een sleutelrol in dit proces (Parkinson voorbeeld op blz. 936).

De tweede manier waarop M1 informatie krijgt speelt een rol in de directe sensorische sturing van acties. Informatie van vroege sensorische ‘cortices’ (S1) wordt teruggestuurd naar zogenoemde ‘intermediate-level’ representaties in de pariëtele kwab. Van daar wordt het doorgestuurd naar het laterale deel van de premotorische cortex die het projecteert naar M1. Dit pariëtele-premotorische circuit gidst object georiënteerde acties zoals het grijpen naar een pen maar is volgens recent onderzoek ook betrokken bij vrijwillige acties. Wanneer een directe actie is vereist, speelt het pariëtele-premotorische circuit op als scheidsrechter tussen actie alternatieven. In de afwezigheid van directe instructie zal het basale ganglia-preSMA circuit meer betrokken zijn in het initiëren van acties. Deze twee circuits kunnen dus verschillende besluiten tot stand brengen, beiden zijn relevant voor de vrije wil.

Zie figuur 1 (blz. 937) voor een erg duidelijk / schematisch overzicht van de inputs van M1.

Vrijwillige acties en besluitvorming

De twee bovengenoemde processen werken samen om verschillende soorten informatie te specificeren die onze acties bepalen; vrijwillige actie is dus een vorm van beslissingen nemen. Beslissingen met betrekking tot acties (zoals: moet ik iets doen, of hoe moet ik iets doen) staan slechts enkele oplossingen toe. Perceptuele besluiten omvatten juist het opbreken van complexe stimulus informatie naar simpelere beschrijvingen. Het motorische brein moet nieuwe informatie genereren om actie besluiten te maken, terwijl het perceptuele brein alleen informatie moet verwerken die al aanwezig is in de stimulus.

Vroege ‘whether decisions’

Wanneer het gedrag het automatisch / procedureel verwerken te boven gaat (zoals het geval is wanneer een nieuwe actie geïnitieerd wordt of wanneer een bestaand actiepatroon veranderd wordt) genereert het brein informatie volgens een hiërarchische set van beslissingen (figuur 2). De vrije wil is gemodelleerd als een set besluitprocessen die elk details van een actie specificeren. Het besluit om een actie uit te voeren (whether decision) heeft zowel een vroeg en motivationeel component als een uiteindelijke voorspellende check. ‘What decisions’ specificeren welk doel / welke taak (van een aantal taken) uitgevoerd moet worden (‘task selection) en hoe deze uitgevoerd moet worden (‘action selection’). De timing van vrijwillige acties hangt vaak af van de combinatie van omstandigheden in de omgeving en interne motieven: een expliciete ‘when decision’ is niet altijd nodig.

Als eerste is er de vraag om sowieso een actie uit te voeren of niet. Behoeften, wensen en dergelijke hebben hier een grote rol. Vrijwillige acties kunnen plaatsvinden als: (1) het routinematig verwerken van stimuli faalt in het genereren van voldoende kennis om een reactie te bepalen; (2) een nieuwe reden voor actie kan plotseling opkomen die een vernieuwde basisbehoefte reflecteert (honger) of een nieuwe behoefte (uitzwaaien van je moeder); (3) een algemene ‘drive’ om dergelijke acties uit te voeren leidt tot het ontdekken van het gedragsmatige landschap.

‘What decisions’: taak selectie

De ‘what decision’ beslaat twee delen: taak selectie en actie selectie. Bij het kiezen tussen motorische taken (taak selectie) lijkt de frontale cortex betrokken. Bewijs hiervoor komt uit studies met patiënten die laesies hebben in de preSMA. Patiënten die utilisatiegedrag vertonen pakken alles compulsief vast en gebruiken compulsief de objecten in hun directe omgeving. Actiebesluiten die gemaakt worden door dergelijke patiënten laten ongewone gevoeligheid zien op visuele primes die gemaskeerd waren zodat ze onwaarneembaar waren (subliminaal primen). Bij gezonde controle participanten zorgde het geprimede doel voor een verhoogde reactietijd, maar bij patiënten met een preSMA laesie versnelde het de motorische reactie. Dit suggereert dat het een normale functie van de preSMA is om automatische reacties op omgevingsstimuli te onderdrukken en dat patiënten met schade aan de preSMA daarom hyper-responsief zijn. De frontale kwabben en vooral de preSMA heeft een cruciale rol om de wil gefocussed te houden.

‘What decisions’: actie selectie

Bij de actie selectie lijken de pariëtele en premotorische gebieden in de dorsale visueelmotorische loop (‘stream’) betrokken. Enkele neuronen in de pariëtele cortex van primaten specificeren hoe een gegeven target bereikt wordt. De neurale activiteit die geassocieerd wordt met ruimtelijk specifieke beslissingen lijkt verspreid over de hele hersens. Links-rechts besluiten (zie blz. 939) zijn nuttige testmethodes, maar ze kunnen moeilijk gelokaliseerd worden in functionele modellen ten grondslag van de vrije wil.

Late ‘whether decisions’: een laatste voorspellende check en veto

‘What decisions’ genereren informatie die specifieke motorische output activeert. De details ervan zijn echter nog niet te voorspellen op het moment dat er besloten wordt om actie te ondernemen. De kosten van de geselecteerde actie kunnen hoog zijn; het kan een slechte manier zijn om het geselecteerde doel te bereiken, of; de taak of omgeving kan veranderd zijn. Om deze reden is een laatste check nodig voordat het motorische systeem te werk gaat. Bij deze check wordt de output van een voorspellend ‘forward’ model vergeleken met de doelbeschrijving. De motorische commando’s worden dan aangepast op basis van de wanverhouding tussen de twee. De laatste voorspellende check kan niet alleen toekomstige acties corrigeren, maar ze ook volledig afschrijven (veto). Dit is de tweede vorm van een ‘whether decision’, de late ‘whether decision’.

Libet rapporteerde een ‘readiness potentiaal’ zelfs in situaties waarin een participant besloot de voorbereide actie niet door te laten gaan (veto). Brass en Haggard (2007) vonden in een fMRI studie dat een gebied van de anterieure frontomediale cortex, rostraal aan de preSMA, meer geactiveerd werd in veto trials dan in trials waarin de participanten de actie voortzetten. Deze activering representeert de neurale grondslag van de late ‘wheter decision’.

‘When decisions’

De neurale activiteit van ‘when decisions’ is gemeten bij participanten die een zelfgeïnitieerde actie uitvoerden (ze mochten zelf kiezen wanneer ze de actie uitvoerden) en uitgezet tegen controleparticipanten. Activiteit in de preSMA en de dorsolaterale prefrontale cortex kwamen het meest naar voren. ‘Wheter decisions’ en ‘what decisions’ vinden vaak plaats in een continu herhalende loop, ook in het dagelijks leven. ‘When decisions’ zijn vaak afhankelijk van externe omstandigheden en interne motivatie en niet een expliciete ‘when decision’. Een uitzonering op deze regel kan het tijdgebaseerde prospectieve geheugen zijn waarin een expliciete ‘when decision’ wordt gegeven om een actie uit te voeren op een vastgestelde tijd in de toekomst.

Algemene computationele principes

We hebben nu de verschillende types beslissingen behandeld die leiden tot het uitvoeren van vrijwillige acties, maar niet de algemene computationele principes waarmee deze typen beslissingen werken, namelijk: Vrijwillige actie als …

  1. … explorerend gedrag

Nieuwe acties hebben een duidelijk overlevingsvoordeel. De generatieve, stimulusonafhankelijke kwaliteit van vrijwillige acties lijkt op exploratiegedrag. Imaging studies bevestigen een dissociatie in de frontale kwabben tussen de ventromediale frontale gebieden die verwachte beloningen coderen en bilaterale frontopolaire regionen die explorerende keuzes coderen.

  1. … willekeurig gedragsruis

Intrinsieke neurale ruis zorgt voor een element van willekeur in de acties, wat zou kunnen verklaren waarom de ene actie boven een andere wordt gekozen.

  1. … geconditioneerd reageren

Geheugen heeft een sleutelrol in het kiezen tussen actiekeuzes: in onzekere of dubbelzinnige situaties doen we vaak wat succesvol was in soortgelijke situaties of herhalen zelfs fouten die we eerder hebben gemaakt. Echter, herinneringen voor eerdere stimuli en de beloningswaarden van de geassocieerde acties verminderen effectief vrijwillige acties op stimulusgedreven acties.

  1. … doelgerichtheid

Sommige theorieën leggen de nadruk op een sterke relatie tussen cognitieve representaties van het doel van een actie en de interne motoricshe signalen die de actie kunnen veroorzaken. Voorbeeld: ideomotorische theorieén in de cognitieve psychologie suggereren dat acties worden gerepresenteerd in termen van hun doelen in de externe wereld. Echter, dergelijke doelgerichte (teleologische) theorieën lopen het risico van dualistisch denken. Lees voor meer over teleologische theorieën blz. 941 (persoonlijk snapte ik dit niet).

 

Vrije wil en bewustzijn

De correlatie tussen bewuste intentie en actie wordt gedreven door een gedeelde oorzaak, namelijk de neurale voorbereiding voor een actie. Een radicalere visie suggereert dat bewuste intentie niet een bonafide mentale staat is überhaupt, maar eerder een gevolgtrekking die achteraf toegevoegd wordt als de hypothetische oorzaak van de fysieke bewegingen van ons lichaam. In een gezond brein kunnen de consequenties van een actie de ervaring van de actie zelf sterk beïnvloeden, vooral als je fouten maakt. Vrijwillige acties produceren vaak een ervaring van ‘agency’ (controle). Agency omvat de ervaring van externe sensorische consequenties terwijl intentie meer gerelateerd is aan de voorbereiding en moeite. De neurale basis van agency is onduidelijk.

Kenmerken van bewuste intentie

Er zijn twee vormen van bewuste ervaring: omvangrijke gedachtes over toekomstige acties en directe gevoelens met betrekking tot het hier en nu iets doen. Omvangrijke gedachtes over de toekomst betrekken het prospectieve geheugen en hebben geen specifieke motorische informatie; het is mentaal tijdrijzen en een inroosterproces wat gelijk is aan taakselectie. Minder omvangrijke (‘short-range’) intenties zijn dichter bij het huidige onderwerp van vrijwillige acties en worden vaak beschreven als drang. Er zijn die aspecten aan de inhoud van deze bewuste intentie: timing, effector specificiteit en intensiteit. Ongeveer 1 sec voor de werkelijke beweging wordt het in de hersens al voorbereid. In de hersens zijn dan al specifieke details over de betrokken lichaamsdelen verwerkt en de manier waarop ze zullen bewegen. Bewuste intenties komen met mate: soms ben je je amper bewust van het nemen van een volgende stap terwijl je ontzettend bewust ben bij het overhalen van de trekker van een wapen.

Kan de bewuste intentie om een lichaamsdeel te bewegen een psychologisch ‘narrative’ zijn die mensen creëren om te verklaren waarom hun hand plotseling bewoog? Antwoord: zeker (dit heet retrospectieve interpretatie). Libet suggereert dat het interval tussen de bewuste intentie en het begin van de beweging voldoende is om een proces van bewust veto in te zetten; dit zou een klaargezette actie inhiberen. Deze ‘free won’t’ heeft het voordeel dat het oerse impulsieve concepten kan voorzien van morele verantwoordelijkheid. Het is onduidelijk hoe de bewuste veto invloed heeft op hersenactiviteit; het kan ook een gevolg zijn van een voorafgaand onbewuste neurale activiteit. Box 2 gaat over de sleutelstructuur voor vrijwillige actie (de preSMA) en box 3 over de verantwoordelijkheid van het actie ondernemen.

Conclusie en toekomstig onderzoek

Moderne neurowetenschap wijst de traditionele dualistische benadering van vrije wil af als zijnde een causale ketting van de bewuste ‘ziel’ naar de hersens en het lichaam. De vrije wil bevat hersennetwerken die een aantal complexe besluiten maakt. De preSMA is een sleutelkenmerk in het netwerk van gebieden die bijdragen aan deze beslissingen. Verder onderzoek zou zich moeten richten op beslissingen om vrijwillige acties te inhiberen en op de bijdrage van predictief monitoren: deze beslissingen bevatten een mediaal prefrontaal gebied, anterieur aan de preSMA. Een reden voor de aanhoudende fascinatie met vrije wil is de centrale rol van bewuste ervaring in vrijwillige acties. De moderne neurowetenschap maakt een verschuiving richten de benadering van vrijwillige acties als zijnde gebaseerd op specifieke hersenprocessen (en niet als zijnde en transcendentaal kenmerk van de menselijke natuur). Dit heeft belangrijke ethische implicaties voor de interacties tussen hersenwetenschap en de maatschappij.

 

Lecture 6: Self-regulation and impulse control

 

Risk taking in adolescence: new perspectives from brain and behavioral science (Steinberg, 2007).

 

Adolescenten en jonge volwassenen nemen meer risico’s dan jongere of oudere individuen. Het artikel biedt een perspectief op het nemen van risico’s wat gegrond is in de ontwikkelende neurowetenschap. Volgens deze visie maakt het tijdelijke gat tussen pubertijd en de langzame volgroeiing van het cognitieve controle systeem dat deze impulsen reguleert de adolescentie een tijd van verhoogde kwetsbaarheid voor risicovol gedrag. Dit helpt te verklaren waarom educationele interventies – erop gericht om de kennis, geloven of attitudes van adolescenten te veranderen – voornamelijk ineffectief zijn. De suggestie is dat het veranderen van de context waarin risicogedrag zich voltrekt succesvoller zou kunnen zijn dan het veranderen van de manier waarop adolescenten denken over risico’s.

Valse geloven in risiconemend onderzoek

Systematisch onderzoek ondersteunt niet het stereotype van adolescenten als zijnde irrationele individuen die zichzelf als onkwetsbaar zien en die onbewust zouden zijn of onbezorgd over de mogelijke risico’s van risicovol gedrag. Sterker nog: het niveau van logisch redeneren op 15-jarige leeftijd is gelijkwaardig aan dat van volwassenen. De mogelijke oorzaak kan liggen in de verschillende informatie die adolescenten en volwassenen gebruiken wanneer ze besluiten maken. Wanneer adolescenten echter deze informatie geboden wordt, leidde dit niet tot een verandering in hun gedrag. Het is eerder de veranderingen in de context tussen volwassenen en adolescenten waarin dergelijke risico’s genomen worden dan dat het de hoeveelheid kennis waarover adolescenten beschikken.

Een nieuw perspectief op het nemen van risico’s

De nieuwe visie begint door voorop te stellen dat het risico nemen in de wereld het product is van zowel logisch redeneren als psychosociale factoren. Hoewel het logische redeneren wel in orde zit zoals we hebben gelezen, zijn de psychosociale capaciteiten die de besluitvorming verbeteren en het nemen van risico’s modereren – zoals impulscontrole, emotieregulatie, uitstel van beloning en weerstand tegen ‘peer influence’ – blijven volgroeien tot in de jonge volwassenheid. Adolescenten zouden net zo competent zijn in de besluitvorming als volwassenen alleen onder condities waarin de invloed van deze psychosociale factoren geminimaliseerd worden.

Bewijs vanuit de ontwikkelende neurowetenschap

Bewijs vanuit de ontwikkelende neurowetenschap ondersteunt dit nieuwe perspectief. Verhoogt risiconemend gedrag in de adolescentie is het product van de interactie tussen twee hersennetwerken:

  1. Socio-emotioneel netwerk: vooral gevoelig voor sociale en emotionele stimuli en belangrijk voor het verwerken van beloning. Dit netwerk wordt vervormd/veranderd in de vroege adolescentie door hormonale veranderingen van de pubertijd. Het is gelokaliseerd in de limbische en paralimbische gebieden van de hersens, een interieure regio waaronder de amygdala, ventrale striatum, orbitofrontale cortex, mediaal prefrontale cortex en superieure temporale sulcus vallen.

  2. Cognitieve-controle netwerk: dient executieve functies zoals plannen, vooruit denken en zelfregulatie. Dit volgroeit geleidelijk tijdens het verloop van de adolescentie en jong volwassenheid, grotendeels onafhankelijk van de pubertijd. Het bestaat vooral uit de buitenste regionen van de hersens: de laterale prefrontale en pariëtele cortices en de delen van de anterieure cingulate cortex waarmee ze in verbinding staan.

 

Het socio-emotionele netwerk wordt in de adolescentie (en pubertijd) assertiever terwijl het cognitieve controle netwerk pas gradueel krachtiger wordt (risicovol gedrag is het product van de competitie tussen deze twee netwerken). Het eerste netwerk is niet altijd sterk geactiveerd: als adolescenten emotioneel opgewonden zijn of zich onder peer pressure bevinden zet het pas de regulatorische effectiviteit van het cognitieve controle netwerk buiten spel. De onderliggende mechanismes van emotionele informatie, sociale ifnormatie en beloning zijn sterk met elkaar gerelateerd.

Bewijs van gedragswetenschap

Er zijn drie bewijzen vanuit deze hoek consistent met het nieuwe perspectief: (1) kwetsbaarheid voor ‘peer pressure’ verhoogt tussen preadolescentie en mid-adolescentie en neemt daarna af; (2) er zijn geen verschillen in de besluitvorming tussen adolescenten en volwassenen wanneer er situaties gecreëerd worden waarin de hersensystemen die verantwoordelijk zijn voor emotie, beloning en sociale verwerking amper geactiveerd worden; (3) de aanwezigheid van leeftijdsgenoten (peers) verhogen het risicovolle gedrag erg bij tieners, gemiddeld bij studenten en niet bij volwassenen.

Welke veranderingen vinden plaats tijdens adolescentie?

Onderzoek indiceert een significante verhoging in de mate waarin beloning belangrijk wordt geacht tijdens de pubertijd. In risicovolle situaties waarin zowel kosten als baten zijn, zijn adolescenten gevoeliger dan volwassenen met betrekking tot de variatie in de beloning maar even gevoelig (of zelfs minder gevoelig) voor variatie in de kosten. Hersengebieden betrokken bij beloning, sociale informatie en emoties worden gevoeliger en makkelijker opgewonden rond de pubertijd. Het andere netwerk (cognitieve controle netwerk) toont continu graduele veranderingen in structuur en functie tot de vroege volwassenheid. (Synaptische ‘prunning’ en myelinisatie verhogen beiden de efficiëntie waarmee informatie wordt verwerkt en vinden plaats in de prefrontale cortex tot in de vroege 20ste levensjaren). Frontale regionen worden ook meer geïntegreerd met andere regionen tijdens adolescentie en vroege volwassenheid waardoor geleidelijke verbeteringen komen in cognitieve controle (zoals responsinhibitie). Volwassenen verdelen de regulatorische verantwoordelijkheden over een breder netwerk van gelinked componenten dan adolescenten kunnen.

Implicaties voor preventie

Adolescenten redeneren op een soortgelijk niveau als dat van volwassenen: het is beter om de omgeving te veranderen waardoor risicovol gedrag voorkomen kan worden (prijzen verhogen van sigaretten, strengere wetten met betrekking tot alcohol en dergelijke). Het artikel suggereert dat het verhoogd risiconemend gedrag tijdens adolescentie waarnschijnlijk normatief, biologisch gedreven en in enige mate onvermijdelijk is.

 

Neuroscience of self and self-regulation (Heatherton, 2011).

 

Mensen hebben een fundamentele behoefte om ergens bij te horen. Dit moedigt gedrag aan wat consistent is met het zijn van een goed groepslid. Dergelijk gedrag vereist zelfregulatie. Zelfregulatie staat mensen toe om gedrag dat dreigt te leiden tot groepexclusie te veranderen of inhiberen. Zelfregulatie bestaat uit vier componenten: mensen moeten bewust zijn van hun gedrag om het te kunnen wegen met sociale normen; mensen moeten begrijpen hoe anderen reageren op hun gedrag om deze reacties te kunnen voorspellen (‘mentalizing’), dit is cruciaal voor; het mechanisme dat dreiging opmerkt, vooral in complexe sociale situaties, en tenslotte; een mechanisme voor het oplossen van discrepanties tussen zelfkennis en sociale verwachtingen of normen (zelfreflectie).

Introductie

Veel aanpassingsuitdagingen waar onze voorouders mee te maken hadden waren sociaal van aard (onderscheid maken tussen vriend en vijand, eventuele seksuele partners evalueren enzovoorts). Zij die het best aanpasten aan de groep en sociale situaties hadden de grootste overlevingskans. Horen bij een groep had voordelen: toegang tot gedeelde bronnen, veiligheid en zelfs hulp bij dagelijkse taken. Het menselijke brein heeft zich aangepast, er zijn neurale mechanismes acuut gevoelig voor sociale context en dan vooral voor die contexten die jouw positie als zijnde groepslid in gevaar brengt.

De behoefte voor inhibitie

Er bestaat vaak een conflict tussen de belangen van jezelf als individu en het groepsbelangen. Zonder angst voor sociale evaluatie zullen we ons eigen belangen nastreven (bijvoorbeeld zoveel eten als je wilt). Echter, dit monopolie opleggen kan onze status in de groep bedreigen. Inhibitie is dus belangrijk voor harmonische sociale relaties en een kerneigenschap van zelfregulatie. Zelfregulatie is het proces waarin mensen intentioneel gedachtes, gevoelens of acties initiëren, aanpassen, onderbreken, stoppen of op een andere manier beïnvloeden om persoonlijke doelen te realiseren of de huidige norm te onderhouden. Mensen hebben een grote capaciteit voor zelfregulatie maar falen vaak waardoor maatschappelijke problemen ontstaan (zoals obesitas en verslaving). Dit artikel bespreekt de neurale basis van fundamentele componenten van het sociale brein en legt de focus op hoe het ‘zelf’ de sociale basisvaardigheden ondersteund die nodig zijn om een effectieve relatie te hebben met groepsleden.

Componenten van het sociale brein

Zelfbewustzijn

Dit is nodig om te reflecteren op je eigen gedrag en begrijpen in hoeverre deze acties overeenkomen met zowel persoonlijke waardes en geloven alsook de groepsnorm. Er wordt onderscheid gemaakt tussen het zelf als zijnde de kenner (ik) en het zelf als het object dat gekend wordt (mij). Het zelf als de kenner doet het denken, voelen en uitvoeren. Het zelf als object bestaat uit kennis die mensen hebben over zichzelf en wanneer ze hun beste en slechtste kwaliteiten beschouwen.

‘Mentalizing’

Dit wordt ook wel ‘theory of mind’ genoemd en is een vaardigheid waarin mensen de mentale staat van anderen kunnen afleiden en hun acties voorspellen. Het staat mensen toe om de gedachten van anderen te begrijpen wat mensen toestaat te empathiseren en hun oordelen of gedragingen te voorspellen.

Detectie van dreiging

‘Mentalizing’ is belangrijk voor dit mechanisme wat de omgeving in de gaten houdt voor cues die mogelijk kunnen leiden tot groepexclusie. Het zorgen maken over potentiale afwijzing en sociaal angstig zijn leidt tot verhoogde sociale sensitiviteit; zij die het meest tobben over sociale evaluatie hebben een beter geheugen voor sociale informatie, zijn empatisch meer accuraat en hebben betere vaardigheden om sociale informatie te decoderen.

Zelfregulatie

Zodra je doorhebt dat anderen jouw actues negatief evalueren moet je de situatie kunnen redden door de goede relatie weer op te bouwen. Dit vereist executieve aspecten van het zelf (de ‘ik’ als kenner) in het zelfregulerende proces eerder beschreven.

De benadering van de sociale neurowetenschap

Volgens deze benadering hebben de hersens afzonderlijke mechanismes ontwikkeld voor het kennen van onszelf, het weten hoe anderen op ons reageren, het bemerken van dreiging binnen de sociale groep en het reguleren van acties. Imagingtechnieken hebben geleid tot een explosie in het onderzoek in sociale neurowetenschap.

Zelfbewustzijn en zelfkennis

Ons uitzonderlijke zelfbewustzijn kan een positieve en een negatieve kant hebben: we zijn in staat om onszelf afzonderlijk te zien en kunnen ook kritisch denken over wat ons uniek maakt. Teveel zelfgericht denken is echter niet adaptief zijn en wordt geassocieerd met depressieve stoornissen en de neiging om negatieve gebeurtenissen maar te blijven herkauwen. Het is positief omdat het ons

Is het ‘zelf’ speciaal?

Is het ‘zelf’ speciaal als in: is het een cognitieve structuur? Er was een debat gaande over de vraag of de superieure geheugenprestatie als gevolg van het coderen van informatie met referentie naar het ‘zelf’ kwam door een unieke cognitieve structuur of dat dit verkregen was van standaard psychologische mechanismes. Het frustrerende aan dit debat was dat alle theorieën dezelfde gedragsvoorspelling maakte (de verbeterde prestatie) en daarom was de wetenschappelijke vraag in kwestie moeilijk op te lossen. Imagingstudies hebben hersenregionen aan het licht gebracht die betrokken zijn bij het verwerken van informatie over ‘het ‘zelf’: er is verhoogde activiteit in de mediale prefrontale cortex (MPFC), de posterieure cingulate cortex en de precuneus. Studies bij patiénten met hersenschade bieden ook bewijs voor eht belang van prefrontale gebieden zoals de MPFC met betrekking tot zelfbewustzijn en zelfkennis. Patiënten met laesies in de frontale kwab hebben veel moeite met zelfreflectie en introspectie. Patiënten met laesies in de MPFC hebben duidelijk gebreken in hun vaardigheid om persoonlijke voorkeuren te herinneren.

Sociale en culturele context

Sommige theorieën suggereren dat een persoon waar je heel intiem mee bent opgenomen kan worden in het zelfconcept. Dit zou betekenen dat dezelfde verhoogde MPRC activatie aanwezig wanneer de persoon reflecteert op deze intieme andere dan wanneer hij/zij op zichzelf reflecteerd. Imagingstudies vermelden verdeelde resultaten. Er wordt onderscheid gemaakt tussen het zelf als unieke identiteit onafhankelijk van anderen (individualistische Westerse culturen) en het zelf dat vloeibaar en contextueel is en grotendeels bepaald wordt door relaties met anderen (collectieve Oosterse landen). Dit onderscheid wordt ondersteund door hersenactiviteit (bij Westerse participanten was er alleen verhoogde activiteit wanneer zij dachten aan zichzelf).

Leeftijdgerelateerde veranderingen

Omdat er leeftijdsgerelateerde structurele veranderingen van de MPFC bestaan verwacht je ook dat het zelfreferentie-proces ook verandert met leeftijd. Adolescentie wordt geassocieerd met een verhoogde zelffocus en dit reflecteert dan ook in de verhoogde MPFC activiteit in vergelijking tot volwassenen. Naast de activiteit in de MPFC en posterieure cingulate cortex zijn ook andere hersengebieden die gerelateerd zijn aan sociale cognitie betrokken bij de zelfreflectie in adolescenten (dit komt overeen met het gegeven dat adolescenten meer bezig zijn met hoe anderen over hen denken). Hoewel er ook nog structurele veranderingen plaatsvinden vanaf de jonge volwassenheid tot de latere volwassenheid, vindt er geen verandering meer plaats in de MPFC activiteit.

Het affectieve ‘zelf’ en psychopathologie

Het ‘zelf’ produceert affect - evaluaties van het ‘zelf’ leiden onvermijdelijk naar emotionele reacties die de opeenvolgende gedachtes en acties beïnvloeden. Teveel bezig zijn met het ‘zelf’ kan leiden tot psychopathologieën (zoals eerder vermeld). Bij depressie zijn abnormaliteiten geïdentificeerd, zoals aanhoudende activiteit in gebieden die betrokken zijn bij zelfreflectie. De MPFC is responsief aan informatie relevant voor de persoon zelf, maar een naburige regio – de centrale anterieure cingulate cortex (vaCC) – was responsief op de emotionele waarde van dit materiaal alleen bij kenmerken die zelfdescriptief waren. Deze regionen dienen dus cognitieve en emotionele aspecten van zelfreflectie. Verzwakte activiteit in de vaCC wordt geïmpliceerd in emotionele stoornissen zoals depressie en PTSS. Diepe hersenstimulatie van de vaCC is effectief in het verlichten van depressie.

Is MPFC het ‘zelf’?

Er is dus verhoogde MPFC activering voor condities die een aspect van het ‘zelf’ betreffen, maar dit betekent niet dat de MPFC de fysieke locatie is van het ‘zelf’ of dat andere gebieden (sensorische, affectieve en motorische processen) niet vitaal zijn voor de ervaringen die er mee geassocieerd worden.

Theory of mind’

Één van de belangrijkste kenmerken van het sociale brein is de vaardigheid om de mentale staat van anderen te ontdekken om hun acties te voorspellen. Het kunnen achterhalen van de mentale staten van anderen wordt ‘mentalizing’ genoemd ofwel capaciteit voor ‘theory of mind’ (ToM) waardoor je onder andere empathei kunt tonen, kunt samenwerken, accuraat gedrag kan interpreteren en zelfs anderen kan bedriegen. Er zijn een klein aantal regionen consistent naar voren gekomen in neuroimaging onderzoek die te maken hebben met het maken van dergelijke gevolgtrekkingen (‘mentalizing’: (voornamelijk) de MPFC, de temporeel pariëtele kruising (TPJ), temporale polen en de mediale pariëtele cortex.

Het ‘zelf’ als een sjabloon

Tijdens een ‘theory-of-mind’ taak wordt mentale simulatie betrokken: wat zou ik doen als ik die persoon was? Mensen gebruiken hun eigen kennis van hunzelf om de mentale staten van anderen te begrijpen.

‘Mentalizing’ van de ‘out-group’

Mensen uit jouw groep komen meer overeen met jouw ‘zelf’ dan mensen uit andere groepen, dus dan zou je ook meer ‘mentalizen’ bij de in-group leden. Tenslotte hebben de meningen van de in-group leden een grotere impact. Dit wordt ondersteund in onderzoek. Harris en Fiske (2006) vonden verminderde activiteit in de dorsale MPFC wanneer mensen oordelen maakten over extreme out-groups (zoals drugsverslaafden en daklozen). Freeman et al (2010) vond activiteit in de dorsale MPFC als oordelen gemaakt werden over in-group leden die niet gevonden werd bij het oordelen over out-group leden (van bijvoorbeeld een ander ras). Ander onderzoek vond dat er wel verhoogde activiteit in de dorsale MPFC was voor sommige out-group members. Onderzoek naar ‘mentalizing’ van de ‘out-group’ staat nog in haar kinderschoenen. Relevant hier is dat mensen er bewust van zijn van het feit dat anderen kundig zijn in het ‘mentalizing’ en dus oordelen kunnen vormen over hen.

Detectie van dreiging

De amygdala speelt hier een grote rol. Het verwerken van affectie in e amygdala is aan duidelijk vastgesteld circuit dat ontwikkeld is in de loop der evolutie om dieren te beschermen van kwaad / gevaar. Patiënten met unilaterale of bilaterale schade aan de amygdala kunnen niet emoties als arrogantie, schaamte, bewondering en flirt niet herkennen, maar kunnen ook de basisemoties niet herkennen. De amygdala reageert ook in situaties waarin de sociale norm geschonden wordt.

Aangepaste sociale emoties

Sociale emoties baten succesvolle relaties omdat ze betrokkenheid in sociale interacties motiveren en ze de waarschijnlijkheid verhogen dat mensen zich aanpassen aan de norm wat nodig is voor het leven in een groep. Schenden van de norm leidt tot negatieve sociale emoties die leiden tot de aanmoediging om je binnen de geaccepteerde normen te gedragen waardoor het risico van sociale excluse klein wordt en de promotie van positieve sociale interacties hoog. Aanhoudende sociale emoties verminderen de waarschijnlijkheid dat je een dergelijke schending de volgende keer achterwege laat. Het verwerken van informatie over sociale emoties is geassocieerd met activiteit in de ACC en dorsale MPFC.

Sociale afwijzing en interpersoonlijke distress

Er wordt nog gedebatteerd over wat belangrijker is met betrekking tot sociale afwijzing: de dorsale of ventrale ACC. Vooral mensen met een laag zelfvertrouwen hebben verhoogde activiteit in de ventrale ACC (vCC) bij sociale feedback / evaluatie. Dit komt overeen met de sociometrische theorie die suggereert dat veranderingen in de eigenwaarde bijdragen aan de motivatie om gedrag te tonen opdat hun status in de groep behouden wordt (bezorgder).

‘Stereotype threat’

‘Stereotype threat’ veroorzaakt afleiding en angst en verstoort de prestatie door de capaciteit van het korte termijn geheugen te verminderen en zekerheid en motivatie te ondermijnen. Zoals genoemd wordt sociale evaluatie ‘threat’ geassocieerd met vACC, dit is ook toe te passen op de ST: vrouwen die herinnerd werden aan het stereotype dat zij slechter presteren dan mannen op een wiskundetest verslechterde hun prestatie en liet een verhoogde vACC activiteit zien.

Zelf-regulatie

Sociale emoties promoten zelfregulatie wat mensen toestaat om hun gedrag aan te passen om zo afwijzing te voorkomen.

Cognitieve neurowetenschap van zelfregulatie

De PFC wordt het meest genoemd in relatie tot de processen betrokken bij zelfregulatie. Schade aan de PFC leidt vaak tot persoonlijkheidsstoornissen (Phineas Gauge) gekenmerkt door gedisinhibeerd - vaak ongepast - gedrag en soms ernstig verlies aan motivatie. Drie cruciale gebieden van de PFC in relatie tot zelfregulatie bevinden zich in de ventromediale PFC (vMPFC) en zijn de orbitofrontale cortex, laterale PFC en ACC. Schade aan de vMPFC resulteert vaak in een gebrek om feedback van anderen (en sociale normen) te incorporeren. Het resultaat is sociale disinhibitie en ongepast gedrag (agressie, antisociaal gedrag, hyperseksueel). Veel patiénten zijn bewust van de ongepastheid maar kunnen het niet controleren. Patiënten met schade aan de laterale PFC kunnen redelijk goed de sociale norm volgen, begrijpen emotionele cues en inhiberen ongepast gedrag. Hun probleem ligt in het plannen en initiëren van gedrag, vooral complex gedrag (met meerdere doelen). Symptomen van schade aan de ACC zijn algemene apathie gepaard met een verarmd affect en moeilijkheden in het uitvoeren van doelgericht gedrag.

Emotionele regulatie

Depressie heeft de hoogste prevalentie en is de duurste stoornis van de mentale gezondheid. Veel studies onderzochten de neurale basis van emotieregulatie: er bestaat top-down regulatie van de amygdala door de PFC (amygdala-PFC circuit). Regionen van de PFC (zoals de vMPFC) tonen verhoogde activiteit wanneer participanten actief hun emoties reguleren en de amygdala laat verminderde activiteit zien tijdens het onderdrukken van affectieve responsies. In stemmingsstoornissen functioneert dit circuit niet goed.

Regulatie van gedachtes

Een vaakvoorkomend gevolg van schade aan de PFC is de frequente uiting van beledigend, vulgair of goddeloze taal hoewel patiénten de ongepastheid ervan kennen. Er is niet veel onderzoek gedaan naar de neurale mechanismes betrokken bij het onderdrukken van gedachtes. Het onderzoek wat er wel is suggereert dat de rechter laterale PFC aanhoudende activiteit liet zien tijdens de onderdrukking van gedachtes vergeleken met situaties waarin de gedachtes niet onderdrukt werken.. De ACC let op voor mogelijke conflicten en geven een signaal af wanneer er extra controle nodig is. De laterale PFC is meer betrokken bij het implementeren en behouden van cognitieve controle over de duur van de periode waarin gedachtes onderdrukt werden. Een andere categorie van ongewenste gedachtes die een routinematige onderdrukking nodig hebben zijn stereotypes en bias. Deze kunnen automatisch geactiveerd worden. De amygdala wordt geïmpliceerd in het automatische component van stereotypering en de PFC met top-down controle over attitudes. In het geval van de evaluatie van in-group en out-group leden is er niet simpelweg een verhoogde amygdala activiteit voor out-group leden: het ligt wat genuanceerder. Cunningham en collega’s (2004) vonden dat de amygdala verhoogde activiteit toonde voor donkere gezichten wanneer participanten zich onbewust waren van het feit dat zij gezichten hadden gezien (subliminaal). Als participanten genoeg tijd hadden gekregen om deel te nemen aan zelfregulatie was er juist meer activiteit van de laterale PFC tijdens de expliciete presentatie van donkere gezichten (in vergelijking tot blanke gezichten). Richeson en Shelton (2003) vonden dat het inhiberen van vooroordelen cognitieve bronnen uitput. Dit suggereert dat het onder controle houden van vooroordelen cognitieve controle vereist.

Regulatie van gedrag

Zij die betere zelfregulerende vaardigheden bezitten hebben vaak betere relaties, meer succes in hun werk en betere mentale gezondheid dan zij met minder zelfregulerende vaardigheden. Een veelvoorkomend proces waarin zelfregulatie faalt is latente motivatie (een hongerig persoon besluit om zichzelf niet over te geven aan de honger totdat hij/zij een reclame ziet voor fastfood). Neurale beloningsmechanismes – het mesolimbische dopamine systeem – moedigt ons aan om acties uit te voeren waardoor de dopamine neuronen in de nucleus accumbens (NAcc) geactiveerd worden. Alleen het zien al van een beeld van een primaire beloning kan het beloningssysteem activeren (cue-reactiviteit). Mensen met obesitas, rokers en drugsverslaafden hebben grotere cue-reactiviteit dan controle participanten. Verschillende PFC regionen zijn belangrijk in het weerstaan van verleiding (zoals de laterale PFC en de ACC). Zij die succesvol diëten hebben een verhoogde activiteit in de laterale PFC.

Zelfregulatie als beperkte bron

Baumeister en Heatherton (1996) suggereren een ‘strength model’ van zelfregulatie waarin een algemene bron uitgeput wordt door herhaaldelijke pogingen tot zelfregulatie ofwel situationele eisen. Het reguleren van emoties verslechterd de vaardigheden van zij die diëten om zichzelf tegen te houden om niet te eten. Als participanten onder hoge cognitieve lading worden gezet verslechterd de zelfregulatie ook.

Conclusie

Vier basiscomponenten zorgen ervoor dat mensen hun gedrag aanpassen om exclusie van de groep te ontwijken: zelfbewustzijn, ‘theory of mind, de detectie van dreiging en zelfregulatie. Onderzoek in de sociale neurowetenschap heeft inzicht geboden in de cognitieve basis hiervan, zoals hoe materiaal met betrekking tot het ‘zelf’ een speciale status kan hebben in de menselijke cognitie; hoe mensen zichzelf als sjablonen gebruiken om de acties van anderen te voorspellen; hoe out-group leden niet imbed worden met de ‘theory of mind’ en hoe de frontale inhibitorische mechanismes uitgedaagd worden door cues die de beloningsregionen in de hersens activeren.

Glossary

Zelfregulatie het proces waarin mensen gedachtes, gevoelens of acties veranderen om persoonlijke en maatschappelijke doelen en normen te bevredigen.

Sociale neuro- een opkomend wetenschappelijk veld wat zich bezighoudt met het

wetenschap. identificeren van hersenmechanismes ten grondslag van sociaal gedrag.

 

PET positron emissie tomografie

fMRI functionele magnetische resonantie imaging

MPFC mediale prefrontale cortex

vaCC ventrale anterieure cingulate cortex

Sociale emoties complexe subjectieve gevoelens (zoals jaloezie, benijd, schaamte, trots en bewondering) die lange-termijn relaties en groepstabiliteit promoten.

‘Theory of mind’ ToM. De vaardigheid om andermans gedrag te verklaren en voorspelen als resultaat van het herkennen van hun mentale staat.

TPJ temporale pariëtele kruising (junction)

dACC dorsale anterieure cingulate cortex

Stereotype threat het begrip/de angst die door sommigen ervaren wordt wanneer zij geloven dat hun prestatie negatieve stereotypes over hun groep kan bevestigen.

vMPFC centromediale prefrontale cortex

Emotie regulatie initiatie of verandering van emotionele reacties door cognitieve processen

Cognitieve een vermindering in zelfregulatorische bronnen waardoor mensen minder

uitputting vaardig worden gedachtes, emoties of gedrag te inhiberen of controleren

NAcc nucleus accumbens

 

How to think, so, or do precisely the worst thing for any occasion (Wegner, 2009)

 

Mentale controleprocessen monitoren onze gedachtes, speech en acties. Zij zorgen ervoordat we in de meeste situaties niet het ergste doen, maar ze verhogen ook de waarschijnlijkheid van dergelijke fouten wanneer we onder mentale lading (stress, tijdsdruk of afleiding) proberen controle uit te oefenen. Ironische fouten in aandacht en geheugen vinden plaats met identificeerbare hersensactiviteit en schenkt juist je aandacht aan verboden behoeftes om maar een voorbeeld te noemen. Ironische fouten kunnen worden voorkomen door het toepassen van effectieve controlestrategieën en het minimaliseren van de cognitieve lading.

Één type fout is bijzonder: de counterintentionele fout (de slechtst mogelijke actie). Normaliter zorgt onze waakzaamheid ervoor dat dergelijke fouten niet gebeuren omdat we goed opletten op dat wat we juist niet willen laten gebeuren. Soms heeft deze gevoeligheid een averechts effect. Het fenomeen is al door velen (anders) benoemd, zoals Freud, James en Darwin. Ook kunstenaars zoals Hieronymus Bosch illustreren hun visie op de ergste dingen die mensen kunnen denken, zeggen of doen (schilderij ‘The last judgement’).

 

Intenties en ironische fouten: beste en ergste

We maken de ergste fouten wanneer we gevraagd worden ergens niet aan te denken (denk niet aan een roos): precies die gedachte komt abrupt naar voren. Deze komt zelfs 1x per minuut terug echoot vaak nog door. In extreme gevallen komen ze na dagen nog terug. Waarom is het onderdrukken van gedachtes zo moeilijk? Twee processen zijn hierbij betrokken: ten eerste een bewust proces gericht op het creëren van andere punten om op te concentreren (afleidingen). Terwijl deze afleidingen in ons bewustzijn komen blijft een klein deel van de hersens alert voor de onderdrukte gedachte (een roos) en zoekt naar indicaties van deze gedachten om het verder weg te drukken met meer afleidingen: het tweede proces. De ironische verwerkingstheorie stelt dat dit tweede component van onderdrukking een ironisch monitorproces is: een onbewuste zoektocht voor de mentale staat die ongewild is.

Wanneer er (tijds)druk is flappen mensen vaker het onderdrukte woord eruit dan wanneer ze specifiek gevraagd worden om zich erop te concentreren. De ironische terugkeer van onderdrukte gedachten is niet onvermijdelijk: als je de tijd hebt om je te richten op iets anders en geabsorbeerd kan worden in de afleidingen. Als mensen een woord zien in een bepaalde kleur en deze kleur moeten opnoemen worden ze verlangzaamd als het woord gelijk is aan het onderdrukte woord. De aandacht wordt dan getrokken naar de betekenis van het woord en verstoort zo met het (automatisch) opnoemen van kleuren. Ook het intentioneel concentreren op een woord tijdens cognitieve druk verstoort deze taak. Dit is waarom het concentreren onder druk de helderheid van elk geluidje accentueert. Het ironische monitorproces beïnvloedt ook geheugen: herinneringen die we willen vergeten herinneren we ons eerder vanwege het ironische effect, maar vooral wanneer de mentale druk de bewuste poging te onderdrukken/ontwijken ondermijnt .

Taboes en Faux Pas: Ergste gedachtes en uitingen

Dergelijk averechts falen gebeurt alleen wanneer we ons sociaal wenselijk willen gedragen en wanneer we gedachtes uit de goot willen houden/halen. Dit kan verklaren waarom homofobische mannen de neiging hebben om overmatige seksuele opwinding te ervaren bij het zien van homo-erotische plaatjes. In gevallen van sociale deceptie: mensen die iets verbergen in een gesprek hebben grotere waarschijnlijkheid het toch te zeggen. In sociale vooroordelen: racisme, seksisme, homofobie en andere vooroordelen kunnen automatisch worden geuit zelf wanneer we deze proberen onder controle te houden. Volgens de ironische verwerkingstheorie zouden onbewuste behoeftes om deze te uiten vooral volhoudend zijn wanneer we deze onder controle proberen te houden onder cognitieve lading.

Yips en zorgen: ergste bewegingen en emoties

Druk om de ergste handeling te vermijden is niet altijd doen wat sociaal acceptabel is – dergelijke druk kan ook komen in het willen bereiken van zelfopgelegde doelen. Sportcoaches en psychologen zijn ook bekend met het fenomeen waarin counterintentionele bewegingen worden uitgelokt door de behoefte deze te voorkomen. In golf: yips. Zorgen en angsten bieden ook vruchtbare grond voor ironische effecten. Emoties die we uit ons hoofd zetten worden met ongewone intensiteit ervaren als deze terugkomen na onderdrukt te zijn geweest (vooral depressie en angst). Mensen die zo snel mogelijk in slaap willen vallen maar ook een cognitieve lading hebben, ervaren de meeste moeite met het slapengaan. Er wordt ook vaker gedroomd over onderdrukte gedachtes (neutrale of emotionele). Pijn als aanzet van ironische handelingen zijn te weinig onderzocht en zijn niet onderzocht onder variaties met cognitieve lading, dus conclusies kunnen niet getrokken worden.

Het ergste achter ons laten

Succesvolle controle komt veel vaker voor dan ironische fouten omdat mensen effectieve controlestrategieën toepassen en vaak onder condities waarin geen cognitieve lading aanwezig is. Ironische effecten zijn vaak klein; de experimentele productie van ironische fouten hangt vaak af van kunstmatige ladingen, tijdsdruk of andere methoden die inzoomen op dergelijke effecten. Zelfs deze uitvergrote fouten kunnen overkomen worden in individuen met talent voor mentale controle. Voor degene zonder speciaal talent; zij zullen af en toe een shift moeten maken door andere tactieken te gebruiken, zoals het accepteren van symptomen in plaats van controle over ze willen hebben en het afsluiten van problemen in plaats van ze geheim houden. Therapieën voor het verbeteren van mentale controle of die helpen mensen te ontspannen zijn veelbelovend in het verminderen van de ernst van ironische effecten maar zijn grotendeels nog niet getest. Onder bepaalde condities kunnen we ontwijken om het ergste te denken, doen of zeggen door het ontwijken te ontwijken. Anders is het best om te zorgen dat in de omstandigheden waar mentale controle nodig is, zou weinig mogelijk cognitieve lading aanwezig is.

 

Lecture 7: Social Neuroendocrinology

 

Acute effects of steroid hormones and neuropeptides on human social-emotional behavior: A review of single administration studies (Bos, Panksepp, Bluthé, & Honk 2011)

 

Abstract

Steroïden en peptide bemiddelen in een verscheidene dierlijke sociale gedragen. Menselijk onderzoek is gebonden aan technische en ethische beperkingen. De modellen van de neuroendoctrine regulaties van sociaal emotionele gedragingen (in deze samenvatting in het vervolg aangeduid met SEG) zijn vooral beperkt tot niet-menselijke soorten. De aanname bestaat dat menselijk SEG voortkomt uit hormonale controle. De ontwikkeling van acute hormonale administratieprocedures samen met de komst van nieuwe niet-doordringende neuroimaging technieken hebben deuren geopend naar het systematisch bestuderen van de neuroendoctrinologie van het menselijk SEG. In dit artikel worden placebo-gecontroleerde enkele hormoonadministratieve studies besproken m.b.t. het menselijke SEG. Dit betreft de steroïden testosteron (T) en estradiol (E) en de peptiden oxytocine (OT) en vasopressine (AVP). De studies demonstreren een solide hormonale controle over het menselijk SEG en geven inzicht in de onderliggende neurale mechanismes. Ten slotte stellen de auteurs een theoretisch model voor dat gedetailleerde kennis over de neuroendoctrinologie van SEG samenvat.

Introductie

Er is hormonale controle van agressie, partnerkeuze, moederlijke hechting, sociale status en seksueel gedrag bij niet-menselijke soorten. Deze modellen worden niet toegepast op mensen om twee redenen (1) door de waarschijnlijk evolutionaire neo-corticale uitbreiding en culturele evolutie zijn mensen heel anders; (2) bij mensen zijn relevante endocrinologische manipulaties in goed gecontroleerde onderzoeken schaars (deze onderzoeken zouden de evaluatie van algemenere cross-species evolutionaire principes toestaan). Er bestaan technische en ethische moeilijkheden die oorzakelijke onderzoeken in de weg staan. Door de komst van nieuwe neuroimaging technieken wordt dit langzamerhand opgelost.

Steroïde hormonen en neuropeptiden: kandidaat voor de regulatie van sociaal gedrag

De samenstelling van OT en AVP vindt vooral plaats in de supraoptische nuclei (SON) en paraventriculaire nuclei (PVN) van de hypothalamus. Neuronen in de SON en PVN signaleren de posterieure hypofyse om OT en AVP uit te scheiden. Deze hormonen projecteren naar verschillende hersengebieden waaronder de NAcc en de amygdala en de hippocampus. De samenstelling van OT en AVP vindt alleen plaats in sterk gelokaliseerde nuclei in de rostrale hypothalamus, maar de verspreiding van deze neuropeptiden is niet begrensd aan de projecties van deze gebieden; de peptiden zijn dynamischer en holistischer en worden ook in het ‘cerebral spinal fluid’ (CSF) losgelaten OT en AVP passen niet in het typische/klassieke profiel van langzame non-specifieke hormonen.

Steroïde en neuropeptide regulatie van SEG

De simpele seksuele regelgevende acties van OT, AVP, T en E zijn uitgebreid naar complexer sociaal gedrag zoals hechting tussen moeder en kind, hechting tussen partner, sociale herkenning, agressie en ook de regulatie van sociale cognitie in primaten.

Hechting en zorg

Sociale hechting is gedrag waarin individuen zoeken naar nabijheid zonder een direct voordeel voor het individu behalve de belonende kenmerken van het gedrag zelf en de verhoging in reproductieve fitheid vanuit evolutionair perspectief. Tijdens de zwangerschap verhogen de oestrogeenniveaus die de hersens doorgeven OT en OT receptoren aan te maken. Hoge niveaus van catecholamines worden vrijgelaten samen met het vrijlaten van OT en AVP van de SON en PVN: dit is essentieel voor het vaststellen van de band tussen moeder en kind. De hormonale betrokkenheid in sociale hechting is niet beperkt tot moeder-kind band maar ook partner band en vaderlijk gedrag. Omdat de hechting tussen individuen afhankelijk is van wederzijdse herkenning is het niet verrassend dat dezelfde steroïden en peptiden betrokken zijn in sociale herkenning.

Agressie en sociale uitdaging

Meeste vormen van agressie zijn sociale processen. Onderzoek naar het bondingproces heeft zich vooral gericht op E en OT,agressief en competatief gedrag worden vaker geassocieerd met T en AVP. T of AVP verhoogt niet de nonsociale vormen van agressie. “uitdaging-hypothese”: T is niet betrokken in agressief gedrag maar meer in de waarneming van van emotioneel sociale uitdagingen waarmee een dier geconfronteerd wordt. Sociale uitdaging kan leiden tot agressie, maar agressief gedrag hoeft niet altijd gepast te zijn. De hypothese stelt dat T adaptief het uitdaginggedrag beïnvloed door snelle veranderingen in de neurale sensitiviteit op steroïden. De effecten van steroïden en peptiden zijn sterk afhankelijk van contextuele informatie (bevestigd de hypothese). OT verlaagt agressie, AVP verhoogt agressie. AVP en OT hebben beiden invloed op moederlijke zorg, maar ze hebben tegenovergestelde effecten op output patronen van de amygdala en op angst. De betrokkenheid van steroïden en neuropeptiden in agressie en sociale uitdaging is duidelijk, maar de exacte mechanismes blijven onduidelijk.

Neuropeptide en steroïdale regulatie van menselijk SEG

Vooral fMRI is invloedrijk geweest in het promoten van de studie naar sociale neuroendocrinologie in mensen. Ook van belang was de brede toepassing en validatie van herseneffecten van nasale administratie op verschillende neuropeptides. OT en AVP kunnen niet de bloed hersens barricade (BBB) door. Om deze reden was het effect op gedrag moeilijk te bestuderen. Nasala toediening van AVP is een valide manier op de peptide in de hersens te krijgen. In tegenstelling tot T kan E wel veilig toegediend worden door orale contraceptiven. De focus ligt in het aritkel op toediening studies omdat ze de causale rol van hormonen in menselijk SEG kunnen vaststellen – i.t.t. vroegere correlationele methoden. De nadruk ligt vooral op toediening van T en OT.

Het verkrijgen van causale data op moeder-kind hechting is sterk beperkt voor ethische redenen, maar er bestaan wel natuurlijke administratiestudies hoewel dan wel een co-uitgifte in de hersens moet worden aangenomen. Bij een bevalling produceerd de moeder hoge niveaus van OT die het begin van borstvoeding vergemakkelijken. Tijdens een keizersnee is deze stijging in OT niet aanwezig! Moeder die een keizersnee ondergaan vertonen minder sociaal gedrag naar hun kind toe en meer angst. Ze hebben ook minder neurale responsies op plaatjes van hun eigen kinderen. Dit kan indiceren dat OT waarschijnlijk in samenwerking met E de moeder faciliteert in het vormen van een bond.

OT verbeterde de herkenning van foto’s met gezichten i.t.t. foto’s met huizen. Vooral voor betere herkenning van blije gezichten, niet zozeer voor neutrale en boze expressies. Het tegenovergestelde resultaat is echter ook gevonden. Alle studies samen laten zien dat OT de herkenning van sociale stimuli – vooral gezichten – vergemakkelijkt. Er zijn maar twee studies gedaan naar het gedragseffect va nAVP op menselijke sociale perceptie. In deze studies kwam naar voren dat AVP het coderen van gezichten bijstaat maar specifiek voor blije en boze uitdrukkingen en niet zozeer neutrale. De data zijn niet overtuigend in het beantwoorden van de vraag of de peptiden die een effect hebben op gezichtsperceptie afhankelijk zijn van de valentie van het gezicht of dat het plaatsvindt tijdens een vroege fase van visueel verwerken zoals directe detectie. OT verhoogt het staren naar de regio waar de ogen zitten, alleen bij neutrale gezichten. Imaging studies bevestigen bovenstaande studies. OT heeft een verzachtend effect op de ervaren stress – een bevinding die vaak is gerepliceerd. Het verminderd ook de reactie van de amygdala in reactie op een elektrische schok. Een beperking van het onderzoek van de effecten van OT op sociale herkenning is dat de meeste date verkregen is van mannelijke participanten. Er is wel bewust gekozen altijd voor deze mannelijke participanten om zo interacties tussen cyclische hormonale fluctuaties in vrouwelijke participanten en de peptiden te voorkomen.

De onderzoeken naar de hormonale effecten betrokken in sociale perceptie worden vooral gelimiteerd tot primaire emoties. OT verhoogt wel de gevoeligheid voor subtiele gezichtscues (betrokken bij empathie). OT verhoogt ook de accuraatheid in oordelen als mensen gevraagd worden om een indicatie te geven over hoe anderen zich voelen tijdens het bespreken van een emotionele gebeurtenis (indicereert verhoogde empathie).

OT verhoogt het vertrouwen als er vertrouwelijke informatie op het spel staat. OT verhoogt het vertrouwen maar kan ook leiden tot niet aangepaste niveaus van vertrouwen waarin mensen dus oneerlijk worden behandeld (dit is een ‘non-adaptief effect’ van OT). Dit is ook aangetoond in het vertrouwensspel ‘het ultimatum spel’. Een verhoogde sociale gevoeligheid van OT kan de samenwerking en bonding tussen individuelen versterken als deze afhankelijk zijn van elkaar, maar het kan ook sociale bonding en positief aanzien verminderen als negatieve out-group attributies benadrukt worden. Bij de toediening van OT is er een verhoogde in-group samenwerking en vertrouwen en verminderde samenwerking en verminderd vertrouwen jegens een out-group. OT kan leiden tot meer affilatie maar ook meer agressie. Toch wordt het nog steeds een pro-sociaal hormoon genoemd met alleen positieve effecten op menselijke en dierlijke sociale interacties (positieve bias).

Voor ethische redenen kan het effect van hormonen op aggresief gedrag tussen mensen in ene gecontroleerde experimentele setting niet onderzocht worden. Vaak wordt conflict niet opgelost met agressie maar door interpersoonlijke communicatie.

De indicatie is dat T hoogstwaarschijnlijk de neiging om te reageren met geweld verhoogt onder provocerende condities.

 

 

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
648