Samenvatting: Social Development (Schaffer)

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.


Samenvatting Social Development
Auteur: Schaffer
gebaseerd op de meest recente druk

Hoofdstuk 1 Inleiding

Terwijl kinderen ouder worden veranderen hun sociale activiteiten op ongeveer elk gebied. Het documenteren en verklaren van deze veranderingen is het overkoepelende doel van de ontwikkelingspsychologie. Sociale ontwikkeling heeft betrekking op de concepten, gevoelens, attitudes en gedragspatronen die kinderen tonen in relatie tot andere mensen. Het heeft ook betrekking op de manier waarop deze aspecten veranderen tijdens de ontwikkeling.

Traditioneel worden psychologische functies onderverdeeld in drie verschillende functies: cognitieve functies, sociale functies en  affectieve functies. De grens tussen deze drie functies is niet zo duidelijk als vaak werd verondersteld. Elke sociale actie gaat bijvoorbeeld gepaard met cognitieve processen en de actie is vaak onvermijdbaar emotioneel geladen. Terwijl het onderzoek van sociale ontwikkeling gericht is op interpersoonlijke processen van het kindgedrag zijn cognitieve en affectieve aspecten dus ook inbegrepen in de studie.

Er zijn twee redenen dat mensen geïnteresseerd zijn in de ontwikkeling van het kind. Ten eerste willen we weten hoe kinderen zich gedragen op bepaalde leeftijden, hoe ze interpersoonlijke relaties met andere mensen reguleren en hoe hun gedrag beïnvloed wordt door anderen. Deze kennis is nodig om een licht te werpen op de middelen die kinderen in staat stellen om de maatschappij goed te kunnen betreden. Er zijn zogeheten “echte wereld” vragen, ofwel de praktische vragen. Deze vragen gaan er bijvoorbeeld over of vijfjarigen goed kunnen functioneren in groepen van 20 kinderen of meer, zoals nu het geval is op basisscholen. De antwoorden op deze vragen leiden vaak tot actie met als doel het lot van kinderen te verbeteren, bijvoorbeeld betere kleuterscholen, kleinere klassen, etcetera.

De tweede reden om de ontwikkeling van kinderen te onderzoeken heeft betrekking op ontwikkeling en niet op de kinderen zelf. Het doel is om te leren over de aard en het eindproduct van ontwikkelingsprocessen. Er wordt vaak van uitgegaan dat de omstandigheden tijdens de kindertijd de persoonlijke ontwikkeling vormgeven en dat onze vroege ervaringen bepalen wat voor een individu we worden. Het kind wordt dan bestudeerd om zo een beter beeld van de volwassene te krijgen. Kinderen worden onderzocht, omdat men ervan uitgaat dat het antwoorden zal geven op vragen over volwassenen en hun individualiteit. Freud is bij dit onderzoek een belangrijke naam.

In het verleden is er veel kritiek geweest op psychologen. Er zou teveel nadruk liggen op laboratoriumwerk en de resultaten die hieruit voortkwamen. Hierdoor werd er te weinig aandacht besteed aan de real-life setting en hoe het er echt aan toe gaat in de werkelijkheid. Resultaten uit het laboratorium werden zomaar toegepast in het dagelijkse leven zonder eerst goed te kijken naar de werkelijke situatie. Het dagelijkse leven werd niet goed genoeg onderzocht voordat er weer verder onderzoek werd gedaan.

Tegenwoordig is dit anders, psychologen proberen nu antwoorden te vinden op problemen die zich voordoen in het dagelijkse leven. De mensen willen weten wat ze kunnen verwachten van hun kind.

Deze ouders zitten er niet op te wachten om te leren hoe ze termen zoals operante conditionering toe kunnen passen op hun kinderen. Er wordt nu eerst uitgebreid onderzoek gedaan voordat er een verklaring of uitleg wordt gezocht. Een belangrijke reden voor deze verandering is de ethologie. Bij de ethologie komt beschrijven altijd voor verklaren, het wordt als essentieel gezien dat de onderzoeker eerst in het veld de natuurlijke setting observeert voordat hij naar het laboratorium gaat. Tegenwoordig is het observeren steeds makkelijker geworden door de technologische vooruitgang. Met behulp van videocamera’s kunnen nu gemakkelijk situaties gefilmd worden en kan alles meerdere malen worden bekeken, ook in slow motion.

In een onderzoek zijn er twee verschillende vragen waar een antwoord op wordt gezocht, de wat en de waarom vragen. In de kinderpsychologie is een belangrijke waarom vraag: Waarom is er ontwikkeling (verandering)? Een andere ‘waarom’ vraag is: Waarom zijn er voor individuele verschillen tussen kinderen?

De onderwerpen die onderzocht worden, worden vooral bepaald door het theoretische raamwerk dat op dat moment dominant is in de wetenschap. Eén van de functies van een theorie is om nieuwe vragen op te werpen die door middel van empirische gegevens beantwoord dienen te worden. Een andere factor die de richting van het onderzoek bepaalt is de beschikbaarheid van methoden en technieken om bepaald onderzoek te doen. De gemeenschap zelf heeft ook invloed op de richting van het onderzoek. Vooral wanneer er in korte tijd veel sociale en technische veranderingen zijn is de vraag naar gericht onderzoek erg groot en dan vooral naar praktische onderwerpen. Het interesseveld van de sociale ontwikkeling is breder geworden naarmate de kennis is toegenomen. Eerst was er alleen aandacht voor het individu en later, toen de kennis over het individu toenam, kwam er ook aandacht voor de interactie tussen individuen.

Om te begrijpen wat we over de sociale ontwikkeling geleerd hebben, moeten we eerst begrijpen hoe we het geleerd hebben. We moeten de verschillende theorieën die richting hebben gegeven aan het onderzoek begrijpen. We moeten ons tevens bewust zijn van de preconcepties en assumpties die een belangrijke rol spelen in het selecteren van een soort theorie.

Wat wordt verstaan onder het begrip kind is afhankelijk van de socio-economische omstandigheden van elke maatschappij, van de geloofsovertuigingen, de filosofische denkbeelden en de staat van de medische en wetenschappelijke kennis in de desbetreffende maatschappij. In elke samenleving bestaat een eigen beeld van wat er precies met een kind bedoeld wordt. De wetenschap is niet immuun voor deze verschillen in de verschillende samenlevingen. De psycholoog is zelf ook een onderdeel van een samenleving en deze samenleving bepaalt mede de richting van het onderzoek. Binnen de kinderpsychologie variëren de theorieën veel in grootte. Er zijn metatheorieën die veel fenomenen binnen de ontwikkeling overkoepelen en er zijn theorieën die zich toespitsen op een beperkt aantal fenomenen of slechts een enkel fenomeen. De grote theorieën zijn vaak beter bekend en geven vaak een bepaald beeld van het kind. Een aantal van deze metatheorieën worden hieronder besproken.

Metatheorieën

Ten eerste is er de psychoanalytische theorie waarbinnen Freud de belangrijkste rol inneemt. De theorieën van Freud zijn dan ook bij veel mensen bekend. De theorie heeft betrekking op bijna elk aspect van gedrag en van de samenleving. De theorie is gekoppeld aan de therapeutische methode van Freud die beloofde veel stoornissen op te heffen. Freud was zelf niet gericht op het gedrag van kinderen, hij was vooral bezig met het oplossen van de neurotische aandoeningen waaraan zijn volwassen patiënten leden. Hij kwam tot de conclusie dat al het gedrag van de volwassenen geworteld was in de kindertijd. Dit wil zeggen dat hoe de patiënt zich gedroeg als kind, invloed heeft op het latere functioneren van de volwassene. Aan de hand van retrospectieve informatie van zijn patiënten kwam Freud tot het beeld van het kind dat gestuurd wordt door primitieve impulsen. Deze primitieve impulsen dienen bevredigd te worden. Het is de taak van de ouders om het kind te helpen goed te functioneren in een samenleving waar je niet alleen maar bezig kan zijn deze primitieve impulsen te bevredigen, omdat deze niet geaccepteerd worden.

Freud stelt dat het kind zijn leven begint met een id, wat de bron is van alle egoïstische impulsen die het kind gelijk moet bevredigen om zich goed te voelen. Het id kan je beschrijven als dierlijke, instinctieve impulsen van het onbewuste. Het id heeft slechts één doel en dat is niet gehinderd worden door enige tegenstand om de bevrediging van de behoeften van de driften te realiseren. Hier tegenover staat het Ego. Het Ego is de instantie die bemiddelt tussen driften en wensen enerzijds en de omgeving anderzijds. Het probeert als het ware het id in bedwang te houden om de ongeaccepteerde behoeften te bevredigen op een manier die de gemeenschap goedkeurt. Tenslotte is er het Super-Ego. Dit is het deel van de persoon waar de maatschappelijke normen, waarden en regels zijn opgeslagen, het geweten.

De kindertijd staat volgens Freud bekend als een pijnlijke strijd tussen deze drie structuren. De conflicten die kinderen meemaken tussen hun sterke innerlijke behoeften en de eisen van de ouders en samenleving verlopen volgens een bepaald patroon. Eerst ontwikkelt zich de orale fase, vervolgens de anale fase, dan de fallische fase, de latentie fase en als laatste de genitale fase. Bij elk stadium horen bepaalde conflicten die opgelost dienen te worden voordat er verder gegaan kan worden naar een volgend stadium. Goede opvoeding door de ouders is een vereiste om om te gaan met spanning en gewelddadige emoties. Een andere methode om conflicten op te lossen is gebruik te maken van ‘Afweermechanismen’. Repressie is waarschijnlijk de meest gebruikte techniek. Wanneer een kind deze techniek gebruikt zal hij onbewust de nare meegemaakte ervaringen onderdrukken zodat hij er niet meer geconfronteerd mee wordt. Een ander mechanisme is regressie. Bij regressie keert iemand als het ware terug naar een eerdere fase van een levensontwikkeling. Identificatie is ook een afweermechanisme, de persoon identificeert zich met een ander en vergroot daardoor zijn gevoelens van eigenwaarde. Een moeder die bijvoorbeeld een bekende zangeres wil worden, maar hierin niet geslaagd is, zal er alles aan doen om van haar dochter een zangtalent te maken. Deze afweermechanismen hebben een vitale functie, ze zorgen voor minder excessieve angst die ontstaat tijdens een conflict waar iemand aan wordt blootgesteld. Tegenwoordig wordt er niet meer gedacht dat de eerste levensjaren de rest van je leven bepalen. We zullen zien dat er ook andere factoren zijn van invloed zijn tijdens je leven.

De tweede belangrijke metatheorie is het behaviorisme waarin onder ander Locke en Watson belangrijke namen zijn. Volgens Locke is het kind een onbeschreven blad (tabula rasa) dat alleen door ervaring beschreven kan worden. Het is de taak van de ouders en omgeving om deze ervaringen aan te bieden. De ontwikkelde persoonlijkheid is dus een functie van de geleerde ervaringen. Locke was zelf een filosoof zonder empirische basis voor zijn voorstel, hij maakte enkel gebruik van een klein aantal ad hoc observaties.

Watson leefde in de tijd dat de psychologie net op kwam zetten als wetenschappelijke discipline. Hij bestudeerde kinderen door middel van onderzoek bij ratten. Hij geloofde dat de psychologie van mensen, net als die van dieren enkel gebaseerd moest zijn op observeerbaar gedrag en niet op mysterieuze mentale processen. Volgens Watson werd het gedrag in zijn geheel bepaald door de omgeving en niet door aangeboren mentale processen. Ouders zouden volgens hun kinderen niet moeten vertroetelen, knuffelen en kussen, dit heeft geen enkel nut. De klassieke conditionering van Pavlov en de operante conditionering van Skinner zijn een goede ondersteuning voor het behaviorisme, ze toonden aan dat veel gedrag aangeleerd kan worden.

De uitleg dat een passief kind alleen maar gestimuleerd kan worden door de mensen om zich heen is tegenwoordig niet meer houdbaar. Tegenwoordig is het duidelijk dat kinderen vanaf hun geboorte zelf al invloed uitoefenen op hun omgeving. Mede hierdoor is de rol van het behaviorisme tegenwoordig niet meer zo groot.

Als derde belangrijke metatheorie is er de sociale leertheorie die voor een deel voort is gekomen uit ontevredenheid over het behaviorisme. In deze leertheorie wordt geprobeerd om de verbeterpunten van het behaviorisme samen te voegen met enkele punten uit de psychoanalytische theorie. De tekortkomingen van elke theorie zouden volgen de leertheorie door de andere theorie aangevuld kunnen worden. Volgens de sociale leertheorie van Bandura leren kinderen door middel van observaties hoe ze zich moeten gedragen. Imitatie speelt hier een belangrijke rol in de vorming van gedrag. Alle leeftijden worden door Bandura hetzelfde behandeld en dit roept nogal wat discussie op bij de tegenstanders van de leertheorie.

De volgende grote metatheorie is de theorie van Piaget. Piaget besteedde zelf geen aandacht aan sociale factoren, maar toch gebruiken we zijn theorie om de sociale ontwikkeling beter te begrijpen. Piaget heeft ons denken over het kind radicaal veranderd. Hij heeft ons laten zien dat een kind niet een miniatuurvolwassene is, maar dat een kind in verschillende stadia volwassen wordt. Piaget heeft meer dan een ander laten zien dat het kind niet zo passief is als dat de behaviorist beweert. Het kind is vanaf het begin actief in zijn eigen ontwikkeling. Het zoekt en selecteert zelf de juiste stimulatie en helpt hiermee bij het ontwikkelen van zijn eigen omgeving. Piaget heeft nog een belangrijk punt duidelijk gemaakt. Dat punt is dat sociale en cognitieve processen niet twee totaal verschillende processen zijn, maar dat ze onderling afhankelijk van elkaar zijn.

Als laatste belangrijke metatheorie is er de ethologie, waarbinnen Lorentz en Tinbergen belangrijke namen zijn. Ethologie is meer een algemene oriëntatie, dan een theorie over gedrag en zijn ontwikkeling. Ethologie begon als een subdiscipline van de biologie en was vooral gericht op de evolutie en de functies van gedrag bij dieren. De hoofdtaak van de biologie is om de verschillende gedragspatronen in een natuurlijke omgeving te observeren. In de analyse van het gedrag is in de biologie extra aandacht gegeven aan zogeheten fixed-action-patterns. Een fixed-action-pattern is een set van gedragingen een dier helpen zich aan te passen aan zijn omgeving. Een voorbeeld hiervan is een kuiken dat het eerste bewegende object als de moeder zal aanzien. Deze observaties zijn bijvoorbeeld belangrijk om het verschil te zien tussen instinctief een aangeleerd gedrag.

Methoden

Verschillende methoden hebben niet noodzakelijkerwijs dezelfde resultaten tot gevolg. Zelfs wanneer ze hetzelfde fenomeen onderzoeken hoeven de resultaten niet altijd hetzelfde te zijn. Resultaten kunnen nooit onafhankelijk gezien worden van de methoden waarmee ze verkregen zijn. Als er bijvoorbeeld een onderzoek wordt gedaan naar pesten op school kan dat op verschillende manieren gemeten worden. Elke techniek voegt zijn eigen stukje toe aan een conclusie. Het is dus van belang om inzicht te hebben in het proces van onderzoek om het product van het onderzoek goed te kunnen begrijpen.

Wetenschappelijk onderzoek kan met de volgende termen ingedeeld worden:

  • Empirisch onderzoek: conclusies zijn gebaseerd op informatie die direct verkregen worden door ervaring. Dit is namelijk voor iedereen toegankelijk (publiek) en daardoor verifieerbaar.
  • Systematisch onderzoek: Het onderzoeksproces wordt volgens een bepaald onderzoeksplan uitgevoerd (onderzoeksdesign). Dit zorgt ervoor dat het onderzoek gestructureerd is.
  • Gecontroleerd onderzoek: wanneer je een verklaring wil geven voor een bepaald fenomeen, moet je alternatieve verklaringen proberen uit te sluiten. De experimenten vinden allemaal plaats onder dezelfde omstandigheden plaats (standaardisatie).
  • Kwantitatief onderzoek: de groepen proefpersonen die een onderzoek gebruikt moeten een duidelijk verschil laten zien in bijvoorbeeld de ernst van een stoornis.
  • Publiekelijk onderzoek: alle aspecten van een onderzoek, zijn methoden en bevindingen, moeten toegankelijk zijn voor controle. Hierdoor zal het mogelijk zijn het onderzoek te repliceren en te kijken of er dezelfde resultaten worden verkregen. Als dit niet het geval is dan moet er ook een mogelijkheid zijn om de redenen voor dit verschil te verklaren.

Wetenschappelijk onderzoek heeft natuurlijk ook zijn beperkingen. Ten eerste zijn er de steekproefbeperkingen. Onderzoekssubjecten worden geslecteerd door middel van een steekproef. Een goede steekproef is representatief voor de maatschappij, maar vaak is het moeilijk om na te gaan of en steekproef werkelijk wel representatief is. Wanneer er identieke resultaten worden gevonden bij verschillende steekproeven geeft dit vertrouwen in de mate waarin de gegevens gegeneraliseerd kunnen worden.

Als tweede zijn er de methodologische beperkingen. Resultaten zijn altijd een functie van hun methodes, dit is de reden dat er soms tegengestelde conclusies bereikt worden door verschillende onderzoekers. Verschillende vragenlijsten leiden bijvoorbeeld al tot verschillende resultaten. Hierdoor wordt er vaak meer waarde gehecht aan resultaten die door middel van verschillende methoden zijn gevonden dan aan resultaten die de uitkomst zijn van slechts een enkele methode.

Als volgende beperking van wetenschappelijk onderzoek zijn er de onderzoekerseffecten. Onderzoek wordt altijd uitgevoerd door individuen die hun eigen verwachtingen hebben en ook hun eigen ambities hebben. Deze verwachtingen en ambities kunnen ervoor zorgen dat de onderzoeker zelf ziet wat hij wil zien of precies het tegenovergestelde. Gevestigde onderzoeksmethoden moeten zulke invloeden verbannen, maar dat is makkelijker gezegd dan gedaan.

Als vierde tekortkoming is er tijd. Resultaten die in een bepaalde tijd gevonden zijn, zijn niet automatisch geldig voor een andere tijd. Deze resultaten kunnen niet zomaar gegeneraliseerd worden. Er is dus behoefte aan een periodieke update van onderzoek.

De ethische overwegingen zijn de laatste beperking aan wetenschappelijk onderzoek. Er zijn veel interessante vragen die je kunt stellen over de menselijke ontwikkeling. Maar bij sommige vragen is de enige directe manier waarop je het kunt onderzoeken niet ethisch verantwoord, het is bijvoorbeeld schadelijk voor de proefpersonen. Professionele organisaties voor psychologen hebben tegenwoordig strikte gedragscodes waaraan de leden zich dienen te houden. Waar precies de grens tussen acceptabel en onacceptabel ligt is vaak erg moeilijk, deze grens verschuift dan ook nog geregeld. Uit de vijf genoemde punten komt duidelijk naar voren dat het essentieel is om onafhankelijke onderzoeksresultaten te repliceren en zo meer betrouwbaarheid in de gegevens te geven.

Onderzoeksdesign

De twee meest gevraagde vragen in de ontwikkelingspsychologie zijn:

  1. Hoe verandert het gedrag over de jaren?
  2. Wat zijn de determinanten van gedrag en de ontwikkeling van gedrag?

Er worden veel verschillende strategieën toegepast in een poging een antwoord te vinden op deze vragen. Het meten van gedrag is vaak moeilijker dan het meten van bijvoorbeeld lengte en gewicht. Zoals er maten bestaan om de fysische ontwikkeling van het kind te meten bestaan er geen maten voor het meten van de psychologische ontwikkeling. De twee belangrijkste onderzoeksmethoden die in het onderzoek naar psychologische ontwikkeling gebruikt worden zijn cross-sectioneel onderzoek en longitudinaal onderzoek.

Bij cross-sectioneel onderzoek worden verschillende groepen kinderen met verschillende leeftijden tegelijkertijd onderzocht. Bij longitudinaal onderzoek worden kinderen uit dezelfde groep op verschillende leeftijden onderzocht.

Bij elk onderzoek moeten er meerdere keuzes gemaakt worden, een paar van deze keuzes zijn:

  • het aantal en het soort proefpersonen (subjecten)
  • het onderzoeksdesign
  • de setting waarin het onderzoek plaats zal vinden
  • de schaal van het onderzochte onderwerp

Elke keuze heeft invloed op het eindresultaat en moet dus zorgvuldig genomen worden.

Er bestaat geen perfecte methode, elke methode heeft karakteristieken die invloed hebben op de conclusie van een bepaalde studie. Zodra de data zijn verzameld moeten er weer keuzes gemaakt worden, bijvoorbeeld hoe de gegevens samen te vatten en hoe de gegevens te presenteren. Het is duidelijk dat elk aspect van methodologie zijn eigen bijdrage heeft aan de resultaten. In plaats van je af te vragen wat de beste methode is kun je vaak ook meerdere methoden gebruiken en zo profijt hebben van de voordelen van elke methode.

 

Hoofdstuk 2 Biologische factoren in de sociale ontwikkeling

De invloeden die verklaren waarom kinderen ontwikkelen zoals ze ontwikkelen zijn onder te delen in twee verschillende categorieën. Dit zijn de biologische categorie en de omgevingscategorie. Tegenwoordig wordt niet biologie of omgeving als enige determinant van ontwikkeling gezien. Men is het erover eens dat er communicatie over en weer tussen deze twee categorieën plaatsvindt.

Evolutionair Perspectief

Hoe kunnen we het verloop van de menselijke ontwikkeling verklaren?

Een eerste poging om te verklaren hoe alle karakteristieken van elk soort tot stand komen was de evolutietheorie van Darwin. Een belangrijk principe binnen deze theorie is natuurlijke selectie. Dit principe stelt dat alleen de soort overleeft die zich het meest heeft aangepast aan zijn omgeving. Darwin stelt dat de natuurlijke selectie voor deze aanpassing zorgt en soorten hierdoor evolueren (survival of the fittest). Darwin geloofde dat de evolutiemechanismen ervoor zorgden dat individuen, en niet de soort in zijn geheel, zich bleven aanpassen en hierdoor overleefden. Tegenwoordig wordt er meer gekeken naar de soort als geheel en kan hierdoor bijvoorbeeld altruïsme goed verklaard worden. De term kin-selection is hierbij erg belangrijk: natuurlijke selectie werkt niet alleen voor de individu, maar ook voor diegene met hetzelfde genetische materiaal (familie). Een kenmerk dat niet voordelig is voor het individu, maar wel voor de groep, kan zo in stand blijven.

Drie aspecten van de evolutietheorie zijn belangrijk:

  1. het oude nature – nurture verschil heeft geen plaats binnen deze theorie. Dit wil zeggen dat de omgeving en de genetische factoren beide invloed hebben op het gedrag van een soort.
  2. de evolutietheorie heeft toepassing op zowel gedragskarakteristieken als op structurele karakteristieken zoals uiterlijk (lange nek van een giraffe).
  3. de aanpassing van een soort is altijd een aanpassing aan een bepaalde omgeving, dit wordt ook wel de ecologische niche  van een diersoort genoemd. De functionele en structurele karakteristieken van een soort kunnen alleen overleven in deze specifieke omgeving (IJsberen in een koude omgeving).

Karakteristieken van een soort zijn onder te verdelen in twee verschillende soorten: de omgevingsstabiele en de omgevingslabiele karakteristieken. Omgevingsstabiele karakteristieken zijn moeilijk te beïnvloeden door de omgeving en bij de omgevingslabiele karakteristieken is er veel variatie door omgevingsinvloeden. Het staat bij veel karakteristieken niet vast of ze omgevingslabiel of omgevingsstabiel zijn; het kan vaak veranderen gedurende de levensloop.

Uit de evolutietheorie komt naar voren dat er overeenkomsten zijn tussen dieren en mensen. Vaak worden mensen en dieren dan ook vergeleken, omdat ze overeenkomsten hebben, maar ook omdat ze juist erg verschillend zijn. Het vergelijken van meerdere soorten met elkaar heeft enkele voordelen:

  • Bepaalde fenomenen kunnen niet bij mensen maar wel bij dieren onderzocht worden, vanwege ethische redenen.
  • Dieren kunnen gebruikt worden voor het ontwerpen van methoden die vervolgens op mensen aangepast kunnen worden.
  • Onderzoek naar andere soorten kan nieuw licht werpen op mensen.

Bij onderzoek bij dieren moet er wel op gelet worden dat er geen sprake is van antropomorfisme, dit is het toeschrijven van menselijke eigenschappen aan dieren. Ook moet er geen sprake zijn van zoömorfisme, dit is het toeschrijven van dierlijke karakteristieken aan mensen.

Evolutie en erfelijkheid

Het proces van biologische evolutie is gebaseerd op veranderingen in de genen en dit verloopt extreem langzaam. Culturele evolutie vindt echter in een redelijk snel tempo plaats. Bij culturele evolutie gaat het om de overdracht van kennis van de ene individu naar de andere individu. Biologische en culturele evolutie gaan hand in hand. Sociale veranderingen vinden plaats binnen het biologische raamwerk van karakteristieken van de mens. Het concept van cultuur heeft betrekking op die aspecten van het leven die worden doorgegeven van de ene generatie naar de volgende generatie. Gemeenschappen zijn vaak trots op hun eigen tradities en hierdoor ontstaat er druk om mee te gaan in deze tradities. De cultuur vormt hiermee een context voor de ontwikkeling, de doelen die bereikt dienen te worden zijn bekend en de taken die uitgevoerd moeten worden door de individuen zijn ook bekend. Culturele variatie biedt de mogelijkheid om bronnen die bepaalde ontwikkelingen beïnvloeden te onderzoeken.

Onze erfelijkheid geeft ons 2 soorten karakteristieken: deze die alle mensen over de gehele wereld bezitten, en deze die ons juist onderscheiden van elkaar. Dit kan verwijzen naar dezelfde structuren: bijvoorbeeld onze genen geven ons een brein die problemen kan oplossen en taal kan begrijpen. Maar deze genen zijn ook verantwoordelijk voor verschillen tussen personen in bijvoorbeeld de snelheid van het oplossen van een probleem of het begrijpen van taal.

Er bestaan veel foute interpretaties over de implicaties van genen voor de kennis van menselijke ontwikkeling. Rutter geeft hier een aantal die relevant zijn:

1.    Sterke genetische effecten betekenen dat omgevingsinvloeden niet belangrijk zijn. Dit is niet zo, de omgeving heeft net zo’n sterke invloed als de genen op een persoon zijn gedrag.

2.    Genen voorzien een potentieel limiet. Dit is tot een zekere hoogte waar, maar ze vergeten de rol van de omgeving. Genen kunnen invloed hebben maar alleen in bepaalde omgevingen bijvoorbeeld. Wanneer een kind met een laag IQ in een laag opgeleid gezin wordt opgevoed, zal dit invloed hebben op zijn al lage IQ.

3.    Genetisch onderzoek gaat alleen over genetische invloeden en heeft niks te zeggen over omgevingsinvloeden. Dit is niet waar, ook de omgeving speelt een rol.

4.    Nature en nurture zijn gescheiden. Dit is de grootste misinterpretatie, dat deze termen van elkaar gescheiden kunnen worden.

5.    Genetische invloeden verdwijnen met de leeftijd. Voor sommige karakteristieken geldt dit misschien, maar in het algemeen niet.

Bij gedraggenetica gaat het er niet om hoeveel van een bepaalde karakteristiek wordt bepaald door de genen en hoeveel wordt bepaald door de omgeving. Bij gedragsgenetica gaat het er om welk deel van de verschillen tussen individuen wordt bepaald door de omgeving en welk deel door de genen. Er wordt dus gekeken naar de variabiliteit tussen individuen, dit wordt gedaan aan de hand van drie verschillende methoden. De eerst methode is de familiestudie. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat genetisch gerelateerde personen voor een gedeelte dezelfde fenotypes vertonen. Hoe meer genetisch materiaal hetzelfde is, hoe groter de overeenkomst in fenotypes zal zijn. Aan de hand van deze vooronderstelling kan de erfelijkheid van bepaalde karakteristieken of ziektes onderzocht worden. Een probleem hierbij is dat de familie vaak dezelfde leefomgeving met elkaar deelt, hierdoor kunnen er uit familiestudies vaak geen uitsluitende conclusies getrokken worden.

De tweede methode die gebruikt wordt is de studie van monozygote tweelingen. Monozygote tweelingen zijn genetisch identiek, dizygote tweelingen zijn genetisch gezien hetzelfde als een broer en een zus, ze delen ongeveer de helft van de genen. Een verschil in fenotype bij monozygote tweelingen kan gezien worden als een verschil dat ontstaan is door omgevingsinvloeden, bij dizygote tweelingen kunnen verschillen in fenotype ook genetisch bepaald zijn. Door monozygote en dizygote tweelingen met elkaar te vergelijken kunnen genetische invloeden bepaald worden.

Als laatste methode zijn er de adoptiestudies. Bij een adoptiestudie worden kinderen vergeleken met zowel hun biologische als hun adoptieouders. Overeenkomsten met hun biologische ouders worden vaak gezien als genetisch bepaald en overeenkomsten met de adoptieouders worden vaak gezien als omgevingsbepaald.

De studie van gedragsgenetica bevindt zich nog in een beginfase, maar toch zijn er al een flink aantal bevindingen die noemenswaardig zijn. Een aantal van deze bevindingen staan hieronder:

  • De genen van het kind hebben direct invloed op de omgeving. Het karakter van het kind bepaald hoe mensen erop reageren.
  • Ongeveer alle psychologische karakteristieken hebben een genetische component. Ook persoonlijkheidstrekken blijken voor een deel genetisch bepaald, zoals autoritair en interesses.
  • Genetische factoren hebben invloed op metingen van de omgeving bijvoorbeeld, hoeveel boeken er zijn hangt af van de wens tot lezen en het goed kunnen lezen.
  • Niet gedeelde omgevingsinvloeden zijn belangrijker dan wel gedeelde omgevingsinvloeden. De omgevingsinvloeden die het meest van belang zijn bij de ontwikkeling deelt een kind niet met de naaste familie.

Individuele Basisverschillen: Seksualiteit & Temperament

Psychologische verschillen zijn al aanwezig bij pasgeboren baby’s. Ervaringen voor of tijdens de geboorte kunnen hier invloed op hebben, maar deze invloed is vaak maar tijdelijk. Genetische factoren spelen echter al vanaf het begin een continue rol bij de vorming van het individu. Temperament en geslacht zijn een van de eerste dingen waar naar gekeken wordt bij kinderen.

Het geslacht, samen met leeftijd en etnische achtergrond, is een van de belangrijkste manieren waarop ze mensen categoriseren. Vanaf de geboorte wordt er al anders op meisjes gereageerd dan dat er op jongens wordt gereageerd. Er vindt communicatie over en weer plaats tussen biologie en cultuur, zodat iemand zich ook op een bepaalde manier als man of vrouw gaat gedragen. Seksuele dimorfi is een term die gebruikt wordt om te verwijzen naar de fysieke verschillen tussen mannen en vrouwen.

Het is dus gebaseerd op de chromosomale verschillen tussen mannen en vrouwen. Vrouwen hebben twee X-chromosomen en mannen een X-chromosoom en een Y-chromosoom. Volgens Maccoby en Jacklin (1974) zijn er maar vier eigenschappen die mede op grond van genen verschillend zijn tussen mannen en vrouwen. De eerste eigenschap is agressie. Fysieke agressie is in alle culturen en op alle leeftijden meer aanwezig bij mannen dan bij vrouwen. Bij veel dieren blijkt dit ook zo te zijn. De tweede eigenschap is de neiging om beter te presteren op ruimtelijke taken bij jongens. Er is nog wel discussie of dit verschil al voor of pas na de adolescentie ontstaat. Als derde eigenschap zijn er de verbale mogelijkheden van meisjes. Meisjes kunnen zich verbaal vaak veel beter uiten dan dat jongens kunnen. Op het gebied van wiskunde zijn jongens vaak beter dan meisjes. Dit is de vierde eigenschap die verschillend is. Jongens zijn beter in wiskundige taken, dit kan ook deels komen door de overlap met ruimtelijke taken. Maar het kan ook komen door verschil in sociale verwachtingen bij jongens en meisjes.

Naast deze vier eigenschappen is er nog een eigenschap waarbij de verschillen tussen de seksen mede op grond van genen verklaard kunnen worden. Het gaat hier om fysieke en psychologische kwetsbaarheid. In de vroege ontwikkeling zijn jongens kwetsbaarder dan meisjes. Meer jongensfoetussen hebben een spontane abortus dan de meisjesfoetussen. Tijdens de kindertijd is het voorkomen van neurotische en psychotische stoornissen, emotionele problemen, gedragsproblemen, leermoeilijkheden en antisociaal gedrag groter bij jongens dan bij meisjes. Een goede verklaring hiervoor is nog niet gevonden.

Er zijn veel misvattingen over de invloed van genetica op de menselijke ontwikkeling. Hieronder staat een aantal opgesomd:

  • Genen vormen een grens voor mogelijkheden. Dit blijkt niet zo te zijn, wanneer de omgeving verandert, verschuift de grens van de mogelijkheden ook.
  • Genetische invloeden worden minder met het ouder worden. Dit is niet waar, sommige erfelijke karakteristieken komen juist pas tot uiting op latere leeftijd.
  • Nature en nurture zijn twee totaal verschillende dingen. Dit klopt niet, omdat ze niet onafhankelijk van elkaar opereren. Beiden zijn nodig voor de ontwikkeling van het individu.
  • Sterke genetische invloeden betekenen dat omgevingsinvloeden niet belangrijk zijn. Dit klopt ook niet, omdat de omgeving veel invloed heeft op het gemiddelde niveau van een karakteristiek terwijl de genetische effecten zorgen voor verschil in individuen.
  • Genetisch onderzoek gaat alleen over erfelijkheidsinvloeden en heeft niets te maken met omgevingsinvloeden. Deze laatste stelling klopt ook niet. Gedragsgenetica gaat net zo goed over de omgeving als over de genen, zonder de ene is het andere niet te onderzoeken.

Temperament kan het best omschreven worden als het ‘hoe’ van gedrag. Het verschilt van vermogen, wat zich bezig houdt met het wat en hoe goed iemand zich gedraagt. Het onderscheid zich ook van motivatie, wat zich bezig houdt met waarom iemand zich zo gedraagt.  Temperament heeft een aantal karakteristieken:

  • het vertoont stabiliteit gedurende het leven
  • het vertoont bewijs voor erfelijkheid
  • het heeft betrekking op een aantal individuele verschillen die gedurende het leven ontstaan
  • het is constant over meerdere situaties

Er is veel discussie geweest over het aantal dimensies waaruit temperament bestaat. Er zijn twee veel gebruikte modellen die het temperament van een kind proberen te omschrijven. Het eerste model is afkomstig van Thomas en Chess (1977). In dit model worden kinderen onderverdeeld in makkelijk, moeilijk en moeilijk-op-te-warmen. Makkelijke kinderen vertonen veel regelmaat in hun gedrag en staan altijd positief ten opzichte van nieuwe stimuli. Ze kunnen zich goed aanpassen en ontwikkelen vaak snel een regelmatig slaap en eetpatroon. Moeilijke kinderen zijn veel onregelmatiger zowel in gedrag als in slaap en eetpatroon. Ze staan meestal negatief ten opzichte van nieuwe stimuli en kunnen zich maar moeilijk aanpassen. De moeilijk-op-te-warmen kinderen worden gekarakteriseerd door een negatieve of milde respons op nieuwe stimuli en passen zich maar langzaam aan nieuwe situaties aan. Op het eerste gezicht lijken ze een moeilijk kind, maar later blijk dat ze een moeilijk-op-te-warmen kind zijn.

Niet alle kinderen passen binnen deze drie categorieën. Bus en Plomin hebben mede hierom een ander model opgesteld. Hun model bestaat ook uit drie dimensies: emotionaliteit, activiteit en sociabiliteit. Bij de eerste dimensie wordt gekeken in welke mate er sprake is van arousal als er een bepaalde stimulans wordt gegeven. De tweede dimensie heeft betrekking op de lichamelijke snelheid en de mate van eigen initiatief. De laatste dimensie gaat over hoeveel gezelschap aangenaam wordt gevonden door het kind.

De drie meest gebruikte methoden waarmee temperament wordt gemeten zijn ouderlijke rapporten, laboratorium onder en observaties. Temperament heeft een erfelijke component, dit betekent dat er een genetische basis is die gemodificeerd en getransformeerd kan worden door ervaring. Vaak wordt er gedacht dat er een direct verband is tussen vroege manifestatie van temperament en een latere ontwikkeling van bijvoorbeeld een psychopathologie. Er zijn wel verbanden gevonden, maar deze zijn niet erg sterk. Temperament kan alleen in combinatie met andere factoren een voorspellende waarde hebben.

Verschillende temperamenten zorgen voor verschillende reacties van mensen. Een kind dat zelf veel activiteit vertoond zal een andere reactie oproepen dan een kind dat erg passief is. Het concept van “goodness if fit” (Thomas en Chess, 1977) beschrijft de omstandigheden waar de eigenschappen van de omgeving goed passen bij het temperament en andere karakteristieken van het kind.

Als de karakteristieken goed bij elkaar passen is een optimale ontwikkeling goed mogelijk. Wanneer ze echter niet goed bij elkaar passen kan er een verstoorde ontwikkeling optreden met verschillende gevolgen.

Gedragspatronen

De term fixed-action-pattern is al eerder voorgekomen. Het staat voor simpele en stereotype acties die geactiveerd worden door een specifieke stimulans. Elke soort, dus ook de mens, heeft een eigen aantal fixed-action-patterns. Als een kind ter wereld komt heeft het een aantal aangeboren mogelijkheden om signalen uit te zenden die bepaalde reacties van de verzorgers vereisen. Twee voorbeelden hiervan zijn lachen en huilen. Lachen is een sociale respons, het verhoogd de aantrekkelijkheid van het kind en verzekerd de kans op meer aandacht van de ouders. Dit leidt dan weer tot meer sociale interacties waar het kind alleen maar voordelen uit kan halen voor verdere communicatie. Aan het begin is het lachen nog vaag en komt het net zo vaak voor als de baby alleen is dan wanneer er mensen in de buurt zijn. Pas vanaf de tweede maand is de lach meer gericht op het zien van een gezicht.

Huilen is een ander ingebouwde signalering voor communicatie. Het is een hoog georganiseerde en complexe reactie. Huilen bestaat uit vier fasen (uitademen, rust, inademen, rust). De timing van de vier fasen kan verschillend zijn, de redenen voor het huilen zijn dan vaak ook verschillend. Verzorgers kunnen de verschillende soorten huilen vaak al snel uit elkaar houden en weten dus vaak als snel aan de hand van het huilen of het kind honger heeft, moe is, of een vieze luier heeft. Na het eerste jaar zal het kind doorhebben dat het huilen een communicatieve waarde heeft.

Emotionele gezichtsuitdrukkingen kunnen gezien worden als fixed-action-patterns die in de loop van de evolutie geselecteerd zijn als bruikbare gedragspatronen. Over emotionele gezichtsuitdrukkingen zijn een aantal assumpties. De eerste assumptie is dat emotionele gezichtuitdrukkingen aangeboren zijn, je hoeft ze dus niet aan te leren, bij je geboorte bezit je ze al. De tweede assumptie is dat de basis emotionele gezichtsuitdrukkingen universeel zijn, over de gehele wereld zijn de emotionele gezichtsuitdrukkingen hetzelfde. Tenslotte zijn de emotionele gezichtsuitdrukkingen in de kindertijd hetzelfde als in de volwassenheid.

Cross-cultureel onderzoek toont aan dat mensen inderdaad in verschillende culturen en zelfs in zeer geïsoleerde culturen dezelfde emotionele gezichtsuitdrukkingen gebruiken. Volgens Izard’s Differential Emotions Theory bezit elke individu negen basisemoties. Deze emoties zijn interesse, verdriet, woede, angst, vreugde, verrassing, afgrijzen, verachting en schaamte. De basisemoties komen tot uiting op de leeftijd wanneer ze adaptief worden bevonden door het individu. Sommige basisemoties zijn dus al bij de geboorte aanwezig en andere komen pas later tot uiting. Niet iedereen is het met Izard eens, volgens sommige onderzoekers zijn alle emoties bij geboorte al aanwezig, ze worden door het individu wel ervaren, maar alleen nog niet geuit.

De gevoeligheid voor de emotionele staat van andere mensen ontwikkelt zich gelijktijdig met de ontwikkeling van visuele vaardigheden. Het speelt een belangrijke rol bij het reguleren van het gedrag van het kind en hun communicatie met andere mensen en dan voornamelijk met volwassenen.

 

Hoofdstuk 3 Opbouwen van relaties

De vaststelling en progressie van interpersoonlijke relaties is een basis thema bij sociale ontwikkeling. Kinderen vormen veel verschillende relaties met andere mensen zoals moeders, vaders, grootouders, zussen, broertjes, vrienden, leraren, etc. De eerste relatie, in de meeste gevallen met de moeder, is de belangrijkste om als onderzoekers de aandacht op te vestigen. Er wordt namelijk gesteld dat de eerste relatie die het kind krijgt, ook een belangrijk inzicht geeft in hoe later andere relaties worden opgebouwd en onderhouden.

We weten allemaal hoe het is om relaties met anderen aan te gaan door onze eigen persoonlijke ervaringen, het moeilijke is alleen om deze objectief te onderzoeken. Wat onderzoekers proberen te observeren zijn de interacties: gedragingen van individuen die meedoen in gezamenlijke activiteiten. Relaties zijn namelijk opgebouwd uit meerdere interacties, maar dit wil niet zeggen dat een relatie een simpele optelsom is van specifieke interacties. Een relatie heeft eigen karakteristieken zoals vertrouwen, of betrokkenheid.

Vroege ervaringen

Interpersoonlijke interactie kan overal voorkomen: een conversatie, een spelletje, een gevecht of een andere gezamenlijke activiteit. Als volwassene gaan interacties steeds beter in dit soort omstandigheden, maar in het begin van iemand zijn leven is dit vermogen niet goed gecoördineerd en ben je afhankelijk van een volwassen iemand die je als voorbeeld neemt. Bij elke persoonlijke interactie is er sprake van meerdere soorten activiteiten die allen gecoördineerd moeten worden. Hoe deze coördinatie wordt ontwikkeld staat hieronder aangegeven in verschillende stadia:

  • Biologische regulatie: dit stadium begint bij de geboorte. Het doel bij dit stadium is om tussen de basis biologische processen (bijvoorbeeld eten en slapen) en de eisen van de ouders een goede harmonie te vinden.
  • Face-to-face interacties: dit stadium begint ongeveer vanaf de tweede maand. Het doel bij dit stadium is om gezamenlijk aandacht en reactiviteit te reguleren.
  • Onderwerp delen: dit stadium vindt plaats vanaf de vijfde maand. Het doel is om objecten te betrekken in de sociale interactie en op deze manier te zorgen voor gezamenlijke aandacht en interactie.
  • Wederkerigheid: vanaf de achtste maand vindt dit plaats. Het doel is om intentionele acties die gericht zijn op anderen te initiëren. Hiernaast wordt ook getracht om meer flexibiliteit en symmetrie in de relaties te ontwikkelen.
  • Symbolische representatie: dit gebeurd vanaf het tweede jaar. Het doel is om verbale en andere symbolische methoden te ontwikkelen om de sociale uitwisseling uit te breiden.

Elk ouder-kind paar ontwikkelt zijn eigen manier van interactie. Om dit goed te begrijpen is het van belang om drie verschillende soorten van invloed te onderscheiden. Als eerste zijn er de culturele invloeden. Tot voor kort was er enkel onderzoek gedaan naar de ouder-kind interactie in Noord-Amerika en Europa. Recent antropologisch onderzoek laat zien dat de culturele context ook van groot belang is bij de interactie. Een andere invloed op de ouder-kind interactie zijn de karakteristieken van het kind. De karakteristieken van het kind helpen vorm te geven aan de interactie en beïnvloeden het gedrag van de andere persoon. Verschillende kinderen vertonen verschillende niveaus van activiteit en van temperament en dit vraagt dan ook telkens een andere reactie. Als derde invloed is er de persoonlijkheid van de ouder. Kinderen van nog maar vier weken oud reageren al verschillend op de moeder, de vader en een vreemdeling. Dit heeft grotendeels te maken met de individuele karakteristieken van elke persoon. Emotionele expressie, reactiviteit, snelheid van beweging, gespannenheid en nog veel meer karakteristieken zijn verschillend tussen mensen en hierdoor kunnen mensen van elkaar onderscheiden worden.

Van nonverbale naar verbale communicatie

Vanaf het begin van de geboorte beïnvloeden het kind en de ouder elkaar door middel van nonverbale communicatie. Het kind zal proberen cues door te geven aan de ouderen om zo hun behoeften duidelijk te maken. Het is essentieel dat de ouders deze cues correct oppikken en op de goede manier hierop reageren. Hoe de ouders zich gedragen kan ook het kind beïnvloeden. Sullivan (1947) kwam met de term: ‘contagion’. Het kind kan de spanning van de moeder voelen wanneer ze reageert op haar kind. Dit zal effect hebben op de natuurlijke interactie die het kind en de moeder met elkaar hebben.

Aandacht en communicatie

Rond de leeftijd van vijf maanden vindt er een plotselinge verandering plaats bij de aandacht van het kind. Kinderen gaan opeens grijpen naar objecten. De visuele aandacht voor de moeder daalt in deze periode van 70% naar 33%. De aandachtscapaciteit is op dit moment nog erg laag. Er kan aandacht worden besteed aan maar een ding tegelijk. Vaak kijken moeder en kind tegelijk naar hetzelfde object, dit wordt visuele co-oriëntatie genoemd. Deze visuele co-oriëntatie komt tot stand doordat de moeder de ogen van haar kind volgt en zelf naar hetzelfde object gaat kijken als waar haar kind naar kijkt. Het kind bepaalt dus waar naar wordt gekeken. Rond de achtste of negende maand wordt het kind flexibeler, meer gecoördineerd en meer doelgericht. Het kind krijgt nu de mogelijkheden om meerdere acties te combineren.

Aan het einde van het eerste jaar beginnen kinderen met het maken van gebaren, dit gebeurt nog voor het kind leert praten. Een van de eerste gebaren is het wijzen naar een object. Tot negen maanden snappen de kinderen de bedoeling van het wijzen nog niet en wordt er vaak alleen maar naar de wijzende vinger gekeken en niet naar het object waar de vinger naar wijst. Het gebruik van gebaren wordt minder naarmate de verbale taal beter bekend is bij het kind.

Een jong kind dat een vreemd object of een vreemd persoon ziet zal of ernaartoe gaan of juist weggaan. Maar vanaf de negende of tiende maand is er een nieuw patroon. Als een kind nu in een vreemde situatie terecht komt zal het eerst naar de bekende kijken (meestal de moeder), om te kijken wat hij moet doen voordat er actie ondernomen wordt. Dit fenomeen staat ook wel bekend als sociale referentie.

Rond de 18 maanden komt de taalontwikkeling goed op gang. Voor deze tijd zijn kinderen wel in staat om woorden te produceren, maar kunnen ze alleen voorwerpen benoemen als de desbetreffende voorwerpen ook in hun visuele veld aanwezig zijn. Vanaf deze 18 maanden zijn de kinderen ook in staat om de voorwerpen te benoemen die zich niet in hun visuele veld bevinden.

Taalontwikkeling is afhankelijk van bepaalde soorten sociale input. Perioden waarin deze sociale input plaat vindt worden ook wel joint involvement episodes genoemd (JIE’s). In JIE’s zijn er altijd twee deelnemers, vaak een ouder en het kind. De ouder en het kind hebben in zo’n situatie aandacht voor hetzelfde onderwerp of object. De assumptie is nu dat hoe meer JIE’s er plaats vinden met een ouder hoe groter de mogelijkheid wordt voor een kind om zijn eerste verbale communicatie uit te proberen. Dit moet wel samengaan met de bereidheid van de ouder om gevoelig te zijn voor de behoeften en de mogelijkheden van het kind.

Ouders spelen op meerdere manieren een ondersteunende rol bij de taalontwikkeling van hun kinderen. Ouders praten bijvoorbeeld anders tegen kleine kinderen dan tegen volwassenen. Vaak wordt er gebruik gemaakt van een directe stijl die bedoeld is om kinderen te leren hoe ze taal moeten gebruiken. Ouders proberen ook vaak de aandacht van de kinderen te krijgen voor een bepaald object. Zo kunnen ouders het object duidelijk benoemen en uitleggen hoe het werkt. Wanneer het kind zelf aandacht geeft aan een bepaald object wordt het vaak benoemd door de ouders. Dit is timing van verbale input. Een format is een gestandaardiseerde en vaak herhaalde routine, zoals een vaak gedaan spelletje tussen ouder en kind. Volgens Bruner (1983) is het van belang voor de taalontwikkeling dat het kind op jonge leeftijd al veel te maken heeft gehad met formats. Formats zijn systematisch geordend en dit kan het kind goed helpen bij de taalontwikkeling. Bij het praten tegen kinderen wordt er vaak gebruik gemaakt van motherese. Een aantal kenmerken van motherese zijn: langzaam praten, lange pauzes, meer baby woordjes, direct, meer vragen, goed gevormde zinnen en meer aandacht vragend.

Hechtingsstijlen

Het vermogen om relaties te vormen is een grote focus geweest voor de studie in ontwikkelingspsychologie. Veel onderzoek is er gedaan naar de eerste relatie van een kind en hoe het kind zich daarna ontwikkelt. Deze relatie wordt ook wel hechting genoemd. Dit kunnen we definiëren als een langdurige, emotionele band met een bepaald individu. Het object van de hechting is meestal een persoon (vaak een ouder) die de gevoelens van het kind begrijpt en zo een zeer sterke en emotionele band opbouwt met het kind.

Hechtingen bij jonge kinderen worden door een aantal dingen gekarakteriseerd:

  • Hechtingen zijn selectief: ze zijn gericht op specifieke individuen die hechtingsgedrag uitlokken op een manier en in een bepaalde mate die niet wordt gevonden bij interacties met andere mensen.
  • De hechtingen bieden vaak comfort en veiligheid, maar ze produceren wel stress wanneer de persoon waar de hechting mee is zelf fysiek niet aanwezig is.
  • Bij hechtingen is er vaak sprake van het gericht zoeken naar fysieke aandacht. Dit betekent dat je in de buurt blijft van degene aan wie je gehecht bent.

Het laatste punt is het belangrijkste component van een hechting. Om de hechting sterker en complexer te maken moet het kind de ouder om zich heen hebben. Het kind heeft zorg, bescherming en veiligheid nodig om zo de hechting te versterken van beide kanten. Het hechtingsobject (meestal de ouder) heeft als functie een veilige haven voor te stellen waar het kind de kans heeft om op een veilige manier zijn omgeving te onderzoeken. Wanneer het gevaarlijk wordt voor het kind dan kan hij altijd zich terugtrekken bij het hechtingsobject.

Bowlby’s Theorie

Volgens Bolwlby is er een ingebouwd mechanisme dat ervoor zorgt dat er in eerste instantie hechting plaatsvindt met maar één persoon (monotrofisme), meestal is dit de moeder. Alle andere hechtingen zullen minder significant zijn. Voor dit monotrofisme is geen empirische ondersteuning gevonden. Zodra kinderen de mogelijkheid krijgen om gerichte hechtingen te vormen kunnen ze dit met meerdere individuen. Er zijn een aantal factoren die geen rol blijken te spelen bij het kiezen van een individu om daarmee zich te gaan hechten. Individuen hoeven geen biologische connectie met het kind te hebben, Het hoeft dus niet per se familie te zijn. De persoon hoeft ook niet per se de behoeften van het kind te bevredigen, zoals eten geven. Het hoeft geen vrouw te zijn, een man kan net zo goed een hechting aangaan met een kind. De persoon zal ook niet 24 uur per dag aanwezig hoeven zijn voor een goede hechting. Wat wel uitmaakt bij de keuze van het individu voor hechting is de kwaliteit van het contact, er moet bijvoorbeeld voldoende plezier en interactie zijn.

Hechting: Individuele Verschillen

Mary Ainsworth (1978) kwam met de 'strange situation' procedure waarbij hechtingsveiligheid onderzocht kan worden. De ''strange situation' is een experimentele procedure waarbij kinderen worden blootgesteld aan een serie situaties van milde stress. De procedure bestaat uit zeven episodes die plaatsvinden in een voor het kind onbekende kamer. In de eerste episode wordt het kind alleen met de moeder in de kamer gelaten (1). In de volgende episode komt er een vreemde bij (2) waarnaar in de derde episode de moeder weggaat (3). In de vierde episode gaat de vreemde weer weg en komt de moeder terug. Vervolgens wordt het kind alleen gelaten door de moeder (5) en komt er weer een vreemde binnen (6). In de laatste episode staat de hereniging van de moeder en het kind centraal en de vreemde is nu ook weer weg. Elke episode duurt ongeveer drie minuten.

Volgens Ainsworth kunnen de reacties van de kinderen in dit experiment onderverdeeld worden in drie soorten hechtingsstijlen:

  • Type A hechting: dit kind is onzeker en vermijdend gehecht. Het kind is nauwelijks aangedaan door de moeder en negeert haar wanneer ze terugkomt. Het kind verzet zich actief tegen pogingen om gerustgesteld te worden door de moeder en accepteert aandacht van de vreemde net zo gemakkelijk als aandacht van de moeder.
  • Type B hechting: dit kind is veilig gehecht. Het kind speelt blij wanneer de moeder vlakbij is en hoeft niet telkens op haar aanwezigheid te letten. De moeder wordt gebruikt als veilige basis van waaruit onderzoek gedaan kan worden. Het kind toont positieve interesse in de vreemde persoon.
  • Type C hechting: dit kind is onzeker gehecht en biedt veel weerstand. Dit kind vertoont veel moeilijkheden in de onbekende omgeving, hangt erg aan de moeder en gaat niet zelf op onderzoek uit. De separatie met de moeder veroorzaakt veel stress en bij hereniging is er een mix van contact zoeken en contact weerstaan.

Soms is er sprake van een vierde soort reactie. Dit is dan Type D, het gaat hier om onzekere en ongeorganiseerde gehechte kinderen.

Uit onderzoek blijkt dat deze soorten hechtingsstijlen vooral gelden voor kinderen uit Noord-Amerika. Uit onderzoek naar hechtingsstijlen komen nog drie conclusies naar voren. Kinderen die als veilig gehecht worden geclassificeerd bij de ene ouder hebben weinig kans om bij de andere ouder als onveilig gehecht geclassificeerd te worden. Wanneer een kind als een bepaald type onzeker gehecht wordt geclassificeerd bij de ene ouder, dan is de kans groot dat de hechtingsstijl bij de andere ouder hetzelfde is. Ondank deze bevindingen zijn er natuurlijk altijd nog gevallen waar deze regels niet lijken te gelden.

De belangrijkste reden, volgens Ainsworth, dat kinderen verschillen van hechtingsstijlen laten zien is dat ze verschillende interactieve ervaringen hebben met hun moeder. Elke hechtingsstijl blijkt samen te gaan met een bepaalde manier van interactie met de moeder. Type A blijkt vaak samen te gaan met moeders die vaak niet psychologisch beschikbaar zijn voor het kind. Ze reageren niet goed op signalen van het kind en negeren veel signalen. Hun algemene stijl wordt gekenmerkt door ongevoeligheid en afwijzing. Type B blijkt samen te gaan met moeders die de signalen van hun kinderen goed begrijpen en er goed op reageren. Ze zijn goed bereikbaar voor het kind en zijn coöperatief, warm en acceptabel. Type C tenslotte blijkt samen te gaan met een inconsistente moeder die ongevoelig lijkt op het ene moment en positief op het volgende moment.

Voor de link tussen moeder en kind bij type B is veel bewijs gevonden. Voor type A en C zijn er verschillende resultaten. De hypothese is gesteld dat gedrag te voorspellen is uit de hechtingsstijl. Uit onderzoek is gebleken dat veilig gehechte kinderen superieur zijn in vergelijking met onzeker gehechte kinderen. Maar de link tussen een veilige hechtingsstijl en betere resultaten is allesbehalve duidelijk. Er zijn veel factoren die hier ook invloed op hebben.

Mechanismen van ontwikkeling

Het model van de ontwikkeling dat het meest geaccepteerd is en dat het best uitleg kan geven over het beschikbare bewijs dat vroege ervaringen invloed hebben op kinderen, is het transactionele model van Sameroff en Chandler (1975). Zowel de omgeving als de conditie van het kind worden in dit model meegenomen. Kinderen met dezelfde karakteristieken en ervaringen kunnen toch heel verschillend worden doordat ze andere routes hebben gevolgd in hun leven. Een risicofactor die de onderzoekers stellen is prematuriteit. Deze kinderen zullen verschillende cognitieve en sociale verschillen ontwikkelen in vergelijking met kinderen die op tijd geboren zijn. Prematuriteit zal niet voorspelen hoe een kind later zal functioneren, het zal ook niet het psychologische niveau voorspellen. Het risico van prematuriteit zal wel voorspellend kunnen zijn wanneer de omgeving ook niet voldoende is om een normale ontwikkeling te verkrijgen.

Om het transactionele model toe te kunnen passen moeten er eerst drie aspecten duidelijk zijn.

  • De karakteristieken die kinderen meenemen in hun ontwikkeling
  • De identiteit en natuur van de omgevingskrachten die het verloop van de ontwikkeling richting geven
  • De manier waarop het kind en de omgeving elkaar beïnvloeden

Wanneer deze drie aspecten duidelijk zijn kan er een model opgesteld worden waarin omgeving en kind elkaar wederzijds beïnvloeden en elkaar richting geven.

Freud was van mening dat vroege ervaringen een onomkeerbaar effect hadden op het latere leven. Empirisch bewijs hiervoor is nooit gevonden. De formule van Freud kan gezien worden als een versie van de kritieke periodenhypothese van Lorenz (1935). Lorenz geloofde dat kritieke perioden ontwikkelingsstadia representeren die maximale gevoeligheid hebben voor bepaalde invloeden. Gedragingen die in zo’n kritieke periode aangeleerd worden zijn onomkeerbaar. Een voorbeeld hiervan is een kuiken dat het eerst bewegende object dat hij ziet, als de moeder aanschouwt. Er is veel discussie geweest of deze kritieke of sensitieve perioden ook bij mensen aanwezig zijn. Uit onderzoek bij mensen is gebleken dat vroege ervaringen niet een onomkeerbaar effect hebben. Een traumatische ervaring moet gezien worden in de context van de kwaliteit van het leven dat door het kind ervaren wordt. Men is het er wel over eens dat hoe meer risicofactoren een kind in zijn leven tegenkomt, des te groter de kans is op negatieve gevolgen in het latere leven, bijvoorbeeld een psychische stoornis. Een slechte ervaring kan leiden tot meer slechte ervaringen, dit geeft een reeks aan die als eindpunt tot een stoornis kan leiden of problemen in het psychologisch functioneren. Maar de reeks als geheel blijkt meer verantwoordelijk voor het uiteindelijke gevolg dan een enkele link uit de reeks. Een reeks kan doorbroken worden, waardoor de gevolgen veranderen voor het individu. Volgens Erik Erikson (1963) zijn het de interpersoonlijke kwaliteiten, zoals vertrouwen in de verzorger en niet specifiek de vroege ervaringen die invloed hebben op het latere leven.

De effecten van een scheiding van de ouders zijn door meerdere mensen onderzocht. De belangrijkste bevindingen zijn dat:

  • De effecten zowel binnenshuis als buitenshuis merkbaar zijn.
  • De directe effecten van een scheiding bij jongens groter zijn dan bij meisjes.
  • De aard, duur en ernst van de effecten sterk verschillen per kind.
  • Bijna alle kinderen worden negatief beïnvloed door deze ervaring, in ieder geval op de korte termijn.
  • De meeste kinderen passen zich goed aan twee à drie jaar na de scheiding.
  • Er is nog steeds onenigheid over de effecten op eventuele huwelijken van kinderen van gescheiden ouders.

De relatie tussen de ouders, wel of niet gescheiden, kan veel invloed hebben op de kinderen. Enkele bevindingen op dit gebied zijn:

  • Gedragsproblemen treden vaak eerder op dan dat de ouders gaan scheiden.
  • Hoe meer conflict er binnen een gezin is des te groter is de kans op negatieve gevolgen voor het kind.
  • Kinderen van gescheiden ouders zonder conflict ontwikkelen minder gedragsproblemen dan kinderen van gescheiden ouders met conflict.
  • Kinderen die een ouder kwijt zijn door scheiding vertonen meer negatieve gevolgen dan kinderen die een ouder kwijt zijn door overlijden.
  • Kinderen van gescheiden ouders zonder conflict zijn beter aangepast dan kinderen van een intact gezin met veel conflict.
  • Kinderen van intacte gezinnen met veel conflict vertonen meer gedragsproblemen dan kinderen van intacte gezinnen met weinig conflict.

Verschillende kinderen vertonen verschillende gevoeligheid voor stress. Dit kan komen door verschillende factoren zowel in als buiten het kind. Het geslacht kan invloed hebben op de reactie op stress. In de vroege kindertijd zijn meisjes minder gevoelig voor stress en in de adolescentie zijn ze juist gevoeliger voor stress dan jongens. Kinderen met een gemakkelijk temperament kunnen beter omgaan met stress dan kinderen met een moeilijk temperament. Kinderen die op school goed presteren hebben een beter zelfbeeld en zijn daardoor minder gevoelig voor stress. Kinderen waar er tijdens de geboorte complicaties waren, zoals prematuriteit, blijken ook extra gevoelig voor stress te zijn. Factoren buiten het kind die invloed op het kind hebben zijn grotendeels al behandeld.

 

Hoofdstuk 5 Jezelf leren kennen

Kinderen zijn actieve verwerkers van hun eigen ervaringen. Hun eigen gedrag is het resultaat van verschillende pogingen om te begrijpen wat er om hen heen gebeurt. Kinderen in een sociale situatie zullen de informatie die ze gepresenteerd krijgen dus zelf waarnemen, reflecteren, en evalueren. Hoe ze reageren is sterk afhankelijk van de evaluatie. Het vormen van een zelfbeeld en het vormen van concepten over anderen is een langdurig ontwikkelingsproces dat een groot deel van de jeugd doorloopt. De ontwikkeling is afhankelijk van zowel het cognitieve niveau als van de sociale ervaringen van het individu.

Het zelfbeeld stelt het individu in staat om een bepaald idee te ontwikkelen over hoe er naar de wereld moet worden gekeken. Ons zelfbeeld speelt een belangrijke rol in hoe we de werkelijkheid waarnemen. Al honderd jaar geleden werd het zelfbeeld door William James (1892) onderverdeeld in twee verschillende delen, het ‘ik’ en het ‘mij’.

  • Het ‘ik’ is de zelf als kenner, ik organiseert en interpreteert ervaringen op een subjectieve manier. ‘Ik’ wordt gezien als constante over de tijd en verschillend ten opzichte van anderen. Dit geeft ons uiteindelijk een bepaalde identiteit.
  • Het ‘mij’ wordt gezien als zelf kennen, het object van onze perceptie als we ons zelf bekijken. We kunnen het ‘mij’ in categorieën delen zoals leeftijd, geslacht, ras, psychologische karakteristieken etc.  ‘Mij’ is gemakkelijker te onderzoeken en is tot nu toe dan ook het meest onderzocht.

Zelf bewustzijn: de opkomst van het ‘Zelf’

Er wordt vanuit gegaan dat een baby de eerste maanden na de geboorte nog geen zelfbeeld heeft. Een zelfbeeld kan alleen ontstaan door ervaring en in het bijzonder ervaring met andere mensen. Lewis heeft het ‘Zelf’ ook onderverdeeld in twee aspecten, de Existentiële Zelf en de Categoriale Zelf. Het existentiële zelf is als eerste aanwezig in het kind en heeft betrekking op gevoelens van anders te zijn dan anderen en continu te zijn over de tijd. De categoriale zelf komt rond het tweede levensjaar. Een kind krijgt nu de mogelijkheid om zichzelf onder te brengen in een bepaalde groep of categorie zoals leeftijd en geslacht.

De kennis over jezelf wordt gezien als je Zelfconcept. Dit zelfconcept is niet constant en kan veranderen door het proces van voortdurende zelfobservatie. De meeste veranderingen vinden plaats tijdens de kindertijd. De manier waarop kinderen zichzelf zien varieert met de leeftijd en hangt af van het stadium van cognitieve ontwikkeling waar ze zich in bevinden. Als resultaat hiervan kan het zelfconcept tijdens de kindertijd in een aantal stadia omschreven worden:

  • Van simpel tot gedifferentieerd: jonge kinderen vormen globale concepten, oudere kinderen hebben plaats voor meer fijne verschillen en omgevingsinvloeden.
  • Van inconsistentie naar consistentie: jonge kinderen veranderen vaak hun zelfevaluatie, oudere kinderen hebben meer de voorkeur voor een stabiel zelfconcept.
  • Van concreet naar abstract: jonge kinderen richten zich op externe, zichtbare en fysieke aspecten, oudere kinderen richten zich meer op interne, onzichtbare en psychologische aspecten.
  • Van absoluut naar vergelijkend: jonge kinderen kijken naar zichzelf zonder referentie met anderen. Oudere kinderen beschrijven zichzelf in vergelijking tot anderen.
  • Van zelf-als-publiek naar zelf-als-privé: jonge kinderen maken geen onderscheid tussen privégevoelens en publiek gedrag. De oudere kinderen daarentegen zien het Privé Zelf als hun echt Zelf.

Wanneer er weinig verschil is tussen het Ideale Zelf en de waargenomen Zelf, dan is er sprake van een groot gevoel van eigenwaarde. Maar wanneer dit verschil erg groot is, dan is er sprake van een laag gevoel van eigenwaarde. Het gevoel van eigenwaarde kan erg variëren op het gebied van verschillende domeinen.

Volgens Lewis zijn er twee cognitieve vaardigheden die de eerste voorwaarde zijn voor het optreden van trots en schaamte. Deze twee cognitieve vaardigheden zijn de capaciteit voor objectieve zelfwaarneming en de mogelijkheid om de standaard voor goed gedrag te herkennen.

Kennis de ander

Om goed te kunnen functioneren in een samenleving is het essentieel om het gedrag van andere mensen te leren begrijpen. Een groot deel van de dag zijn we bezig om over het gedrag van andere mensen na te denken. Als we zelf willen dat ons gedrag invloed heeft dan zullen we eerst moeten begrijpen hoe de mensen, waarop het gedrag gericht is zullen reageren. Sociale cognitie is de studie over hoe we andere mensen waarnemen en mentaal representeren.

De manier waarop kinderen andere mensen zien kan gezien worden als een proces dat drie ontwikkelingsstadia doorloopt:

  1. Tot de leeftijd van zeven jaar worden andere mensen omschreven in termen van externe karakteristieken, hierbij kan gedacht worden aan uiterlijke kenmerken.
  2. Vanaf zeven of acht jaar wordt er steeds meer gebruik gemaakt van het beschrijven van persoonlijkheidskenmerken. Ze blijven externe karakteristieken beschrijven, maar nemen nu ook aan dat er achter de buitenkant ook psychologische kwaliteiten schuil gaan. De persoonlijkheidskenmerken worden in deze fase nog niet als constante kenmerken waargenomen.
  3. In de vroege adolescentie wordt alles geraffineerder. Meningen over anderen worden gevormd aan de hand van de situatie en de omstandigheden. Er wordt ook steeds meer vergeleken met andere mensen.

Deze veranderingen bij kinderen kunnen niet in hun geheel toegeschreven worden aan cognitieve veranderingen. Ook sociale ervaring speelt hier een rol bij in.

De ontwikkeling van empathie kan in vier stadia omschreven worden:

  1. Globale empathie: in het eerste jaar doen kinderen de emoties na die ze zien. Als de moeder aan het lachen is, zal het kind sneller de neiging hebben de moeder na te doen.
  2. Egocentrische empathie: vanaf het tweede levensjaar bieden kinderen actief hulp aan. De hulp die ze bieden is de hulp die zelf in zo’n situatie geruststellend zouden vinden.
  3. Empathie voor andermans gevoelens: in het derde levensjaar worden kinderen zich ervan bewust dat de gevoelens van anderen verschillend kunnen zijn dan hun eigen gevoelens.
  4. Empathie voor andermans levensomstandigheden: in de vroege adolescentie worden kinderen zich bewust dat andermans gevoelens ook voort kunnen komen uit langdurige levensomstandigheden, bijvoorbeeld armoede of onderdrukking.

Tegenwoordig wordt steeds meer duidelijk dat jonge kinderen ook de gevoelens en gedachten van andere mensen kunnen waarnemen, net als de volwassenen dat kunnen. De Theory of Mind stelt een kind in staat om observeerbare gebeurtenissen te verklaren vanuit onzichtbare entiteiten, zoals wensen of overtuigingen. Het moment dat de Theory of Mind zich uit is de leeftijd van vier jaar. Ergens tussen het derde en vijfde levensjaar beginnen kinderen te snappen hoe verschillende uitkomsten, zoals acties of emoties tot stand komen. Hiervoor is het nodig om de interne mentale staat van de mensen te begrijpen. Concluderend stelt deze theorie dat kinderen pas op een bepaalde leeftijd zich kunnen inleven in de gevoelens en gedachtes van anderen. Voorafgaand aan het tot uiting komen van de Theory of Mind zijn er een aantal ontwikkelingen. Een kind moet eerst snappen dat het zelf een mentale toestand heeft. Vanaf het tweede jaar zijn kinderen in staat om dingen na te spelen met poppen die dan ook een mentale toestand bezitten. Voor de Theory of Mind moeten kinderen in staat zijn om dit spel met poppen te kunnen onderscheiden van de werkelijkheid. Onderzoek naar de Theory of Mind is erg belangrijk, omdat het aandacht richt op het feit dat al vroeg in de ontwikkeling kinderen zichzelf, maar ook andere mensen zien als denkende en voelende wezens.

Vanaf twee jaar komt de realisatie dat mensen een bepaald geslacht hebben, en dat dit niet veranderd. Deze realisatie verloopt stapsgewijs. In de eerste fase leren kinderen om mannen en vrouwen van elkaar te onderscheiden van elkaar. In deze fase zijn kinderen 18 tot 24 maanden oud. De tweede fase vindt plaats als kinderen ongeveer drie of vier jaar oud zijn. Kinderen begrijpen nu dat mensen hun hele leven hetzelfde geslacht houden. De laatste fase vindt plaats rond de leeftijd van zes of zeven jaar. Kinderen begrijpen nu dat geslacht niet afhangt van uiterlijke kenmerken, dat kleding niet bepaald welk geslacht je hebt. Als je als man vrouwelijke kleding aantrekt, snappen de kinderen nu dat de man nog altijd het mannelijke geslacht heeft, ook al laten de uiterlijke kenmerken wat anders zien.

Vanaf het begin wordt het gedrag van ouders beïnvloed door het geslacht van het kind. De naam, de kleren, het speelgoed en de inrichting van de kamer zijn vaak helemaal aangepast aan het geslacht van het kind. Er zijn een aantal sociale gebieden waarin ouders zich verschillend gedragen afhankelijk van het geslacht van hun kind. Jongens worden vooral aangemoedigd om actieve, krachtige spelletjes te doen terwijl meisjes hiertoe niet worden aangemoedigd. Aan de andere kant is er voor de jongens ook vaker een verbod voor fysieke handelingen. Jongens krijgen in huis vaak mannentaken en meisjes vaak meisjestaken. Bij meisjes wordt verbale uitingen en gedragsexpressies van emoties meer getolereerd dan bij jongens. Ook wordt er meer positief gereageerd op meisjes die afhankelijk zijn en vaak hulp zoeken dan bij jongens die dit gedrag vertonen.

De leertheorie verklaart sekse stereotype gedrag aan de hand van straf en beloning. Sekse gerelateerd gedrag wordt beloond en dus meer vertoond en gedrag dat niet bij je geslacht past wordt afgestraft en dus minder vertoond. Volgens de sociale leertheorie gaat het meer om imitatie. Kinderen leren sekse stereotype gedrag door het observeren van anderen en gaan het zo zelf ook vertonen.

Verklaringen die de nadruk leggen op sociale invloed hebben wel een aantal nadelen, twee daarvan zijn:

  • Je weet niet of het gedrag door de omgeving wordt beïnvloed of vice versa.
  • Imitatie van hetzelfde geslacht treedt vaak pas op nadat er al sekse stereotype gedrag wordt vertoond en niet ervoor.

Kohlberg heeft een cognitieve ontwikkelingstheorie ontwikkeld. Hierin stelt hij dat geslachtsconstantheid essentiële kennis is voordat sekse stereotype gedrag vertoond kan worden. De gender-schema theorie stelt een veel lossere samenhang tussen wetten en gedragingen. Volgens de gender-schema theorie doorloopt een kind drie stadia.

  1. Eerst leren kinderen bepaalde dingen te associëren met een geslacht.
  2. Vanaf vier of zes jaar kan een kind vervolgens aan de hand van deze informatie iets of iemand als mannelijk of vrouwelijk benoemen.
  3. In het laatste stadia, het kind is dan ongeveer acht jaar, vertoont een kind dezelfde kennis over het andere geslacht als over het eigen geslacht. Hij bezit nu volle kennis van de stereotypering.

 

Hoofdstuk 6 Socialisatie

Familie, ouders en socialisatie zijn drie termen die sterk met elkaar verbonden zijn. Socialisatie is een proces dat vooral binnen de familie plaatsvindt en dat wordt overgebracht door de ouders. Het doel van socialisatie is om kinderen binnen een bepaalde samenleving te laten passen. Hiervoor dienen ze een bepaald gedragspatroon aan te nemen dat acceptabel is binnen de samenleving.

De ontwikkeling van kinderen vindt meestal plaats binnen een bepaalde context, voor het overgrote deel van de kinderen is deze context de familie. Families zijn ideaal voor het opvoeden van kinderen. Een familie is namelijk een kleine intieme groep waardoor het voor het kind makkelijker is om gedragsregels aan te leren. Families staan vaak ook in contact met andere externe groepen, waar het kind langzaam aan geïntroduceerd kan worden.

De systeemtheorie is een goed bruikbare manier om na te denken over de familie en de invloed die ze heeft op haar leden. De basisprincipes van de systeemtheorie zijn:

  • Circulaire invloed: Binnen een systeem is het patroon van invloed eerder circulair dan lineair. Alle componenten zijn onderling afhankelijk, een verandering heeft dus invloed op alle componenten.
  • Heelheid: een systeem is een georganiseerd geheel dat groter is dan de som van haar delen. Hierdoor moet er niet alleen aandacht worden gegeven aan de losse delen, maar ook aan het geheel.
  • Integratie van subsystemen: complexe systemen zijn opgebouwd uit subsystemen die aan elkaar zijn gerelateerd. Elke relatie kan gezien worden als een subsysteem en kan dus op zichzelf bestudeerd worden.
  • Stabiliteit en verandering: de systemen die door psychologen onderzocht worden zijn open systemen, ze worden beïnvloed door allerlei beïnvloedingen van buitenaf. Elk systeem probeert vaak stabiel te blijven en verandering wordt meestal weerstaan. Wanneer dit niet mogelijk blijkt moet het systeem als geheel veranderen.

Circulaire invloed is een van de basisprincipes van de systemen theorie hierboven. Een model die dit toepast op de familie wordt voorgesteld door: Belsky’s model (1981). Gedrag van een kind wordt beïnvloed door de familie, dit beïnvloed ook de relatie tussen de moeder en de vader. Een verband tussen kwaliteit van het huwelijk en de ontwikkeling van de kinderen is vaak aanwezig. De familie is dus een netwerk van relaties die onderling afhankelijk van elkaar zijn.

Het wordt over het algemeen aangenomen dat ouders veel invloed hebben op de ontwikkeling van hun kind. Maar het is niet gemakkelijk om de aard van deze invloed te verduidelijken. Bij het opvoeden van kinderen is er meestal sprake van drie basisdoelen:

  • Overleving, de opvoeders moeten zorgen dat het kind gezond blijft en overleeft zodat het kind later ook zelf kinderen kan voortbrengen.
  • Economische welvaart, het kind moet geholpen worden met het verkrijgen van de vaardigheden en kennis die nodig is om economisch onafhankelijk te kunnen functioneren.
  • Zelfactualisatie, het kind moet geholpen worden bij het verkrijgen van vaardigheden die nodig zijn om aan de culturele voorwaarden van de samenleving te voldoen.

Ouderschap

Het is algemeen bekend dat de opvoeding van kinderen invloed heeft op hun ontwikkeling. Deze invloed is niet makkelijk om te demonstreren, maar de contributie van de ouders heeft een cruciale rol in hoe het kind zich ontwikkelt naarmate hij ouder wordt. Er is weinig twijfel over de vraag of het ouderschap een genetische basis heeft. De mens heeft in vergelijking met andere soorten wel een grotere flexibiliteit ingebouwd in de manier waarop zorg en bescherming wordt geuit.

Diana Baumrind (1973) vond dat het ouderschap het beste omschreven kon worden volgens de volgende patronen:

  • Tolerant ouderschap, er is veel liefde en aandacht binnen het gezin. De ouders oefenen weinig controle uit op de kinderen.
  • Gezaghebbend ouderschap, er is veel liefde en aandacht binnen het gezin. Er wordt veel controle op een kind uitgeoefend en er worden veel eisen gesteld, maar niet op een straffende manier.
  • Autoritair ouderschap, er is veel ouderlijke macht, de ouders zijn directief en veeleisend. Ze zijn niet geïnteresseerd in de mening van het kind, het kind krijgt zelden een compliment.
  • Afwijzend en verwaarlozend ouderschap, ouders reageren niet op het kind, ze stellen geen eisen en bieden geen structuur, er is weinig controle op het kind.

Volgens Baumrind hoort bij elke stijl een aantal karakteristieken van het kind.

Uitingen van publieke bezorgdheid over inadequaat en afwijkend opvoeden worden vaak gehoord. Hoe vaak een inadequate opvoeding voorkomt is moeilijk om vast te stellen, maar het is wel duidelijk dat er dringend behoefte is om het fenomeen te begrijpen. Kindermishandeling, lichamelijk en seksueel heeft tot nu toe de meeste aandacht gehad. Maar er zijn nog veel meer manieren van opvoeden die schadelijk zijn voor het kind. Bijvoorbeeld afwijzing, verwaarlozing, bespotting en het stellen van onrealistische doelen. Deze voorbeelden kunnen allemaal gezien worden als psychologisch misbruik. Elke poging om dit ziekelijk opvoedgedrag te begrijpen kan gebruik maken van de volgende classificatie van invloeden op het opvoeden:

  1. de karakteristieken van het kind
  2. de karakteristieken van de ouders
  3. de sociale context van de relatie

De karakteristieken van de ouders zijn een bijdrage aan de communicatie over en weer met het kind. Deze karakteristieken zijn grotendeels het resultaat van hun eigen levensontwikkeling. Lang is gedacht dat ouders die als kind zelf een slechte opvoeding hadden gehad zelf ook slechte opvoeders zouden worden. Er zou dan een vicieuze cirkel ontstaan die meerdere generaties beslaat. Uit onderzoek blijkt dat ongeveer een derde van de misbruikte kinderen zelf ook ouders worden die hun kinderen misbruiken. Hieruit blijkt dat de kans op misbruik door misbruikte ouders wel veel groter is dan de kans dat niet misbruikte ouders hun kinderen gaan misbruiken. Toch is er nog tweederde van de misbruikte ouders die zelf niet hun kinderen gaan misbruiken. Ouders die last hebben van psychiatrische aandoeningen en gerelateerde stoornissen vormen een groep die veel kans hebben op moeilijkheden met het opvoeden van hun kinderen. Vooral mentaal geretardeerde ouders en alcoholisten lijken samen te gaan met afwijkend opvoedkundig gedrag en een verhoogde kans op gedragsstoornissen bij de kinderen. Depressieve ouders zijn fysiek wel aanwezig, maar psychologisch zijn ze vaak niet beschikbaar voor het kind. Hun kinderen hebben dan ook twee tot drie keer meer kans op het ontwikkelen van een psychopathologie.

De sociale context beïnvloedt de opvoeding ook. In een stressvrije omgeving kan een familie vaak goed functioneren op eigen krachten. Maar in moeilijke tijden wordt de steun van buiten de familie vaak erg belangrijk. Het komt bijvoorbeeld vaak voor dat families waarbinnen misbruik plaatsvindt erg geïsoleerd leven. Bij alleenstaande moeders is er dan ook een verband gevonden tussen hun sociale netwerk en hun perceptie van het eigen kind. Het blijkt namelijk dat hoe kleiner het sociale netwerk, hoe negatiever de perceptie van het eigen kind.

Socialisatie heeft betrekking op het proces waarbij de standaards van een bepaalde samenleving worden doorgegeven van de ene generatie op de volgende generatie. Het verkrijgen van deze standaards is een van de doelen van de kindertijd. Hoe kinderen deze standaards verkrijgen en eraan conformeren is de basis van de studie van socialisatie.

Een aantal modellen over het socialisatieproces hebben veel invloed op ons denken hierover gehad:

  1. Laissez-faire model: elk kind komt ter wereld met de aanwezigheid van verschillende basisaspecten voor een persoonlijkheid. Deze aspecten moeten tijden de ontwikkeling enkel nog naar buiten komen. De opvoeders spelen dus maar een beperkte rol.
  2. Kleimodel: het kind komt als een homp klei ter wereld en moet nog helemaal gevormd en getraind worden. Naarmate de tijd verstrijkt zal de persoonlijkheid een vorm krijgen/ om de socialisatie te begrijpen moet er gekeken worden naar het algemene gedrag van de verzorgers, het zijn de beloningen en straffen die zorgen voor het uiteindelijke product.
  3. Conflictmodel: kinderen zijn niet passief, vanaf het begin hebben ze al wensen en willen ze zich al op een bepaalde manier gedragen. Jammer genoeg zijn deze manieren niet acceptabel in de samenleving, ze brengen kinderen in conflict met hun opvoeders die ervoor moeten zorgen dat hun gedrag wel acceptabel wordt.
  4. Wederkerigheidmodel: het kind is niet passief maar heeft eerder de rol van deelnemer. Wederkerige adaptatie, en niet het conflict, is een basisonderdeel van de interactie tussen opvoeders en kind.

 

Hoofdstuk 7 Zelfregulatie

Tijdens de ontwikkeling moeten kinderen leren dat ze verantwoordelijk zijn voor hun eigen gedrag. Hoe ze dit doen is een interessant gegeven om te onderzoeken. De capaciteit van zelfregulatie is een mijlpaal in de kindertijd en het representeert een prestatie van grote complexiteit. Wanneer deze mijlpaal niet bereikt wordt heeft dit grote gevolgen, het resulteert namelijk uiteindelijk in impulsieve, antisociale en egocentrische mensen.

In het begin moeten kinderen op anderen vertrouwen voor de regulatie van hun functies. Een kind kan zich in het begin nog niet zelf geruststellen. Ouders spelen een cruciale rol bij het onder controle krijgen van het gedrag van kinderen. Het kan alleen door afhankelijkheid van anderen dat kinderen zich ontwikkelen tot een autonoom wezen. Een bruikbaar ontwikkelingsschema voor zelfregulatie is ontwikkeld door Kopp (1982). Volgens hem doorlopen kinderen in hun eerste jaren een aantal fases waarin er bepaalde ontwikkelingsuitdagingen zijn die ze moeten overwinnen om controle over hun eigen gedrag te krijgen.

Fase 1: neurologische modulatie: Kinderen zijn hier 0 tot 3 maanden oud. In deze maanden leert een kind zijn eigen arousal te reguleren.

Fase 2: sensormotorische modulatie: Kinderen zijn hier 3 tot 9 maanden oud. Het kind leert nu zijn gedrag aan te passen aan de omgeving.

Fase 3: controle: Kinderen zijn hier 12 tot 18 maanden oud. Het kind gaat nu intentioneel gedrag vertonen en is zich bewust van zijn eigen acties.

Fase 4: zelfcontrole: Kinderen zijn hier ouder dan 2 jaar. Het kind leert nu representatief te denken en kan zich nu ook bij afwezigheid van de ouders gedragen naar de sociale verwachtingen.

Fase 5: zelfregulatie: Kinderen zijn hier ouder dan 3 jaar. Het kind kan nu strategieën produceren en is nu flexibel genoeg om situatieveranderingen aan te kunnen.

 

Gehoorzaamheid

Het eindresultaat is een individu die de normen van de samenleving heeft geïnternaliseerd en ze gebruikt als richtlijnen bij gedrag. Gehoorzaamheid is vereist bij een makkelijke ouder-kind relatie. Het is daarom dan ook niet verwonderlijk dat ongehoorzaamheid de belangrijkste reden is voor psychiatrische verwijzing bij kinderen. Maar zelfs bij perfect normaal functionerende kinderen is de mate van ongehoorzaamheid aanzienlijk. Percentages van 20% tot 40% zijn heel gewoon. Een bepaalde mate van ongehoorzaamheid is dan ook acceptabel voor ouders. Er zijn meerdere redenen waarom ongehoorzaamheid niet enkel in een negatief daglicht gezien moet worden. In het tweede levensjaar leert een kind dat het nee kan zeggen, dit is een spectaculaire intellectuele en semantische prestatie.

Ongehoorzaamheid geeft kinderen een kans om zich onafhankelijk op te stellen binnen de ouder-kind relatie. In de toekomst is dit erg belangrijk en op deze manier kan hier alvast mee geoefend worden. Hiernaast leren kinderen door ongehoorzaamheid sociale vaardigheden en strategieën te ontwikkelen om hun autonomie op een sociaal acceptabele manier te uiten. Sommige onderzoekers hebben zelfs een verband gevonden tussen een zeer hoge mate van gehoorzaamheid en bepaalde afwijkingen.

Het is bij gehoorzaamheid van groot belang dat er sprake is van “topic sharing”. Kinderen gedragen zich niet zomaar naar de wensen van de ouders. Vaak proberen ze ook het doel te snappen, waarom ze zich op een bepaalde manier moeten gedragen. Ergens tijdens het tweede levensjaar worden kinderen zich bewust dat zij zelf, andere mensen en zelfs objecten behoren te voldoen aan bepaalde normatieve eisen. Tijdens deze fase tonen kinderen veel interesse in objecten die niet aan de normatieve eisen voldoen, zoals kapot of vies speelgoed. Taalgebruik van “goed” en “slecht” neemt in deze periode ook toe. Regels worden in eerst instantie aangeleerd binnen de context van routines binnen het gezin, zoals regels rond het eten en het slapen gaan. Bij het leren van regels is de reden van de regel vaak minder belangrijk dan de context en de emotionele intensiteit. Iets dat emotioneel intens is heeft vaak meer indruk en invloed op kinderen. Het belang van een emotionele component is waarschijnlijk een reden waarom onenigheden met anderen (die vaak emotioneel zijn) een grote rol spelen in het vormen van sociale kennis bij kinderen.

Met het toenemen van de leeftijd worden de concepties van regels steeds gedifferentieerder als de kinderen leren dat wat acceptabel is per situatie kan verschillen. De mate waarin broers en zussen elkaar beïnvloeden moet niet onderschat worden. Ze brengen vaak veel tijd met elkaar door, delen veel ervaringen, observeren elkaar veel en hebben een zeer emotionele relatie met elkaar.

 

Agressie

Samenlevingen variëren in de mate waarin agressie als acceptabel wordt gezien. Bij het opvoeden komt dit vaak naar voren. Agressie kan het beste omschreven worden als gedrag dat erop gericht is andere mensen te beschadigen.

Agressie kan vele vormen aannemen, het kan verbaal of fysiek zijn, in een groep of individueel geuit worden, samengaan met sterke emoties of juist met hele koude emoties. Een onderscheid dat gevonden wordt in agressie kan onderverdeeld worden in 2 categorieën:

1.    Vijandige agressie: zich agressief gedragen met als doel het slachtoffer pijn te doen of te verwonden.

2.    Instrumentele agressie: acties die agressief zijn en een ander pijn kunnen aandoen, maar deze acties worden gemotiveerd door niet agressieve redenen.

Het verschil kan gevonden worden in de inhoud van het individu, niet in de actie zelf. Bij vijandelijke agressie is het pijn doen het doel en bij instrumentele agressie is het doel juist het verkrijgen van een object, dat degene die de agressieve actie begon wil hebben. 

Agressie lijkt op de lange termijn en in verschillende situaties veel stabiliteit te vertonen. Het vertonen van veel agressie op jonge leeftijd lijkt de kans op het vertonen van ernstig antisociaal gedrag in de volwassenheid te vergroten. Dit zegt niet dat agressiviteit niet kan veranderen, het kan namelijk wel beïnvloed worden door bepaalde ervaringen. Om agressiviteit te doorbreken bij een kind, moet een kind vaak de situatie anders leren te interpreteren. Bij de interpretatie gaat het namelijk vaak al fout.

Er zijn een aantal theorieën over het ontstaan van agressie:

  • Instincttheorie van Freud: volgens hem komt agressie uit een aangeboren neiging tot vernieling, dit is het “dood instinct”. Meestal is deze neiging naar buiten gericht, naar personen of objecten. Maar soms is deze neiging naar binnen gericht en zorgt het voor zelfmutilatie of zelfmoord. Agressie werkt volgens Freud via een hydraulisch model: energie wordt opgebouwd tot een niveau waar de energie er uit moet. Dit kan op sociaal acceptabele manieren, zoals sporten, maar ook op sociaal onacceptabele manieren, zoals fysiek geweld. Mensen moeten dus leren de energie op een sociaal acceptabele manier vrij te laten.
  • Ethologische theorie van Lorenz. Hij zag agressie ook als instinctieve gedragingen. Agressie hoort volgens hem (door de evolutie) bij het genetische materiaal van de mens. Agressie is een basisinstinct en is een onontkoombaar deel van de mens. Ook Lorenz gaat uit van het hydraulische model.
  • Frustratie-agressiehypothese: agressie is een onontkoombaar gevolg van frustratie. Mensen hebben bepaalde doelen, wanneer dit doel gericht gedrag wordt geblokkeerd reageren mensen met boosheid en vijandigheid. De connectie tussen frustratie en agressiviteit is een aangeleerde connectie. Frustratie leidt niet altijd tot agressie, en agressie wordt ook niet altijd veroorzaakt door frustratie.
  • Leertheorie van Bandura: volgens hem worden kinderen agressief door het observeren en imiteren van agressiviteit. Vooral de personen waar de kinderen tegenop kijken worden vaak als voorbeeld gebruikt om gedrag aan te leren.

 

Moraliteit

Moraliteit is gebaseerd op de geloven en normen van het individu zelf en niet op externe ideeën. Moraliteit wordt geconstrueerd door de sociale ervaringen van kind wat wordt vormgegeven door de cognitieve kennis. Volgens Piaget doorloopt het kind op het gebied van moraliteit drie stadia:

  1. Het premorele stadium (tot 4 jaar): regels en het concept van goed of slecht worden nog niet begrepen
  2. Moraal realisme (4-10 jaar): acties worden beoordeeld op materiële uitkomsten. Regels kunnen niet veranderd worden en wat slecht is wordt geleerd door wat de ouders hen verbieden.
  3. Morele subjectiviteit (vanaf 10 jaar): acties worden beoordeeld op grond van intenties en slecht is een vertaling van morele principes.

Volgens Kohlberg doorloopt een kind niet 3 maar 6 stadia onderverdeeld in drie niveaus:

Niveau 1: Preconventionele Moraliteit: moraliteit is dat wat je van andere mensen moet doen:

  • Stadium 1: goed is dat wat van anderen mag, fout is dat wat door anderen wordt bestraft.
  • Stadium 2: regels worden opgevolgd wanneer ze iets opleveren.

Niveau 2: Conventionele Moraliteit: moraliteit wordt gezien als conformiteit aan de regels of normen van de groep waar je toe behoort:

  • Stadium 3: goed betekent het naleven van verwachtingen van anderen.
  • Stadium 4: goed is het voldoen van plichten waar je zelf mee hebt ingestemd.

Niveau 3: Postconventionele Moraliteit: individuen accepteren de regels van de samenleving, maar ze geven de voorkeur aan meer eigen ethische principes die ze hebben, zelfs al gaan ze tegen de regels van de samenleving in:

  • Stadium 5: slechte regels kunnen aangekaart worden.
  • Stadium 6: zelfgekozen ethische principes bepalen wat goed en wat fout is.

 

Hoofdstuk 8 Sociale contexten

De familie is vaak de eerste context waarbinnen een kind leert over de sociale wereld, maar het is niet de enige context. In de latere jaren zullen er vaak omstandigheden zijn waar andere contexten een grote rol spelen in de ontwikkeling van het kind. Vaak wordt er onderscheid gemaakt tussen twee soorten relaties die beiden bijdragen aan de ontwikkeling van het kind. De eerste soort relatie is de verticale relatie. Deze relatie is met een persoon die meer kennis en macht heeft dan het kind. Vaak is dit een relatie met een ouder of een leraar. De tweede soort is de horizontale relatie. Deze relatie is met iemand die dezelfde sociale kracht heeft als het kind heeft. Bijvoorbeeld vriendjes en vriendinnetjes.

Veel aandacht is gegeven aan de verschillen tussen kinderen wat betreft de populariteit. Niet populaire kinderen zijn onder te verdelen in twee verschillende categorieën, de afgewezen en de verwaarloosde kinderen. De afgewezen kinderen worden het minst aardig gevonden, terwijl de verwaarloosde kinderen niet populair zijn, maar ook niet onaardig gevonden worden. Kinderen zijn onder te verdelen in drie groepen met alledrie een verschillend gedragsprofiel.

-       Populaire kinderen zijn positief en gelukkig, fysiek aantrekkelijk en vertonen een hoog niveau van coöperatief spelen. Ze hebben een hoge bereidheid om te delen en vertonen weinig agressie.

-       Niet populaire afgewezen kinderen zijn antisociaal en vertonen extreem veel activiteit. Ze praten veel en maken veel sociale benaderingen. Ze zijn niet bereid te delen, hebben een laag niveau van coöperatief spel en vertonen veel ongepast gedrag.

-       De niet populaire afgewezen kinderen zijn meestal verlegen, zelden agressie en vertonen weinig antisociaal gedrag.

Niet populaire afgewezen kinderen krijgen vaak niet de mogelijkheid om sociale interactievaardigheden te ontwikkelen. Dit kan als argument gegeven worden voor de continuïteit in het afgewezen worden door andere mensen. De status van het eenmaal afgewezen kind verandert meestal niet. Er komt steeds meer bewijs dat afgewezen kinderen meer kans hebben op serieuze aanpassingsproblemen later in hun leven. Bijvoorbeeld met agressie en antisociaal gedrag. Verwaarloosde kinderen vertonen deze verhoogde kans niet. Verwaarloosde kinderen kunnen makkelijker van status veranderen.

 

Invloed van de samenleving op het kind

Buiten de familie en de vrienden zijn er nog meer invloeden op het kind, zowel direct als indirect. Een voorbeeld van een indirecte invloed zijn de sociale omstandigheden waar het kind in leeft. Armoede en werkeloosheid van de ouders kunnen veel invloed op het kind hebben. Bronfenbrenner’s ecologische systementheorie (1979) legt nadruk op het feit dat de ontwikkeling van kinderen enkel begrepen kan worden in relatie tot een bepaalde omgeving die het kind ervaart.

Volgens Bronfenbrenner zijn er 4 lagen die van elkaar gescheiden kunnen worden:

  1. Microsystemen: de directe contexten in het leven van een kind hebben invloed op de ervaringen van een kind (bijvoorbeeld, familie en school).
  2. Mesosystemen: deze hebben betrekking op de relaties tussen de verschillende microsystemen.
  3. Exosystemen: dit zijn settings waar kinderen niet direct aan deelnemen, maar die wel de manier waarop de microsystemen functioneren beïnvloeden (bijvoorbeeld het werk van de ouders).
  4. Macrosystemen: deze zijn het verst verwijderd van het kind, zoals de regering en de sociale waarden van de samenleving.

In dit model komt goed naar voren dat de systemen onderling afhankelijk van elkaar zijn.

In de West-Europese samenleving komen kinderen zelden in direct contact met het werk van de ouders. Maar wat er op het werk gebeurt, kan wel invloed hebben op het hele gezin en op de ontwikkeling van het kind. Elder (1992) heeft een reeks opeenvolgingen opgesteld die gebeuren wanneer een ouder zijn baan verliest. De reeks begint met de drastische verandering in het werk van de ouders, met als gevolg een sterk verminderd inkomen. Dit zet de hele familie vervolgens onder aanzienlijke druk, de leefstijl moet veranderd worden en bepaalde gewoontes moeten doorbroken worden. Wanneer ouders ontdekken dat de rekeningen niet meer betaald kunnen worden en hierdoor niet meer de benodigde materiele goederen kunnen kopen, raken ze gedeprimeerd en gedemoraliseerd. Dit heeft tot gevolg dat de relaties binnen het gezin verslechteren. Ouders worden afstandelijker, minder ondersteunend, sneller geïrriteerd en harder in de behandeling van hun kinderen.

Hier komt ook weer duidelijk naar voren dat veranderingen binnen het ene systeem invloed hebben op het andere systeem. De stress die ervaren wordt door ouders van een gezin met een te laag inkomen om alles te kunnen betalen verlaagt de kwaliteit van de zorg voor de kinderen, zowel fysiek als psychologisch. Ze zijn vaak zo druk bezig met hun eigen gevoelens van machteloosheid en depressie, dat het extra moeilijk is om te zorgen voor een sterke en ondersteunende relatie met hun kind. Uit studies komen drie aspecten naar voren die prominent aanwezig zijn in dergelijke situaties:

  • Binnen het gezin is er vaak vijandigheid te vinden tussen de familieleden en heerst er een harde discipline.
  • Er is meestal sprake van een zwakke ouder-kind relatie. Door de problemen rond het inkomen is er minder tijd en aandacht voor het vormen van een goede emotionele band.
  • Er is vaak inadequate supervisie, de thuissituatie is chaotisch en slecht georganiseerd.

 

Etnische minderheden

In bijna elke samenleving zijn er wel minderheidsgroepen. Of je tot de minderheidsgroep behoort of niet kan aanzienlijke psychologische gevolgen voor je hebben. Je etnische achtergrond heeft vaak invloed op het microsysteem waarin je leeft en hierdoor heb je ook al snel andere ervaringen in vergelijking met mensen met een andere etnische achtergrond. Er is een ding dat alle minderheidsgroepen met elkaar gemeen hebben en dat is dat ze allemaal wel te maken krijgen met vooroordelen. Zelfs op jonge leeftijd krijgen kinderen al te maken met vooroordelen.

Het verkrijgen van een etnische identiteit verloopt volgens Piaget (1990) volgens een proces dat de volgende stadia doorloopt:

Stadium 1: deze vindt voor de adolescentie plaats en wordt gekenmerkt door gebrek aan kennis over etnische concepten. De waarden van de meerderheid worden passief geaccepteerd.

Stadium 2: vindt in de vroege adolescentie plaats. In dit stadium wordt uitgezocht wat etniciteit betekend.

Stadium 3: deze vindt plaats in de late adolescentie, nu is er een duidelijk beeld van de eigen etniciteit en is dit beeld ook geïnternaliseerd.

Er zijn een aantal verklaringen voor het feit dat veel minderheidsgroepen minder presteren dan de meerderheidsgroepen. Deze verklaringen zijn onder andere: overgeërfde verschillen in IQ tussen verschillende groepen, lage prestatiedrang, verschillende culturele waarden, laag zelfbeeld, armoede en verwaarlozing en specifieke cognitieve en linguïstische tekortkomingen.

Volgens Furth (1980) hebben 5 en 6 jarigen nog geen kennis van de samenleving. Kinderen hebben op deze leeftijd nog geen systematisch raamwerk om de sociale gebeurtenissen die ze observeren te interpreteren. Op 7 en 8 jarig leeftijd is er al wel kennis van sommige basisfuncties. Kinderen beginnen de aspecten van de samenleving die ze zelf direct ervaren te begrijpen. Ze beginnen nu bijvoorbeeld te snappen hoe geld werkt. Op de leeftijd van 9 en 11 jaar is er al meer kennis van deelsystemen. De kinderen proberen nu een logische samenhang te vinden tussen hun ervaringen. Vanaf 11 jaar gaan kinderen logisch begrijpen, ze begrijpen de basismechanismen in de sociale functies vanaf deze leeftijd.

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
627