Oefenvragen psychological research + uitwerkingen

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


 Vragen

Hoofdstuk 1: Het testen van onze ideeën
 

  1. Wetenschap is slechts één van de verschillende manieren om te beargumenteren dat iets waar is. Noem drie andere manieren die kunnen worden toegepast om een bepaalde stelling te ondersteunen, en licht deze kort toe.

  2. Leg kort uit wat het begrip observer bias inhoudt.

  3. Wat is de kracht van de wetenschappelijke methode boven de andere methodes om te beargumenteren dat iets wel/niet waar is?

  4. Wat is frauduleus onderzoek en hoe onderscheidt het zich van incompetent onderzoek?

  5. Wat is het verschil tussen een ‘research producer’ en een ‘research consumer’?

  6. Wat is het verschil tussen een toegepaste onderzoeker (applied researcher) en een basisonderzoeker (basic researcher)?

 

Hoofdstuk 2: Theorie en data in psychologie

 

  1. Wat wordt verstaan onder een wetenschappelijke theorie?

  2. Waarom gebruiken we wetenschappelijke theorieën? Noem twee redenen.

  3. (1) Wetenschappelijke theorieën vormen een hiërarchie.
    (2) De associatie die mensen leggen tussen twee gebeurtenissen die vaak samenkomen, wordt ook wel een ‘retrieval cue’ genoemd.

    1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

    2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

    3. Beide stellingen zijn juist

    4. Beide stellingen zijn onjuist

 

  1. Hoe kunnen we theorieën en daarmee ons begrip verbeteren?

  2. Beschrijf kort de theorie-data-cyclus van Mook in woorden.

  3. Wat betekent de term ‘een falsifieerbare theorie’?

  4. Als een theorie over veel data beschikt die de betreffende theorie ondersteunt en over weinig data beschikt die haar serieus uitdaagt, dan is de theorie:

    1. Bewezen

    2. Weerlegd

    3. Goed ondersteund
       

  5. (1) De relativiteitstheorie van Einstein is goed ondersteund.
    (2) De evolutietheorie van Darwin is bewezen.

    1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

    2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

    3. Beide stellingen zijn juist

    4. Beide stellingen zijn onjuist

  6. Wat houdt de cupboard theory van hechting tussen moeder en kind in?

  7. Wat was de uitkomst van het onderzoek van Harlow naar de cupboard theory bij baby aapjes?

  8. Beschrijf kort het “smoke-filled room” experiment van Latané en Darley.

  9. Ieder afzonderlijk onderzoek is in omvang beperkt. Het stelt kleine, specifieke, beantwoordbare vragen. Aangezien de condities in een experiment zo specifiek zijn, kan een eerste reactie zijn dat de resultaten ook beperkt en dus triviaal zijn. Noem drie dingen waar we aan moeten denken om die eerste reactie in perspectief te brengen.

 

Hoofdstuk 3: zie pdf bestand.

Hoofdstuk 4: Observatie en Beschrijving I

  1. Wat is het verschil tussen experimenteel en observationeel onderzoek?

  2. Het onderzoek van Paul Broca (1861) naar de expressieve afasie van een patiënt, genaamd Tan, is een voorbeeld van een:

    1. Interview

    2. Vragenlijst

    3. Case studie

    4. Directe observatie

  3. Noem twee belangrijke beperkingen van case studies.

  4. (1) Observer bias houdt in dat degene die observeert onbedoeld invloed kan uitoefenen op wat er gebeurt in de situatie die geobserveerd wordt.
    (2) Tijdens een survey wordt de focus gelegd op individuele gevallen.

    1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

    2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

    3. Beide stellingen zijn juist

    4. Beide stellingen zijn onjuist
       

  5. (1) Wanneer er een correlatie gevonden wordt tussen gebeurtenis A en gebeurtenis B, betekent dit dat gebeurtenis B wordt veroorzaakt door gebeurtenis A.
    (2) Surveys worden niet alleen binnen een grootschalige populatie afgenomen, maar worden binnen psychologisch onderzoek ook vaak bij kleinere groepen afgenomen.

    1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

    2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

    3. Beide stellingen zijn juist

    4. Beide stellingen zijn onjuist

  6. Leg uit wat participantobservatie inhoudt.

  7. We voelen ons ongemakkelijk wanneer onze handelingen in conflict zijn met onze overtuigingen en waarden. We vinden het als mens zijnde niet prettig om inconsistent te zijn. Om dit ongemakkelijke gevoel te verdrijven, kunnen we onze overtuigingen aanpassen, zodat ze passen bij onze handelingen. Hoe noemt men dit fenomeen?

    1. Cognitieve dissonantie

    2. Sociale druk

    3. Sociale steun

    4. Instinctief gedrag

  8. (1) Sociale druk kan attitudeverandering aanmoedigen.
    (2) Sociale steun kan de onveranderbaarheid van een mening aanmoedigen.

    1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

    2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

    3. Beide stellingen zijn juist

    4. Beide stellingen zijn onjuist

  9. Welke onderzoekstraditie bestudeert het gedrag van dieren en mensen in haar natuurlijke setting en heeft veel gebieden van psychologie beïnvloed?

  10. (1) De uitkomsten van observatie kunnen leiden tot startpunten voor verder onderzoek.
    (2) Observationeel onderzoek kan alleen gebruikt worden als exploratief onderzoek, en niet om specifieke hypothesen te testen.

    1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

    2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

    3. Beide stellingen zijn juist

    4. Beide stellingen zijn onjuist

    5. Hoofdstuk 5: Observatie en beschrijving II: Enkele technische problemen

    6.  

      1. (1) De meeste onderzoeken maken gebruik van proefpersonen uit beperkte populaties.
        (2) De populatie die we als onderzoekers willen bestuderen is wat we zeggen dat deze populatie is; er bestaat niet zoiets als een populatie an sich.

        1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

        2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

        3. Beide stellingen zijn juist

        4. Beide stellingen zijn onjuist

      2. Wat houdt sampling (steekproef) bias in?

      3. Wat is de beste manier om een representatieve steekproef uit een populatie te trekken?

        1. Deterministische (deterministic) sampling

        2. Willekeurige (random) sampling

      4. (1) Een steekproef die representatief is voor de ene populatie kan ook representatief zijn voor een andere populatie.
        (2) Systematische sampling is een nuttige methode wanneer we individuen niet kunnen volgen, of wanneer de populatie niet van tevoren vastgesteld kan worden.

        1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

        2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

        3. Beide stellingen zijn juist

        4. Beide stellingen zijn onjuist

      5. (1) Willekeurige sampling garandeert een representatieve steekproef.
        (2) Er moet ten alle tijden een representatieve steekproef worden getrokken.

        1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

        2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

        3. Beide stellingen zijn juist

        4. Beide stellingen zijn onjuist

      6. Wat is een risico van convenience (beschikbaarheids-) sampling?
        (1) De algemeenheid van conclusies van onderzoeken komt voort uit de consistentie tussen verschillende onderzoeksresultaten, en niet van de representativiteit van de proefpersonen.
        (2) Als er in de wereld sprake is van een specifieke populatie waarop we onze conclusies willen baseren, moeten we gebruik maken van een representatieve steekproef van die populatie.

        1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

        2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

        3. Beide stellingen zijn juist

        4. Beide stellingen zijn onjuist

      7. Wat zijn observer effects?

      8. Een aantal jaren geleden had een Duitse schoolleraar (Mr. Ostler) een paard (Clever Hans) dat kon rekenen. Uiteindelijk bleek na verschillende onderzoeken dat dit niet het geval was, maar dat er sprake was van…

        1. Observer effects

        2. Observer bias

        3. Misleiding (deception)

      9. Noem 3 manieren waarop we grotendeels kunnen voorkomen dat onze observaties verstoord worden door onze aanwezigheid als observatoren, en licht deze manieren kort toe.

      10. Noem 2 manieren waarop we grotendeels observer bias kunnen voorkomen, en licht deze manieren kort toe.

      11. (1) De inferentiële bias vindt vooral plaats in de verwarring van correlatie met causaliteit.
        (2) Altijd wanneer we horen, lezen, of ontdekken dat X gecorreleerd is met Y, moeten we twee mogelijke interpretaties in gedachten houden: Misschien wordt Y veroorzaakt door X, of misschien wordt X veroorzaakt door Y.

        1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

        2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

        3. Beide stellingen zijn juist

        4. Beide stellingen zijn onjuist.

       

      Hoofdstuk 6: Experimenten met één onafhankelijke variabele

      1. (1) Een experiment wordt bepaald door de setting waarin het wordt uitgevoerd.
        (2) Een experiment is de beste manier om erachter te komen wat nu wat veroorzaakt.

        1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

        2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

        3. Beide stellingen zijn juist

        4. Beide stellingen zijn onjuist

      2. Wat is het verschil tussen smaakaversie leren (taste-aversion learning) en normale klassieke conditionering?

      3. Het experiment van smaakaversie bij mensen, door Ilene Bernstein (1978) toonde aan dat:

        1. Smaakaversie niet alleen plaatsvindt bij ratten, maar ook bij mensen.

        2. Smaakaversie niet alleen plaatsvindt bij ratten, maar ook bij mensen. Bij mensen hoefde echter minder tijd tussen de geconditioneerde en ongeconditioneerde stimulus minder diende te verstrijken voor hetzelfde effect.

        3. Smaakaversie niet alleen plaatsvindt bij ratten, maar ook bij mensen. Bij mensen zijn echter meerdere paringen nodig zijn van geconditioneerde en ongeconditioneerde stimulus.

        4. Smaakaversie alleen plaatsvindt bij ratten.

      4. (1) Een experimentator manipuleert eigenhandig iets om iets anders te laten gebeuren, waardoor het onafhankelijk is van de natuurlijke loop van gebeurtenissen.
        (2) Een onafhankelijke variabele moet tenminste 2 waarden hebben.

        1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

        2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

        3. Beide stellingen zijn juist

        4. Beide stellingen zijn onjuist

      5. Een waarde van een onafhankelijke variabele wordt ook wel experimentele conditie genoemd.

        1. Waar

        2. Niet waar

      6. Wat is een afhankelijke variabele?

      7. (1) De afhankelijke variabele wordt tijdens ieder experiment alleen beïnvloed door de onafhankelijke variabele.
        (2) Een experiment vraagt in feite hoe een afhankelijke variabele een onafhankelijke variabele beïnvloedt.

        1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

        2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

        3. Beide stellingen zijn juist

        4. Beide stellingen zijn onjuist

      8. Stel dat je ziet dat er naast de onafhankelijke variabele nog iets anders invloed dreigt te hebben op je afhankelijke variabele, maar je kan deze invloed niet verwerpen; wat doe je in dat geval? Licht kort toe.

      9. Beschrijf kort wat een controle variabele is.

      10. (1) We controleren wat we kunnen; wat we niet in de hand kunnen houden, randomiseren we.
        (2) Hoe kleiner de groepen, hoe kleiner de kans dat ze erg zullen verschillen per variabele.

        1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

        2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

        3. Beide stellingen zijn juist

        4. Beide stellingen zijn onjuist

      11. Ieder experiment bevat:

        1. Onafhankelijke variabele; afhankelijke variabele

        2. Onafhankelijke variabele; afhankelijke variabele; controle variabele

        3. Onafhankelijke variabele; afhankelijke variabele; laboratorium setting

        4. Onafhankelijke variabele; afhankelijke variabele; laboratorium setting; controle variabele

      12. Noem een voorbeeld van een onafhankelijk groepsdesign (independent-groups design)

      13. Wat is het verschil tussen een within-subjects design: concurrent measures en een within-subjects design: repeated measures?

      14. Hoe noemt men het nadelige effect dat kan optreden tijdens een within-subjects: repeated measures design?

      15. Hoe kan het nadelige effect wat kan optreden tijdens een within-subjects: repeated measures design ‘opgelost’ worden?

      16. Leg kort aan de hand van twee experimentele condities uit hoe counterbalancing werkt.

      17. Wat is het verschil tussen een matched-subjects design en een randomized-block design?

      18. (1) Het is in alle gevallen mogelijk om een experiment uit te voeren.
        (2) Een nadeel van de experimentele methode, is dat deze methode veel tijd kost.

        1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

        2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

        3. Beide stellingen zijn juist

        4. Beide stellingen zijn onjuist

       

 

Hoofdstuk 7: Experimentele controle I: Verdoezelende factoren

  1. Er zijn twee soorten controleproblemen in het plannen van een experiment. Één van die problemen, verdoezelende factoren (obscuring factors), voorkomt dat we überhaupt iets vinden. Deze problemen zijn dingen als ineffectieve manipulaties, plafond- en vloereffecten, of teveel variabiliteit in de data. Hoe noemt men het andere soort probleem? Licht dit begrip kort toe.

  2. (1) Experimentele controle wil zeggen dat we stappen ondernemen om de invloeden van andere dingen behalve de onafhankelijke variabele te minimaliseren.
    (2) Niet-significante data (nulresultaat) betekent dat de manipulatie van de onafhankelijke variabele geen effect heeft gehad op de afhankelijke variabele.

    1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

    2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

    3. Beide stellingen zijn juist

    4. Beide stellingen zijn onjuist

  3. Omdat manipulaties soms effectief zijn, waardoor er een niet-significant resultaat uit het experiment komt, wordt er vaak van tevoren een manipulatie-check uitgevoerd. Wat houdt deze manipulatie-check in?

  4. Plafond- en vloereffecten (ceiling-floor effects) vormen een speciaal geval van meet error. Deze effecten garanderen een nulresultaat als we er niets aan doen. Leg kort uit wat deze effecten inhouden.

  5. Een andere belangrijke bron van niet significante bevindingen, is variabiliteit in de data. Dit kan voortkomen uit verschillende bronnen, waaronder individuele verschillen. Op welke manier kan dit probleem in dit geval het best opgelost worden?

    1. Counterbalancing

    2. Within-subjects design

    3. Matched-group design

    4. Alle bovenstaande antwoorden

    5. Zowel antwoord b als antwoord c

  6. Vul in: “Naast individuele verschillen, kan nog ook variabiliteit in de … variabiliteit in de data verklaren.”

  7. (1) Wanneer we de invloed van een onafhankelijke variabele op een afhankelijke variabele willen achterhalen, is de beste manier om te controleren voor andere variabelen die we buiten beschouwing willen laten door een kosten-batenanalyse uit te voeren.
    (2) Als regel geldt dat wanneer we een duidelijk effect zien van de onafhankelijke variabele, we weten dat onze controle over verdoezelende factoren adequaat is.

    1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

    2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

    3. Beide stellingen zijn juist

    4. Beide stellingen zijn onjuist

  8. Leg uit wat een veldexperiment (field experiment) is.

  9. (1) Veld- en laboratoriumexperimenten zijn geen duidelijk afgebakende categorieën.
    (2) Wanneer een manipulatie effect heeft in een veldexperiment, dan betekent dit dat het een groot effect is.

    1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

    2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

    3. Beide stellingen zijn juist

    4. Beide stellingen zijn onjuist

  10. Wanneer weten we dat een effect van een manipulatie generaliseerbaar is over verschillende settings en bij verschillende variaties?

  11. (1) De t-waarde wordt groter wanneer het verschil tussen twee gemiddelden kleiner wordt.
    (2) Hoe kleiner de variantie binnen groepen, hoe kleiner de t-waarde wordt.

    1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

    2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

    3. Beide stellingen zijn juist

    4. Beide stellingen zijn onjuist.

    5.  

Hoofdstuk 8: Experimentele controle II: Confound variabelen

  1. (1) Spontaan herstel is een vermindering van ernst van symptomen zonder duidelijke oorzaak.
    (2) Regressie wil zeggen dat wanneer iemand zich op een bepaald moment uitzonderlijk slecht (of goed) voelt, de kans groot is dat hij/zij zich later beter (of slechter) zal voelen.

    1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

    2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

    3. Beide stellingen zijn juist

    4. Beide stellingen zijn onjuist

  2. Leg kort uit wat het placebo-effect inhoudt.

  3. (1) Een placebo-effect is imaginair. Het beïnvloedt alleen imaginaire symptomen.
    (2) Het effect van een placebo is te allen tijde slechts een klein effect.

    1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

    2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

    3. Beide stellingen zijn juist

    4. Beide stellingen zijn onjuist

  4. (1) Spontaan herstel, regressie, niet-specifieke effecten en het placebo-effect zijn voorbeelden van confound variabelen.
    (2) De mogelijke invloed van een confound variabele is niet erg. De data is interpreteerbaar, zo lang het effect groot, duidelijk, consistent en statistisch significant is.

    1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

    2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

    3. Beide stellingen zijn juist

    4. Beide stellingen zijn onjuist

  5. Het dubbel-blinde placebo controle-onderzoek (‘double-blind placebo control) is een manier om voor confound variabelen te controleren. Beschrijf aan de hand van een medische behandeling kort de opzet van een dergelijk onderzoek.

  6. Het dubbel-blinde placebo controle-onderzoek is bedoeld om te controleren voor:

    1. Observer bias

    2. Observer bias en observer effects

    3. Observer bias, observer effects en spontaan herstel

    4. Observer bias, observer effects en regressie

  7. Wat zou je als placebo kunnen gebruiken voor een onderzoek naar psychotherapie?

  8. (1) Individuele verschillen kunnen ook confound variabelen zijn.
    (2) Het is niet mogelijk om met 100% zekerheid te achterhalen dat je proefpersonen op alle belangrijke variabelen hebt gematcht.

    1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

    2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

    3. Beide stellingen zijn juist

    4. Beide stellingen zijn onjuist

  9. (1) Willekeurige toewijzing aan een groep/conditie is een oplossing om de invloed individuele verschillen te verkleinen.
    (2) Willekeurige toewijzing aan een groep en willekeurige steekproeftrekkingen uit een populatie zijn afhankelijk van elkaar; als er sprake is van willekeurige toewijzing aan een groep, is er automatisch sprake van willekeurige steekproeftrekkingen uit een populatie, en andersom.

    1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

    2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

    3. Beide stellingen zijn juist

    4. Beide stellingen zijn onjuist

  10. Waarom vormt het verlies van proefpersonen uit conditie A (de behandelconditie) maar niet uit conditie B (controle conditie) een probleem? Leg kort uit.

  11. (1) De manier waarop een manipulatie wordt uitgevoerd, kan ook een mogelijke confound variabele zijn.
    (2) In onderzoek dat wordt gepubliceerd, zijn procedurele confounds niet over het hoofd gezien.

    1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

    2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

    3. Beide stellingen zijn juist

    4. Beide stellingen zijn onjuist

  12. Als je een mogelijke confound variabele ziet die er voor kan zorgen dat je uiteindelijke data niet kunt interpreteren, hoe kan je dan voor deze variabele controleren? Noem tenminste 1 manier. 

    Hoofdstuk 9: zie pdf bestand

  13. Hoofdstuk 10: Single-subject en ‘small-N’ experimenten

  14.  

    1. De betrouwbaarheid van verschillen tussen verschillende experimentele condities wordt bij een ‘large-N’ onderzoek, dat wil zeggen onderzoek met een groot aantal proefpersonen, gemeten aan de hand van een test van statistische significantie. Hoe wordt de betrouwbaarheid bij een ‘small-N’ onderzoek (onderzoek met een klein aantal proefpersonen) gemeten?

    2. Leg kort de theorie van drempelmetingen (threshold measurements) uit.

    3. (1) Het kost veel moeite om een drempel (threshold) te schatten.
      (2) Het punt waarop de drempel 70% van de tijd gevonden wordt, wordt genomen als de drempelschatting.

      1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

      2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

      3. Beide stellingen zijn juist

      4. Beide stellingen zijn onjuist

    4. Leg uit waarom in sommige gevallen het begrip van bepaalde fenomenen, zoals operante conditionering, toepasbaar is op het echte leven, en niet de experimentele resultaten zelf.

    5. Een … zorgt ervoor dat de kans groter is dat een bepaalde respons vaker voorkomt

      1. Gevolg

      2. Postitieve bekrachtiger

      3. Negatieve bekrachtiger

      4. Vrije operant (free operant)

    6. Een onderzoeker voert een experiment uit waarbij hij een rat in een box zet. Om aan eten te kunnen komen, moeten de rat op een knop drukken als het licht aangaat. Na een aantal trials, blijkt dat de rat geleerd heeft om op de knop te drukken als het licht aangaat. Hoe wordt dit leerproces ook wel genoemd?

      1. Relationeel leren

      2. Inzichtelijk leren

      3. Discriminatief leren

      4. Inprenting

    7. (1) Hoewel ‘small-N’ experimenten nuttig zijn voor veel vormen van onderzoek, zijn ze minder geschikt voor interventieonderzoek.
      (2) Een groot voordeel van ‘small-N’ experimenten, is dat ze niet te maken hebben met confounds, zoals spontaan herstel en observer bias.

      1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

      2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

      3. Beide stellingen zijn juist

      4. Beide stellingen zijn onjuist

    8. Wat verstaan we bij een experiment onder een baseline?

    9. Leg uit hoe een reversal design eruit ziet.

    Hoofdstuk 11: Quasi-experimenten
     

    1. Wat is het verschil tussen een experiment en een quasi-experiment?

     

    1. (1) Een meting kan niet meer valide zijn dan dat het betrouwbaar is.
      (2) Het onderzoek van Dutton en Aron naar de invloed van arousal op aantrekkingskracht tot vrouwen, met behulp van een hoge brug, is een voorbeeld van een longitudinaal onderzoek.

      1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

      2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

      3. Beide stellingen zijn juist

      4. Beide stellingen zijn onjuist

     

    1. In een … onderzoek worden proefpersonen over langere tijd gevolgd.

      1. Experimenteel

      2. Quasi-experimenteel

      3. Longitudinaal
         

    2. (1) Mixed designs bestaan uit between-groups en within-subjects experimentele designs.
      (2) Bij een mixed design worden proefpersonen zowel met anderen als met zichzelf onder verschillende omstandigheden vergeleken.

      1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

      2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

      3. Beide stellingen zijn juist

      4. Beide stellingen zijn onjuist
         

    3. Een beperking van een quasi-experimenteel onderzoek is dat het lastig is om vast te stellen wat nu eigenlijk wat veroorzaakt. Licht toe waarom dit het geval is.
       

    4. Waarom wordt de groep proefpersonen die worden gebruikt bij quasi-experimentele onderzoeken ook wel een nonequivalente controlegroep genoemd?

     

    1. (1) Hoewel quasi-experimenten geen causaal verband kunnen aanwijzen, kunnen ze wel voorspellingen over causaliteit weerleggen.
      (2) Een onderzoeksproject bestaat uit een team van wetenschappers die iets op een systematische, stapsgewijze manier onderzoeken. Iedere stap wordt begeleid door voorgaande stappen en kan allerlei soorten mogelijke en gepaste methoden gebruiken.

      1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

      2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

      3. Beide stellingen zijn juist

    d. Beide stellingen zijn onjuist

     

    Hoofdstuk 12: De betrouwbaarheid en algemeenheid van bevindingen

    1. Een onderzoeker heeft een experiment uitgevoerd. Hij heeft gekeken naar de invloed van energiedrank op sportprestaties. De resultaten van het experiment blijken statistisch significant. Wat wil dit zeggen?
       

    2. (1) Een significant resultaat geeft ons redelijk vertrouwen dat wanneer we het onderzoek op exact dezelfde manier herhalen, we hetzelfde effect zouden zien.
      (2) Replicatie van een onderzoek wil zeggen dat de uitkomsten van een onderzoek aangewend worden bij andere onderzoeken.

      1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

      2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

      3. Beide stellingen zijn juist

      4. Beide stellingen zijn onjuist
         

    3. Een onderzoeker herhaalt een bestaand onderzoek, maar verandert het op sommige vlakken een beetje om te kijken of er nog steeds dezelfde resultaten uit komen. Dit verstaat men onder…

      1. Directe replicatie

      2. Systematische replicatie

      3. Conceptuele replicatie
         

    4. (1) Voor directe replicatie is het belangrijk dat het wordt uitgevoerd door dezelfde onderzoeker.
      (2) Noch significantietests, noch directe replicatie van bestaand onderzoek doen uitspraken over de algemeenheid van de resultaten.

      1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

      2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

      3. Beide stellingen zijn juist

      4. Beide stellingen zijn onjuist
         

    5. Wanneer de resultaten van een systematische replicatie gelijk zijn aan die van het oorspronkelijke onderzoek, wat kunnen we dan vaststellen?

      1. De resultaten blijken algemeen te zijn ondanks de veranderingen

      2. De resultaten blijken valide te zijn ondanks de veranderingen

      3. De resultaten blijken makkelijker interpreteerbaar te zijn ondanks de veranderingen
         

    6. Wat houdt conceptuele replicatie in?
       

    7. Welke manieren van onderzoek stellen betrouwbaarheid van onderzoeksresultaten vast?

      1. Statistische significantie en directe replicatie

      2. Systematische replicatie en conceptuele replicatie

      3. Systematische replicatie en directe replicatie

      4. Statistische significantie, directe replicatie, systematische replicatie en conceptuele replicatie.
         

    8. “Als de resultaten van een conceptueel gerepliceerd onderzoek niet overeenstemmen met de resultaten van het oorspronkelijke onderzoek, betekent dit dat we met zekerheid kunnen zeggen dat de resultaten uit het eerste onderzoek niet betrouwbaar zijn.”

      1. Waar

      2. Niet waar
         

    9. Wat zegt de interne validiteit over een onderzoek?
       

    10. Er zijn twee onderzoeksmodellen om het probleem van externe validiteit in beschouwing te nemen. Noem één van deze modellen en licht het model toe.
       

    11.Wat is het ‘gevaar’ van het richten op de details van een onderzoek?

     

    Hoofdstuk 13: Ethische overwegingen in onderzoek
     

    1. (1) Overzichtcommissies overzien de onderzoeksplannen, moeten een onderzoeksproject goedkeuren voordat het van start gaat, en hebben de macht om te voorkomen dat een onacceptabel project wordt uitgevoerd.
      (2) De PAP publiceerde een reeks richtlijnen voor de ethische behandeling van menselijke proefpersonen (of deelnemers).

      1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

      2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

      3. Beide stellingen zijn juist

      4. Beide stellingen zijn onjuist
         

    2. Volgens Mook kunnen de richtlijnen voor de hierboven genoemde ethische behandeling van proefpersonen opgesplitst worden in twee meer algemene principes van ethische behandeling. Welke twee algemene principes noemt hij?

      1. Recht op de hoogte te worden gebracht van de onderzoeksdoelen en recht op veiligheid.

      2. Recht op respectvolle behandeling en recht op veiligheid

      3. Recht op de hoogte te worden gebracht van de onderzoeksdoelen en recht op respectvolle behandeling.
         

    3. Stel dat proefpersonen tijdens een onderzoek een taak moeten uitvoeren die zo moeilijk is dat ze gefrustreerd raken en na afloop het idee hebben dat ze dom zijn. Hoe worden deze schadelijke psychologische gevolgen van deelname aan een dergelijk onderzoek meestal tegen gegaan?

      1. Door geen gebruik te maken van deception in het onderzoek

      2. Door de proefpersonen na deelname een goede debriefing te geven.

      3. Door de proefpersonen voor deelname een informed consent te laten tekenen.
         

    4. Milgrim (1974) deed onderzoek naar gehoorzaamheid. In zijn onderzoek kreeg de proefpersoon te horen dat er twee proefpersonen aan dit onderzoek participeerden, één met de functie leerling en de ander met de functie leraar (in feite was er maar één proefpersoon, deze vervulde de functie van leraar). De leraar moest vervolgens aan de hand van een schokapparaat de leerling straffen wanneer hij een fout antwoord gaf. Wat bleek uit dit experiment?

      1. De uitkomsten van het onderzoek richtten schade aan aan de eigenwaarde van de proefpersonen.

      2. Het onderzoek zelf richtte schade aan aan de eigenwaarde van de proefpersonen.

      3. Het onderzoek richtte geen schade aan aan de eigenwaarde van de proefpersonen.
         

    5. Een proefpersoon (of een verantwoordelijke, bijvoorbeeld een ouder) moet tegenwoordig, voor hij deelneemt aan een onderzoek, een informed consent invullen. Hiermee verleent hij vrijwillig toestemming voor deelname aan het onderzoek. De informed consent licht de proefpersoon duidelijk in over het doel, de methode, de procedure, de voordelen en risico’s. Daarnaast behoort vermeld te zijn dat de proefpersoon zich te allen tijde mag terugtrekken van het onderzoek. Volgens Mook kleeft er een probleem aan het informed consent. Welk probleem noemt hij?
       

    6. Een ethische onderzoeker mag volgens de regel niks negatiefs en niks positiefs zeggen over de prestatie van een proefpersoon. Toch moet er in sommige gevallen iets gezegd worden over de prestatie van iemand (bijvoorbeeld de prestatie tijdens een IQ-test). Hoe wordt dit probleem opgelost?
       

    7. Stel een onderzoeker moet tijdens zijn onderzoek de proefpersonen misleiden, omdat hun kennis over het onderzoek de uitkomsten van het onderzoek kan beïnvloeden. Wanneer hij de proefpersonen misleid, wat wordt dan gezien als verplicht onderdeel in een poging om de eerlijkheid van de relatie tussen onderzoeker en proefpersoon te herstellen?

      1. Informed consent

      2. Debriefing

      3. Vertrouwensformulier
         

    8. (1) In veel landen is bij het maken van beslissingen over de ethische kosten tegenover de potentiële voordelen van onderzoek een second opinion verplicht.
      (2) In de Verenigde Staten is de Institutional Review Board (IRB) het bestuur van een onderzoeksinstitutie die toezicht houdt op de bescherming van zowel menselijke als dierlijke proefpersonen.

      1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

      2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

      3. Beide stellingen zijn juist

      4. Beide stellingen zijn onjuist
         

    9. De Institutional Animal Care and Use Committee (IACUC) werkt met onderzoekers naar de langetermijnreductie van distress in dierlijk onderzoek. Dit wordt gestuurd door de drie R’s: reduction (vermindering), refinement (verfijning), en replacement (vervanging). Leg kort uit waar de drie R’s (of in het Nederlands de drie V’s) voor staan.
       

    10. Het idee dat mensen automatisch belangrijker zijn dan andere dieren, kent een bepaalde term. Welke term?

      1. The Animal Rights Movement

      2. Racisme

      3. Speciësisme

    Hoofdstuk 14: Onderzoekspsychologie, pop psychologie, en intuïtieve psychologie

    1. (1) Alle goed getrainde, volledig geaccrediteerde geestelijke gezondheidsprofessionals hebben training gehad in onderzoeksmethoden.
      (2) Hoe meer ervaring een therapeut heeft, hoe beter de therapeut is.

      1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

      2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

      3. Beide stellingen zijn juist

      4. Beide stellingen zijn onjuist

    2. Alle mensen zijn intuïtieve psychologen. Dat wil zeggen, we hebben op basis van eerdere ervaring een intuïtief begrip gevormd van hoe mensen handelen en waarom ze zo handelen. Persoonlijke ervaring en intuïtie zijn volgens Mook echter niet betrouwbaar en er schuilen een aantal gevaren in. Noem minstens twee van deze gevaren.

    3. (1) In de alledaagse wereld zijn er bepaalde variabelen die onvermijdelijk confounded zullen zijn met andere variabelen. Alleen als we een situatie creëren die de variabelen van elkaar scheidt, kunnen we zien welke variabele wat doet.
      (2) Onze persoonlijke ervaring biedt ons biased steekproeven, waardoor we niet zomaar onze conclusies kunnen generaliseren naar mensen in het algemeen.

      1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

      2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

      3. Beide stellingen zijn juist

      4. Beide stellingen zijn onjuist

    4. Leg uit wat het pop-up principe inhoudt.

    5. Het pop-up principe is een voorbeeld van:

      1. Observer effect

      2. Observer bias

      3. Confound variabele

      4. Sampling bias

    6. Wat is het verschil tussen de pop-up theorie en de pop-up bevestiging (pop-up confirmation)?

    7. Het halo effect is een voorbeeld van een:

      1. Pop-up principe

      2. Pop-up theorie

      3. Pop-up bevestiging

      4. Gelijkenisprincipe (resemblance principle)

    8. Leg uit wat het gelijkenisprincipe (resemblence principle) inhoudt.

    9. De neiging om weerstand te bieden tegen het veranderen van onze gedachten, wordt ook wel … genoemd:

      1. Cognitief conservatisme

      2. Cognitief onvermogen

      3. Overmoedigheid

     

    1. (1) Een wetenschapper heeft minder te maken met biases, confounded variabelen en foutieve vergelijkingen dan iemand die berust op intuïtie.
      (2) Vanwege zijn training en ervaring, heeft een wetenschapper bepaalde manieren van denken ontwikkeld die voor hem gewoon zijn geworden.

      1. Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist

      2. Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist

      3. Beide stellingen zijn juist

      4. Beide stellingen zijn onjuist

     

    1. Een onderzoeker besluit de indrukwekkende resultaten van zijn onderzoek te publiceren in een wetenschappelijk artikel. Hij schrijft het artikel en stuurt het vervolgens op naar een wetenschappelijk tijdschrift. Wie bepalen of het artikel al dan wel of niet geplaatst zal worden?

      1. De redacteuren

      2. De onderzoeker zelf

      3. Peer reviewers

      4. Copy editors

     

    1. In een onderzoeksverslag moet een volledige beschrijving staan van de methoden die gebruikt zijn en de resultaten die verkrijgen zijn. Dit betekent dat alles wat een wetenschapper zegt, onderworpen is aan de verificatie door anderen.

      1. Waar

      2. Niet waar

      3.   Antwoorden

      4. Hoofdstuk 1: Het testen van onze ideeën

        1. (1) Autoriteit. Deze vorm van argumentatie gaat als volgt: “Hoe weten we dat iets is zoals het is? Omdat die-en-die dat zegt, en hij kan het weten.”
          (2) Common sense (gezond verstand). Deze vorm van argumentatie gaat als volgt: “Iedereen weet dat …” of “Het is overduidelijk dat…”
          (3) Persoonlijke ervaring. Wanneer iemand vanuit persoonlijke ervaring beargumenteert, zegt hij bijvoorbeeld: “Ik ben het daar niet mee eens, omdat het niet overeenkomt met wat ik heb ervaren.”
          (4) Intuïtie. De persoon die intuïtie gebruikt als argumentatie, zal bijvoorbeeld zeggen: “Ik weet gewoon dat dit waar is, ik voel het.”
          (In hoofdstuk 1, pagina 5-12)

        2. Observer bias houdt in dat we geneigd zijn om te zien wat we verwachten te zien, zowel bij onszelf als bij anderen. Dus als iemand bijvoorbeeld bij zichzelf op zoek gaat naar bewijs dat X het geval is, dan zal die persoon dat ook vinden.
          (In hoofdstuk 1, pagina 8-9)

        3. In tegenstelling tot andere methoden, zoals intuïtie, test de wetenschappelijke methode haar conclusies en corrigeert de fouten die ze maakt.
          (In hoofdstuk 1, pagina 12-13)

        4. Frauduleus onderzoek betreft onderzoek dat in werkelijkheid nooit heeft plaatsgevonden. Een voorbeeld is het zogenaamde onderzoek naar subliminale reclame (zie pagina 13). Het onderscheidt zich van incompetent onderzoek in die zin dat incompetent onderzoek wel in werkelijkheid heeft plaatsgevonden, maar slecht is uitgevoerd, waardoor het onbruikbaar is.
          (In hoofdstuk 1, pagina 13)

        5. Een ‘research producer’ is een professionele wetenschapper die zelf onderzoek doet door nieuwe dingen te ontdekken, bestaande ideeën te testen en helpt om menselijke kennis te avanceren. Een ‘research consumer’ is iemand die zelf geen onderzoek doet, maar wel gebruik maakt van onderzoek dat door anderen is gedaan.
          (In hoofdstuk 1, pagina 15)

        6. De toegepaste onderzoeker werkt vanuit een praktisch probleem wat hij in gedachten heeft, bijvoorbeeld de zoektocht naar een betere manier om depressie te behandelen. Hij hoopt dat zijn bevindingen direct kunnen worden toegepast (applied) op de oplossing van een menselijk probleem. De basisonderzoeker, daarentegen, probeert niet direct bij te dragen aan een specifiek probleem. Zijn doel is simpelweg om ons begrip te verbeteren. De vraag die de basis onderzoeker stelt, is: Hoe werkt het?
        (In hoofdstuk 1, pagina 16-17)

        Hoofdstuk 2: Theorie en data in psychologie

        1. Een wetenschappelijke theorie is een stelling, of verzameling stellingen, die algemene principes – of in ieder geval wat we als algemene principes beschouwen – beschrijven. Het zijn stellingen van algemene principes waar wetenschappers naar op zoek zijn.
          (In hoofdstuk 2, pagina 27)

        2. We gebruiken wetenschappelijke theorieën om (a) onze kennis te organiseren, en (b) onze kennis te gebruiken.
          (In hoofdstuk 2, pagina 27)

        3. Antwoord c: Beide stellingen zijn juist.
          (In hoofdstuk 2, pagina 28)

        4. Door de theorieën tegenover feitelijke observaties te plaatsen, en de theorieën te corrigeren als de feiten daarom vragen.
          (In hoofdstuk 2, pagina 29)

        5. Een theorie wordt getest door een voorspelling/hypothese te formuleren over wat de resultaten van een experiment of ander onderzoek zouden moeten zijn. Vervolgens komt de werkelijke data uit een experiment tevoorschijn. Vervolgens kan de data al dan wel of niet overeenstemmen met de voorspelling/hypothese. Wanneer de data niet overeenstemt met de hypothese, is de hypothese weerlegd. Dit betekent dat de theorie aangepast moet worden. Vervolgens kan er weer een hypothese worden gedaan over de aangepaste theorie. Wanneer de data wel overeenstemt met de hypothese, is de hypothese bevestigd. Dit is geen waterdicht bewijs dat de theorie correct is. Het biedt slechts een ondersteuning van de theorie. Er zijn altijd verdere experimenten die uitgevoerd kunnen worden om de theorie verder te ondersteunen.
          (In hoofdstuk 2, pagina 30-31)

        6. Een falsifieerbare theorie heeft een mogelijke verzameling data, een mogelijke experimentele uitkomst, die de onjuistheid van de theorie kan onthullen door de voorspellingen die het maakt, te ontkrachten. Deze benodigdheid wordt soms ook wel het falsifieerbaarheidscriterium (falsifiability criterion) genoemd.
          (In hoofdstuk 2, pagina 33)

        7. Antwoord c: Goed ondersteund
          (In hoofdstuk 2, pagina 36)

        8. Antwoord a: Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist
          (In hoofdstuk 2, pagina 36)

        9. De cupboard theory stelt dat een kind gehecht raakt aan de moeder, doordat zij het kind voedt en verzorgt.
          (In hoofdstuk 2, pagina 38)

        10. Baby-aapjes bleken zich langer aan de surrogaatmoeder vast te klampen die bedekt was met stof en geen eten en drinken bood, dan aan de surrogaatmoeder die bestond uit ijzerdraad en wel eten en drinken bood. Kortom, de baby-aapjes hechtten meer waarde aan contact comfortabele moeders dan aan moeders die met voedsel werden geassocieerd. (In hoofdstuk 2, pagina 39)

        11. Tijdens het “smoke-filled room” experiment zaten proefpersonen in een wachtkamer een vragenlijst in te vullen. Ze waren ervan overtuigd dat ze aan het wachten waren om deel te nemen aan een experiment; ze wisten niet dat ze dit al aan het doen waren. Vervolgens werd er een noodsituatie opgevoerd: rook begon de kamer te vullen vanuit een opening in de muur. Er waren twee experimentele condities, en iedere proefpersoon werd willekeurig aan één van de twee condities toegewezen. In de ene conditie moest de proefpersoon alleen wachten. In de andere conditie, wachtten de proefpersonen in groepjes van drie.
          (In hoofdstuk 2, pagina 42)

        12. (1) De procedures van de experimenten bieden ons voorbeelden van meer algemene en belangrijke processen; (2) Experimenten staan nooit alleen, ze wijzen naar andere specifieke bevindingen die dezelfde conclusie ondersteunen; (3) Een experiment kan op meerdere niveaus tegelijkertijd een test van een theorie zijn. Op deze manier kan het berusten op fundamentele vragen over de menselijke en dierlijke aard.
          (In hoofdstuk 2, pagina 48-49)

        Hoofdstuk 3: Data

        1. Antwoord d: Beide stellingen zijn onjuist
          (In hoofdstuk 3, pagina 61)

        2. Antwoord b: Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist
          (In hoofdstuk 3, pagina 61-62)

        3. De present/present bias is de neiging die we hebben om alleen te focussen op de “present/present” cel (bijvoorbeeld de cel behandeld en verbeterd in het voorbeeld van vraag 1) en op basis daarvan een conclusie te trekken of een variabele, X/behandeling, geassocieerd is met een andere variabele, Y/verbetering. (In hoofdstuk 3, pagina 61)

        4. Systematische observatie betekent allereerst observatie onder omstandigheden waar zowel data een conclusie ondersteunen als data die een conclusie bestrijden met gelijke zorg in overweging worden genomen. Daarnaast moeten de variabelen variëren.
          (In hoofdstuk 3, pagina 62)

        5. Antwoord d: Beide stellingen zijn onjuist
          (In hoofdstuk 3, pagina 63)

        6. Een vraag is onderzoekbaar als het beperkt is tot een vraag over specifieke variabelen en de relaties tussen die variabelen.
          (In hoofdstuk 3, pagina 65)

        7. Antwoord b: kwantitatieve variabele
          (In hoofdstuk 3, pagina 67)

        8. Een bepaalde geconditioneerde stimulus (CS), zoals een bel, wordt herhaaldelijk gepaard met een ongeconditioneerde stimulus (UCS), zoals eten. Deze UCS triggert een bepaalde reflex/reactie, zoals de afscheiding van speeksel. De reactie is de ongeconditioneerde respons (UCR). Na dit een aantal keer herhaald te hebben, zal de UCR alleen al plaatsvinden na de CS. Wanneer dit gebeurt, is er sprake van een geconditioneerde respons (CR). (In hoofdstuk 3, pagina 69)

        9. Antwoord c: beide stellingen zijn juist
          (In hoofdstuk 3, pagina 71 & 73)

        10. Trace conditionering is een vorm van klassieke conditionering waarin de presentatie van de geconditioneerde stimulus (CS) en de ongeconditioneerde stimulus (US) wordt gescheiden door een kort tijdsbestek (bijvoorbeeld 500 milliseconden in het experiment van Clark en Squire).
          (In hoofdstuk 3, pagina 72)

        11. Data die gebaseerd zijn op zelfobservaties.
          (In hoofdstuk 3, pagina 75)

        12. Confabulatie.
          (In hoofdstuk 3, pagina 77)

        13. Flashbulb memories zijn herinneringen waarbij we de gebeurtenis als een helder en levendig beeld in onze gedachten zien, alsof de gebeurtenis wordt opgelicht door een flitslicht (flashbulb).
          (In hoofdstuk 3, pagina 78)

        14. Antwoord c: Zowel antwoord a als antwoord b zijn juist.
          (In hoofdstuk 3, pagina 79)

        15. Antwoord b: test-hertest-betrouwbaarheid.
          (In hoofdstuk 3, pagina 83)

        16. Antwoord b: Laag
          (In hoofdstuk 3, pagina 85)

        17. Het voordeel van een scatterplot is je direct zowel de richting als de sterkte van een relatie tussen twee variabelen kunt zien.
          (In hoofdstuk 3, pagina 86)

        18. Antwoord c: Beide stellingen zijn juist
          (In hoofdstuk 3, pagina 87)

        19. Antwoord d: Beide stellingen zijn onjuist
          (In hoofdstuk 3, pagina 89-90)

        Hoofdstuk 4: Observatie en beschrijving
         

        1. In experimenteel onderzoek voert de onderzoeker een interventie uit om iets te laten gebeuren. Hij manipuleert een zekere variabele. Vervolgens observeert hij het effect van die manipulatie.
          In observationeel onderzoek probeert de onderzoeker niet bewust om iets te laten gebeuren, maar beschrijft de aard van gebeurtenissen zoals hij ze observeert. Hij observeert en beschrijft het nauwkeurig, zonder een poging te ondernemen om gebeurtenissen te beïnvloeden.
          (In hoofdstuk 4, pagina 101)

        2. Antwoord c: Case study
          (In hoofdstuk 4, pagina 102-103)

        3. Allereerst zeggen case studies dat iets kan gebeuren, maar niet dat het over het algemeen ook zal gebeuren.
          Daarnaast zijn case studies vatbaar voor twee soorten error, namelijk observer bias en observer effects.
          (In hoofdstuk 4, pagina 103-104)

        4. Antwoord d: Beide stellingen zijn onjuist
          (In hoofdstuk 4, pagina 104)

        5. Antwoord b: Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist
          (In hoofdstuk 4, pagina 106)

        6. Observatie waarbij de onderzoeker een groep individuen ‘van binnenuit’ gaat bestuderen. Hij gaat dan deel uitmaken van de groep en deze observeren vanuit het perspectief van een groepslid.
          (In hoofdstuk 4, pagina 110)

        7. Antwoord a: Cognitieve dissonantie
          (In hoofdstuk 4, pagina 112)

        8. Antwoord c: Beide stellingen zijn juist
          (In hoofdstuk 4, pagina 112-113)

        9. Ethologie
          (In hoofdstuk 4, pagina 113)

        10. Antwoord a: Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist
          (In hoofdstuk 4, pagina 114 & 118)
           

        Hoofdstuk 5: Observatie en beschrijving II: Enkele technische problemen

         

        1. Antwoord c: Beide stellingen zijn juist
          (In hoofdstuk 5, pagina 140-141)

         

        1. Wanneer een steekproef en de populatie die men wil onderzoeken op een betekenisvolle manier van elkaar verschillen. Het gaat om een niet representatieve steekproef.
          (In hoofdstuk 5, pagina 142)

        2. Antwoord b: Willekeurige (random) sampling
          (In hoofdstuk 5, pagina 144)

         

        1. Antwoord b: Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist
          (In hoofdstuk 5, pagina145-146)
           

        2. Antwoord d: Beide stellingen zijn onjuist
          (In hoofdstuk 5, pagina 146-147
           

        3. Een risico van convenience sampling is dat wanneer we onze observaties beperken tot een bepaalde steekproef, bijvoorbeeld studenten aan universiteiten, we verschillen missen die mogelijk aanwezig zijn in andere leeftijds- of beroepsgroepen, of in andere culturen.
          (In hoofdstuk 5, pagina 149)
           

        4. Antwoord c: Beide stellingen zijn juist
          (In hoofdstuk 5, pagina 149-150)
           

        5. De observator heeft dan mogelijk een onbedoelde invloed op wat er gebeurt tijdens een situatie die geobserveerd wordt.
          (In hoofdstuk 4, pagina 104 & hoofdstuk 5, pagina 150)

        6. Antwoord a: Observer effects
          (In hoofdstuk 5, pagina 151-152)

         

        1. (1) Verstoppen (hiding): We kunnen ons als observatoren soms verstoppen voor onze proefpersonen om te voorkomen dat we ze beïnvloeden, bijvoorbeeld door via gespiegeld glas de proefpersoon vanuit een andere ruimte te observeren.
          (2) Afwachten (waiting it out): In dit geval laat je de proefpersoon wennen aan je aanwezigheid als observator. Wanneer de interesse in de observator verloren is en de observator daarom vergeten wordt, zal de proefpersoon zeer waarschijnlijk terugvallen in zijn eigen, natuurlijke gedrag.
          (3) Misleiding (deception): Je als observator presenteren als lid van dezelfde groep waartoe onze proefpersonen behoren. Als je bijvoorbeeld leden van een sekte wilt observeren, kun je doen alsof je zelf lid bent van deze sekte.
          (4) Bescheiden maatregelen (unobtrusive measures): in dit geval ben je niet aanwezig wanneer het gedrag wat je wilt bestuderen plaats vindt, maar kijk je naar de gevolgen van het gedrag die later geobserveerd kunnen worden.
          (5) “Blinde” observatoren: de observator wordt in dit geval niet ingelicht over het doel van het onderzoek. Als je als observator niet weet waar het onderzoek over gaat en waar je naar moet kijken, kan je de verwachtingen ook niet communiceren naar de proefpersoon.
          (In hoofdstuk 5, pagina 154-156)
           

        2. (1) Blind observeren: Zie de beschrijving hierboven bij “blinde” observatoren.
          (2) Objectieve meetinstrumenten: gebruik maken van meetinstrumenten die minder snel kunnen worden beïnvloed door biases, zoals tijd of lengte.
          (3) Meerdere observatoren: wanneer verschillende observatoren het eens zijn over een bepaalde gebeurtenis, is de kans groter dat het ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en dus niet iets is wat de observator dacht te zien. Dit is dus eigenlijk hetzelfde als interobserveerderbetrouwbaarheid.
          (In hoofstuk 5, pagina 159-160)
           

        3. Antwoord a: Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist
          (In hoofdstuk 5, pagina 162-163)
           

        Hoofdstuk 6: Experimenten met één onafhankelijke variabele

         

        1. Antwoord b: Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist.
          (In hoofdstuk 6, pagina 177)
           

        2. Bij smaak-aversie leren is er al sprake van conditionering nadat de geconditioneerde stimulus (bijvoorbeeld gif) en ongeconditioneerde stimulus (misselijkheid) slechts één keer gepaard gaan. Normaal gesproken is de ontwikkeling van een geconditioneerde reflex een geleidelijk proces, waarbij veel paringen van de geconditioneerde en ongeconditioneerde stimulus nodig zijn. Nog een verschil: de conditionering kan zelfs plaatsvinden wanneer de geconditioneerde en ongeconditioneerde stimulus door vele uren van elkaar gescheiden worden. Normaal gesproken is de tijd tussen de geconditioneerde en ongeconditioneerde stimulus van groot belang. Conditionering werkt het best wanneer de geconditioneerde stimulus ongeveer een halve seconde voorafgaat aan de ongeconditioneerde stimulus.
          (In hoofdstuk 6, pagina 183-184)

         

        1. Antwoord a: Smaakaversie vindt niet alleen plaats bij ratten, maar ook bij mensen.
          (In hoofdstuk 6, pagina 185-187)
           

        2. Antwoord c: Beide stellingen zijn juist
          (In hoofdstuk 6, pagina 189)
           

        3. Antwoord a: Waar
          (In hoofdstuk 6, pagina 189)
           

        4. Een variabele waarvan de waarde afhankelijk is van de onafhankelijke variabele. Onze metingen en observaties (de data) die we tijdens een experiment doen, zijn de afhankelijke variabelen.
          (In hoofdstuk 6, pagina 189)
           

        5. Antwoord d: Beide stellingen zijn onjuist
          (In hoofdstuk 6, pagina 190)
           

        6. Wanneer je andere mogelijke invloeden op je afhankelijke variabele niet kunt verwerpen, moet je deze gelijk maken zodat ze alle experimentele condities op dezelfde manier beïnvloeden. Met andere woorden, je moet controle uitoefenen op deze invloeden.
          (In hoofdstuk 6, pagina 190)
           

        7. Een variabele die naast je onafhankelijke variabele mogelijk ongewenste invloed heeft op je afhankelijke variabele en je deze variabele daarom besluit mee te nemen in het experiment door hem over alle condities gelijk te maken.
          (In hoofdstuk 6, pagina 190)
           

        8. Antwoord a: Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist
          (In hoofdstuk 6, pagina 191)
           

        9. Antwoord a: Onafhankelijke variabele; afhankelijke variabele
          (In hoofdstuk 6, pagina 192)
           

        10. Voorbeeld: Het experiment ‘de apathische bijstander’ van Latané en Darley (in hoofdstuk 2, pagina 41-43). Een ander voorbeeld: Het experiment van smaakaversie bij ratten (in hoofdstuk 6, pagina 184/185).
          (In hoofdstuk 6, pagina 193)
           

        11. Het within-subjects design: repeated measures lijkt op het within-subjects design: concurrent measures, echter soms kunnen we niet alle behandelcondities tegelijkertijd aanbieden aan één proefpersoon. In dat geval kunnen we de behandelcondities beter op verschillende tijdstippen aan dezelfde proefpersoon aanbieden. Het gaat dus net als bij het within subjects design: concurrent measures om een within-subjects design, dat wil zeggen, iedere proefpersoon wordt geconfronteerd met alle condities/alle waarden van de onafhankelijke variabele. Echter, bij een within subjects design: repeated measures worden de verschillende condities op verschillende tijdstippen aangeboden.
          (In hoofdstuk 6, pagina 193-194)
           

        12. Een overdrachtseffect/carryover effect.
          (In hoofdstuk 6, pagina 194)
           

        13. Door de carryover effecten over alle experimentele condities te verdelen, zodat ze alle condities op een gelijke manier beïnvloeden. Een manier om dit te doen, is counterbalancing. Een andere manier is om de verschillende condities op een gerandomiseerde volgorde aan iedere proefpersoon aan te bieden.
          Een andere manier om carryover effecten te verminderen, is door ze “uit te filteren” aan de hand van een reversal design.
          (In hoofdstuk 6, pagina 195-196)
           

        14. Wanneer een within-subjects: repeated measures experiment uit twee experimentele condities (A en B) bestaat, ontvangen alle proefpersonen beide condities, één tegelijkertijd. De helft van de proefpersonen (willekeurig gekozen) ontvangt eerst conditie A en dan conditie B, terwijl bij de andere helft van de proefpersonen de volgorde omgekeerd is.
          (In hoofdstuk 6, pagina 195)
           

        15. In een matched-subjects design worden verschillende experimentele condities toegewezen aan verschillenden groepen proefpersonen. Echter, voor we de proefpersonen willekeurig aan condities toewijzen, matchen we eerst bepaalde proefpersonen met anderen op basis van bepaalde kenmerken (bijvoorbeeld twee proefpersonen met het hoogste IQ; twee proefpersonen met het laagste IQ, etc.)
          Het randomized-block design lijkt sterk op het matched-subject design. Echter, er worden niet proefpersonen per tweetallen gematched, maar worden ze verdeeld in blokken op basis van bepaalde kenmerken (bijvoorbeeld proefpersonen met een IQ>110; proefpersonen met een IQ van 90-110, etc.). Zo kunnen er dus groepen van meer dan twee personen gevormd worden.
          (In hoofdstuk 6, pagina 198-200)
           

        16. Antwoord b: Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist
          (In hoofdstuk 6, pagina 200-201)
           

        Hoofdstuk 7: Experimentele controle I: Verdoezelende factoren
         

        1. Confounding factoren/confounding variabelen: We zien in dit geval wel een effect, maar we weten niet zeker welke factor dit effect heeft geproduceerd. Met andere woorden, we kunnen het effect niet interpreteren.
          (In hoofdstuk 7, pagina 218)
           

        2. Antwoord a: Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist
          (In hoofdstuk 7, pagina 218-219)
           

        3. Een manipulatiecheck is een afzonderlijke meting of verzameling observaties die ontworpen is om aan te tonen of we als onderzoeker daadwerkelijk gemanipuleerd hebben wat we wilden manipuleren.
          (In hoofdstuk 7, pagina 220)
           

        4. Wanneer een taak van een experiment dermate makkelijk is dat iedereen 100% scoort, kan er geen verschil worden gevonden tussen verschillende groepen. De prestaties zijn perfect en de scores bevinden zich dan op het plafondniveau.
          Wanneer een taak van een experiment dermate moeilijk is waardoor niemand beter presteert dan op kansniveau, zouden alle scores op het vloerniveau (kansniveau) van de taak gelegen zijn en zouden ze dus niet kunnen differentiëren tussen verschillende condities.
          (In hoofdstuk 7, pagina 222-223)
           

        5. Antwoord e: Zowel antwoord b als antwoord c.
          (In hoofdstuk 7, pagina 224-226)
           

        6. Situatie
          (In hoofdstuk 7, pagina 226)
           

        7. Antwoord c: Beide stelling zijn juist
          (In hoofdstuk 7, pagina 229-231)
           

        8. Een experiment wat is uitgevoerd in een natuurlijke situatie/setting. In plaats van te controleren voor situationele variabelen, laten we deze variëren zoals ze dat in werkelijkheid ook zouden doen.
          (In hoofdstuk 7, pagina 231)
           

        9. Antwoord c: Beide stellingen zijn juist
          (In hoofdstuk 7, pagina 237-238)
           

        10. Wanneer het effect van de manipulatie hetzelfde blijft over verschillende settings of variaties.
          (In hoofdstuk 7, pagina 239)
           

        11.Antwoord d: Beide stellingen zijn onjuist
        (In hoofdstuk 7, pagina 241)
         

        Hoofdstuk 8: Experimentele controle II: Confound variabelen

         

        1. Antwoord c: Beide stellingen zijn juist
          (In hoofdstuk 8, pagina 259)
           

        2. Het placebo-effect houdt in dat patiënten verbeteren omdat ze geloven dat ze behandeld worden.
          (In hoofdstuk 8, pagina 260)
           

        3. Antwoord d: Beide stellingen zijn onjuist
          (In hoofdstuk 8, pagina 260-261)
           

        4. Antwoord b: Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist
          (In hoofdstuk 8, pagina 259-262)
           

        5. Proefpersonen worden willekeurig over twee groepen verdeeld. In groep A krijgen proefpersonen een medische behandeling; In groep B krijgen proefpersonen een placebo (een neppil zonder medicatie). Vervolgens moet de onderzoeker ervoor zorgen dat noch de proefpersoon, noch degene die de proefpersoon onderzoekt en evalueert, weet of hij/zij in de medische of placebo-groep zit. In ieder geval niet totdat het experiment over is en alle data zijn verzameld. Zowel patiënt als experimentator zijn dus beide ‘blind’, omdat ze beide niet weten of een proefpersoon een medicijn of placebo krijgt.
          (In hoofdstuk 8, pagina 263)
           

        6. Antwoord b: Observer bias en observer effects
          (In hoofdstuk 8, pagina 263)
           

        7. Er is geen perfecte oplossing voor dit probleem, maar je zou bijvoorbeeld ‘dummy’ psychotherapie kunnen geven aan de placebo controle groep, waarin je een belangrijk aspect van het therapeutische pakket achterwege laat.
          Daarnaast zou je het kunnen vergelijken met de beste therapievorm die er naast psychotherapie beschikbaar is, en kijken of psychotherapie beter is.
          Je zou de placebo-controlegroep ook op een wachtlijst kunnen zetten, maar dan controleer je niet voor placebo-effecten. Het wordt dan simpelweg een controlegroep.
          (In hoofdstuk 8, pagina 265-266)
           

        8. Antwoord c: Beide stellingen zijn juist.
          (In hoofdstuk 8, pagina 266)
           

        9. Antwoord a: Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist.
          (In hoofdstuk 8, pagina 267-268)
           

        10. Wanneer proefpersonen uit de behandelconditie wegvallen, bijvoorbeeld omdat de behandeling onprettig is, dan is de kans aanwezig dat alleen de meest gemotiveerde mensen blijven participeren aan het onderzoek. Bij de controle groep is hier geen sprake van, omdat iets als een wachtlijst niet stressvol is. Als dit zou gebeuren, is het mogelijk dat je data aan het eind van je experiment confounded is, zelfs wanneer je de groepen in het begin willekeurig hebt gevormd. De behandeling/geen behandeling vergelijking is nu namelijk confounded met het verschil in gemiddeld motivatieniveau.
          (In hoofdstuk 8, pagina 269)
           

        11. Antwoord a: Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist
          (In hoofdstuk 8, pagina 270 & 274)
           

        12. Manier 1: Verwijderen (take it out).
          Manier 2: Trek het eruit (subtract it out) door bijvoorbeeld gebruik te maken van controle groepen/condities.
          Manier 3: Controleer ze (check it out). Kijk of de variabele daadwerkelijk een probleem vormt.
          (In hoofdstuk 8, pagina 281-284)

         

        Hoofdstuk 9: Experimenten met meer dan één onafhankelijke variabel

        1. Voordeel 1: Het is efficiënter. Als het experiment goed ontworpen is, kunnen we de effecten van twee of meerdere onafhankelijke variabelen zien in één enkel experiment. In feite krijg je dus twee of meerdere experimenten voor de prijs van één.
          Voordeel 2: We kunnen zien of de twee (of meerdere) onafhankelijke variabelen met elkaar interacteren.
          (In hoofdstuk 9, pagina 293)
           

        2. Een interactie is ieder geval waarin het effect van een onafhankelijke variabele verandert zodra de waarde van de andere onafhankelijke variabele verandert.
          (In hoofdstuk 9, pagina 293)
           

        3. Antwoord b: Het interactie effect tussen sekse en manipulatie
          (In hoofdstuk 9, pagina 293-294)
           

        4. Antwoord c: Beide stellingen zijn juist
          (In hoofdstuk 9, pagina 294/295)
           

        5. Antwoord b: Een 2x2 factorieel design
          (In hoofdstuk 9, pagina 295-300)
           

        6. Antwoord b: Een hoofdeffect voor stemming en een hoofdeffect voor sekse
          (In hoofdstuk 9, pagina 296-300)
           

        7. Antwoord c: Beide stellingen zijn juist
          (In hoofdstuk 9, pagina 301-304)
           

        8. Een subject/individuele verschillen-variabele is een onafhankelijke variabele die alleen gemeten, en dus niet gemanipuleerd wordt. Het is een variabele waar mensen vooraf al op verschillen, bijvoorbeeld sekse.
          (In hoofdstuk 9, pagina 309)
           

        9. Een 3x2x2 factorieel design bestaat uit drie onafhankelijke variabelen. Twee van die onafhankelijke variabelen hebben twee waarden. De andere onafhankelijke variabele heeft 3 waarden.
          (In hoofdstuk 9, pagina 312-313)
           

        10. Antwoord c: Een eventuele interactie tussen factor A en factor B hangt af van factor C.
          (In hoofdstuk 9, pagina 317-319)

         

        Hoofdstuk 10: Single-subject en ‘small-N’ experimenten

         

        1. Via replicatie. Het experiment wordt herhaald, zowel door de originele onderzoeker als door anderen.
          (In hoofdstuk 10, pagina 331)
           

        2. De theorie van absolute drempelmetingen houdt het volgende in: Onder een bepaalde kritieke waarde is een input of stimulus te zwak om iets te triggeren. Wanneer de intensiteit van deze input geleidelijk aan vergroot wordt, zal deze op een bepaald moment het punt kruisen waarop de input/stimulus wel ontvangen wordt en dus iets kan triggeren. Dit punt waarop de input/stimulus opeens wel effect heeft, heet de drempel (threshold).
          (In hoofdstuk 10, pagina 332-333)
           

        3. Antwoord a: Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist
          (In hoofdstuk 10, pagina 332-333)
           

        4. Vaak wordt gevraagd of onderzoeksresultaten toepasbaar zijn op het echte leven. Soms is dit echter niet van toepassing, omdat het echte leven ons nooit met een dergelijke situatie confronteert. Denk bijvoorbeeld aan het onderzoek van Hecht, waarbij een proefpersoon naar een plaats staart waar een klein rood lichtje verschijnt. De proefpersoon geeft vervolgens aan of hij het licht wel of niet kan zien. Het begrip waaraan de resultaten bijdragen is in dit geval veel belangrijker. Het is namelijk dit begrip (in het geval van Hecht het begrip over het visuele systeem) dat generaliseert naar de echte wereld. Het vertelt ons hoe dingen werken.
          (In hoofdstuk 10, pagina 338)
           

        5. Antwoord b: Positieve bekrachtiger
          (In hoofdstuk 10, pagina 339-340)
           

        6. Antwoord c: Discriminatief leren
          (In hoofdstuk 10, pagina 343-346)
           

        7. Antwoord d: Beide stellingen zijn onjuist
          (In hoofdstuk 10, pagina 357)
           

        8. Een baseline is de begintoestand, ofwel de toestand van een persoon/dier voor de interventie.
          (In hoofdstuk 10, pagina 358)
           

        9. Bij een reversal design wordt er een interventie aangeboden. Als er na de interventie een verandering optreedt, en er verder niets is veranderd in de situatie, is het waarschijnlijk dat de interventie verantwoordelijk was voor de verandering. Echter, om die conclusie te testen, wordt bij een reversal design de verandering in condities omgekeerd. De experimentele conditie krijgt dus geen behandeling meer. Als het gedrag dan terugkeert naar of in de buurt van haar eerdere staat, levert dit extra bewijs dat het de interventie is die de verandering veroorzaakt.
          (In hoofdstuk 10, pagina 362-363)
           

        Hoofdstuk 11: Quasi-experimenten

         

        1. Bij een experiment wordt de onafhankelijke variabele door de onderzoeker gemanipuleerd. Bij een quasi-experiment wordt er een onafhankelijke variabele geselecteerd.
          (In hoofdstuk 11, pagina 374)
           

        2. Antwoord a: Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist
          (In hoofdstuk 11, pagina 375-379 & 382)
           

        3. Antwoord c: Longitudinaal
          (In hoofdstuk 11, pagina 384)
           

        4. Antwoord c: Beide stellingen zijn juist
          (In hoofdstuk 11, pagina 386)
           

        5. Bij quasi-experimenteel onderzoek worden variabelen niet gemanipuleerd, maar worden ze geselecteerd. Daardoor lijken ze op correlationele onderzoeken; ze onderzoeken hoe natuurlijke variantie in de ene variabele is gerelateerd aan de natuurlijke variantie in de andere variabele. Ze zeggen dus alleen iets over de manier waarop twee variabelen aan elkaar gerelateerd zijn, en niet welke variabele wat veroorzaakt.
          (In hoofdstuk 11, pagina 388)
           

        6. Wanneer we als onderzoekers proefpersonen selecteren die verschillen met betrekking tot een zekere variabele (X), zullen ze ook verschillen met betrekking tot een andere variabele (Z) die gecorreleerd is met X. Als we proefpersonen selecteren die variabele X hebben en proefpersonen die dat niet hebben, zullen ze nooit op alle andere manieren gelijk zijn. Dit komt doordat andere variabelen (zoals Z) onvermijdelijk gecorreleerd zullen zijn met de aanwezigheid of afwezigheid van X. Daarom zullen onze groepen gemiddeld ook op die andere variabelen verschillen.
          (In hoofdstuk 11, pagina 391)
           

        7. Antwoord c: Beide stellingen zijn juist
          (In hoofdstuk 11, pagina 392-393)
           

         

        Hoofdstuk 12: De betrouwbaarheid en algemeenheid van bevindingen

         

        1. Dit wil zeggen dat de resultaten niet een kwestie van toeval zijn, maar dat er daadwerkelijk een relatie wordt gevonden tussen twee variabelen. Er wordt in dit geval dus een relatie gevonden tussen energiedrank en sportprestaties.
          (In hoofdstuk 12, pagina 409)
           

        2. Antwoord a: Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist
          (In hoofdstuk 12, pagina 409-410)
           

        3. Antwoord b: Systematische replicatie
          (In hoofdstuk 12, pagina 411)
           

        4. Antwoord d: Beide stellingen zijn onjuist
          (In hoofdstuk 12, pagina 410-411)
           

        5. Antwoord a: De resultaten blijken algemeen te zijn ondanks de veranderingen
          (In hoofdstuk 12, pagina 411-413)
           

        6. Er wordt dan een bestaand onderzoek opnieuw uitgevoerd, waarbij dezelfde onderzoeksvraag wordt gesteld, maar er tijdens het onderzoek heel andere procedures worden toegepast. Alles wordt nu dus veranderd.
          (In hoofdstuk 12, pagina 413-417)
           

        7. Antwoord d: Statistische significantie, directe replicatie, systematische replicatie en conceptuele replicatie.
          (In hoofdstuk 12, pagina 419-420)
           

        8. Antwoord b: Niet waar
          (In hoofdstuk 12, pagina 420)
           

        9. De interne validiteit vertelt ons of een onderzoek goed is in haar eigen termen, of de conclusie die uit het onderzoek wordt getrokken kan worden gerechtvaardigd en of er geen confound variabelen invloed hebben gehad op de afhankelijke variabele.
          (In hoofdstuk 12, pagina 423)
           

        10. (1) Het generalisatiemodel: Dit onderzoeksmodel behandelt externe validiteit als iets wat voortkomt uit individuele onderzoeken. Binnen dit kader geldt dat hoe meer generaliseerbaar de onderzoeksresultaten zijn, hoe groter de externe validiteit van dat onderzoek is en dus hoe belangrijker de resultaten zijn. In dit soort onderzoek wil men resultaten direct van een kleine steekproef naar een grotere populatie generaliseren, en van een onderzoekssetting naar een natuurlijke setting.
          (2) Het theoretische model: Een groot aantal onderzoeken zijn niet direct generaliseerbaar naar de echte wereld, en dit is ook niet het doel. Wat gegeneraliseerd wordt, zijn niet de resultaten zelf, maar het begrip van algemene principes waar de resultaten aanleiding toe geven. De vraag is bij dit model: Gedragen deze proefpersonen in deze situatie zich op die manier zoals onze theorie voorspelt dat ze zich zouden moeten gedragen. Uit dat antwoord trekken we conclusies over de theorie (of hypothese), en niet over populaties.
          (In hoofdstuk 12, pagina 424-427)
           

        11. Het kan ertoe leiden dat we informatief onderzoek verwerpen dat berust op belangrijke problemen, omdat de details onbeduidend lijken.
          (In hoofdstuk 12, pagina 436)

         

        Hoofdstuk 13: Ethische overwegingen in onderzoek

         

        1. Antwoord a: Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist
          (In hoofdstuk 13, pagina 446)
           

        2. Antwoord b: Recht op respectvolle behandeling en recht op veiligheid
          (In hoofdstuk 13, pagina 449)
           

        3. Antwoord b: Door de proefpersonen na deelname een goede debriefing te geven.
          (In hoofdstuk 13, pagina 450-451)
           

        4. De uitkomsten van het onderzoek richtten schade aan aan de eigenwaarde van de proefpersonen.
          (In hoofdstuk 13, pagina 451-454)
           

        5. Het probleem van informed consent is dat we proefpersonen in zekere mate moeten inlichten, maar dat dit niet altijd kan. In sommige gevallen kunnen de inlichtingen die in de informed consent staan namelijk verwachtingen scheppen bij de proefpersonen, waardoor ze handelen naar hun verwachtingen en niet op natuurlijke wijze.
          (In hoofdstuk 13, pagina 455-456)
           

        6. De gegevens van de proefpersoon behoren in een gecodeerde vorm bewaard te worden, zodat de proefpersoon niet kan worden geïdentificeerd.
          (In hoofdstuk 13, pagina 457)
           

        7. Antwoord b: Debriefing
          (In hoofdstuk 13, pagina 460)
           

        8. Antwoord a: Stelling 1 is juist; stelling 2 is onjuist
          (In hoofdstuk 13, pagina 461)
           

        9. Reduction/vermindering betekent minder gebruik maken van dieren bij een onderzoek.
          Refinement/verfijning betekent verbeterde zorg voor de dieren die worden gebruikt.
          Replacement/vervanging betekent de zoektocht naar alternatieven voor onderzoek naar levende wezens.
          (In hoofdstuk 13, pagina 464)
           

        10. Antwoord c: Speciësisme
          (In hoofdstuk 13, pagina 467)

         

        Hoofdstuk 14: Onderzoekspsychologie, pop psychologie, en intuïtieve psychologie

         

        1. Antwoord d: Beide stellingen zijn onjuist
          (In hoofdstuk 14, pagina 476-477)
           

        2. Persoonlijke ervaring en intuïtie zorgen voor gevaren vanwege (1) confounded variabelen, ongecontroleerde observer effecten en observer bias, (2) omdat persoonlijke ervaring zich richt op positieve instanties in plaats van vergelijkingen, en (3) omdat het haar conclusies niet test op een manier die kan laten zien dat deze conclusies niet kloppen.
          (In hoofdstuk 14, pagina 477)
           

        3. Antwoord c: Beide stellingen zijn juist
          (In hoofdstuk 14, pagina 479-481)
           

        4. Het pop-up principe: dat wat het meest levendig of herinnerbaar is, of het meest nauw geassocieerd is met de situatie, heeft een grotere kans om in onze gedachten op te komen (to ‘pop up’) als we aan iets proberen te denken.
          (In hoofdstuk 14, pagina 483)
           

        5. Antwoord b: Observer bias
          (In hoofdstuk 14, pagina 483)
           

        6. Bij een pop-up theorie misleidt het pop-up principe ons door ons aan een theorie of vooroordeel te herinneren wanneer we een situatie zien waarin deze theorie/vooroordeel wordt bevestigd. De pop-up bevestiging werkt eigenlijk andersom. In plaats van dat er een theorie in onze gedachten opkomt wanneer er een bevestigende situatie plaats vindt, beginnen we met de theorie en zoeken we vervolgens in onze herinneringen zoeken naar bevestigende instantie. Deze bevestigende instanties schieten ons vervolgens te binnen.
          (In hoofdstuk 14, pagina 483-484)
           

        7. Antwoord d: Gelijkenisprincipe
          (In hoofdstuk 14, pagina 485)
           

        8. Het gelijkenisprincipe is de assumptie dat bepaalde dingen/gebeurtenissen als vanzelfsprekend met andere dingen/gebeurtenissen samengaan.
          (In hoofdstuk 14, pagina 485-486)

         

        1. Antwoord a: Cognitief conservatisme
          (In hoofdstuk 14, pagina 486-487)
           

        2. Antwoord b: Stelling 1 is onjuist; stelling 2 is juist
          (In hoofdstuk 14, pagina 491)
           

        3. Antwoord c: Peer reviewers
          (In hoofdstuk 14, pagina 494)
           

        4. Antwoord a: Waar
          (In hoofdstuk 14, pagina 494)

         

     

 

psychological_research_hfd_39.doc

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
552