Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

Samenvatting Psychology deel 2 (Bernstein, D.A., etc.)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

10. Cognitieve vermogens

Door ons bewustzijn kunnen wij omgaan met de problemen die wij in het dagelijks leven tegenkomen. Hiervoor zijn echter ook je cognitieve vaardigheden van belang. De cognitieve vaardigheden zijn: capaciteit tot redeneren, onthouden, begrijpen, problemen oplossen en beslissingen maken.

Intelligentie testen

Er is geen unieke definitie voor het begrip ‘intelligentie’. Wat wel vaststaat, is dat intelligentie het volgende omvat:

  • Abstract denken of redeneren
  • Probleemoplossend vermogen
  • Kennis kunnen vergaren

Standaard intelligentietesten meten hier onderdelen van, maar ze meten niet alles.

De geschiedenis van intelligentie

In 1904 werd de fransman Binet door zijn overheid opgedragen een test te ontwikkelen om kinderen die het wel en niet goed doen op school te kunnen onderscheiden. Daarnaast werd hem gevraagd of hij onderwijsprogramma’s voor de laatste groep wilde ontwikkelen. De test die Binet ontwikkelde, vormde het model voor onze huidige intelligentietests. Binet nam aan dat intelligentie werd veroorzaakt door redeneren, denken en problemen oplossen. Daarom testte hij deze vermogens bij kinderen met verschillende taakjes. Daarnaast nam Binet aan dat de dingen die kinderen kunnen vermeerderen als ze ouder worden. De testjes die hij had bedacht koppelde hij dus aan een leeftijd waarop de helft van de kinderen dat testje zou moeten kunnen uitvoeren. Met die testjes mat Binet de mentale leeftijd van het kind. Wanneer de mentale leeftijd gelijk was aan de echte leeftijd (de chronologische leeftijd) van het kind, had het kind een gemiddelde intelligentie. Een paar jaar later bracht Goddard de test naar Amerika en begon daar een vertaalde versie te gebruiken. Een andere vertaling was die van Stanford. Dit leidde tot de Stanford-Binet Intelligence Scale. Het IQ of de intelligentiequotiënt werd als volgt berekend: de mentale leeftijd werd gedeeld door de chronologische leeftijd. Het resultaat hiervan werd vermenigvuldigd met honderd.

In tegenstelling tot Binet zagen wetenschappers in Amerika intelligentie meer als een vaste factor, in plaats van een factor die toeneemt door onderwijs en training.

In 1917 wilde de Amerikaanse overheid inzicht verkrijgen in de cognitieve vermogens van hun militairen. Hiervoor werden intelligentietesten ontwikkeld. Een voorbeeld daarvan is de Army Alpha, Hiermee werden rekenkundige capaciteiten, verbale capaciteiten en algemene kennis getest. Voor militairen die geen Engels konden spreken of lezen werd de Army Bèta ontwikkeld. Deze omvatte niet-verbale taken,

Aan het einde van de jaren dertig van de vorige eeuw ontwikkelde Wechsler intelligentietesten. Deze testen hadden zowel verbale als niet-verbale subtesten. Daarnaast hingen de testresultaten niet of nauwelijks af van formele scholing en werd elke subtest apart gescoord, waardoor je het kunnen van een persoon per onderdeel kunt beschrijven. Er is een test voor kinderen en een test voor volwassenen ontwikkeld.

De tests die Wechsler ontwikkelde worden nog steeds gebruikt, alleen in gereviseerd vorm: de Wechsler Intelligence Scale for Children oftewel de WISC-IV-tr. De test voor volwassenen heet de WAIS-IV. Met de WAIS kun je een verbaal IQ, een performaal IQ en een totaal IQ berekenen. Daarnast kun je scores toekennen op de gebieden mentale verwerkingssnelheid, geheugencapaciteit, perceptuele vaardigheden en verbale informatie begrijpen. De WISC heeft vier indexscores en een totaal IQ.

Ook de Stanford-Binet intelligentietest heeft en ontwikkeling doorgemaakt en wordt nog steeds gebruikt. Hiermee worden echter andere vermogens gemeten: vloeiend redeneren, kennis, kwantitatief redeneren, visuo-spatieel verwerken en het werkgeheugen. Er zijn zowel verbale als non-verbale subtestjes per vermogen. IQ testen worden niet meer berekend aan de hand van een mentale en chronologische leeftijd, maar ze worden vergeleken met een vergelijkingsgroep. Het gemiddelde IQ is honderd.

Test voor het leervermogen

Er bestaan ook tests om te meten hoeveel potentie iemand heeft om goed te leren. Deze tests worden aptitude tests genoemd. Vooral in Amerika zijn ze populair. Daar moeten studenten deelnemen aan de Scholastic Aptitude Test, de SAT. Afhankelijk van hun score kunnen zij naar een bepaalde vervolgstudie. Ook de American College Testing Assessment (ACT) en de Graduate Record Examination (GRE) zijn voorbeelden van tests om het leervermogen te meten.

Daarnaast zijn er nog tests die meten wat je behaald hebt op een bepaald vakgebied. Sommige bedrijven gebruiken dit soort tests bij het aannemen van nieuw personeel, maar ook op scholen worden zulke tests gebruikt. Dit worden achievement tests genoemd, de Graduate Record Examination’s Subject Test is hier een voorbeeld van.

Het meten van de testkwaliteit

Het ontwikkelen van intelligentietests is relevant omdat je aan de hand van kennis die uit de test komt eventueel maatregelen zou kunnen nemen (extra oefening). Maar tests zijn vooral belangrijk omdat ze relatief gezien objectief zijn. Ten eerste zijn ze niet gebaseerd op de mening van een leraar die het ene kind meer mag dan het andere kind, en tests zijn gestandaardiseerd. Ten tweede worden de tests onder zo gelijk mogelijke omstandigheden voor ieder kind afgenomen. Bovendien vergaar je ook kennis over een leeftijdsgroep in het algemeen. Je weet welk niveau gemiddeld bereikt wordt op een bepaalde leeftijd en kan hiermee verder gaan werken.

Statistische betrouwbaarheid

Wat belangrijk is voor tests is dat ze betrouwbaar zijn en geldig. De betrouwbaarheid van een test is te meten door twee resultaten van één persoon met elkaar te vergelijken. Als de correlatie van deze tests hoog is, dan is de test goed. Een hoge correlatie is in zo’n geval een correlatie van meer dan .80 (een correlatie ligt altijd tussen de -1 en de +1). Het is niet betrouwbaar om twee keer dezelfde test bij een persoon uit te voeren en die gegevens dan te vergelijken. De tweede keer dat iemand een test uitvoert weet hij of zij immers al wat komen gaat. Daarom zijn er andere methodes om tot gegevens van twee sets te komen. Dit kan bijvoorbeeld door middel van de split-half methode. Hiermee vergelijk je de resultaten van de eerste helft van de test met de resultaten van de tweede helft van de test.

Statistische validiteit

Validiteit is dus ook belangrijk. Een test is valide als het meet wat het moet meten. Je kunt de validiteit op verschillende manieren meten. De content validiteit meet of de inhoud van de test een eerlijk en representatief deel is van wat de test moet meten. De criteriumvaliditeit houdt in dat je een oude test neemt die goed is en dat je meet of de correlatie tussen de oude en de nieuwe tests hoog genoeg is. Als dit het geval is, is de criteriumvaliditeit hoog. De begripsvaliditeit meet of de test inhoudelijk een goed voorbeeld is van het begrip dat moet worden gemeten.

Evalueren van intelligentietesten

De statistische betrouwbaarheid en validiteit van intelligentietesten

IQ scores die worden behaald voor het zevende levensjaar correleren maar matig met latere intelligentiescores. Dit komt ten eerste doordat de testitems die gebruikt worden bij jonge kinderen anders zijn dan de testitems die bij oudere kinderen worden gebruikt. Daarnaast veranderen de cognitieve vermogens van hele jonge kinderen ontzettend snel en verloopt dit proces niet voor alle kinderen op dezelfde manier. Tijdens de schooljaren wordt het IQ wat meer stabiel. Voor tieners en volwassenen is er wel een hoge correlatie tussen eerdere en latere IQ scores. De testsituatie kan ook van invloed zijn op de testscores die ene individu behaalt. Daarom mag je geen conclusies trekken op basis van alleen een IQ test.

Het berekenen van de validiteit van IQ testen is lastig, omdat er geen eenduidige definitie is. Je weet dus nooit zeker of de test wel meet wat hij moet meten. Intelligentietesten lijken het meest valide wanneer ze aspecten van intelligentie die aan schoolse vaardigheden zijn gerelateerd meten.

Het IQ is geen perfecte meetmethode om te kunnen bepalen hoe slim iemand is. Er zijn veel factoren tijdens een IQ test die de resultaten bijvoorbeeld kunnen beïnvloeden: er bestaat ruis bij de tests. Bij ruis gaat het om factoren die foutieve metingen veroorzaken. Factoren die ruis kunnen veroorzaken zijn bijvoorbeeld angsten. Iemand kan bang zijn voor onbekende mensen en daardoor meer fouten maken of minder snel durven te antwoorden dan normaal. Uiteindelijk zal het IQ van diegene dan lager uitvallen dan deze in werkelijkheid is. Ook kan iemand bang zijn om fouten te maken of in slechte lichamelijke of mentale conditie zijn.

IQ tests kunnen ook nog als ongeldig worden gezien, omdat de mening over wat intelligentie precies is niet overal hetzelfde is. Sommige mensen vinden muzikaliteit een vorm van intelligentie, terwijl anderen het daar niet over eens zijn. Bovendien moet je altijd onthouden dat een intelligentietest nooit de gehele cognitieve vaardigheden van mensen kan meten, het blijft slechts een onderdeel.

Emoties en het meten van cognitieve mogelijkheden

Er zijn verschillende niet-cognitieve factoren die de scores op een test voor cognitieve mogelijkheden kunnen beïnvloeden. Eén van de meest belangrijke niet-cognitieve factoren is emotionele opwinding (emotional arousal). Mensen lijken het best te presteren wanneer hun opwindingslevel gematigd is. Zowel te weinig als te veel opwinding zorgt voor verminderde prestaties. Wanneer te veel opwinding in een testsituatie zorgt voor verminderde testresultaten, wordt gesproken van testangst. Mensen die hier last van hebben zijn bang slecht te presteren en dat anderen hen stom of dom vinden. Tot veertig procent van de middelbare scholieren en studenten heeft hier last van. Er is een correlatie te vinden tussen testangst en een laag IQ, maar ook mensen met ene hoog IQ kunnen last hebben van testangst.

Er kan ook sprake zijn van stereotype bedreiging. In onderzoek lazen Afrikaans Amerikaanse studenten eerst een tekst waardoor ze meer gevoelig waren voor negatieve stereotypen wat betreft intelligentie in hun etnische groep. In vergelijking met een groep Afrikaans Amerikaanse studenten die de tekst niet hadden gelezen, bleek de eerste groep slechter te presteren op testen. In andere onderzoeken zijn vergelijkbare resultaten gevonden. Negatieve stereotypen kunnen dus ook van invloed zijn op resultaten op cognitieve testen. Bij onderzoek met zeer belangrijke testen zijn echter gemengde resultaten gevonden, waardoor er nog geen goede generalisatie mogelijk is van de testresultaten zoals hierboven besproken naar de alledaagse situaties.

Aangeboren en omgevingsinvloeden op het IQ

Een goede intelligentietest zou niet mogen worden beïnvloed door iemands culturele achtergrond, ervaringen en motivatie. Het is echter onmogelijk om zo’n test te ontwikkelen. Intelligentie is een ontwikkeld vermogen en wordt maar gedeeltelijk door je genetische bagage bepaald. Andere invloeden komen bijvoorbeeld vanuit je scholing en culturele ervaringen. Om dit te ontdekken zijn er tests gedaan bij tweelingen en zijn er adoptiestudies uitgevoerd. Er is bijvoorbeeld gebleken dat wanneer een kind met een lage sociaal-economische achtergrond wordt geadopteerd in een gezin met een hoge sociaal-economische achtergrond, het IQ met twaalf tot vijftien punten kan stijgen. Leven in een arme omgeving zorgt er meer voor dat de ontwikkeling van cognitieve vaardigheden geschaad wordt, dan dat leven in een rijke omgeving ervoor zorgt dat de cognitieve ontwikkeling verhoogd wordt. Wat uit die studies bleek was dat de verdeling ongeveer fiftyfifty was. De helft van je intelligentieniveau wordt dus door je genen bepaald, de andere helft door je omgeving. Toch zijn onderzoekers het onderling niet helemaal eens. Sommige onderzoekers denken dat erfelijkheid een iets belangrijkere rol speelt dan de omgeving. Deze opmerkingen gelden alleen voor groepen mensen en kunnen niet zomaar op het individu worden toegepast.

Groepsverschillen in IQ

Uit groepsvergelijkingen blijkt dat er grote verschillen zijn tussen mensen uit diverse milieus en mensen van diverse etniciteiten. Het is mogelijk dat factoren als het gezinsinkomen en de ondersteuning die kinderen zowel van thuis als van de omgeving ontvangen, lager ligt dan bij andere groepen. Ook is de motivatie om hogerop te komen erg van belang. Een laag inkomen, stressvolle situaties, lawaai thuis, arme scholen, slechte voeding en slechte gezondheidszorg zijn risicofactoren bij de ontwikkeling van de intelligentie.

Condities die het IQ kunnen verhogen

Een voorbeeld van een IQ verbeterend programma is Project Head Start (Amerika, zestiger jaren). Met dit project werden peuters met een lage sociaal-economische achtergrond geholpen hun cognitieve vaardigheden te verbeteren. Soms was er ook aandacht voor andere factoren, zoals gezondheid, voeding en sociale vaardigheden.

Programma’s om risico kinderen te helpen, helpen wel, maar slechts tijdelijk. Na zo’n twee jaar is het resultaat bijna weg. Het belangrijkste is om het kind te helpen een betere motivatie te krijgen om hogerop te komen. Alleen dan is het effect van zo’n programma blijvend.

IQ in het klaslokaal

Dat het IQ te vormen is, werd eerder al besproken, maar dat het ook onbewust veel voorkomt niet. Leraren blijken kinderen anders te benaderen wanneer ze bepaalde verwachtingen hebben van die kinderen. Rosenthal en Jacobson ontdekten dat slimme kinderen meer stimulansen krijgen van de leraar en positiever worden benaderd. Van kinderen uit risicogroepen wordt door de omgeving (voornamelijk school) minder verwacht; deze kinderen worden daardoor negatiever benaderd. Dit kan weer leiden tot minder inzet van het kind en op die manier tot negatievere resultaten. We spreken hier van een neerwaartse spiraal of een selffulfilling prophecy. Een selffulfilling prophecy is een verwachting die zichzelf waarmaakt. IQ testen kunnen op die manier mensen in een hoekje duwen, maar ze kunnen ook vooroordelen wegnemen.

Hebben intelligentietesten een oneerlijke bias in sommige groepen?

Er zijn zorgen dat mensen van bepaalde etnische minderheden of andere minderheidsgroepen geen gelijke kans hebben hun kennis en vaardigheden zo te ontwikkelen, dat ze een hoge IQ score kunnen behalen. Bij sommige testen behaalt zo’n grote etnische minderheidsgroep een lage IQ score, dat dit niet kan worden veroorzaakt door verminderde cognitieve vermogens. Dit kan veroorzaakt worden door bijvoorbeeld testangst zoals al eerder is besproken. Hierdoor hebben sommige mensen een achterstand wat betreft het behalen van een hoge score. Een andere oorzaak kan liggen in de vocabulaire en ervaringen die worden gebruikt in intelligentietesten. Deze staan gelijk aan de vocabulaire en de ervaringen van de meerderheidsgroep in een land, maar mensen die behoren tot een etnische minderheidsgroep, kunnen hier minder ervaring mee hebben, wat leidt tot lagere testscores. Een derde verklaring kan liggen in te interpretatie van sommige vragen, De meeste intelligentietesten hebben vragen waarop een goed of fout antwoord kan worden gegeven, maar wanneer iemand een vraag anders interpreteert, bijvoorbeeld door zijn of haar culturele achtergrond, kan dit een goede interpretatie zijn die een op de test fout antwoord oproept. Het feit dat mensen niet het antwoord waar de testontwerper naar op zoek is geven, betekent niet altijd dat ze dat niet kunnen.

Testen meten dus de cognitieve mogelijkheden van mensen en sommige groepen mensen scoren hier structureel lager op. Maar dit wil niet meteen zeggen dat intelligentietesten oneerlijk zijn ten opzichte van die groepen. Testen die totaal cultuur-eerlijk zijn, kunnen de intelligentiescores niet zo goed voorspellen als testen die dat niet zijn.

Intelligentie begrijpen

De psychometrische benadering

Binnen de psychometrische benadering stelt men zich de vraag of intelligentie uit één of meerdere factoren bestaat. Spearman gaat er vanuit dat er een algemene factor (g) is en een specifieke factor (s). De algemene vorm van intelligentie gebruik je in elke vaardigheid, de specifieke factor in speciale vaardigheden. Thurstone heeft een andere mening. Hij zegt dat er zeven los van elkaar staande vaardigheden bestaan. Dit wordt beschreven in de factor analyse. Cattell dacht dat er twee soorten g-factoren bestaan: de vloeiende (fluid) intelligentie en de vaste (christallized) intelligentie. De eerste vorm is het kunnen redeneren en problemen op kunnen lossen. De tweede vorm gaat om specifieke kennis die je verkrijgt wanneer je je vloeiende intelligentie hebt toegepast.

Het informatieverwerkingsmodel

Vanuit de informationverwerkingsbenadering wordt gesteld dat intelligentie bestaat uit vaardigheden in het mentaal verwerken van informatie. De relatie tussen aandacht en intelligentie is binnen deze theorie vaak onderzocht. Een vraag die hierbij gesteld is, is of intelligentie wordt bepaald door de hoeveelheid aandacht die je voor de taak hebt. Wanneer je aandachtscapaciteit dus klein is, heb je dan een minder hoge score op een intelligentietest? Eerde onderzoek suggereert dat dit inderdaad het geval is, maar later onderzoek kan geen correlatie aantonen tussen intelligentie en aandacht.

Een andere vraag die onderzocht is, omvat de relatie tussen intelligentie en verwerkingssnelheid. Het zou zomaar kunnen zijn dat intelligentere mensen sneller werkende hersenen hebben. Bij ene complexe taak is het hebben van een snel werkend brein handig omdat je dan de informatie kunt gebruiken voor het vervaagt. Er is bewijs voor een relatie tussen intelligentie en verwerkingssnelheid, maar dit vertelt niet het hele verhaal. Alleen een deel van de prestaties die mensen leveren op tests voor hun cognitieve vermogen kan worden verklaard door de snelheid van hun hersenprocessen.

De Triarchische Intelligentie Theorie

Sternberg s aanhanger van de Triarchische Intelligentie Theorie. Hij zegt dat er drie soorten intelligentie zijn: analytische (kennis), creatieve (bijvoorbeeld om muziek te spelen) en praktische intelligentie (toepassen). Deze theorie betrekt intelligentie op het dagelijks leven. Het is echter zo’n brede theorie, dat het testen van intelligentie op deze manier zeer lastig is. Veel testen die bedacht zijn binnen de Triarchische Intelligentie Theorie worden beschouwd als controversieel.

Meerdere intelligenties

Gardner is aanhanger van de meerdere intelligentie theorie. Hij zegt dat er acht soorten intelligentie zijn, waardoor je op meerdere vlakken slim kan zijn en op meerdere vlakken minder slim. De verschillende soorten intelligentie binnen deze theorie zijn:

  • taalkundige intelligentie
  • logisch-mathematische intelligentie
  • spatiele intelligentie
  • muzikale intelligentie
  • lichaams-kinesthetische intelligentie
  • intrapersoonlijke intelligentie
  • interpersoonlijke intelligentie
  • natuurlijke intelligentie

Andere onderzoekers voegen ook emotionele intelligentie aan dit rijtje toe. Volgens Gardner worden met traditionele intelligentietesten alleen de taalkundige, logisch-mathematische en de spatiele intelligentie gemeten.

De manier waarop Gardner intelligentie beschrijft is fijn en aantrekkelijk, omdat op deze manier iedereen uitblinkt in een intelligentievorm. De bruikbaarheid van deze vormen van intelligentie in bijvoorbeeld het beroepsleven, is een stuk lastiger. Daarnaast ontbreekt er empirisch bewijs voor deze theorie, omdat niet alle vormen van intelligentie goed te meten zijn.

Het levenslang bijhouden van cognitieve vermogens

Hier wordt een onderzoek besproken met de volgende vraag: hoe veranderen de cognitieve vermogens van volwassen over tijd? Het is een lastige vraag om te onderzoeken, want je kunt mensen niet random een leeftijd toewijzen. Met behulp van crosssectioneel onderzoek heb je last van het zogenaamde cohort effect: doordat mensen op verschillende momenten in de tijd geboren zijn, zijn er veel grote verschillen tussen mensen wat betreft bijvoorbeeld voeding en educatie. Een cohort van mensen geboren in de jaren veertig kun je dus nooit zomaar vergelijken met een cohort van mensen geboren in de jaren tachtig. Een andere vorm van onderzoek is het longitudinale onderzoeksdesign. Mensen worden hier herhaaldelijk getest op een steeds latere leeftijd. Ook hier kleven echter nadelen aan: hoe verder je komt in de tijd, hoe minder proefpersonen er deelnemen, bijvoorbeeld door overlijden of gebrek aan interesse. Dit het heet mortality effect. Daarnaast zijn de overgebleven mensen vaak de meest gezonde mensen in die leeftijdsgroep. Zo kan de vermindering in cognitieve vermogens op een latere leeftijd worden onderschat. Ook kan er sprake zijn van het history effect: door een bepaalde gebeurtenis buiten het onderzoek (bijvoorbeeld een televisieprogramma) kunnen de testresultaten worden beïnvloed. Een ander belangrijk nadeel is het testeffect: door herhaalde metingen kunnen proefpersonen beter scoren omdat ze hebben geleerd van de eerdere testen. Veel van de hiervoor genoemde nadelen van het crosssectionele en het longitudinale onderzoeksdesign kun je in je onderzoek omzeilen. Zo kun je bijvoorbeeld het testeffect in kaart brengen door bij bijvoorbeeld een tweede test een groep te nemen die je al eerder hebt getest en een groep mensen van dezelfde leeftijd die je nog niet eerder hebt getest. Vervolgens vergelijk je de resultaten uit beide groepen met elkaar.

Uit onderzoek naar de verandering in cognitieve vermogens in de volwassenheid is redelijk consistent gebleken dat de meeste cognitieve vermogens slechts heel weinig en heel langzaam verminderen. Er zijn maar kleine verschillen tussen de vroege en late leeftijd, tenzij de persoon in kwestie aan een bepaalde hersenziekte zoals Alzheimer lijdt. Sommige delen van de gekristalliseerde intelligentie lijken robuust voor de klimmende leeftijd en veranderen dus niet wanneer je ouder wordt. De meeste afnames in cognitieve vermogens worden gevonden bij de vloeiende intelligentie. Dit is vooral merkbaar in de domeinen werkgeheugen, verwerkingssnelheid, organisatie, flexibiliteit en aandachtscontrole.

Diversiteit in cognitieve vermogens

Creativiteit

Creativiteit blijft altijd een moeilijk punt. Het is nog steeds de vraag of we dit nou ook onder intelligentie moeten verstaan. Sowieso is creativiteit al moeilijk te definiëren. Het wordt gemeten met de divergent thinking test. Hierbij moet men zoveel mogelijk oplossingen vinden voor een probleem. Van belang daarbij is de expertise in het veld, de creatieve vaardigheden en de motivatie. Expertise in het veld houdt in dat je kennis hebt van wat er al is gebeurd op het gebied waar jij je bevindt. Maar naast deze factoren blijkt ook omgeving erg belangrijk voor je creativiteit.

Zeldzame cognitieve vermogens

Mensen met een hoog IQ worden soms ook wel ‘gifted’ genoemd, terwijl mensen met een laag IQ mentaal geretardeerd of verstandelijk beperkt/gehandicapt worden genoemd. Het is overigens niet zo dat dit al geldt vanaf een IQ onder de 99. Om verstandelijk beperkt te worden genoemd, ligt je IQ minstens twee standaard deviaties onder het gemiddelde. Omdat het gemiddelde van IQ op honderd ligt en de standaarddeviatie 15 is, ben je vanaf een IQ van zeventig (en alles daaronder) verstandelijk beperkt. Hierin worden wel vier categorieën onderscheiden: mild, gemiddeld, ernstig en zeer ernstig. Deze categorieën zijn ook ingedeeld op IQ score. Het syndroom van Down is ook een vorm van een verstandelijke beperking. Dit kan ontstaan door genetische afwijkingen, alcohol, zuurstoftekort of hersenziektes.

Mensen met een milde verstandelijke handicap kenmerken zich door langzamere mentale processen, minder feitenkennis en het niet beschikken over de mentale vaardigheden om goed met stress om te gaan. We spreken dan van het ontbreken van metacognitie. Dit is kennis van welke vaardigheid je wanneer en hoe moet gebruiken.

Wanneer men leerproblemen als dyslexie, dysphasia, dysgraphia of dyscalculie heeft, zijn de testscores lager dan het werkelijke IQ van diegene. Bij dyslexie hebben ze moeite met begrijpen wat ze lezen, bij dysphasia moeite met begrijpen van gesproken woord, bij dysgraphia moeite met schrijven en bij dyscalculie moeite met getallen en rekenkundige principes.

 

13. Gezondheid, stress en coping

Gezondheidspsychologie is een veld binnen de psychologie waar men zich bezighoudt met het begrijpen van psychologische invloeden op hoe mensen gezond blijven, waarom mensen ziek worden en hoe mensen reageren wanneer ze ziek worden.

Gezondheidspsychologie

De thema’s binnen de gezondheidspsychologie zijn van alle tijden. Veel culturen geloofden al lang geleden dat er een relatie bestaat tussen je mentale staat, je gedrag en je gezondheid. In de huidige tijd is er hiervoor ook wetenschappelijke evidentie. Lichamelijke ziekten worden geassocieerd met kwaadheid, vijandigheid, pessimisme, depressie, sociale isolatie en een gevoel van hopeloosheid. Daarnaast worden lichamelijke ziekten ook gelinkt met gedragsaspecten zoals weinig beweging, een slecht voedingspatroon, roken en alcohol en/of drugsmisbruik. Een goede gezondheid wordt daarentegen in verband gebracht met optimisme, het ervaren van positieve emoties en gedrag zoals genoeg lichaamsbeweging en het opvolgen van medisch advies.

Een doel binnen de gezondheidspsychologie is mensen helpen te begrijpen dat ze een belangrijke rol kunnen spelen in het in controle houden van hun eigen gezondheid en levensverwachting. Een ander doel is mensen bijbrengen dat stress en belangrijke rol speelt in gezondheid en ziekte.

Het begrijpen van stress en stressoren

In de gezondheidspsychologie wordt stress omschreven als een intern proces dat optreedt wanneer mensen zich proberen aan te passen aan gebeurtenissen aan situaties. Deze gebeurtenissen en situaties worden stressoren genoemd. Stressreacties onderbreken je dagelijks functioneren of dreigen je dagelijks functioneren te onderbreken. Hierdoor moet je je aanpassen. Stressoren kunnen mild en tijdelijk, maar ook heftig en langdurig zijn. Sommige stressoren, zoals trouwen, zijn stimulerend of motiverend en wenselijk.

Stressreacties zijn fysieke, psychologische en gedragsresponsen die je laat zien wanneer je te maken hebt met een stressor. Stress heeft dus een transactie tussen mensen en hun fysieke en psychologische omgevingen nodig. De hoeveelheid stress die men ervaart kan verminderd worden door de volgende stress mediators; toenemen van grip op de situatie (het kunnen voorspellen en controleren van de situatie), een positiever zelfbeeld en steun van naasten.

Psychologische stressoren

Elke gebeurtenis die mensen dwingt zich aan te passen kan een psychologische stressor zijn. De meest nadelige stressoren zijn stressoren die worden gezien als onplezierig en bedreigend. Dit zijn bijvoorbeeld heftige levensgebeurtenissen en chronische problematiek, maar ook dagelijks gedoe.

Het meten van stressoren

Om stress te kunnen meten hebben Thomas Holmes en Richard Rahe meerdere mensen gevraagd om van bepaalde situaties aan te geven hoe stressvol dit is. Aan de hand van de uitkomst hebben ze de SRRS, Social Readjustment Rating Scale, bedacht. De stressscore van iemand kan berekend worden door te kijken naar welke gebeurtenissen iemand heeft meegemaakt en de scores hiervan bij elkaar op te tellen. Mensen die hoog scoren op de SRRS hebben een grotere kans om lichamelijke of geestelijke problemen te ontwikkelen dan mensen die lager scoren. Een tweede meetinstrument dat is ontworpen is de Life Experiences Survey (LES). Bij dit meetinstrument wordt gekeken naar hetgeen iemand heeft meegemaakt en naar de manier waarop diegene die situaties heeft ervaren

Stressresponsen

Fysieke en psychologische stressresponsen vinden vaak samen plaats, zeker wanneer de stressoren intens zijn. Daarnaast kan het ene type stressrespons een ander type in werking stellen.

Lichamelijke responsen

Als er iets engs is gebeurt, merk je dat je anders gaat ademen, hartkloppingen krijgt en gaat trillen. Dit zijn de lichamelijke gevolgen van stress. Dit is een vecht-of-vlucht reactie. Wanneer stress langer aanhoudt kan het zorgen voor een reeks van psychologische en lichamelijke problemen, het zogeheten ‘General Adaptation Syndrome (GAS)’, bedacht door Hans Selye. Dit is verdeeld in drie fasen. De eerste fase is de alarmfase, waarbij je de reactie krijgt van het ‘vechten of vluchten’. Daarna komt de fase van verzet, hierbij gaan de reacties van de alarmfase weg en doet het lichaam z’n best om met de stress om te gaan. Als laatste komt de fase van uitputting, waarbij iemand letterlijk ziek kan worden van alle stress. Het immuunsysteem is verzwakt, waardoor de kans op griep of verkoudheid toeneemt. Daarnaast kunnen de grote hoeveelheden cortisol en adrenaline door de stress zorgen voor onder andere hartproblemen. Ziekten als gevolg van stress worden ook wel aanpassingsziekten genoemd, stress wordt immers veroorzaakt door het verlies van evenwicht bij het aanpassen van veranderende omstandigheden.

Psychologische responsen

Naast de lichamelijke reactie voel je ook de emotionele reactie. Zodra de stressor weg is, gaan de emoties ook weg, maar als de stressor niet weggaat, zullen de emoties ook aanhouden. Stress kan er ook voor zorgen dat je je minder goed kunt concentreren en je daardoor slechter nadenkt (cognitieve veranderingen). Dit kan worden veroorzaakt door rumineren (piekeren). Een hieraan gerelateerd fenomeen is catastroferen: het stilstaan bij en het overschatten van de mogelijke consequenties van negatieve gebeurtenissen. Daarnaast zorgt teveel opwinding door stress vaak voor een kleine aandachtsspanne. Mensen die stress ervaren houden het vaak bij hun mentale sets die een probleem niet altijd op de goede manier te lijf gaan. Daarnaast kan stress functionele gefocustheid vergroten. Dit is de neiging tot het gebruiken van een object voor slechts één doel. Ook kan stress het proces van oordelen en beslissingen nemen aantasten.

Je lichaamshouding, manier van bewegen en praten kunnen aangeven of iemand stress ervaart. Sommige mensen vluchten van de situaties die stressvol zijn (bijvoorbeeld door het gebruik van verdovende middelen), waardoor zij niet kunnen aanleren hoe ze met de stress om moeten gaan. Ook kunnen zo negatieve gezondheidsgevolgen ontstaan.

Stress en psychologische ziekten

Een voorbeeld van een psychologisch probleem dat wordt veroorzaakt door stress is een burnout. Men heeft dan chronisch stress ervaren en is daardoor niet meer in staat goed te functioneren in het dagelijks leven. Een tweede psychologisch probleem is de Posttraumatische Stress Stoornis (PTSS). De oorzaak hiervan is een traumatische ervaring waarin men zeer veel stress ervaart. Symptomen van PTSS zijn slaapproblemen, angstige en depressieve gevoelens, flashbacks naar de traumatische ervaring en een verminderde concentratie. Niet iedere traumatische ervaring hoeft echter een PTSS op te leveren, men kan ook sterker uit de ervaring komen. Psychologische problemen veroorzaakt door stress kunnen een genetische basis hebben maar pas tot uiting komen binnen een bepaalde (stressvolle) omgeving, men spreekt hier over het Diathesis stressmodel. 

Stress mediatoren

Verschillende mensen reageren op verschillende manieren op verschillende stressoren. De reden hiervoor wordt veroorzaakt door bijvoorbeeld de volgende mediatoren:

  • Cognitieve schattingen
  • Voorspelbaarheid
  • Controle
  • Copingbronnen en methoden
  • Sociale steun

Hoe stressoren ontvangen worden

Onze kijk op de wereld hangt af van de stimuli die we ontvangen en hoe we deze interpreteren of inschatten. Met welke stressor je ook te maken hebt, wanneer je deze interpreteert als een bedreiging zal de stressor een negatievere impact hebben dan wanneer je dezelfde stressor zou interpreteren als een kans of uitdaging. Een belangrijk onderdeel van het inschatten van een stressor bestaat uit de controle die je denkt over de stressor te hebben en de voorspelbaarheid van de stressor.

Voorspelbaarheid en controle

Onvoorspelbare stressoren hebben meer impact dan stressoren die je wel kunt voorspellen, zeker wanneer de stressoren relatief heftig en kort zijn. Het is echter niet zo dat voorspelbaarheid je helemaal beschermt tegen stressoren. Wanneer zelfs milde voorspelbare stressoren over langere tijdsperioden aanhouden, kunnen zij zelfs schadelijker zijn dan korte onvoorspelbare stressoren (dieronderzoek).

De effecten van stressoren kunnen ook worden beïnvloed door het gevoel van controle. Een stressor waarbij mensen het idee hebben er controle over uit te kunnen voeren, heeft vaak een minder heftige impact op de gezondheid. Dit is de reden waarom patiënten in een ziekenhuis vaak zelf enige controle krijgen over hun medicatie voor bijvoorbeeld pijnbestrijding. Hierdoor herstellen mensen sneller en kunnen ze sneller naar huis (aangetoond in onderzoek). De impact van de stressor wordt al verminderd wanneer je gelooft dat je controle hebt, zelfs wanneer die controle in het echt niet bestaat. Mensen die het idee hebben stressoren niet te kunnen controleren hebben een grotere kans op lichamelijke en psychische problematiek. Ze hebben vaak het gevoel van hulpeloosheid en hopeloosheid waardoor ze grotere risico’s hebben op het ontwikkelen van bijvoorbeeld hartproblemen of depressie.

Copingbronnen en copingmethoden

Mensen hebben vaak minder last van stressoren wanneer ze goede copingbronnen (zoals tijd en geld) en copingmethoden hebben. De focus van coping kan liggen op het probleem of op de emotie: probleemgerichte coping (je wilt de bron van de stress veranderen of verwijderen) en emotiegerichte coping (het reguleren van de negatieve gevolgen van de stressor). Dit kan ook samengaan als bijvoorbeeld werken aan het probleem ervoor zorgt dat je emoties minder erg worden. De copingmethoden werken niet altijd. Als je zeer gestrest wordt van de gedachte aan een aankomend tentamen, maar je neemt enkel een kalmeringsmiddel en gaat niet leren, dan werken de methoden bijvoorbeeld niet. Je stress op de korte termijn wordt wel verminderd of verdwijnt zelfs, maar doordat je het tentamen niet haalt, blijft de stress op de lange termijn bestaan.

Het kan ook helpen om te denken aan wat stress met je doet en denken aan de positieve dingen die je van de situatie krijgt. Humor maakt situaties bijvoorbeeld minder stressvol.

Sociale steun

Steun van een sociaal netwerk zorgt voor minder stressgevoelens en een betere gezondheid. Een slecht sociaal netwerk is volgens sommige studies ongeveer even ongezond als roken en een ongezonde levensstijl. Naast dat steun kan zorgen voor minder stress kan het ook zijn dat goed om kunnen gaan met stress zorgt voor meer sociale contacten. De kwaliteit van de relatie met mensen is ook belangrijk, conflicten zijn bijvoorbeeld slecht voor de gezondheid. Sociale steun kan iemand helpen als de persoon hierdoor zijn emoties kan uiten, omdat volgens James Pennebaker het inhouden van deze emoties stress veroorzaakt. Te veel steun kan ook even slecht zijn als te weinig steun. Zo kan een grote sociale kring waarin bijna iedereen rookt, ervoor zorgen dat jij niet stopt met roken.

Stress, persoonlijkheid en geslacht

De impact van stress wordt gedeeltelijk veroorzaakt door hoe mensen in het algemeen over de wereld denken en op de wereld reageren. Zo hebben mensen die stressoren waar mogelijk negeren, een grotere kans op ziekten. Mensen die stressoren in het algemeen juist opvatten als tijdelijke uitdagingen en die de oorzaak van de stressor niet altijd bij zichzelf leggen hebben een veel kleinere kans op het ontwikkelen van ziekten. Een belangrijke oorzaak hiervan is dispositioneel optimisme: het geloof dat alles goed komt.

Naast optimisme worden ook het gevoel van geluk en andere positieve emoties gerelateerd aan een langere levensloop en een betere gezondheid.

Daarnaast lijkt het geslacht een belangrijke rol te spelen. Mannen reageren heftiger op stress dan vrouwen, waarschijnlijk omdat stresshormonen anders reageren op de geslachtshormonen. Misschien is dit voor een gedeelte de reden dat vrouwen gemiddeld ouder worden dan mannen.

Persoonlijkheid en gezondheid

We weten nu welke persoonlijkheidsaspecten er een bewezen effect hebben op de stressrespons. Zijn er echter andere persoonlijkheidstrekken die je gezondheid beschermen of juist bedreigen? Een belangrijke voorspeller voor een lang leven bleek volgens onderzoek conscientieusheid (of sociale betrouwbaarheid) te zijn.

De fysiologie en psychologie van gezondheid en ziekte

Stress, ziekten en het immuunsysteem

Psychoneuroimmunologie is een vorm van psychologie die zich bezig houdt met samenhang tussen de mentale en fysieke processen die het lichaam in staat stellen om zich te verdedigen tegen ziekten. Wanneer het immuunsysteem is verzwakt door stress zijn we vatbaarder voor verschillende ziekten. Wanneer er sprake is van een overactief immuunsysteem, kunnen er ook vervelende dingen gebeuren: er kunnen chronische en progressieve ziekten als artritis en diabetes ontstaan. Cellen van het immuunsysteem vallen dan gezonde goede lichaamscellen aan.

Belangrijke cellen in het immuunsysteem die het lichaam beschermen tegen ziekten zijn witte bloedcellen oftewel leukocyten. Leukocyten worden gevormd in het beenmerg en ze dienen als mobiele verdedigingscellen. Vormen van leukocyten zijn B-cellen en T-cellen. T-cellen doden andere (verkeerde/gevaarlijke) cellen en B-cellen produceren antilichamen. Een andere vorm van leukocyten zijn natural killer cells, deze doden veel verschillende onbekende organismen. De macrofaag, een andere leukocyt, eet onbekende cellen op buiten de bloedbaan, bijvoorbeeld in je organen. De activiteit van deze cellen wordt beïnvloed door het endocrine systeem en het centrale en autonome zenuwstelsel. Door deze connecties hebben stressvolle situaties invloed op het immuunsysteem, maar hoe dit precies werkt is nog onbekend.

Stress, ziekten en het cardiovasculaire systeem

Het sympatho-adreno-medullary (SAM) systeem mobiliseert het lichaam bij gevaar. Doordat het SAM systeem gerelateerd is aan het cardiovasculaire systeem kan een herhaaldelijke activatie van het SAM systeem door stressoren coronaire hartziekten veroorzaken, vooral als de mensen lichamelijk heftiger reageren op stress. Iemand die ongeduldig is en een gevoel heeft van vijandigheid heeft een grotere kans op een hartziekte.

Verhoogt vijandigheid het risico op hartziekten?

Vijandigheid wordt gekarakteriseerd als achterdocht, wrok, regelmatige kwaadheid, vijandschap en het wantrouwen van anderen. Vijandigheid wordt aangemerkt als een risicofactor op het ontstaan van coronaire hartziekten of het krijgen van een hartaanval, maar is vijandigheid wel zo gevaarlijk als gezondheidspsychologen denken?

Er is wetenschappelijk bewijs voor een relatie tussen vijandigheid en hartziekten, maar wetenschappers weten nog niet wat de relatie verklaart. Er lijken zowel directe als indirecte banden te zijn, maar onderzoek naar de relatie is lastig omdat de onafhankelijke variabele (vijandigheid) niet gemanipuleerd kan worden. Een causale relatie kan dus niet zomaar worden gelegd. Er zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn van een derde variabele die de relatie verklaart.

Het promoten van gezond gedrag

Een belangrijk onderdeel van de gezondheidspsychologie is het ontwikkelen van gezondheidsbevorderende programma’s of interventies. Ook programma’s die kunnen helpen bij het vroegtijdig opsporen van ziekte vallen onder de verantwoordelijkheid van de gezondheidspsychologie. Daarnaast onderzoekt deze tak van de psychologie waarom mensen die niet altijd aan hun behandeling (kunnen) houden. Dit alles valt onder de noemer ‘gezondheidspromotie’.

Gezondheidsgedachten en gezond gedrag

Gezondheidspsychologen proberen gedachtenprocessen die leiden tot gezondheidsbedreigend gedrag te begrijpen en op basis hiervan interventies te ontwikkelen. Dit valt onder het health belief model. Ivan Rosenstock ontwierp zo’n model. Hij dacht dat de beslissing die mensen nemen over gezond gedrag afhangt van de volgende factoren:

  • Het geloven dat het gezondheidsprobleem je persoonlijk bedreigt.
  • Het geloven in de ernst en de consequenties van de ziekte.
  • Het geloven dat het veranderen van bepaald gedrag het risico op het gezondheidsprobleem vermindert.
  • Een vergelijking tussen de verwachte kosten van de gedragsverandering en de verwachte voordelen door de verandering.

Om te stoppen met roken moet je dus geloven dat je een groot risico hebt op het ontwikkelen van longkanker, dat longkanker heel ernstig en levensbedreigend is, dat je door te stoppen met roken het risico op longkanker aanzienlijk kan verkleinen en dat de moeilijkheid van het stoppen met roken minder erg is dan het doodgaan aan longkanker.

Andere health belief models nemen vaak ook de self efficacy (het geloof dat je bepaalt gedrag kunt uitvoeren) mee.

Het veranderen van gezond gedrag: niveaus van bereidwilligheid

Volgens James Prochaska en collega’s is het veranderen van risicogedrag een proces van vijf fasen:

  1. Voorbeschouwing. De persoon voorziet nog geen problemen in gezondheid en heeft dus geen plannen om te veranderen.
  2. De beschouwing. De persoon ziet in dat zijn/haar gezondheid in gevaar is. Dit betekent nog niet dat er iets gaat gebeuren. Soms blijven mensen jaren in deze fase hangen.
  3. Voorbereiding. De persoon maakt serieuze plannen, zal misschien het gedrag al verminderen en wil heel graag zijn/haar gedrag veranderen.
  4. Actie. De persoon voert alle plannen serieus uit en verandert zijn/haar gedrag. Soms heeft men last van terugvallen in het oude gedrag.
  5. Volhouden. Na zes maanden heeft de persoon vaardigheden ontwikkeld om tegen verleidingen te kunnen en is de kans op terugval zeer klein.

Vaak vallen mensen terug in een eerder stadium. Ze doorlopen fasen één tot en met vier een aantal keer (en vallen telkens terug), voordat ze stadium vijf echt bereiken.

Programma’s voor het omgaan met stress en het promoten van gezondheid

Een belangrijk onderdeel van het werk van gezondheidspsychologen is het verbeteren van de stress copingvaardigheden van mensen. De eerste stap van het leren omgaan met stress (coping) is het maken van een systematische assessment over in hoeverre de stress je leven ontwricht. Hiervoor moet je ten eerste de specifieke gebeurtenissen en situaties die optreden als stressoren herkennen en ten tweede de effecten van die stressoren herkennen. Vervolgens is de tweede stap het stellen van doelen. Welke stressoren en stressresponsen wil je aanpakken, welke stressoren zijn veranderbaar en welke niet? De derde stap is het plannen van de specifieke stappen die je nodig hebt voor het omgaan met de stress. Tijdens de vierde stap onderneem je actie: je voert je copingplannen uit. De vijfde stap omvat de evaluatie: bepaal de veranderingen in stressoren en stressresponsen die zijn ontstaan door je copingmethoden. Uiteindelijk kom je bij de zesde stap: verander je copingmethoden om je resultaten te verbeteren wanneer dit nodig is.

Onthoudt wel dat er geen universele copingmethode bestaat: wat voor de ene persoon werkt, hoeft voor de andere persoon niet te werken, Daarnaast hoeft een copingmethode die bij de ene stressor wel werkt, ook niet per definitie bij een andere stressor uitkomst te bieden.

Copingstrategieën kunnen cognitief, gebaseerd op emoties, op gedrag gericht of lichamelijk zijn. Cognitieve strategieën gaan over het veranderen van hoe we denken over de stressoren. Zo wordt catastrofaal denken veranderd door gedachten waarin de stressor wordt gezien als een uitdaging in plaats van een bedreiging. Dit heet cognitieve herstructurering. Strategieën die zich op emoties richten gaan over het zoeken naar sociale steun. De strategieën gericht op gedrag gaan over het minimaliseren van de impact van de stressoren. Een voorbeeld hiervan is time management. Lichamelijke strategieën richten zich op het veranderen van onwenselijke lichamelijke reacties op de stressoren. De meest voorkomende lichamelijke strategie is het gebruik van medicatie (of verdovende middelen). Een vorm van niet-chemische lichamelijke coping is een progressieve spierrelaxatie training.

 

14. Persoonlijkheid

Er is geen algemene definitie, maar door psychologen wordt persoonlijkheid meestal beschreven als een uniek patroon van voortdurende gedachten, gevoelens en acties die een persoon karakteriseren. Persoonlijkheid als onderzoeksobject gaat over het begrijpen van de oorsprong of oorzaak van overeenkomsten en verschillen tussen mensen wat betreft hun denkpatronen, emoties en gedrag.

Om iemand persoonlijkheid helemaal te kunnen begrijpen, moet je wat weten van iemands ontwikkelingservaringen, genetische en andere biologische karakteristieken, percepties en andere informatieverwerkingsgewoonten en biassen, typische patronen van emotionele expressie en sociale vaardigheden. Je wilt daarnaast wat weten over de persoon in het algemeen: hoe is de persoonlijkheid bijvoorbeeld veranderd gedurende het leven van die persoon?

De psychodynamische benadering

Freud behandelde mensen met ‘neurotische’ stoornissen zoals blindheid en verlamming, waar heen lichamelijke oorzaak voor was. Hij geloofde dat onze persoonlijkheden en ons gedrag voornamelijk worden bepaald door basic drives en psychologische gebeurtenissen uit het verleden. Dit wordt gedeeltelijk gecontroleerd door het onbewuste deel van onze hersenen. Hieruit ontstond de psychodynamische benadering van de persoonlijkheid: onze gedachten, gevoelens en gedrag worden bepaald door de interactie tussen verschillende onbewuste psychologische processen.

De structuur en ontwikkeling van persoonlijkheid

Volgens Freud hebben mensen bepaalde basisimpulsen of benodigdheden. Deze zijn gerelateerd aan voedsel en drinken, maar ook aan seks en agressie. Hij beschreef dit als ‘instinct’, maar hij dacht niet dat het allemaal aangeboren en onveranderlijk was.

De persoonlijkheidsstructuur bestond volgens Freud uit het id, het ego en het superego. Het id staat voor het onbewuste deel van de persoonlijkheid. Hier vinden twee soorten instinct hun oorsprong: levensinstincten (eros) waaronder het libido en doodsinstincten (thanatos). Het id werkt volgens het plezierprincipe: het wil onmiddellijke bevrediging van beide instincten, ongeacht wat dan ook. Het ego ontwikkelt zich vanuit het id. Het ego werkt volgens het realiteitsprincipe: het ego maakt beloften tussen de onredelijke eisen van het id en de praktische limitaties uit de sociale wereld. Hierna ontstaat het superego: dit deel van onze persoonlijkheid vertelt ons wat we wel en niet zouden moeten doen. Het is je morele gids.

De problemen tussen de drie onderdelen van de persoonlijkheidsstructuur worden omschreven als intrapsychische of psychodynamische conflicten. Je persoonlijkheid wordt gevormd door de hoeveelheid, de oorsprong, en de uitkomsten van de conflicten.

Het ego kan verdedigingsmechanismen gebruiken. Dit zijn onbewuste tactieken die je beschermen tegen angst en schuldgevoel.

Volgens Freud ontstaat en ontwikkelt je persoonlijkheid gedurende de kindertijd in verschillende stadia van psychoseksuele ontwikkeling. Wanneer je de conflicten in een bepaald stadium niet op kunt lossen wordt je gefixeerd. Je bent dan onbewust bezig met plezier gerelateerd aan dat stadium. Dit kan in je volwassen persoonlijkheid worden teruggezien. De stadia zijn:

  1. Het orale stadium: de mond is het centrum van plezier (eerste levensjaar).
  2. Het anale stadium.
  3. Het fallische stadium: de focus van plezier is gericht op het genitale gebied (derde tot vijfde levensjaar). Hier ontstaan het Oedipus complex: het kind (jongen) wedijvert om de moeder met de vader; en het Elektra complex: het kind (meisje) ervaart penisnijd.
  4. Het latency stadium.
  5. Het genitale stadium.

Variaties op Freuds persoonlijkheidstheorie

De ideeën van Freud, vooral die over het Elektra en Oedipus complex, waren en zijn controversieel.

Carl Jung was een vroege volger van Freud en ging uiteindelijk zijn eigen theoretische weg. Hij zag het libido niet als een seksueel instinct maar als een algemene levenskracht. Hij had geen specifieke stadia van persoonlijkheidsontwikkeling zoals Freud, maar dacht dat mensen langzaamaan verschillende maten van introversie of extraversie bereikten. Hij had het over een collectief onderbewustzijn. Hierin zijn de herinneringen van onze (niet-)menselijke voorouders opgeslagen. Deze zijn onbewust verantwoordelijk voor onze reacties in sommige situaties. Er is geen empirisch bewijs voor het bestaan van een collectief geheugen.

Alfred Adler was een andere volger van Freuds psychoanalyse. Hij geloofde uiteindelijk dat de kracht van de persoonlijkheidsontwikkeling niet vanuit het id kwam, maar vanuit de wens om kinderlijke gevoelens van hulpeloosheid te overkomen en om controle te krijgen over de omgeving. Dit noemde hij striving for superiority.

Andere neo-Freudianen keken naar hoe je persoonlijkheid wordt gevormd door persoonlijkheden uit de omgeving. Zodra onze biologische noden zijn vervuld, wordt de persoonlijkheid voornamelijk beïnvloed door onze pogingen te voldoen aan sociale behoeften. De strategieën die mensen hiervoor gebruiken vormen de centrale punten uit onze persoonlijkheid.

De eerste vrouw in de persoonlijkheidstheorieën was Karen Horney. Zij dacht dat er geen sprake was van penisnijd, omdat mannen jaloers zijn op vrouwen en niet andersom.

Tijdelijke psychodynamische theorieën

Enkele van de meest invloedrijke huidige psychodynamische benaderingen focussen op objectrelaties. Het gaat hier om de perceptie die mensen hebben van zichzelf en anderen. Deze percepties beïnvloeden hun kijk en reacties op de wereld. Vroege namen in deze theorie dachten dat de eerste relaties tussen kinderen en hun objecten van liefde (meestal de moeder) ontzettend belangrijk waren voor de persoonlijkheidsontwikkeling.

De gehechtheidstheorie lijkt hierop. Deze theorie focust zich voornamelijk op het vroege hechtingsproces. Het ideale gehechtheidspatroon ontstaat wanneer kinderen een veilige relatie ontwikkelen met hun moeder en andere zorggevers. Zo kunnen ze tijdelijk worden gescheiden van hun objecten van hechting. Sommige kinderen ontwikkelen echter verschillende vormen van onveilige gehechtheid. Onderzoek heeft aangetoond dat de gehechtheidsrelatie in het vroege leven van invloed is op verschillende persoonlijkheidsaspecten in het latere leven: zelfbeeld, identiteit, veiligheid en sociale relaties. Wanneer de hechting onveilig was, kunnen al deze gebieden verstoord zijn voor de persoon in kwestie.

Evaluatie van de psychodynamische aanpak

De persoonlijkheidstheorie van Freud is waarschijnlijk de meest uitgebreide en invloedrijke psychologische theorie ooit. Sommige onderdelen van deze theorie zijn inmiddels onderbouwd door cognitief onderzoek. Mensen gebruiken bijvoorbeeld enkele verdedigingsmechanismen die Freud had beschreven. Het is echter niet duidelijk of dit altijd onbewust gebeurt. Daarnaast is er evidentie dat de gedachten en acties van mensen gestuurd kunnen worden door gebeurtenissen en ervaringen die de persoon in kwestie zich niet meer kan herinneren.

Er zijn, naast empirisch bewezen resultaten, ook veel zwakheden aan Freuds theorie. Zo is de theorie bijna alleen maar gebaseerd op case studies van een paar individuen. Conclusies gebaseerd op case studies kunnen niet zomaar worden doorgetrokken naar de algemene populatie. Daarnaast was het sample van Freud niet representatief voor de algemene populatie. Ook zijn de ideeën van Freud zo op het ‘zelf’ georiënteerd, dat ze waarschijnlijk alleen in individualistische culturen toepasbaar zijn.

Verder wordt er gezegd dat Freud zijn rapporten aanpaste zodat deze beter bij zijn theorieën zouden passen. Daarnaast zou hij suggestieve vragen hebben gesteld.

Bovenop al deze zwakheden, is Freuds theorie niet heel erg wetenschappelijk (volgens de moderne maatstaven).

De trekken benadering

De persoonlijkheid van iemand die je goed kent kun je vaak beschrijven met enkele statements. Deze statements kun je vangen in persoonlijkheidstrekken. Er zijn drie basisaannamen:

  • Persoonlijkheidstrekken zijn relatief stabiel en dus voorspelbaar over tijd.
  • Persoonlijkheidstrekken zijn relatief stabiel in verschillende situaties.
  • Mensen verschillen in de hoeveelheid ze hebben van een bepaalde trek. Er zijn geen twee mensen met precies dezelfde persoonlijkheidscombinatie.

Volgens Hippocrates bestond een gedragsneiging uit vier lichamelijke humors: bloed, phlegm, black bile en yellow bile. Je persoonlijkheid is gelijk aan de hoeveelheid van elke humor die je hebt. Er zijn vier basispersoonlijkheden: optimistisch, langzaam, depressief en geïrriteerd. Hippocrates beschreef dit als types (en niet als trekken).

De trekkentheorie van Allport

Allport vond enorm veel manieren om iemands persoonlijkheid te kunnen beschrijven, maar al die manieren waren terug te vinden in zeven verschillende trekken (omdat veel beschrijvingen net iets van elkaar verschilden, maar wel hetzelfde bedoelden). Het set van labels die je kiest om iemands persoonlijkheid te beschrijven zijn de centrale trekken. Deze karakteristieken zijn vaak duidelijk voor anderen. Daarnaast beschikken mensen over secundaire trekken. Dit zijn karakteristieken die meer situatiespecifiek zijn. Door Allports theorie zijn de grondvesten gelegd voor het moderne onderzoek naar persoonlijkheidstrekken.

Het vijffactoren persoonlijkheidsmodel

Cattel kwam met behulp van het statistische factor analyse tot verschillende basispersoonlijkheidsfactoren of -dimensies. Hij kwam tot zestien dimensies. Recentere factoranalyses komen tot vijf verschillende basispersoonlijkheidsdimensies. Dit wordt het vijffactoren of het Big Five model genoemd. De dimensies zijn:

  • openheid voor ervaringen
  • conscientieusheid
  • extraversie
  • aangenaamheid (agreeableness)
  • neuroticisme

Deze vijf factoren verschijnen in hele veel verschillende landen en culturen, wat het ultieme bewijs lijkt te zijn voor de basispersoonlijkheidsdimensies.

Biologische trekkentheorieën

Sommige onderzoekers kijken niet alleen naar de onderlinge verschillen in persoonlijkheidstrekken, maar ook naar waarom mensen op bepaalde trekken verschillen. Hun onderzoek suggereert dat verschillen in trekken belangrijke biologische processen blootleggen.

Hans Eysenk gebruikte ook factoranalyse om de persoonlijkheidsstructuur te kunnen blootleggen. Hij kwam tot twee dimensies: introversie-extraversie en emotionaliteit-stabielheid. Dit kun je zien zoals de cirkel in figuur 14.3 (pp. 569 uit het boek, 9e druk).De variaties die mensen hebben op deze dimensies worden veroorzaakt door biologische verschillen, bijvoorbeeld door het verschil in basisopwinding die mensen ervaren.

Jeffrey Gray was het met Eysenk eens wat betreft de twee basisdimensies, maar had een andere biologische verklaring. Hij kwam met het reinforcement sensitivity theory: het gaat om hoe gevoelig het brein van mensen is voor bepaalde gebeurtenissen. Het behavioral approach system (BAS) heeft invloed op de sensitiviteit die iemand heeft voor beloningen en op de motivatie die mensen hebben om beloning te zoeken. Dit wordt ook wel het ‘go-system’ genoemd. Het flight or freezer system (FSS) beïnvloedt de sensitiviteit van iemand voor mogelijke bestraffing en de motivatie om bestraffing te voorkomen. Dit wordt ook wel het ‘stop-system’ genoemd. Mensen die extravert zijn hebben een gevoelig BAS systeem en een ongevoelig FSS systeem. Bij introverte mensen is dit precies andersom. Mensen die emotioneel onstabiel zijn, zijn gevoelig voor beide systemen, terwijl emotioneel stabiele mensen ongevoelig zijn voor beide systemen.

Worden persoonlijkheidstrekken geërfd?

Verschillende onderzoeken hebben significante correlaties (samenhang) gevonden tussen de scores op persoonlijkheidstesten van kinderen en hun ouders of broertjes en zusjes. Ook tweelingonderzoek suggereert een genetische basis voor persoonlijkheidstrekken. Ongeveer vijftig procent van de persoonlijkheidsverschillen tussen mensen wordt genetisch verklaard. Een kanttekening bij vergelijkbare persoonlijkheidstest resultaten bij familieleden kan zijn dat er in plaats van sprake is van een genetische invloed, de vergelijkbare testresultaten veroorzaakt kunnen worden door de gedeelde omgeving. Het verschil tussen identieke tweelingen en niet-tweelingen kan worden verklaard doordat er in de laatste groep sprake is van een gedeelte niet-gedeelde omgeving.

Het is onzin om te praten in genetische factoren of omgevingsfactoren die invloed uitoefenen op je persoonlijkheid: er is altijd sprake van een nature-nurture interactie. Zo beïnvloeden genetische factoren de omgeving en kan de omgeving bepaalde genen activeren.

Er is geen empirische evidentie dat er een bepaald gen verantwoordelijk is voor een bepaalde persoonlijkheidstrek. De genetische invloed op persoonlijkheid wordt waarschijnlijk veroorzaakt door een set van genen.

Evaluatie van de trekken benadering

De trekken benadering, voornamelijk de vijffactoren benadering wordt wereldwijd geaccepteerd. Het lijkt het huidige onderzoek te domineren. Er zijn echter wat nadelen op te noemen. Zo kunnen trekkentheorieën een persoonlijkheid wel beschrijven, maar niet begrijpen. Het gaat meer om hoe mensen zich gedragen dan waarom mensen zich op een bepaalde manier gedragen. Daarnaast wordt in de trekkenbenadering weinig gezegd over hoe de trekken die iemand heeft gerelateerd zijn aan zijn of haar gevoelens of gedachten die bij het gedrag horen.

Verder zijn er mensen die twijfelen aan de hoeveelheid basistrekken die bestaan. Er zijn stemmen om een zesde factor of dimensie toe te voegen: eerlijkheid en nederigheid. Daarnaast worden er vraagtekens gezet bij het toepassen van de factoren binnen verschillende culturen. Zijn de factoren voor elke cultuur hetzelfde, of moet er een nuancering in worden aangebracht?

Verder moet je je bedenken dat gedrag nooit alleen door je persoonlijkheid wordt beïnvloed, maar ook door de situatie. Iemand die bijvoorbeeld hoog scoort op de dimensie extraversie, is echt niet altijd en overal (in elke situatie) extravert.

De sociaal-cognitieve benadering

Deze benadering verschilt van de psychodynamische en de trekken benadering op twee manieren: de sociaal-cognitieve benadering kijkt naar bewuste gedachten en emoties. Daarnaast is deze benadering gebaseerd op de principes van dierlijk en menselijk leren.

Oorsprong van de sociaal-cognitieve aanpak

Elementen van de sociaal-cognitieve benadering zijn terug te leiden tot het behaviorisme van Watson. Skinner keek met behulp van functionele analyse naar het gedrag van mensen. Functionele analyse vat samen wat mensen belonend vinden, wat mensen kunnen en welke vaardigheden mensen niet hebben.

Prominente sociaal-cognitieve theorieën

Een belangrijke sociaal-cognitieve theorie werd bedacht door Julian Rotter: Rotters verwachtingstheorie. Uit leren ontstaan cognities of verwachtingen. Deze cognities/verwachtingen leiden je gedrag. De beslissing die iemand neemt over zijn of haar gedrag hangt af van wat diegene verwacht over de toekomst na dat gedrag. Ook de waarde die diegene hecht aan de verwachte uitkomst speelt hierin een rol. Gedrag wordt bepaald door positieve consequenties (reinforcers) en door de verwachting dat dat gedrag leidt tot die positieve consequentie.

Onderzoekers die in Rotters voetsporen traden, deden onderzoek naar de meer algemene verwachtingen van mensen over wat levensbeloningen en –straffen controleert. Sommige mensen bleken meer geneigd gebeurtenissen te verwachten die door hun eigen moeite werd gecontroleerd. Dit werden internals genoemd. Andere mensen neigden meer gebeurtenissen te verwachten die door krachten van buitenaf werden gecontroleerd. Zij hadden dus zelf geen controle. Dit werden externals genoemd. Zij dachten dat hun successen te danken waren aan kans en geluk.

Deze onderzoekers vonden ook dat het gedrag van mensen die geclassificeerd werden als internals samenhing: zij volgden bij een bepaalde gebeurtenis een min of meer vergelijkbaar actiepatroon. Dit geldt ook voor externals. Er bleek dat internals vaker voedsel en water inkochten als ze door een natuurramp werden bedreigd dan externals. In vergelijking met externals werken internals harder om een persoonlijk probleem op te lossen (externals beschouwen het vaker als onoplosbaar), doen internals er meer moeite voor om gezond te blijven, worden kinderen met een internal oriëntatie minder vaak obees in het latere leven, zijn internals beter in het omgaan met geld en zijn internal studenten beter geïnformeerd over hun studie en vakken waardoor ze misschien wel hogere cijfers halen en eerder slagen.

Albert Bandura bedacht het wederkerige determinisme. Hij dacht dat je persoonlijkheid wordt gevormd door de manier waarop gedachten, gedrag en de omgeving elkaar beïnvloeden. Een belangrijk cognitief element hierbij is self-efficacy: de geleerde verwachting van succes. Wat we (proberen) te doen wordt voor een groot deel beïnvloed door onze percepties en ons geloof over onze succeskansen bij een bepaalde taak of een bepaald probleem.

Mischel kwam met de cognitieve-affectieve theorie. Geleerde overtuigingen, gevoelens en verwachtingen karakteriseren ieder individu en maken dat individu anders dan anderen. Mischel noemde die karakteristieken de cognitieve persoon variabelen. Zij geven de dimensies weer waarop mensen van elkaar verschillen. De belangrijkste cognitieve persoon variabelen zijn:

  • Encoding: overtuigingen over de wereld en andere mensen.
  • Verwachtingen: onder andere self-efficacy en wat kan worden verwacht na bepaalde handelingen.
  • Affects: gevoelens en emoties.
  • Doelen en waarden: wat iemand gelooft en wil bereiken.
  • Competenties en zelfregulerende plannen: de dingen die iemand kan doen en de bekwaamheid om doelgericht gedrag goed te plannen en controleren.

De persoon en de situatie interacteren met elkaar; hierdoor ontstaat gedrag. Deze theorie wordt ook wel de ‘als…dan…’ theorie genoemd: als mensen een bepaalde situatie tegenkomen, dan zullen ze karakteristieke gedragingen (behavioral signatures) laten zien waarvan ze geleerd hebben dat die bij die situatie horen. Dit is gedeeltelijk vergelijkbaar met de trekkentheorieën, maar Mischel vond dat er bij de trekkentheorieën te weinig aandacht was voor de situatie.

Evaluatie van de sociaal-cognitieve benadering

Deze aanpak steunt op empirisch verkregen onderzoeksresultaten en voegt daarnaast gedragstheorieën en cognitieve theorieën samen in een soort mix. Daarnaast kunnen de principes van de sociaal cognitieve benadering gemakkelijk omgezet worden naar behandelingsprocedures voor veel verschillende psychologische ziekten.

Tegenstanders van deze benadering vinden dat er te weinig aandacht is voor de onbewuste processen bij het ontstaan van gedrag. Daarnaast lijkt de focus meer te liggen op waarom trekken onbelangrijk zijn dan waarom situaties belangrijk zijn. Verder is er geen algemene persoonlijkheidstheorie.

De humanistische psychologie benadering

Deze benadering focust zich op mentale bekwaamheid. Dit onderscheid mensen van elkaar. Het gaat hier om zelfbewustzijn, creativiteit, planning, het nemen van beslissingen en verantwoordelijkheid. Menselijk gedrag is de aangeboren neiging naar groei waardoor je unieke potentie volbracht wordt. Mensen zijn van nature geneigd tot goedheid, creativiteit, liefde en vreugde. Om de handelingen van mensen in een bepaalde situatie te verklaren, moet worden gekeken naar hun kijk op de wereld (en niet zozeer naar hun instincten, trekken of leerervaringen. De kijk op de wereld verschilt voor iedereen. Dit vormt je persoonlijkheid en leidt je gedrag. Je kunt iemand anders alleen begrijpen als je de kijk op de wereld van diegene overneemt (als je door zijn of haar ogen kijkt). Dit wordt ook de phenomenological approach genoemd.

Prominente humanistische theorieën

De zelftheorie van Roger zag persoonlijkheid als de expressie van de actualizing tendency (de aangeboren neiging naar groei en vervulling wat het menselijk gedrag motiveert). Het gaat om het ‘zelf’. Dit is het gedeelte van de ervaring dat de persoon typeert als ‘ik’ of ‘mij’. Volgens Roger begon het ontwikkelen van de persoonlijkheid al vroeg, zodra kinderen leren dat ze de goedkeuring van anderen (positive regard) nodig hebben. De zelfevaluaties van kinderen worden beïnvloed door de evaluaties van hun ouders, leraren enzovoorts. Als de evaluaties van anderen gelijk zijn aan de evaluaties die het kind ervaart, reageert het kind op een manier die congruent is aan de zelfervaring. Dit wordt dan onderdeel van het zelfconcept (hoe je over jezelf denkt). Persoonlijkheid wordt deels gevormd door de actualizing tendency en deels door de evaluaties van anderen. Het is een adaptief proces. Wanneer de evaluatie van anderen anders is (incongruent) dan de evaluatie van het kind, kunnen psychische stoornissen ontstaan. Incongruentie komt vaak voor wanneer de evaluaties van anderen ertoe leiden dat het kind denkt dat zijn of haar waarde afhangt van het laten zien van de juiste houdingen, gevoelens en gedrag. Dit worden de conditions of worth genoemd. Dit ontstaat wanneer niet het gedrag van iemand, maar de persoon zelf wordt geëvalueerd.

De groeitheorie van Maslow ging ervan uit dat de meeste mensen worden gecontroleerd door deficiency motivation. Dit betekent dat we graag materiele dingen denken te willen hebben. Het gaat dan voornamelijk om dingen die we (nog) niet hebben. Dit leidt tot jaloezie. Mensen die echter worden gecontroleerd door growth motivation focussen zich niet op wat er mist maar krijgen voldoening uit wat ze al hebben, wie ze zijn en wat ze kunnen doen.

Evaluatie van de humanistische psychologie benadering

Deze benadering lijkt op de manier waarop veel mensen zichzelf zien. Er is een centrale rol voor de onmiddellijke ervaringen die iemand heeft en de nadruk ligt op het unieke van ieder individu. Tegenstanders vinden de humanistische benadering naïef, romantisch en onrealistisch. Is iedereen wel goed en op groei georiënteerd, zoals in de bovenstaande theorieën wordt beweerd?

Persoonlijkheid, cultuur en menselijke ontwikkeling

Er zijn grote cultuurverschillen wat betreft persoonlijkheid. In veel Westerse culturen worden mensen aangemoedigd zichzelf te verbeteren en goed te presteren. Al vroeg wordt geleerd dat je je speciaal moet voelen, dat je zelfwaardering moet hebben en dat je je goed moet voelen over jezelf. In de persoonlijkheid van veel Westerse mensen zit dan ook onafhankelijkheid, uniekheid en zelfwaardering verborgen. Westerse persoonlijkheidsonderzoekers zien deze dingen ook als fundamenteel voor een goede gezondheid.

Mensen in veel niet-Westerse landen ontwikkelen persoonlijkheden die heel anders zijn. In Japan en China worden kinderen bijvoorbeeld aangemoedigd om harmonieuze relaties met anderen aan te gaan en te ontwikkelen. Kinderen wordt geleerd dat ze niet moeten excelleren boven iemand anders, omdat anderen zich dan minderwaardig kunnen voelen. Mensen in collectivistische culturen ontwikkelen zo een afhankelijke zelfwaardering. Mensen zien zichzelf als een deel van een sociaal groter geheel. Je bent niets als je je niet refereert aan de groep.

Er zijn ook geslachtsverschillen wat betreft de persoonlijkheid. Zo ontwikkelen Westerse vrouwen eerder een afhankelijke zelfwaardering, terwijl de zelfwaardering van Westerse mannen meer af hangt van persoonlijke prestaties en successen.

Longitudinale studies naar het temperament en de persoonlijkheid

De centrale vraag hier is of het temperament dat baby’s en peuters laten zien voorspellend is voor hun persoonlijkheid en gedrag als volwassenen. Er is al bekend dat verschillen in temperament vaker door erfelijkheid dan door de omgeving worden beïnvloed.

Kinderen werden op hun derde levensjaar ingedeeld in vijf categorieën wat betreft hun temperament:

  • Ondergecontroleerd (geïrriteerd, ongeduldig en emotioneel)
  • Geïnhibeerd (verlegen, angstig en snel afgeleid)
  • Zeker (willen presteren, responsief op vragen)
  • Gereserveerd (teruggetrokken, oncomfortabel)
  • Goed aangepast (vriendelijk, goed gecontroleerd)

Dit gebeurde opnieuw op hun vijfde, zevende en negende levensjaar. Er werd gevonden dat het temperament stabiel was over de tijd. Op hun achttiende deden de kinderen een persoonlijkheidstest en op hun 21e werden ze geïnterviewd over risicovol gedrag. Op hun 26e deden de deelnemers nog een persoonlijkheidstest en werden ze door vrienden gescoord op de Big Five persoonlijkheidsdimensies. Er waren overeenkomsten gevonden tussen de temperamentcategoriën en de persoonlijkheden. Ook werden er overeenkomsten gevonden tussen de temperamentcategorieën en de mate waarin de deelnemers risicovol gedrag lieten zien.

Er is uit dit onderzoek gebleken dat we redelijk goede voorspellingen kunnen doen over de latere persoonlijkheid op basis van het temperament in de kindertijd. De correlaties waren echter wel klein (maar wel statistisch significant). Persoonlijkheid wordt dus beïnvloed door het temperament, maar het temperament kan de latere persoonlijkheid niet geheel verklaren.

Persoonlijkheid evalueren

De persoonlijkheid wordt door psychologen vaak op vier manieren beschreven: levensuitkomsten, situatietesten, observaties en zelfrapportages.

Projectieve persoonlijkheidsmetingen

Deze metingen bevatten vaak ambigue taken. Ze kunnen dus op veel verschillende manieren worden opgevat. Een voorbeeld van ene projectieve test is ene huis- of persoontekening. Deze technieken worden soms in persoonlijkheidsonderzoek toegepast, maar worden vaker gebruik door klinisch psychologen met een psychodynamische oriëntatie die psychologische ziekten willen beoordelen.

Een bekende projectieve test is de Thematic Apperception Test (TAT). Met de TAT wordt gemeten hoe graag je dingen wilt bereiken. Ook andere behoeften die bij de basispersoonlijkheid horen worden in kaart gebracht. Een andere bekende projectieve test is de inktvlekkentest van Rorschach.

Een reden om projectieve technieken te gebruiken is dat het voor de proefpersoon niet duidelijk is wat het gewenste antwoord is. De bias sociale wenselijkheid verdwijnt dus. Een probleem is echter dat de antwoorden die door de proefpersonen gegeven worden zeer lastig zijn om te evalueren en te vertalen in numerieke scores voor statistische analyses.

Projectieve testen zijn minder betrouwbaar en valide dan niet-projectieve testen.

Niet-projectieve persoonlijkheidsmetingen

Dit zijn de objectieve persoonlijkheidsmethoden en bevatten duidelijke items over iemands gedachten, gevoelens of gedrag. Meestal zijn dit multiple choice testen (of waar/niet waar testen). Hierdoor kunnen veel mensen gelijktijdig zo’n zelfrapportage test invullen. Er is wel een verschil met bijvoorbeeld tentamens: het goede antwoord hangt af van de persoon die de test ondergaat. Er is dus niet één antwoord dat voor iedereen goed is. De proefpersoon moet namelijk het antwoord invullen dat hem of haar het beste beschrijft. Uit dit soort testen kan gemakkelijk een score worden berekend die statistisch kan worden geanalyseerd. Je scores worden vervolgens vergeleken met normgroepen. Scoor je bijvoorbeeld veel hoger dan de normgroep op vragen die extraversie meten, kun je zeggen dat je ongewoon extravert bent.

Niet-projectieve persoonlijkheidstesten kunnen zich zowel focussen op één enkele trek als op een set van trekken.

De meestgebruikte test op psychische stoornissen te meten is de Minnesota Multiphasic Personality Inventory (MMPI). Deze test heeft 566 waar/niet waar items. De items worden onderverdeeld in tien klinische schalen.

Persoonlijkheidstesten en werknemerselectie

Veel industriële en organisatiepsychologen beschouwen persoonlijkheidstesten als waardevol in het selecteren van goede werknemers. De meeste tests die hiervoor gebruikt worden, meten de Big Five persoonlijkheidsdimensies. Persoonlijkheidstesten zijn echter ver van perfect en kunnen gedrag dus ook verkeerd voorspellen. Veel persoonlijkheidstrekken die gemeten worden zijn veel te algemeen om toegepast te worden op een bepaalde werkkwalificatie.

 

15. Psychopathologie

Psychopathologie

Onder psychopathologie vallen patroon van denken, voelen en gedragen die door een persoon zelf of daar zijn omgeving als onaangepast of storend worden ervaren. Het is dus gedrag dat wij normaal gesproken niet verwachten en daarom ook niet ‘normaal’ noemen.

Of iets abnormaal is hangt af van de frequentie dat iets voorkomt, de overtreding van de heersende normen en waarden en het persoonlijk lijden. Hoe zeldzamer iets is, hoe abnormaler wij het vinden. Maar bij al deze factoren zijn kanttekeningen te zetten.

Bij de praktische benadering voor abnormaliteit kijkt men naar drie factoren. Ten eerste het gedrag van een persoon. Dit bekijkt men in combinatie met de sociaal-culturele context waarin het gedrag plaatsvindt. Dit wil zeggen dat men ook kijkt naar de mate waarin het gedrag sociaal geaccepteerd is. Een derde factor is de consequenties voor de persoon en voor anderen. Hieronder valt ook impaired functioning, dat is het niet meer kunnen functioneren op de manier zoals de maatschappij het verwacht. In deze praktische benadering zitten overigens nogal wat haken en ogen. Zo wordt er gekeken naar wat er sociaal geaccepteerd is, maar dit valt niet mee om te onderzoeken. De bepaling van wat afwijkend/sociaal niet geaccepteerd is, is immers sterk cultuur- en tijdsgebonden.

De oorzaak van psychopathologie

Vroeger werd afwijkend gedrag verklaard door de oorzaak in het hiernamaals te zoeken. Ook daarna werden nog allerlei alternatieve verklaringen gegeven. Mensen zouden behekst zijn of bezeten door demonen. Tegenwoordig geloven wij in de westerse wereld niet meer in dergelijke theorieën. Het heersende model van dit moment is het biopsychosociale model. Uit deze naam blijkt al dat dit model de oorzaak van abnormaal gedrag niet in één richting zoekt, maar zowel in biologische, psychologische als sociale factoren.

Biologische factoren betreffen het medische vlak. De medische wereld is al jaren bezig om zoveel mogelijk te weten te komen over hoe bepaalde afwijkingen ontstaan. Dit is vooral belangrijk omdat je met de oorzaak van een probleem, misschien wel een oplossing kunt vinden. Vroeger dacht men dat je verschillende humeuren in je lijf hebt. Dit zouden vloeibare stoffen als bloed, slijm en (zwarte) gal zijn. Een verkeerde balans tussen deze humeuren veroorzaakte een probleem in het gedrag. Tegenwoordig wordt uitgegaan van het neurobiologisch model. Dit houdt in dat de oorzaak van psychopathologie wordt toegeschreven aan afwijkingen in het lichaam, de nadruk ligt hierbij op het brein.

Een tweede factor zijn de psychologische processen. Al in Freuds tijd ging men er vanuit dat er een menselijke psyche was waar iets mis mee kon zijn. Freud zocht het in het onderbewuste, waar conflictsituaties konden ontstaan. Freuds theorie behoort tot de psychodynamische benadering. Aanhangers van de sociale-leertheorie gingen ervan uit dat negatieve leerervaringen belangrijk zijn bij het verkrijgen van problemen in het gedrag. De humanistische benadering tenslotte, gaat ervan uit dat psychopathologie veroorzaakt kan worden door problemen in het uiten van de ware gevoelens. Wanneer mensen niet kunnen of mogen doen wat ze willen en voelen, komt de perceptie van deze problemen in het gedrang en ontstaan er situaties waarin mensen afwijkend reageren.

Een derde factor is de sociaal culturele context. Er zijn bepaalde gedragingen die niet geaccepteerd zijn binnen onze westerse cultuur. Problemen met die normen en waarden kunnen in cultuur-algemene en cultuur-specifieke vorm voorkomen. Cultuur-algemene problemen doen zich vrijwel overal in de wereld voor. Een cultuur-specifiek probleem is alleen in bepaalde culturen een probleem, in andere culturen zijn de symptomen niet op die manier te zien.

Diathesis-stress benadering

Het is dus duidelijk welke factoren van belang zijn bij de bepaling van afwijkend gedrag. Een daadwerkelijke verklaring voor het ontstaan van psychopathologie is terug te vinden in de beredenering van de diathesis-stress benadering. Volgens deze benadering klopt het dat er biologische, psychische en culturele factoren zijn, maar volgens aanhangers van deze theorie zorgen deze factoren enkel voor een diathesis: een predispositie voor een bepaalde ziekte. Door zo’n predispositie heb je dus de kans op een ziekte, maar uiteindelijk is er een andere factor die bepaalt of je die ziekte ook echt krijgt, namelijk stress. Hoe groter de diathesis, hoe minder stress nodig is om de ziekte te krijgen.

Een classificatiesysteem

Wetenschappers hebben geprobeerd alle probleemgedragingen en ziekten die er bestaan in kaart te brengen. Dit is handig voor de classificering van een bepaald type probleem.
Als je eenmaal weet wat het is, waar het onder valt en wat bij andere mensen met hetzelfde probleem heeft geholpen, wordt de behandeling van een patiënt veel makkelijker. Hiertoe is in de Westerse cultuur de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) opgesteld. De DSM beschrijft ziektebeelden, symptomen en behandelingen. Anders dan de titel doet vermoeden is de DSM toch echt voor classificering en niet voor diagnosticering. De DSM is in de loop der jaren flink aangepast. In de eerste editie was nog erg veel onbekend en onnauwkeurig uitgeschreven. Zoals gezegd verandert een cultuur en ook dat moet mee worden genomen in de DSM. Inmiddels zijn we al bij nummer vier en is nummer vijf in de maak. Nummer vier is ook al een keer opnieuw geschreven. Daarom wordt de huidige DSM aangeduid als de DSM-IV-TR.

Het maken van de DSM is gedaan in combinatie met de International Classification of Diseases (de ICD, inmiddels al bezig met nummer 10) en de International Classification of Impairments, Disabilities and Handicaps (ICIDH, nummer 2). Men probeert steeds meer deze verschillende classificatie handleidingen op elkaar af te stemmen.

De DSM-IV-TR

De DSM bestaat uit verschillende assen. Je kan mensen evalueren door middel van deze assen: elke as bestaat uit een specifieke groep gedragingen of problemen. Op elke as worden ook de ziektes daadwerkelijk besproken. Er staat precies bij wat voor gedragingen en andere factoren aanwezig moeten zijn, hoe vaak en hoeveel, om tot een bepaalde groep geclassificeerd te kunnen worden.

As 1 bevat grote mentale stoornissen.

As 2 bevat bewijs voor persoonlijkheidsstoornissen en mentale retardatie.

As 3 bevat medische condities die belangrijk zijn voor het begrip van problemen.

As 4 bevat psychologische en omgevingsproblemen.

As 5 bevat een score van 1 tot 100 van psychologisch en sociaal functioneren.

Of dit diagnosesysteem goed is kun je bekijken met de interrater reliability: je kijkt dan in hoeverre verschillende therapeuten dezelfde ziekte ontdekken met behulp van de DSM-IV. Er moet benadrukt worden dat de DSM-IV-TR een algemeen beeld kan scheppen van een situatie, maar zeker niet alleszeggend is.

Angststoornissen

Een veel voorkomende vorm van psychopathologie is een angststoornis. Een angststoornis is een extreme angst die mensen in het dagelijks leven beperkt. Er zijn vier belangrijke groepen binnen de angststoornissen met ieder hun eigen veelvoorkomende vorm van angststoornis.

De eerste groep is de groep van fobieën. Een fobie is een angst die mensen ernstig beperkt in het dagelijks leven. De patiënt weet dat de angst irreëel is, maar kan het toch niet helpen. Er zijn drie soorten fobieën, namelijk specifieke fobieën, sociale fobieën en agorafobie. Onder specifieke fobieën vallen angsten voor stimuli of situaties, zoals een extreme angst voor honden, vliegangst of hoogtevrees. Onder sociale fobieën verstaan we fobieën die het dagelijks functioneren beperken door een grote angst om te worden bekritiseerd door anderen. Voorbeelden hiervan zijn spreken in het publiek of angst om naar het toilet te gaan in het openbaar. Agorafobie tenslotte is een fobie om een veilige plek te verlaten. Mensen met pleinvrees hebben hier last van, zij durven het huis niet meer uit.

Een tweede groep is de Generalized anxiety disorder. Dit is een grote angst die niet gebonden is aan een bepaald ding of situatie. Een voorbeeld hiervan is als er continu een angst aanwezig is dat er een ramp gaat gebeuren.

Een derde groep is die van de paniek disorder. Dit zijn plotselinge paniekaanvallen zonder duidelijke aanleiding. Symptomen zijn veelal hartkloppingen, duizeligheid, transpireren en/of een zwak gevoel.

Obsessive-compulsive disorder (OCD) is de laatste groep. Mensen zijn bang dat er iets gebeurt als een handeling niet wordt uitgevoerd en raken daardoor geobsedeerd. Het soort obsessie geeft aan wat voor compulsen er moeten worden uitgevoerd. Dit kan variëren van twintig keer het licht aan en uit doen tot veel ernstigere compulsen.

De oorzaak van angststoornissen is zowel te vinden in de biologische sfeer als in de psychologische achtergrond. Veel angststoornissen blijken een genetische basis te hebben. Ook is gebleken dat mensen met angststoornissen vaak een te sensitieve HPA-as hebben. Bij elke lichte vorm van stress ervaren zij al een grote stressreactie. Ook is er een probleem in de neurotransmitters van mensen die lijden aan angststoornissen.

Daarnaast spelen psychologische factoren een rol bij de ontwikkeling van een angststoornis. Leerervaringen zijn hierbij heel belangrijk. Kinderen krijgen van huis uit soms al veel angsten mee. Ook kunnen faalervaringen leiden tot angsten wanneer er onvoldoende steun is vanuit de omgeving. Grote problemen in je omgeving kunnen ook tot angst leiden.

Somatoform disorders

Een andere categorie problemen binnen de psychopathologie zijn somatoform stoornissen. Dit zijn problemen die te maken hebben met lichamelijke klachten die veroorzaakt worden door psychische problemen. Ook hier zijn weer vier groepen te onderscheiden.

Allereerst de conversion disorder. Dit is een probleem waarbij mensen fysieke problemen hebben, zonder dat de oorzaak fysiek van aard is. Mensen kunnen bijvoorbeeld doof of blind zijn, zonder dat er een probleem is met hun ogen of oren. Uit onderzoek blijkt dat deze personen niet echt blind of doof zijn; ze krijgen wel degelijk de stimuli van hun omgeving binnen. Alleen verwerken hun hersenen de stimuli onjuist, waardoor de persoon zelf het idee heeft dat het niets kan zien of horen. Conversion disorder is vrij zeldzaam en is duidelijk te onderscheiden van echte psychische klachten. Het verschil zit ondermeer in het ervaren van veel stress, het uit de weg gaan van stresssituaties en uit het feit dat men zich totaal geen zorgen lijkt te maken om de conditie. Waar een normaal mens al in paniek naar de arts was gegaan, ervaren deze mensen het als iets dat gewoon zo is.

Hypochondrie is de tweede groep. Dit is een ziekte waarbij men constant extreem bang is een ziekte te hebben. Het gaat dan vrijwel altijd om extreme ziekten, als kanker of AIDS. Men denkt al echt ziek te zijn en bezoekt dan veelal een arts. Er is geen besef van de mogelijkheid dat het om een irrationele angst gaat.

Somatization disorder lijkt op hypochondrie, maar hierbij zegt men meerdere, vage klachten te hebben. Men is dus niet bang dat men één specifieke ziekte heeft, maar komt met allerlei verschijnselen bij de arts.

Pain disorder tenslotte is pijn die men ervaart zonder dat daarvoor een medische oorzaak kan worden gevonden. Deze mensen ervaren ook echt die pijn. Vaak zijn het rug- of nekklachten en deze worden meestal veroorzaakt door stress.

Wetenschappers passen hier het diathesis-stress model op toe. Ze gaan er vanuit dat veel mensen een predispositie hebben voor dergelijke problemen, die door grote stresservaringen ook echt tot stand worden gebracht.

Dissociatieve stoornissen

Mensen met een dissociatief stoornis hebben hun grip op de realiteit verloren. Bewustzijn, geheugen en/of identiteitsontwikkeling spelen hierin een rol.

Fugue is een vorm van een dissociatieve stoornis. Bij een fugue vluchten mensen plots weg naar een andere plaats en worden ze daar teruggevonden. Men weet dan niet meer wie hij is en heeft een nieuwe identiteit ‘verzonnen’. Deze mensen weten zelf niet dat ze een nieuwe identiteit hebben verzonnen, dus ze doen het niet bewust.

Amnesie is een probleem met het geheugen. Hierbij vergeten mensen plotseling gebeurtenissen of gegevens. Het verlaten van huis of bedenken van een nieuwe identiteit valt hier echter niet onder.

Bij de Dissociative identity disorder (DID of Multiple Personality Disorder, MPD) gaat het om het creëren van meerdere persoonlijkheden. Iedere persoonlijkheid kan dan eigen herinneringen, impulsen en wensen hebben.

Men is er nog niet over uit hoe deze problemen ontstaan en zelfs of deze problemen überhaupt wel bestaan. Sommige wetenschappers beweren dat het onzin is dat je meerdere persoonlijkheden kan hebben. Anderen zeggen dat dit wel kan. Mensen uit deze laatste groep hebben verschillende verklaringen over hoe deze problemen kunnen ontstaan. Een deel zegt dat we allemaal meerdere karakters in ons hebben zitten. Op een begrafenis kunnen we heel rustig zijn, terwijl we in de discotheek uit ons dak kunnen gaan. Bij sommige mensen is deze splitsing zo groot dat de twee karakters als het ware een eigen persoon worden. Andere onderzoekers beweren dat mensen op deze manier hun stressvolle ervaringen ontvluchten. En aangezien ze daarbij leren dat het nog loont ook, hun stressvolle gebeurtenis achtervolgt hen inderdaad niet als ze een andere persoon zijn, blijven ze ermee doorgaan.

Stemmingsproblemen

Stemmingsproblemen worden ook wel affectieproblemen genoemd. Mensen met stemmingsproblemen hebben last van extreme stemmingen. Binnen deze problemen worden twee categorieën onderscheiden, namelijk depressieve problemen en bipolaire problemen.

Depressiviteit is onder te verdelen in grote depressies en ‘dysthymic’ stoornissen.

Een grote depressie houdt in dat mensen zich extreem rusteloos en verdrietig voelt. Vaak heeft men last van een verminderde eetlust, slapeloosheid, verminderde behoefte aan het ondernemen van activiteiten, gevoel van wanhoop en lusteloosheid. Deze gevoelens blijven weken tot maanden aanhouden. In extreme gevallen van depressie kunnen zich waanbeelden ontwikkelen.

Bij een dysthymic stoornis zijn dezelfde symptomen te zien als bij een grote depressie, de intensiteit ligt echter langer en de duur is groter. De minimumperiode om een depressie een dysthumic stoornis te noemen is twee jaar.

Ook suïcidale gedachten kunnen een symptoom van een depressie zijn. Dat wil niet zeggen dat alle mensen die depressief zijn over zelfmoord denken. Er zijn meerdere symptomen voor depressiviteit en je hoeft niet aan precies alle symptomen te voldoen. Ook is het niet zo dat iedereen die over zelfmoord nadenkt ook daadwerkelijk zelfmoord zou willen plegen. Soms is alleen de gedachte eraan al een tijdelijke uitweg. Cultuur, sekse en leeftijd is belangrijk bij de zelfmoordcijfers. Mensen uit landen waar zelfmoord sterk veroordeeld wordt vanwege een bepaalde religie, plegen minder snel zelfmoord. Vrouwen doen vaker een poging tot zelfmoord dan mannen, maar mannen slagen vaker in hun poging. Daarnaast zijn het ook vaker jongeren die zelfmoord plegen. Een veel voorkomend vooroordeel is dat mensen die over zelfmoord praten, het niet doen en alleen maar aandacht willen. Het tegenovergestelde is waar, mensen die zeggen over zelfmoord na te denken doen ook echt vaker een zelfmoordpoging.

De bipolaire stoornis is beter bekend onder de term ‘manisch-depressief’. Mensen die manisch-depressief zijn, zijn het ene moment depressief en het volgende moment manisch. Manisch houdt in dat men zeer vrolijk is, op een overdreven manier. Ook is men vaak heel actief, wat een grote tegenstelling is tot depressiviteit.

Bipolair I stoornis houdt in dat de depressieve periodes bestaan uit ernstige depressies, afgewisseld met sterk manische periodes. Bipolar II stoornis houdt in dat de manische periodes wat milder zijn, deze stoornis wordt hypomanie genoemd.

De derde variant is de Cyclothymic stoornis. Hierbij zijn zowel de depressieve als de manische periodes lichter dan bij Bipolair I.

De oorzaak van stemmingsproblemen ligt waarschijnlijk zowel op biologisch vlak, psychologisch vlak als op sociologisch vlak.

Op biologisch vlak speelt erfelijkheid een grote rol. Kinderen van depressieve ouders hebben veel meer kans later zelf ook depressief te worden dan kinderen wiens ouders niet depressief zijn. Daarnaast worden er afwijkingen gevonden in de werking van bepaalde neurotransmitters en afwijkingen in de hersenen. Het gaat hier voornamelijk om de frontaalkwab. Ook zou er een probleem zijn met de HPA-as. Wat opvallend is is dat er ook mensen zijn die voornamelijk in de winterperiode depressief zijn. Dit wordt een Seasonal Affective Disorder (SAD) genoemd, bekend als winterdepressie. In de winter is er minder licht en is het kouder. Waarschijnlijk wordt dan door een afwijking in de biologische klok een depressie ontwikkelt.

Op psychologisch en sociaal vlak spelen andere factoren een rol. Eigenlijk zijn alle stress mediatoren hierbij van belang. De gebeurtenissen die zich in iemands leven voordoen kunnen grote impact hebben op het ontwikkelen van een depressie. De mate waarin deze gebeurtenis negatief is, de controle die men erop denkt te hebben, de houding van iemand tegenover de gebeurtenis, de sociale steun die men ontvangt en de zelfwaardering die iemand heeft, dragen allemaal hun steentje bij. Hoe negatiever deze factoren, hoe groter de kans dat iemand een depressie ontwikkelt. Mensen die van zichzelf al een negatieve zelfwaardering hebben, lopen ook meer risico op een depressie.

Schizofrenie

Schizofrenie is een ernstig en onvermogend patroon van gestoorde gedachten, emoties, kijkgedrag en gewoon gedrag. Schizofrenie wordt nog wel eens verward met mensen met meerdere persoonlijkheden. Dit is niet terecht. Schizofrene mensen hebben weliswaar een gespleten geest, maar dit richt zich op één persoonlijkheid. Het zijn dan de verschillende cognitieve vaardigheden die van elkaar gespleten zijn. Mensen met schizofrenie hebben vooral veel moeite met zinnen. Vaak zijn de zinnen onnavolgbaar, verzint men zelf woorden, gebruikt men verkeerde woorden, maakt men er een woordenbrij van, etcetera. Ook hebben ze last van vervolgingswaanzin en grootheidswaanzin. Vaak horen ze stemmen, zien ze hallucinaties en zijn ze gevoelloos.

Er bestaan positieve en negatieve symptomen van schizofrenie. Het lijkt alsof de positieve symptomen goed zijn, maar eigenlijk zijn ze gewoon ‘minder slecht’. De positieve symptomen bestaan uit symptomen die mensen extra hebben die andere mensen niet hebben. Hallucinaties en ongeorganiseerde gedachten zijn daar voorbeelden van. Negatieve symptomen zijn symptomen over het ontbreken van normaal gedrag. Dingen die normaal aanwezig zijn bij mensen en nu bij hen niet.

Schizofrene mensen hebben een zichtbare hersenafwijking. Er is minder hersenweefsel in delen van de thalamus, prefrontale cortex en het subcorticaal. Daarnaast zijn de ventrikels vergroot. Ook wordt schizofrenie veroorzaakt via de genetische aanleg. Uit tweelingstudies is gebleken dat er een vergrote kans op schizofrenie is als een van de ouders ook schizofreen is. Virussen tijdens de zwangerschap en problemen bij de geboorte bleken ook tot vergrote kans op schizofrenie te leiden.

Ook voor schizofrenie geldt de theorie van dispositie. Aanwezigheid van bepaalde biologische aspecten maakt iemand meer kwetsbaar voor het ontwikkelen van schizofrenie, maar de blootstelling aan stress maakt dat de stoornis zich ook daadwerkelijk ontwikkelt.

Persoonlijkheidsstoornissen

Onder de persoonlijkheidsstoornissen vallen stoornissen van mensen die zich raar gedragen op een manier die voor problemen zorgt. Ze zijn inflexibel in hun gedrag en de aanwezigheid van dit gedrag is langdurend. We onderscheiden het odd-exentric type, het anxious-fearfulltype en het dramatic-erratic type.

Het odd-exentric type is opgedeeld in drie clusters. Cluster A bestaat uit paranoïde, schizoïde en schizotypische persoonlijkheden. Symptomen lijken op die van schizofrenie maar verschillen hier wel van. Paranoïde is men als men voortdurend achterdochtig is en anderen niet vertrouwt. Schizoïde is men als men weinig emotie lijkt te hebben en geen banden vormt met andere mensen. Schizotypisch houdt in dat men geen banden met anderen kan vormen maar ze ook niet wil. Mensen hebben rare gedachten, gevoelens en gedrag en voelen zich niet op hun gemak met anderen.

Cluster B, het anxious-fearfulltype, bevat Obsessief-Comuplsieve Disorder (OCD) en de vermijdende persoonlijkheidsstoornis. OCD kenmerkt zich, zoals eerder besproken, door het obsessief uitvoeren van een bepaalde handeling uit angst dat er anders iets negatiefs ervaren zal worden. Bij de vermijdende persoonlijkheidsstoornis is er heeft men weinig sociaal contact, kan men slecht tegen kritiek, is men erg gevoelig en vaak weigerachtig.

Dan is er nog het dramatic-erratic type, Cluster C. Dit zijn de histrionische, narcistische types, mensen met borderline en mensen met een antisociale persoonlijkheid. Histrionische types zijn mensen met dramatisch gedrag. Zij dramatiseren alles. Mensen met een narcistische persoonlijkheid zijn heel arrogant. Ze vinden zichzelf geweldig. Dan zijn er nog mensen met borderline. Borderline is een stoornis dat ervoor zorgt dat mensen heel onstabiel zijn in hun gedrag en mening met betrekking tot sociale contacten. Ze zijn vaak impulsief. Mensen met een antisociale persoonlijkheid worden ook wel psychopaten genoemd. Deze mensen zijn impulsief, zelfzuchtig en gevaarlijk.

Over de oorzaken van deze persoonlijkheidsstoornissen is men het nog niet eens. Er lijkt enige genetische predispositie te zijn en ook beweren mensen dat er afwijkende hersengebieden zijn en chronische lage prikkelbaarheid. Verder blijken omgevingsfactoren als armoede en sociale steun mee te dragen. Er blijkt ook een relatie te zijn tussen misbruik in het verleden en de ontwikkeling van een antisociale persoonlijkheidsstoornis in het latere leven.

Veroordeeld worden

Mensen met psychologische stoornissen kunnen tijdens rechtszaken ontoerekeningsvatbaar worden verklaard wanneer ze niet in staat zijn de veroordeling te begrijpen. Er wordt dan besloten deze persoon naar een TBS-kliniek te sturen.

Men kan volgens de volgende ALI-regels ontoerekeningsvatbaar worden verklaard (insanity):

  1. Men begrijpt niet wat hij/zij heeft gedaan

  2. Men wist niet dat de daad fout is

  3. Men de impuls niet kon weerstaan om een foute daad te begaan

De regels 1 en 2 heten samen de M’Naughton rule. Deze M’Naughton pleegde ooit een aanslag op een belangrijk persoon, omdat hij dacht dat hij dat van God moest doen.

Regel 3 is in sommige staten van de Verenigde Staten afgeschaft na de aanslag op president Reagan, waarbij iemand niet schuldig werd verklaart op basis van ‘insanity’ omdat hij zijn impuls niet kon weerstaan om de aanslag te plegen.

Overigens zijn er wel kanttekeningen te trekken bij de ALI regels. Want wanneer is iemand precies insane? En moet iemand niet altijd zijn straf krijgen?

 

16. Therapieën

Wanneer bekend is wat voor stoornis iemand heeft, en eventueel wat voor oorzaak dit heeft, kan die persoon geholpen worden. Patiënten zijn onder te verdelen in twee groepen, outpatients en inpatients. Outpatients zijn patiënten die therapie krijgen maar wel gewoon thuis blijven wonen en dagelijkse activiteiten blijven uitvoeren. Inpatients worden opgenomen in een speciale woonomgeving waarin die persoon de nodige hulp krijgt.

Zowel psychologen als psychiaters kunnen therapie geven aan patiënten met psychologische klachten. Het verschil tussen deze twee groepen deskundigen is dat psychiaters speciaal zijn opgeleid voor de behandeling van psychologische stoornissen, zij hebben daarbij een medische achtergrond (GGZ opleiding). Psychologen hebben een opleiding in klinische of behandelingstherapie, maar zijn niet specifiek (medisch) opgeleid voor de behandeling van psychologische stoornissen. Bij psychologische klachten kan men dus terecht bij een psycholoog, er hoeft dan immers niet per definitie sprake te zijn van een stoornis. Bij de behandeling van patiënten zijn er verschillende benaderingen te onderscheiden. Deze zullen hieronder besproken worden.

De psychodynamische benadering

De psychodynamische benadering vindt haar oorsprong in de theorieën van Freud (laat 19de eeuw, klassieke psychoanalyse). Freud ging ervan uit dat er bij psychologische stoornissen een conflict in het onbewustzijn is ontstaan, dat zich uit in het gedrag van de patiënt.

Freud gebruikte verschillende methoden om tot de gedachten en emoties te komen. De eerste is vrije associatie. Hierbij is het de bedoeling dat men gewoon blijft praten zonder onderbroken te worden, op die manier wordt het ego ‘uitgeschakeld’ en komen onbewuste gedachten naar boven.

De latente content (letterlijk vertaald: potentiële voldaanheid) van een droom was volgens Freud ook erg belangrijk. Freud ging er vanuit dat dromen heel veel zeggen over de verlangens van de mens. De latente inhoud is de achterliggende gedachte van een droom en door naar deze latente inhoud te kijken kom je erachter wat de id bezighoudt. De latente inhoud is het tegenovergestelde van de manifeste inhoud, hierbij gaat het namelijk om de directe, oppervlakkige betekenis van een droom. Ook versprekingen waren belangrijk volgens Freud. Versprekingen zijn volgens hem uitingen van de id die niet onderdrukt kunnen worden door de ego.

Overdracht tenslotte, houdt in dat gevoelens jegens iemand geprojecteerd worden op de therapeut, waardoor de therapeut de gevoelens rechtstreeks kan zien.

Er zijn verschillende therapieën afgeleid van Freuds therapie, namelijk de ego analyse, de interpersoonlijke therapie en de individuele analyse.

Hiernaast is er nog een andere, recentere theorie afgeleid van Freuds psychoanalyse. Deze heet de Short-term dynamic psychotherapy. De object relations therapy is hier een deel van. De relatie met objecten is hierin het belangrijkst. De therapeut neemt ook meer actief deel aan de therapie.

Andere variaties op de psychoanalyse bevatten dezelfde kenmerken als de psychoanalyse, maar zijn minder inspannend, duren korter en zijn voor meer mensen geschikt. Het doel van deze verschillende therapieën is psychologische steun bieden en subtiele persoonlijkheidsveranderingen tot stand brengen.

Humanistische benadering

Bij de humanistische benadering worden mensen tijdens de therapie gezien als personen die zich bewust zijn van hun gedrag, die dit kunnen controleren en die bovendien verantwoordelijkheid kunnen nemen. Gedrag wordt gemotiveerd door de innerlijke groei en stoornissen zijn het effect van een blokkade van deze groei. Binnen de humanistische therapie zijn er vier belangrijke regels, namelijk:

  1. De behandeling geschiedt tussen gelijken, dus geen expert tegenover een leek.

  2. Cliënten kunnen zichzelf verbeteren, als er maar de juiste omstandigheden voor zijn.

  3. De ideale omstandigheden ontstaan als de cliënt volledig wordt geaccepteerd, ongeacht hoe raar het gedrag van de cliënt is.

  4. Cliënten blijven verantwoordelijk voor hun gedrag en gedachten.

De belangrijkste humanistische therapieën zijn de cliëntgerichte therapie en de Gestalt therapie.

In 1930 ontwikkelde Rogers de cliëntgerichte therapie. Zijn uitgangspunten waren onvoorwaardelijke positieve achting voor je cliënt en medeleven. Als therapeut moet je je inleven in het gevoel van de cliënt en reflectie geven. Daarmee laat je zien dat je luistert en voelt de cliënt zich gewaardeerd. Een derde uitgangspunt is congruentie, dit houdt in dat er overeenstemming moet zijn in de gevoelens en daden van de therapeut. Wanneer de therapeut verward is door wat een cliënt zegt, moet de therapeut dit dus ook laten merken.

Perls legde de fundamenten voor de Gestalt therapie, hierbij zijn twee uitgangspunten te onderscheiden. Punt één is dat mensen een eigen versie van de werkelijkheid creëren. Dit moet je inzien als therapeut. Het tweede uitgangspunt is dat de psychologische groei doorgaat zolang mensen zich bewust zijn van en handelen naar hun echte gevoelens.

Gedragstherapie

Een volgende benadering is gedragstherapie. Bij gedragstherapie worden psychologische problemen gezien als aangeleerd gedrag dat veranderd kan worden zonder dat de onderliggende betekenis of processen gevonden zijn. Dit kan door middel van de vier punten die in een therapie behandeld worden:

  1. Het ontwikkelen van een goede therapeut – cliënt relatie, zodat men elkaar vertrouwt.

  2. Geen diagnose, maar de specifieke gedachten en gedragingen opschrijven.

  3. De therapeut is een leraar: hij geeft ‘huiswerk’ op en helpt bij het maken van plannen.

  4. Evaluatie van de behandeling

Gedragstherapie heeft te maken met klassieke conditionering. Gedragsmodificatie met operante conditionering. Cognitieve gedragstherapie kan van beide gebruik maken, het is het veranderen van denk- en gedragspatronen.

Er zijn verschillende manieren om gedragspatronen te veranderen. Dit zijn systematische desentisatie, positieve versterking, uitdoving, aversieve conditionering en straffen.

Systematische desentisatie is ontworpen door Wolpe en bedoelt om fobieën te overkomen. Het is hierbij de bedoeling dat de patiënt zich de angststimulus visualiseert in stapjes. Dit visualiseren begint heel klein en wanneer de patiënt zonder angst aan de stimulus kan denken wordt er een volgende stap genomen.

Bij modeling gaat het om het demonstreren van gewenst gedrag. Meestal is het de therapeut die dit doet, maar soms ook andere mensen.

Positieve reïnforcements zijn al uitgebreid behandeld. Het zijn beloningen om het gewenste gedrag te versterken.

Extinction is de geleidelijke verdwijning van een aangeleerde respons doordat er geen beïnvloeding plaatsvindt. Hierbij hoort ook flooding. Dit is het verminderen van angst door de persoon in een angstige, maar ongevaarlijke situatie te houden.

Aversive conditionering houdt in dat men klassieke conditionering toepast, maar dan met de bedoeling juist een negatieve respons probeert te creëren. Dit wordt gedaan met covert sentization, dit is dat de stimulus dat onaantrekkelijk moet worden gemaakt in combinatie wordt gebracht met een negatief gevolg.

En tenslotte zijn er nog de straffen. Men gebruikt hiervoor een ongevaarlijke, maar onplezierig respons op gevaarlijk gedrag.

Cognitieve gedragstherapie

Therapeuten die werken volgens de cognitieve gedragsbenadering gaan ervan uit dat stoornissen ontstaan dooe hoe cliënten over zichzelf en de wereld denken. Er wordt daarom geprobeerd het denkpatroon van de cliënten te veranderen, daarnaast worden er leermethoden gebruikt.

Een onderdeel daarvan is de Rational-emotive behaviour therapy. Dit wordt afgekort met REBT. Hierbij draait het om het identificeren en veranderen van hinderende gedachten die leiden tot angst en andere symptomen. Dit kan op twee manieren, namelijk met cognitief reconstrueren en stress inoculation (letterlijk vertaald: vaccinatie) training. Cognitief reconstrueren houdt in dat er voor verontrustende gedachten alternatieve gedachten worden aangeboden. Bij stress inoculation training worden er nieuwe vaardigheden aangeleerd om met stressvolle situaties om te gaan.

Een laatste variant van cognitieve therapie is Beck’s cognitieve therapie. Basisidee is hierbij dat psychologische problemen teruggeleid kunnen worden tot fouten in de logica, ofwel cognitieve vertekeningen. Doordat deze vertekeningen heel snel en automatisch ontstaan krijgt men niet de kans logisch na te denken over de situatie. Bij Beck’s cognitieve therapie wordt er met de cliënt stilgestaan bij de cognitieve vertekeningen en worden er logische/rationele alternatieven aangeboden, op die manier kunnen psychologische problemen worden verholpen.

Andere soorten therapie

Natuurlijk zijn dit niet de enige vormen van therapie. Zo kun je ook in groepstherapie, familietherapie en relatietherapie.

De voordelen van groepstherapie is dat de therapeut de cliënten in interactie ziet. Voor de cliënten zelf is het goed dat ze zien dat ze niet de enige zijn met een psychologisch probleem en dat ze een vertrouwensband kunnen opbouwen met de groep. Daarbij groeit hun zelfacceptatie en kunnen ze van anderen leren. Bovendien kunnen nieuwe vaardigheden worden uitgeprobeerd in een ondersteunende omgeving en is er in groepstherapie meer behoefte aan openheid door modeling en is men gevoeliger voor boodschappen.

Bij familietherapie staat het gezin als systeem centraal. Er wordt gesteld dat persoonlijke problemen het resultaat zijn van problemen in het functioneren van het hele gezin. Verbetering van de communicatie van het gezien is dan ook de essentie van deze vorm van therapie.

Relatietherapie lijkt op familietherapie, maar is dan speciaal gericht op de communicatie tussen de partners onderling. Doordat de communicatie verbetert, is het niet alleen succesvol tijdens de therapie, maar ook voor daarna.

Tegenwoordig zijn er ook al therapieën voor stellen die nog moeten trouwen. Om huwelijksproblemen te voorkomen en mensen voor te bereiden op wat het huwelijk volhoudt, gaan mensen alvast in therapie en leren ze het hoofd daaraan te bieden.

Psychotherapie

Eysenck deed in 1952 onderzoek naar het herstel van mensen met psychologische klachten. Hierbij waren er drie groepen: (1) mensen die psychotherapie ontvingen, (2) mensen die een ander soort therapie ontvingen, en (3) mensen die geen therapie ontvingen. Resultaat van het onderzoek was dat mensen die geen therapie ontvingen minder snel herstelden dan de twee andere groepen. Hierdoor werd de waarde van (psycho)therapie ter discussie gesteld.

Kritiek op het onderzoek van Eysenck luidt dat mensen met ernstige klachten werden behandeld tijdens dit onderzoek. De mensen met lichte klachten werden naar huis gestuurd. Het onderzoek was dus niet random en het is ook goed voor te stellen dat mensen met ernstige problemen bij geen enkele therapie meer baat hebben.

Psycho-operatie is een operatie waarbij een deel van het hersenweefsel wordt verwijderd om psychische klachten weg te nemen. In 1935 ontwikkelde Moniz de psycho-operatie ‘prefrontale lobotomie’, waarbij kleine gaten in de prefrontale cortex werden geboord. In de jaren ’40 en ’50 werd deze techniek zeer veel gebruikt bij patiënten met schizofrenie, depressie, stress, agressie, en OCD. Door het gevaar van de operatie (uitval van andere lichaamsfuncties of overlijden) worden psycho-operaties tegenwoordig alleen in zeer bijzondere gevallen toegepast.

Culturele verschillen

Het soort therapie dat iemand prettig vindt verschilt van persoon tot persoon, maar al helemaal van cultuur tot cultuur. In veel culturen buiten het westen, schrijft men problemen in de geest nog steeds toe aan bovennatuurlijke krachten. Door dit geloof is het voor mensen uit niet-Westerse culturen moeilijk om Westerse therapieën te accepteren. In het westen zijn we erg individualistisch ingesteld en het praten over onszelf gaat ons vaak goed af. Voor mensen uit andere culturen is dat soms heel anders. Ook het directe contact dat wij onderling hebben is voor sommige landen heel vreemd, evenals het contact tussen een mannelijke psycholoog en een vrouwelijke cliënt. Tegenwoordig is er erg veel aandacht voor culturele verschillen. Voor therapeuten zijn er ook trainingen om gewoonten, normen en waarden uit andere culturen te leren. Tijdens een therapie kunnen gedragingen van de cliënt dan in de juiste context geplaatst worden. Op deze manier wordt voorkomen dat gedrag van de cliënt wordt gekoppeld aan een onjuiste diagnose, wanneer die gedragingen eigenlijk gebonden zijn aan culturele aspecten.

Medicijnen

Het afnemen van psycho-operaties in de jaren ’50 van de vorige eeuw is samen gegaan met de opkomst van psychoactieve medicijnen. Tegenwoordig zijn medicijnen de meest voorkomende biologische aanpak van psychologische stoornissen. Hier zijn ook nadelen aan verbonden. Allereerst verbergen medicijnen slechts het probleem; ze genezen niet. Dat wil zeggen dat je zodra je van de medicijnen af gaat, weer dezelfde problemen hebt. Te veel medicijnen kunnen ook tot lichamelijk of geestelijke verslaving leiden en bovendien hebben medicijnen vaak bijwerkingen.

Door verder onderzoek naar medicijnen kunnen er wel betere medicijnen op de markt komen die nadelen als de bijwerkingen of verslaving tegen kunnen gaan. Er zijn nog onduidelijke resultaten over de combinatie van psychotherapie en medicijnen.

 

17. Sociale psychologie

Mensen kunnen met andere mensen omgaan, kunnen met andere mensen praten, kunnen inschatten wat een ander ergens van zal vinden en noem maar op. Wij mensen bezitten ontzettend veel sociale eigenschappen; de één wat meer dan de ander. De sociale psychologie houdt zich bezig met hoe sociale cognitie eigenlijk in elkaar zit.

Sociale psychologie houdt zich dus bezig met de vraag: hoe beïnvloeden gedachten, gevoelens en gedrag het gedrag van anderen? En andersom?

Zelfevaluatie

Bij sociaal gedrag is je eigen positie van belang. Je moet jezelf dusdanig kunnen inschatten dat je weet wat jij aan jezelf hebt en wat anderen aan jou hebben. Hierbij is het zelfconcept van belang. Zelfconcept is het besef van wie je bent en welke eigenschappen je hebt. Ook zelfvertrouwen of eigenwaarde is net zo belangrijk. Dit is het besef van hoe waardevol je bent.

Bij zelfevaluatie kun je dingen evalueren die te meten zijn, zoals lengte en gewicht. Het zijn dingen die zich voornamelijk op het gebied van het uiterlijk voordoen, niet zo zeer op het innerlijk. Het innerlijk bestaat uit dingen die meestal niet te meten zijn. Hiertoe behoren ook de sociale vaardigheden.

Vergelijken

Als je weet hoe en wie jij bent, kun je jezelf ook gaan vergelijken. Dit vergelijken kan op twee manieren, namelijk via temporal comparison en sociale comparison. Temporal comparison is als je jezelf vergelijkt in een situatie van hoe je vroeger was met de situatie zoals je nu bent. Je kan kijken of je vooruit bent gegaan in al die jaren of dat je juist een stapje terug bent gegaan. Ook kan je kijken of je tevreden bent met de groei die je hebt doorgemaakt.

Sociale comparison is kijken hoe iets bij jou is en hoe datgene bij een ander is. Je vergelijkt jezelf dan dus met anderen. Bij sociale comparison komt er dus een oordeel over jezelf uit, maar ook een oordeel over de ander. Het ligt er maar net aan met wie je jezelf vergelijkt hoe het uiteindelijke oordeel over jezelf is.

Sociale comparison vindt meestal plaats met mensen van gelijk niveau. Dat is je referentiegroep. Je kan echter ook downward en upward vergelijken. Downward social comparison is als je jezelf vergelijkt met iemand uit een groep bij wie je eruit schiet. Je bent dus beter of verder dan de persoon met wie je jezelf vergelijkt. Voordeel hiervan is dat je ziet dat er mensen zijn die er slechter aan toe zijn dan jij. Dit is goed voor je eigenwaarde. Maar je kan jezelf ook vergelijken met iemand die zelf juist verder is dan jij, iemand bij wie jij achterblijft. Dit heet upward social comparison. Enerzijds is dat gevaarlijk, omdat je jezelf misschien helemaal niet zo goed voelt in vergelijking met die ander. Maar aan de andere kant kan het optimisme opwekken over de mogelijkheden die je nog hebt en kan je motivatie er beter van worden. Ook kan het zo zijn dat je je eigen prestatie goed gaat praten door de ander af te kraken. Je kan voor jezelf zeggen dat de ander eigenlijk niet helemaal juist is om mee te vergelijken, omdat diegene gewoon zo hoog gegrepen is. Of omdat diegene het niveau op een andere manier behaald heeft. Hoe dan ook, je kunt op beide manieren een positiever beeld van jezelf krijgen, als je het maar op een positieve manier evalueert.

Als je het idee hebt van relatieve benadeling betekent dat, dat je voor je idee altijd minder krijgt dan je verdient in vergelijking met je referentiegroep.

Het hebben van een positieve zelfwaardering is overigens best belangrijk, omdat het een positieve factor kan zijn tegen bepaalde psychische problemen. Zo zegt de terror management theorie dat mensen met een hogere zelfwaarde beter tegen angst kunnen dan mensen met een lage zelfwaardering.

Zelfperceptie

Niet alleen hebben we een idee van wie we zelf zijn in relatie tot anderen, ook hebben we een idee bij welke groep we horen. Het geloof dat je tot een bepaalde groep behoort, noemen we sociale identiteit. Door middel van het behoren tot een groep helpen we elkaar om ons één te voelen, maar aan de andere kant zorgt het ook voor een ‘wij-versus-zij’ gevoel tussen de groepen onderling.

Een self-schema is een mentale voorstelling die mensen van zichzelf maken. Er bestaan drie soorten zelf-schema’s. Allereerst is er het unified zelfschema. Iemand heeft een unified zelfschema wanneer hij zichzelf als een constant iemand ziet die altijd hetzelfde is in elke situatie. Het tegenovergestelde hiervan is een differentiated. Iemand heeft een differentiated zelfschema wanneer iemand meerdere voorstellingen heeft van zichzelf; voor elke situatie een ander. Het ideaalbeeld dat iemand van zichzelf heeft is een beeld over hoe men er in de toekomst uit zou kunnen zien. Hoe meer dit verschilt met de werkelijkheid, hoe meer dit kan leiden tot ontevredenheid of depressie.

Omdat wij ook kijken naar hoe anderen eruit zien en in elkaar zitten, vergaren we ook informatie over anderen en leiden we hier indrukken en conclusies vanaf. Dit heet sociale perceptie. Hieruit ontstaan mentale representaties, ook wel schema’s genoemd. Schema’s werken als top-downprocessing: je gaat uit van het gehele schema en gaat vervolgens individuele eigenschappen toeschrijven. Meestal kloppen deze verwachtingen of stereotypen, maar heel soms ook niet.

Eerste indrukken van iemand ontstaan snel en zijn moeilijk bij te schaven. We ervaren dat allemaal wel eens. Soms is dat vervelend, omdat iemand je behandelt op basis van een slechte eerste indruk, maar soms kan dat ook juist positief uitpakken als de eerste indruk positief was. Negatieve indrukken maken het meest indruk, omdat je van iemand verwacht dat hij aardig (hetzelfde als jij) is. Door selffulfilling prophecies komen verwachtingen op basis van indrukken vaak uit.

Attributies

Attributies kunnen ook meespelen bij hoe je naar situaties van jezelf en anderen kijkt. Een attributie is als je iemand gedrag toeschrijft. Dat doe je dan door gedrag te verklaren en te voorspellen. Interne attributie houdt in dat je de verklaring van het gedrag bij jezelf zoekt, terwijl je bij externe attributie de verklaring juist buiten jezelf zoekt.

Kelly maakte een theorie over hoe je het gedrag van een ander beschrijft. Die ander noem je in zo’n geval een actor, terwijl jijzelf de observer bent. Het gedrag van een ander beschrijven heeft met drie dingen te maken, namelijk met consensus, consistentie en typerendheid. Wat betreft consensus gaat het er om of de actor de enige is die zo doet of dat alle actoren datzelfde gedrag ook vertonen. Bij de consistentie gaat het er om of de actor zich altijd hetzelfde gedraagt bij deze situatie of net deze ene keer anders. Bij typerendheid gaat het er om de actor ook in vergelijkbare situaties hetzelfde gedrag vertoont.

Als er lage consensus, een hoge consistentie en een lage typerendheid, dan hanteert men meestal een interne attributie. Is er hoge consensus, hoge consistentie en hoge typerendheid, dan neigt men meer naar de externe attributie. En bij een lage consensus, lage consistentie en hoge typerendheid tenslotte, neigt men ook naar een externe attributie.

Mensen van andere culturen hebben overigens wel andere attributies.

Attributiefouten

Een veel gemaakte attributiefout is het positief benaderen van jezelf. Als een andere groep iets goed doet, beschouw je dat als iets waar ze zelf niets aan konden doen. Terwijl als jouw groep iets goed doet, dan komt dat door een interne attributie. Andersom, als er iets negatiefs in jouw groep gebeurt, dan kon je er als groep niks aan doen, dat was vast een gevolg van een externe attributie. Maar gebeurt er bij de andere groep iets negatiefs, dan is dat hun eigen schuld, een interne attributie. Deze attributie fout heet de ultieme attributiefout.

Ook bestaat er nog een fundamentele attributiefout. Dit komt voor in het westen. In het westen schrijft men namelijk teveel toe aan interne factoren. Men is erg individualistisch en denkt dat alles om onszelf draait.

Ook het actor-observer vooroordeel is zo’n attributiefout. Dit betekent dat je je eigen fouten aan externe attributie toeschrijft en bij anderen aan interne attributie. De reden dat je dit doet is dat je van jezelf veel meer informatie hebt dan van een ander. Je weet dus wat je er aan hebt gedaan om iets goed te laten gaan en is dit niet gelukt, dan is dat dus de schuld van iets van buitenaf.

Het self-serving vooroordeel houdt in dat als je iets goed doet, het een interne factor is, terwijl het bij fouten extern was.

Een onrealistische gedachte is dat een ander meer kans heeft op negatieve dingen dan jij, in het geval dat dit helemaal niet zo hoeft te zijn (of soms juist integendeel). Ook denken mensen vaak dat zijzelf meer kans hebben op succes. Dit heet het onrealistisch optimisme.

Attitude

Een attitude is een houding of overtuiging ten opzichte van een object. Je hebt drie componenten van attitude. Als eerste de cognitieve component, ten tweede de affectieve component en ten derde het gedragsmatige component. De cognitieve component gaat over bepaalde gedachten over een object. De affectieve component gaat over bepaalde gevoelens over een object. En het gedragsmatige component heeft te maken met de manier van reageren naar het object toe.

Of je gedrag ook hetzelfde is als je cognitieve en affectieve gevoelens, is afhankelijk van in hoeverre die gevoelens overeenstemmen, wat de subjectieve norm is, of men denkt het gedrag ook echt uit te kunnen voeren en of men er ervaring mee heeft.

Attitudes worden gecreëerd door modeling, operant conditioneren en herhaling.

Iemand overtuigen heeft te maken met drie factoren, namelijk met het karakteriseren van de persoon die de informatie overbrengt, met de informatie die gebracht wordt en met het publiek dat de informatie ontvangt.

Volgens het elaboration likelihood model zijn er twee manieren om te overtuigen, via de perifere route en via de centrale route.

Mensen raken overtuigd binnen de perifere route als zij zich richten op de manier en de persoon die de informatie overbrengt. Als je ergens anders aan denkt tegelijkertijd met het aanhoren van een betoog, zal je je mening baseren via de perifere route. Het er niet bij hebben van je aandacht bij het horen van iets, noem je cognitieve bezigheid. Je kan je mening dan niet meer baseren op hetgeen er gezegd is, aangezien je daar niet naar geluisterd hebt. Daarom ga je je mening op andere dingen baseren zoals het presentatievermogen van de presentator of de representativiteit.

Via de centrale route raken mensen overtuigd door de inhoud van de tekst. Dit is van toepassing als men direct betrokken is bij het onderwerp waar de tekst over gaat en ook daadwerkelijk luisteren.

Volgens de cognitieve dissonantie theorie passen mensen hun mening aan wanneer hun gedrag en hun mening niet met elkaar overeenkomen. Stel dat je kip eet, terwijl je eigenlijk vegetarisch bent, dan moet je dit voor jezelf goed praten. Je zult daarom jezelf gaan vertellen dat het eigenlijk toch niet heel erg is om een beestje te eten dat een goed leven heeft gehad. Alleen het eten van dieren die een slecht bestaan hebben gehad, dat is zielig. Terwijl je dus voorheen nog tegen elke vorm van vlees eten was, heb je nu je mening zo bijgesteld, dat jouw daad er weer in past. Maar stel nou dat je mening en gedrag al wel met elkaar in overeenstemming zijn, dan is er ook geen reden om de mening aan te passen en dan zal men dit dus ook niet doen.

Volgens de self-perception theorie verzinnen mensen die nog geen houding hebben t.o.v. een onderwerp een houding naar aanleiding van hun gedrag.

Vooroordelen

Als mensen bepaalde schema’s aan een hele groep toeschrijven ontstaan er stereotypes.

Stereotypes leiden tot vooroordelen. Die kunnen negatief en positief zijn. In gedrag zijn vooroordelen te zien in discriminatie. Dat is het onderscheid maken in de omgang met mensen.

Volgens Altemeyer voelen mensen zich veiliger en beter met vooroordelen over anderen.

Vooral authoritarianistische mensen tonen vooroordelen. Authoritarianistische mensen zijn mensen die oude en traditionele waarden accepteren, bereid zijn orders van autoriteiten op te volgen en die agressief reageren op mensen die niet bij de ‘in-groep’ horen.

Volgens de cognitieve theorieën zijn vooroordelen manieren om dingen te onthouden. In plaats van alle details van alle leden van een groep kan men de details van één lid onthouden en er vanuit gaan dat de rest aan dezelfde eigenschappen voldoet.

Dit kan ook leiden tot illusory correlation, waarbij een negatief aspect van een paar mensen uit een groep meteen aan een hele groep wordt toegeschreven, zoals terrorisme aan moslims of slecht rijgedrag aan alle jongeren.

Vooroordelen ontstaan al bij kinderen door het leren van tv en hun ouders. Uit onderzoek bleken kinderen van nog maar een paar jaar oud al het vooroordeel te hebben dat jongens met auto’s moeten spelen en meisjes met poppen. Dit is er al ingestampt door de ouders die in hun benadering naar de kinderen toe al onderscheid maken.

Om vooroordelen uit de weg te helpen is er de contact hypothese. Deze hypothese gaat er vanuit dat vooroordelen verminderen wanneer verschillende groepen meer met elkaar te maken krijgen. Men moet dan wel daadwerkelijk met elkaar werken en echt actief met elkaar betrokken zijn.

Een mening vormen

Wat belangrijk bij of je iemand wel of niet mag zijn de omgeving en de nabijheid, de gelijkenis en de fysieke aantrekkelijkheid.

De omgeving en nabijheid is belangrijk volgens de mere-exposure theorie. Deze houdt in dat hoe vaker je iemand ziet, hoe vaker je in een fijne omgeving bent tijdens dat je iemand ziet en hoe vaker je positieve beloningen krijgt terwijl je diegene ziet, hoe meer je iemand mag. Je gaat onbewust deze positieve aspecten aan de persoon verbinden die steeds bij je in de buurt is.

Gelijkenis is belangrijk, omdat je iemand meer mag naarmate je diegene meer op jezelf vindt lijken.

Fysieke aantrekkelijkheid tenslotte, is belangrijk volgens de matching hypothese. Deze hypothese zegt dat men relaties met mensen begint die even aantrekkelijk zijn als jijzelf. Je begint geen relatie met iemand die veel mooier is dan dat jij jezelf vindt, omdat je dan bant bent een blauwtje te lopen. Maar aan de andere kant wil je ook niet met een lelijk iemand omgaan, dus zoek je iemand die ongeveer even mooi is als dat jij jezelf vindt.

Interdependent is iets als de gedachten, emoties en het gedrag van de één, de gedachten, emoties en het gedrag van de ander beïnvloeden en betrekking hebben op de ander zijn zelfwaardering. Ook commitment is belangrijk in een relatie.

Volgens Sternberg bestaat liefde uit passie, intimiteit en gebondenheid. Dit is de triangulatie theorie. Deze drie combinaties leveren bijvoorbeeld romantiek, companionschap en consummate love op.Consummate love is het meest complete wat je in een relatie kan behalen. Culturele invloeden spelen ook hun rol.

In lange relaties heeft men een goede relatie voor het huwelijk en is de relatie balanced.

 

18. Sociale invloed

Misdaden die worden geïmiteerd worden veroorzaakt door sociale invloeden. Dit is het proces waarbij iemands gedachten, gevoelens en gedrag (in)direct beïnvloed worden door de woorden of handelingen van anderen.

Sociale invloed

Sociale normen zijn geleerde sociale regels die voorschrijven wat je wel en niet zou moeten doen in bepaalde situaties. Deze normen worden aan kinderen geleerd door ouders, leraren en andere mensen in hun cultuur. De normen worden vaak niet uitgesproken, maar zijn zo sterk dat mensen ze automatisch opvolgen.

Descriptieve normen geven aan hoe de meeste andere mensen zich gedragen in een vergelijkbare situatie. Injunctieve normen geven meer specifieke informatie over de acties die andere goed vinden en de acties die anderen afkeuren. Beide vormen van normen kunnen samen en apart voorkomen. Een zeer krachtige injunctieve norm is de norm van wederkerigheid. Je wilt reageren op anderen zoals zij op jou reageren. Deze norm lijkt, in tegenstelling tot de meeste sociale normen, universeel te zijn.

Deindividuation ontstaat wanneer iemand wordt opgenomen door een groep en het individualiteitsgevoel verliest. Hierbij vorm je je steeds meer naar de groepsnormen, ook wanneer dit negatieve normen zoals antisociaal gedrag zijn. Zij doen dan dingen die ze anders misschien niet zouden doen. Hoe groter het gevoel van anonimiteit is, hoe meer invloed de groep lijkt te hebben.

Motivatie en de aanwezigheid van anderen

Sociale factoren zoals de houding van je ouders ten opzichte van dingen die je bereikt zijn van invloed op je motivatie. Ook is de aanwezigheid van anderen van invloed op je motivatie. Sociale facilitatie betekent dat je prestaties beter worden wanneer er andere mensen aanwezig zijn. Wanneer je prestaties juist verslechteren in de aanwezigheid van anderen, heet dit sociale storing. Beide processen kunnen worden verklaard door opwinding. Door de aanwezigheid van anderen wordt je opwindingslevel verhoogd. Hierdoor laten we dominant gedrag zien (gedrag dat we het beste kennen). Soms leidt dit gedrag tot goede prestaties (wanneer het een simpele taak is) en soms juist tot slechte (wanneer de taak meer complex is). Het hebben van publiek kan er ook voor zorgen dat je afgeleid wordt van je taak of dat je je slechts op een deel van de taak focust, waardoor je prestaties verminderen.

Wanneer je het hebt over samenwerken met anderen, kan er social loafing ontstaan. Je hebt dan de neiging minder te doen dan wanneer je alleen was. Er zijn verschillende redenen waarom dit proces optreedt:

  • Het is vaak lastiger om individuele prestaties te meten wanneer je te maken hebt met een groepstaak.
  • Beloningen kunnen aan de groep worden toegekend, ongeacht of je harder of minder hard werkt dan de anderen.
  • De groepsbeloningen worden vaak gelijk verdeeld onder de groepsleden, in plaats van gebaseerd op individuele moeite.

Social loafing lijkt te verminderen wanneer mensen de groep leuk vinden en zich er meer mee identificeren en wanneer mensen die hard werken hun afkeur van social loafers laten blijken. In meer collectivistische culturen leidt groepswerk vaak niet tot social loafing, maar tot social striving: je laat meer individuele moeite zien wanneer je in een groep werkt dan wanneer je alleen werkt.

Conformiteit en meegaandheid

Mensen conformeren zich wanneer ze hun gedrag of mening veranderen en met de groep meegaan, in plaats van met hun eigen idee. Meegaandheid ontstaat wanneer mensen hun gedrag aanpassen vanwege een expliciet of impliciet verzoek.

De rol van sociale normen

Een klassiek experiment heeft te maken met het autokinetisch effect. Een stilstaand punt van licht in een zeer donkere kamer lijkt te bewegen (optische illusie). Schattingen van de hoeveelheid beweging lijken stabiel te zijn over tijd wanneer de proefpersoon alleen is. Wanneer er werd getest in groepen en iedereen hardop zijn of haar schatting bekend moest maken, pasten mensen hun schattingen aan elkaar aan: er ontstond een groepsnorm. Zelfs wanneer mensen daarna weer individueel een schatting moesten geven, hielden ze vast aan die groepsnorm.

Een ander klassiek experiment laat een aantal lijnen zien. De proefpersoon moest aangeven welke twee lijnen gelijk waren (er was een duidelijk verschil te zien). Wanneer de andere groepsleden de verkeerde lijn aanwezen als de lijn die gelijk is, conformeert zeventig procent van de mensen zich hier minimaal één keer aan (wanneer de proefpersonen dit alleen moesten doen, deed vijf procent het verkeerd).

Waarom schikken mensen zich?

Een reden voor het conformeren in het tweede experiment dat hierboven beschreven staat, is sociale wenselijkheid. Het kan ook zijn dat er sprake was van private acceptance: mensen zijn door de andere responsen overtuigd geraakt van het gelijk van de anderen en hebben hun gedachten veranderd. Om dit te onderzoeken is gekeken naar de conformiteit die mensen lieten zien wanneer ze anoniem konden antwoorden. De conformiteit verminderde hierdoor, maar verdween niet.

Groepsnormen zijn zeer krachtig. Onderzoek suggereert de volgende redenen:

  • Mensen willen het goed hebben.
  • Mensen willen door anderen aardig gevonden en geaccepteerd worden.
  • Het schikken naar groepsnormen kan je gevoel van zelfwaarde verhogen.
  • Sociale normen oefenen invloed uit op sociale beloningen en bestraffingen.

Wanneer schikken mensen zich?

Niet iedereen schikt zich naar de sociale invloed. Waarom conformeren sommige mensen zich wel en anderen niet? Wanneer een situatie ambigue is, schikken mensen zich eerder naar anderen. Ook wanneer er een unanieme groepsnorm is(zoals bij het lijnenexperiment), schikken mensen zich eerder. Wanneer er geen unanimiteit is, is het voor mensen makkelijker hun eigen gedachten te volgen. De meerderheidsgrootte doet er ook toe: vanaf drie tot vier mensen die éénzelfde antwoord geven, is het lastig niet conform te reageren. Dit komt door het verschil in groepsgrootte. Wanneer de groep van één lid vergroot wordt naar drie leden, voelt dit psychologisch als veel, terwijl een vergroting van zestig naar 62 leden psychologisch voelt als klein.

Er kan ook sprake zijn van minderheidsinvloed. Dit komt minder vaak voor als meerderheidsinvloed (of unanimiteit), maar het kan voorkomen wanneer de minderheid zich persistent vasthoudt aan hun mening en wanneer ze worden beschouwd als loyale groepsgenoten.

Daarnaast heeft onderzoek aangetoond dat vrouwen zich eerder schikken dan mannen. De taken die in dit soort experimenten werden gebruikt, waren wel bekender voor mannen dan voor vrouwen, wat het geslachtsverschil ook zou kunnen verklaren.

Het creëren van meegaandheid

De beste manier om iets van iemand gedaan te krijgen, is door om iets anders te vragen. De foot-in-the-door techniek is het doen van een klein verzoek en vervolgens langzaam steeds grotere verzoeken. De door-in-the-face techniek begint met een verzoek wat waarschijnlijk niet wordt ingewilligd. Vervolgens wordt een kleiner gerelateerd verzoek (hetgeen het echte verzoek is) gedaan. De low-ball techniek is het verkrijgen van een mondelinge toezegging om iets te doen. Vervolgens worden de kosten verhoogd.

Gehoorzaming

In het geval van gehoorzaming ontstaat de gedragsverandering door een eis van een autoriteitsfiguur.

Factoren die van invloed zijn op gehoorzamen

  • De status en het aanzien van de onderzoeker.
  • Het gedrag van anderen.
  • Persoonlijkheidskarakteristieken

Evaluatie van Milgrams studies

De studie van Milgram was het toedienen van elektrische schokken aan een ander wanneer diegene niet het juiste antwoord gaf. De ander was een onderzoeksassistent die de schokken niet echt kreeg, maar dat wist de proefpersoon (die de schokken moest toedienen) niet. Er was ook een hoofdonderzoeker (autoriteits)figuur aanwezig die de proefpersoon aanmoedigde door te gaan. 65 Procent van de proefpersonen ging door tot een mogelijk dodelijke schok, terwijl de onderzoeksassistent herhaaldelijk aangaf dat het pijn deed en dat hij wilde stoppen.

Omdat de proefpersonen ongemak ervoeren wordt de vraag gesteld of wat Milgram deed wel ethisch verantwoord was. Milgram deed er alles aan om zijn handelen te verdedigen. Tijdens de debriefing werd verteld dat de meeste mensen de dodelijke schok toediende, werd er verteld dat de ander een onderzoeksassistent was die geen pijn had geleden. De onderzoeksassistent kwam ook binnen en sprak met de proefpersonen om dit te bevestigen. Toch is het volgens de huidige normen niet meer ethisch verantwoord om een vergelijkbaar experiment uit te voeren. Gelukkig zijn er minder heftige methoden ontwikkeld om gehoorzaamheid te meten.

De meeste onderzoekers geloven dat het experiment van Milgram heeft blootgelegd dat mensen in sommige situaties vreselijke dingen bij anderen kunnen doen.

Agressie

Agressie is een actie met als doel iemand anders te schaden.

Waarom zijn mensen agressief?

Freud dacht dat agressie een instinctieve biologische neiging was die steeds verder opbouwt en uiteindelijk moet worden vrijgelaten. Dit kan door lichamelijk of verbaal misbruik van anderen of door middel van suïcide of zelfbeschadiging.

Evolutionair psychologen geloven dat menselijk sociaal gedrag ontleend wordt aan onze evolutionaire erfenis. Agressie hielp prehistorische mensen wedijveren voor een seksuele partner, waardoor hun genen overleefden in de volgende generatie.

Er is sterk bewijs voor de erfelijkheid van agressief gedrag, zeker bij dieren. Mensen lijken echter niet de agressie zelf te erven, maar een bepaald temperament waardoor agressie meer of minder waarschijnlijk wordt.

Agressie wordt beïnvloed door verschillendedelen van onze hersenen: het limbisch systeem (amygdala, hypothalamus en gerelateerde gebieden). Schade aan deze gebieden kan leiden tot verdedigende agressie. Mensen hebben dan een verhoogde agressieneiging tegen dingen die ze normaal niet als bedreigend zouden ervaren. Ook de cerebrale cortex speelt een rol bij agressie. Het prefrontale gebied van de cortex metaboliseert glucose bij moordenaars bijvoorbeeld minder snel.

Agressie wordt ook bevorderd door het hormoon testosteron (zowel mannen als vrouwen hebben dit hormoon, maar mannen in hogere mate). Hoe meer testosteron in de bloedbaan wordt gevonden, hoe meer agressie iemand laat zien. Criminelen die gewelddadige misdaden begaan hebben hogere testosteronlevels dan criminelen die ongewelddadige misdaden begaan. Meisjes die als onderdeel van een jongen/meisje tweeling worden geboren laten ook meer agressief gedrag zien dan meisjes die als onderdeel van een meisje/meisje tweeling worden geboren, doordat de eerste groep al in de baarmoeder wordt blootgesteld aan meer testosteron van haar broertje.

Hogere niveaus van impulsieve agressie worden gerelateerd aan lagere levels van serotonine (neurotransmitter). Drugs of medicatie die werken op het centrale zenuwstelsel kunnen ook van invloed zijn op de mate van agressie die iemand laat zien. Alcohol maakt iemand bijvoorbeeld agressiever. Zelfs wanneer mensen alleen denken iets met alcohol te hebben gedronken, gaan ze zich al agressiever gedragen. Mensen worden ook agressiever door opiaten (heroïne, morfine enzovoorts) maar niet door amfetaminen.

Cross-cultureel onderzoek maakt duidelijk dat er ook een leerproces van belang is bij het vertonen van agressief gedrag. Agressief gedrag komt bijvoorbeeld vaker voor in individualistische dan in collectivistische culturen. Dit lijkt te worden veroorzaakt door verschillende culturele waarden.

De frequentie van agressief gedrag kan worden aangepast door beloning en bestraffing toe te passen. Daarnaast leren mensen veel agressief gedrag door het af te kijken van anderen (dit geldt vooral voor kinderen).

Zorgen gewelddadige videospelletjes voor agressie?

Geen tentamenstof

Wanneer zijn mensen agressief?

In het algemeen laten mensen meer agressief gedrag zien wanneer er zowel sprake is van psychische opwinding als boze/vijandige gedachten en gevoelens. Frustratie lijkt ook een belangrijke veroorzaker van agressie te zijn. De frustratie-agressie hypothese zegt dat frustratie altijd resulteert in agressie en dat agressie niet optreedt, tenzij iemand is gefrustreerd. Deze hypothese is echter te simpel en te algemeen. Frustratie kan bijvoorbeeld ook depressie en teruggetrokken gedrag veroorzaken in plaats van agressief gedrag. Ook wordt niet alle agressie door frustratie veroorzaakt. Berkowitz kwam met de aversively stimulated agression theory als aanpassing op de frustratie-agressie hypothese. In plaats van frustratie, is het stress in het algemeen wat gereedheid voor agressie veroorzaakt. Wanneer omgevingscues met agressie worden geassocieerd, is de kans groot dat de persoon agressief wordt. De directe oorzaak van agressie is vaak een negatief affect dat door iets onplezierigs wordt veroorzaakt. Hoe groter dit negatieve affect, hoe groter de kans op agressief gedrag.

Opwinding van een bepaalde ervaring of gebeurtenis kan worden overgedragen aan een andere niet-gerelateerde situatie. Dit wordt excitation transfer genoemd. Op zichzelf leidt algemene opwinding niet tot agressie, maar wanneer de situatie een reden voor agressie meebrengt, ben je door de opwinding meer geneigd agressief gedrag te vertonen.

Ook gewelddadige pornografie kan bij mannen die regelmatig casual seks hebben en die hoog scoren op de dimensie vijandigheid, agressief gedrag bevorderen (bijvoorbeeld verkrachting).

Stressvolle omgevingscondities kunnen agressief gedrag bevorderen volgens omgevingspsychologen. Een voorbeeld van zo’n omgevingsconditie is het weer, voornamelijk wanneer de temperatuur hoog is. Een andere omgevingsconditie die agressief gedrag bevorderd is lawaai, vooral als het onvoorspelbaar en onregelmatig is. Nog een belangrijke omgevingsconditie is de leefconditie (een drukke flat leidt tot meer agressie dan een rustige flat)

Altruïsme en behulpzaam gedrag

Behulpzaam of prosociaal gedrag is elke handeling die bedoeld is om een ander voordeel te geven. Altruïsme is hieraan nauw gerelateerd: een onzelfzuchtige zorg voor het welzijn van iemand anders.

Waarom helpen mensen?

De neiging tot het helpen van anderen begint vroeg, maar is in het begin nog niet spontaan. In de meeste culturen helpen jonge kinderen alleen wanneer hen dat wordt gevraagd of wanneer ze een beloning krijgen. Toch heeft onderzoek aangetoond dat kinderen vanaf achttien maanden anderen willen helpen. Kinderen gebruiken hulpvaardig gedrag als ene middel op sociale goedkeuring te krijgen. Hulpvaardig gedrag wordt over de tijd gevormd door sociale normen uit de culturele groep. Volwassenen zijn vaak geneigd anderen te helpen, zelfs wanneer niemand in de buurt is of wanneer niemand er van zou weten. Hiervoor zijn drie verklaringen:

  • De arousal: cost-reward theory. De aanblik van iemand die lijdt zorgt voor stress en angst bij de observant waardoor deze wordt gemotiveerd de ander te helpen. O je wel of niet helpt hang af van een kosten-baten analyse die je voor jezelf maakt. Ook de duidelijkheid voor hulp is van belang. Wanneer iemand vraagt om hulp zal hij of zij eerder hulp krijgen dan wanneer iemand duidelijk hulp nodig heeft, maar hier niet om vraagt. Een andere reden om wel of geen hulp te bieden hangt af van de omstanders. Omstanders zorgen ervoor dat minder mensen behulpzaam gedrag vertonen. Dit heet het bystander effect: hoe meer omstanders er zijn, hoe minder je geneigd bent hulp te bieden. Er is sprake van een verdeling van verantwoordelijkheid. Een andere oorzaak voor het al dan niet helpen ligt in je persoonlijkheid. Mensen die regelmatig hulp bieden hebben vaak meer empathie dan mensen die dit niet doen. Ook omgevingsfactoren dragen bij aan behulpzaam gedrag. Zo zijn mensen in landelijke gebieden vaker behulpzaam dan mensen in stedelijke gebieden.
  • De empathy-altruism (helping) theory zegt dat mensen vaker altruïstisch of onzelfzuchtig gedrag laten zien wanneer ze empathie voelen naar degene die hulp nodig heeft.
  • De evolutionary theorie zegt dat veel menselijke sociale gedragingen voortkomen uit onze erfenis van onze voorouders. Het helpen van een familielid om te overleven (kin selection) kan genetische voordelen creëren, zelfs wanneer het voor de helper zelf geen voordelen creëert.

Doet familie ertoe?

De centrale vraag is of mensen die een leven moesten redden zich gedragen in één lijn met kin selection. Hoe meer genetisch gelijk twee mensen zijn, hoe meer ze de drang zouden moeten hebben elkaars leven te redden. Daarnaast moet de neiging de ander te redden minder worden wanneer de ander waarschijnlijk geen nakomelingen meer voortbrengt.

In overeenstemming met de evolutietheorie zijn mensen meer dan twee keer zo vaak geneigd een naast familielid te helpen dan een genetisch niet-regelateerde vriend(in). Hoe naaster het familielid was, hoe groter de kans was dat het familielid gered werd. Ook de tweede predictie werd bevestigd: wanneer het naaste familielid geen nakomelingen meer zou (kunnen) krijgen, was de kans kleiner dat het leven werd gered. Ook werd het leven van een vrouwelijk familielid vaker gered dan dat van een mannelijk familielid (tenzij de vrouw de vruchtbare leeftijd voorbij was; de kansen voor mannen/vrouwen waren dan gelijk).

Coöperatie, competitie en conflict

Coöperatie is elk type gedrag waarbij mensen samenwerken om een gezamenlijk doel te bereiken. Competitie is het proberen een doel voor jezelf te behalen terwijl je anderen dat doel ontzegt. Conflict ontstaat wanneer iemand of ene groep gelooft dat iemand anders het behalen van een doel belemmert.

Sociale dilemma’s

Sociale dilemma’s zijn situaties waarin een actie die beloning voor het individu met zich meebrengt negatieve consequenties heeft voor de groep. Het Prisoner’s Dilemma spel is gebaseerd op een situatie waarin twee mensen na arrestatie meteen worden gescheiden. De misdaad is (zeer) ernstig en de aanklager gelooft dat de twee mensen schuldig zijn, maar heeft onvoldoende bewijs. Elke gevangene kan bekennen of ontkennen. Hen wordt verteld dat wanneer ze beiden blijven ontkennen, beiden een jaar in de gevangenis verdwijnen. Wanneer ze beiden bekennen, krijgen ze beiden een gevangenisstraf van vijf jaar. Wanneer de één bekent en de ander ontkent, gaat de bekennende gevangene vrijuit en de ontkennende gevangene krijgt een straf van tien jaar. Coöperatie is wanneer beiden blijven ontkennen: dit is de beste gezamenlijke uitkomst (beiden één jaar gevangenisstraf). Maar wanneer je ontkent, loop je ook het risico op een lange gevangenisstraf (wanneer de ander bekent krijg je tien jaar). De gevangene die bekend heeft alleen voordeel wanneer de ander blijft ontkennen. Wanneer beide gevangenen bekennen, hebben ze een langere straf dan wanneer ze beiden blijven ontkennen. In onderzoekssituaties kun je dit doen met bijvoorbeeld geld. Een voorbeeld kun je vinden in figuur 18.8 (boek pp. 759, 9e editie). In het Prisoner’s dilemma is er sprake van een conflict van gemixte motieven. Er zijn zowel goede redenen om coöperatief te zijn als goede redenen om competitief te zijn. Uit onderzoeken blijkt dat er een sterke neiging is om competitief te reageren. Hiervoor lijken twee verklaringen plausibel: meer winnen dan je tegenstander is belonend op zichzelf en de competitie ontstaat na een paar trials uit zichzelf; mensen worden wantrouwend ten opzichte van elkaar waardoor coöperatie lastig wordt.

Het resource dilemma houdt in dat er conflicten zijn tussen de belangen van het individu, de belangen van de groep en de belangen op korte en lange termijn. In gezamenlijke dilemma’s moeten mensen beslissen hoeveel ze nemen van een gezamenlijke bron. In publieke goederen dilemma’s moeten mensen besluiten over hoeveel ze aan een gezamenlijke bron willen bijdragen.

Coöperatie bevorderen

Door communicatie kunnen mensen minder competitief gedrag vertonen. Toch veroorzaakt niet elke communicatie coöperatie, bijvoorbeeld wanneer de communicatie bestaat uit een bedreiging. Coöpereren na coöperatie en competitie na competitie zorgen voor veel coöperatie over de tijd heen. Maar competitie na coöperatie kan de band schaden en coöperatie in de toekomst bedreigen.

Interpersoonlijke conflicten

In sociale situaties waarin mensen altijd afhankelijk van elkaar zijn (hetgeen de ene persoon doet beïnvloedt de ander altijd) leidt coöperatie altijd tot de beste uitkomsten voor iedereen.

Een zero-sum game is een situatie waarin de winst van de ene persoon afhankelijk is van de bronnen van de andere persoon. Wanneer je de winst- en verliesrekening opmaakt is de uitkomst nul. Een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld strijd tussen twee kinderen om een stuk speelgoed.

Interpersoonlijke conflicten zijn lastig op te lossen en kunnen gemakkelijk escaleren:

  • Mensen die een conflict met elkaar hebben stoppen hier veel energie, tijd moeite en toewijding in dat het sluiten van een compromis te veel vraagt.
  • Mensen die een conflict hebben zien problemen als de schuld van de ander.
  • Gebrekkige communicatie kan leiden tot miscommunicaties (complimenten kunnen bijvoorbeeld worden opgevat als een sneer).
  • Mensen in conflict neigen te geloven dat de ander niet bereid is tot het sluiten van een compromis.

Interpersoonlijke conflicten kunnen zowel leiden tot verstoorde relaties als tot gunstige veranderingen. De meest gebruikte manier om organisatieconflicten op te lossen is door het gebruik van afdingen totdat er een oplossing is waar beide kanten mee kunnen leven. Dit kan zelfs leiden tot een win-win situatie. Wanneer afdingen faalt, kan ene interventie van een derde partij behulpzaam zijn.

Group processes

Geen tentamenstof

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check the related and most recent topics and summaries:
WorldSupporter and development goals:
Statistics
2652 1