Oefenpakket Europees Recht

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Deeltentamen september 2011+ antwoorden

Deeltentamen september 2011

Vraag 1

Op grond van Richtlijn 2004/38/EG hangt het verblijfsrecht:

a. van familieleden van studenten met name af van het antwoord op de vraag of zij rechtstreekse bloedverwanten zijn.

b. van werknemers in een andere lidstaat af van de manier waarop het nationale recht het begrip werknemer uitlegt.

c. van niet-marktburgers af van de bezigheid die zij in een lidstaat ontplooien.

d. van partners van marktburgers af van de manier waarop het nationale recht het begrip partner uitlegt.

Vraag 2:

Het vrij verkeer van kapitaal is:

a. alleen van toepassing tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen.

b. alleen van toepassing tussen de landen van de eurozone.

c. alleen van toepassing tussen lidstaten onderling en tussen particulieren gevestigd in een lidstaat.

d. alleen van toepassing tussen de Europese Unie en derde landen.

Vraag 3:

Geef aan welk van de onderstaande stellingen juist is.

 

a. Horizontale rechtstreekse werking bij richtlijnen is niet mogelijk omdat richtlijnen voor de particulier alleen rechten ten opzichte van een lidstaat creëren.

b. Omgekeerde verticale rechtstreekse werking bij richtlijnen is mogelijk indien er sprake is van louter negatieve gevolgen voor de particulier.

c. Horizontale rechtstreekse werking bij richtlijnen is slechts toegestaan bij een driehoekssituatie.

d. Omgekeerde verticale rechtstreekse werking bij richtlijnen is mogelijk indien deze voldoende duidelijk en voorwaardelijk zijn.

Vraag 4:

De belangrijkste karakteristiek van de interne markt is dat:

a. de interne markt een exclusieve bevoegdheid van de Europese Unie betreft.

b. in- en uitvoerrechten en heffingen van gelijke werking tussen de lidstaten van de Europese Unie geharmoniseerd zijn.

c. een ruimte zonder binnengrenzen is opgericht waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd.

d. de lidstaten van de Europese Unie een gemeenschappelijk handelsbeleid voeren ten opzichte van derde landen.

Vraag 5:

Geef aan welk van de onderstaande stellingen juist is.

 

a. De nationale rechter is verplicht richtlijnconform te interpreteren zodra de omzettingstermijn is verstreken.

b. Op grond van het loyaliteitsbeginsel is de nationale rechter verplicht nationale bepalingen richtlijnconform te interpreteren om de duidelijkheid en onvoorwaardelijkheid van de richtlijn te bepalen.

c. Horizontale rechtstreekse werking van een richtlijn is niet mogelijk bij richtlijnconforme interpretatie.

d. Door richtlijnconforme interpretatie is het niet mogelijk dat op basis van het nationale recht een verplichting aan een particulier wordt opgelegd.

 

Vraag 6:

Het recht om zich in een andere lidstaat te vestigen:

 

a. wordt onder dezelfde voorwaarden verleend die in de lidstaat van oorsprong van de natuurlijke of rechtspersoon van toepassing zijn.

b. is van toepassing op natuurlijke en rechtspersonen die de nationaliteit van de lidstaat van vestiging hebben.

c. houdt onder andere de mogelijkheid in om filialen en dochterondernemingen op te richten mits dat recht wordt uitgeoefend door een onderdaan van een lidstaat gevestigd op het grondgebied van een lidstaat.

d. kan door middel van een besluit van de Europese Commissie worden verleend aan natuurlijke of rechtspersonen die de nationaliteit van een lidstaat hebben.

 

Beantwoord de volgende vraag op basis van de volgende casus:

 

De fanatieke sportklimmer Thomas en mede-eigenaar van de klimhal Climb in Rotterdam Crooswijk heeft er genoeg van om louter op zeeniveau en buiten het natuurlijke daglicht te klimmen. Hij is daarom begonnen om drie maanden per jaar zijn klimcursussen in zuidelijke gebergtes aan te bieden zoals in het Franse Parque National des Écrins en in de Spaanse Picos de Europa.

Vraag 7:

Op deze casus zijn van toepassing:

a. De bepalingen betreffende het vrij verrichten van diensten omdat de activiteiten van Thomas buiten Nederland economisch van aard zijn en een tijdelijk karakter hebben.

b. De bepalingen betreffende het recht van vestiging omdat de activiteiten van Thomas buiten Nederland economisch van aard zijn en een duurzaam karakter hebben.

c. De bepalingen betreffende het vrij verrichten van diensten omdat de feiten niet uitsluiten dat Thomas een zekere infrastructuur in Frankrijk en Spanje nodig heeft.

d. De bepalingen betreffende het recht van vestiging omdat de feiten een burger van de Europese Unie betreffen en een grensoverschrijdend element bevatten.

 

Vraag 8:

Welk van de volgende casus geeft een probleem weer dat voor de genoemde Griek uiteindelijk opgelost dient te worden onder de regels van het vrij verkeer van werknemers?

a. Een Griek wil zich in Nederland vestigen als zelfstandige zonder personeel (zzp’er) om te werken in de ICT.

b. Een Griek leest in zijn Nederlandse arbeidsovereenkomst de bepaling dat hij na vijf jaar pensioenpremie zal moeten betalen omdat hij vanaf dat moment een permanente verblijfsstatus zal hebben.

c. Een Griek leest in zijn Nederlandse arbeidsovereenkomst de bepaling dat hij in Nederland belasting zal moeten betalen, ondanks dat deze veel hoger is dan in Polen.

d. Een Griek sluit een overeenkomst met een Nederlandse tuinder om gedurende drie maanden vijf werknemers aan te leveren.

Vraag 9:

Geef aan welk van de onderstaande stellingen onjuist is.

In de zaak Centros sprak het Hof van Justitie uit:

a. Dat een lidstaat in beginsel maatregelen mag treffen om te verhinderen dat zijn onderdanen door het oprichten van een vennootschap in een andere lidstaat ontsnappen aan zijn regels die gerechtvaardigd zijn op basis van dwingende redenen van algemeen belang.

b. Dat de bewuste keuze om een vennootschap in een lidstaat op te richten waar de wettelijke vereisten voor het oprichten ervan aanzienlijk lager zijn dan in andere lidstaten, niet eraan in de weg staat dat deze oprichting onder de vrijheid van vestiging valt.

c. Dat een filiaal van een naar het recht van één lidstaat opgerichte vennootschap in beginsel in een andere lidstaat kan worden gevestigd.

d. Dat een vennootschap die geen activiteiten ontplooit in de lidstaat waar deze is gevestigd, haar activiteiten niet uitsluitend in de lidstaat van haar filiaal mag uitoefenen.

 

 

Beantwoord de volgende vier vragen op basis van de volgende casus:

Lidstaat Duitsland neemt een nationale wet aan die producenten van bronwater verplicht dit water uitsluitend te verkopen in kratten voor zes flessen van anderhalve liter. Het doel van dit wet is te voorkomen dat plastic flessen in het milieu terecht komen. Bovendien zal op de kratten de bestaande nationale statiegeldregeling van toepassing zijn. Hiermee hoopt de Duitse regering ook de consument te animeren om de flessen terug te plaatsen in het krat en deze terug te brengen naar de winkel opdat de flessen niet meer het milieu zullen vervuilen door achteloos langs de kant van de weg weggegooid te worden.

 

Buitenlandse producenten van bronwater protesteren tegen deze regeling omdat ze van mening zijn dat de regeling het voor hen moeilijk zal maken om concurrerend op te treden op de Duitse markt: zij zijn immers in hun land van oorsprong niet verplicht om deze kratjes te leveren. Duitsland stelt hiertegen dat het ten eerste een milieubeschermende maatregel is. Ten tweede stelt Duitsland dat ook Duitse producenten eenzelfde investering in kratten dienen te maken.

Vraag 10:

Voor deze casus kan worden gesteld dat het geschil tussen de buitenlandse producenten en de Griekse overheid:

a. niet onder de Dassonville formule valt omdat de nieuwe wet de verkoop in uitsluitend Griekenland betreft wat wordt geregeld in Grieks recht.

b. onder de Dassonville formule valt omdat er zowel Griekse als buitenlandse producenten door de nieuwe wet worden geraakt.

c. onder de Dassonville formule valt omdat buitenlandse producenten door de nieuwe wet gebruik moeten maken van kratjes voor verkoop van hun product op de Griekse markt.

d. niet onder de Dassonville formule valt omdat ook Griekse producenten door de nieuwe wet hun product moeten aanpassen.

Vraag 11:

Deze casus omschrijft een producteis omdat:

a. de in de wet opgenomen verplichting voor producenten van bronwater geen aanpassing van het bronwater zelf voorschrijft.

b. de voorgeschreven kratten door de nieuwe wet onderdeel zijn geworden van het product bronwater.

c. de in de wet opgenomen verplichting voor producenten van bronwater een eis voor verkoop bevat die zowel voor Griekse als buitenlandse producenten geldt.

d. de nationale statiegeldregeling op deze wijze ook geldt voor de flessen.

Vraag 12:

In deze casus voert de Griekse regering als rechtvaardigingsgrond aan dat deze vorm van milieubescherming kan vallen onder:

a. de rechtvaardigingsgrond uit het arrest Cassis de Dijon omdat de Griekse maatregel proportioneel is.

b. artikel 36 VWEU omdat milieubescherming de bescherming van het leven van mensen en dieren betreft.

c. artikel 36 VWEU omdat het een niet-economische maatregel is.

d. de rechtvaardigingsgrond uit het arrest Cassis de Dijon omdat milieubescherming één van de dwingende vereisten uit dat arrest betreft.

Vraag 13:

Geef voor welk van de onderstaande stellingen onjuist is.

Voor de uitvoering van de proportionaliteitstoets in deze casus is van belang dat de Griekse overheid onderzoekt:

 

a. of er minder vergaande middelen dan de in de wet opgenomen verplichting voor producenten van bronwater zijn om te voorkomen dat plastic flessen in het milieu terecht komen.

b. of de in de wet opgenomen verplichting voor producenten van bronwater voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk is om te voorkomen dat plastic flessen in het milieu terecht komen.

c. of de in de wet opgenomen verplichting voor producenten van bronwater geschikt is om te voorkomen dat plastic flessen in het milieu terecht komen.

d. of de in de wet opgenomen verplichting voor producenten van bronwater noodzakelijk is om te voorkomen dat plastic flessen in het milieu terecht komen.

 

Vraag 14:

Geef aan welk van de onderstaande stellingen juist is.

a. Bij de objectieve rechtmatigheidstoets wordt de implementatiewetgeving buiten toepassing gelaten zodat daarmee de beoordelingsmarge niet wordt overschreden.

b. Indien er geen implementatiewetgeving is en de bepalingen uit een richtlijn niet voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk zijn, kan een particulier zich nog altijd beroepen op de objectieve rechtmatigheidstoets uit het arrest Kraaijeveld.

c. Indien de lidstaat bij het omzetten van een richtlijn zijn beoordelingsmarge overschrijdt, toon de objectieve rechtmatigheidstoets aan dat er een implementatiegebrek is ontstaan.

d. Indien een bepaling uit een richtlijn voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk is, kan de rechter de objectieve rechtmatigheid van de richtlijn toetsen.

Vraag 15:

In het kader van het VWEU worden als diensten beschouwd:

a. Alle diensten verricht tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen.

b. Alleen activiteiten die in de wet- en regelgeving van de lidstaten als zodanig worden gedefinieerd.

c. Alleen dienstenverrichtingen waarbij of de dienstverrichter of de dienstontvanger de grens tussen twee lidstaten overschrijdt.

d. Alle dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden.

 

Antwoorden deeltentamen september 2011

 

1. D

2. C

3. C

4. B

5. C

6. C

7. A

8. B

9. D

10. C

11. B

12. D

13. B

14. C

15. D

 

Eindtentamen november 2010+ antwoorden

Eindtentamen november 2010

Vraag 1:

a. Waarom dient in het kader van artikel 102 VWEU de relevante markt afgebakend te worden?

b. AEGON is een Nederlandse verzekeringsmaatschappij die op mondiaal niveau diensten op het gebied van verzekeringen en beleggingen aanbiedt. Het is één van de grootste financiële instellingen in Nederland, met circa 28.000 werknemers, ongeveer 40 miljoen klanten wereldwijd en een balanstotaal van bijna 300 miljard euro. In november 2008 besloot de Nederlandse Staat in verband met de kredietcrisis aandelen in deze verzekeringsmaatschappij te kopen voor drie miljard euro. Deze kapitaalinjectie is bedoeld als tijdelijke maatregel om de verzekeraar voor de insolvabiliteit te behoeden. De verzekeraar is verplicht om de kapitaalinjectie binnen drie jaar terug te betalen (door de aandelen terug te kopen). Dient de Staat der Nederlanden de kapitaalinjectie onder Europees recht te melden? Aan welke voorwaarden moet worden voldaan of deze kapitaalinjectie tot schending van het Europese recht kan leiden?

 

Vraag 2:

Op 29 september 2010 heeft de Europese Commissie Frankrijk op de vingers getikt voor de manier waarop Frankrijk duizenden Roma met de Roemeense nationaliteit het land uitzet. De Europese Commissie is een juridische procedure tegen Frankrijk begonnen omdat dit beleid betekent dat Frankrijk de richtlijn over het vrij verkeer van personen niet correct in nationale wetgeving zou hebben omgezet.

 

a. Welke juridische procedure zal de Commissie zijn gestart op basis van welk(e) artikel(en)? Bij welke rechter dient de Commissie deze procedure aanhangig te maken?

b. Wat zal de juridische reden zijn dat de Commissie deze procedure is gestart? Zou het doorslaggevend zijn als Frankrijk in het kader van deze procedure ging aanvoeren dat ook Roemenië de richtlijn niet correct heeft omgezet?

 

Vraag 3:

Op basis van art. 263 VWEU hebben natuurlijke personen en rechtspersonen een beroepsrecht tegen handelingen die door de in hetzelfde artikel genoemde lichamen genomen zijn als deze handelingen of tot hen gericht zijn of hen rechtstreeks en individueel raken. Verder hebben natuurlijke en rechtspersonen ook een beroepsrecht tegen regelgevingshandelingen. Welke voorwaarde(n) moeten in deze laatste situatie vervuld zijn? Wat houdt / houden deze voorwaarde(n) in?

Vraag 4:

In Spanje lopen stierengevechten traditioneel niet goed af voor de vechtende stier. De Spaanse traditie houdt in dat de vechtende stier met lansen en banderilla’s (versierde stokken met weerhaken aan het einde) langzaam door de torero (stierenvechter) wordt gedood. De Franse stierenvechter Patrice Michaud is volgens de Franse traditie opgeleid. In het zuidwesten van Frankrijk wordt een diervriendelijkere vorm uitgeoefend waarbij de stier niet gedood wordt en in plaats van lansen en banderilla’s bloemenkransen over zijn horens krijgt geworpen. Patrice wil een aantal voorstellingen als torero in Spanje organiseren, en wel volgens de Franse traditie. Hierbij stuit hij echter op een probleem. Spanje heeft sinds 1936 een landelijk reglement waarin voorgeschreven wordt dat de stier moet worden gedood aan het einde van de voorstelling. Na zijn eerste voorstelling in Pamplona heeft de lokale overheid hem daarom verboden verder volgens de Franse traditie in Pamplona op te treden. Jean-Pierre is ervan overtuigd dat het verbod in strijd is met het Europees recht. Volgens de lokale overheid is het verbod echter noodzakelijk ter bescherming van de Spaanse culturele traditie en het regionaal erfgoed. Wie van de twee partijen heeft gelijk?

Vraag 5:

a. Wanneer een nationale rechter in een zaak geconfronteerd wordt met een niet (of niet correct) omgezette richtlijn (waarvan de implementatietermijn reeds is verstreken), dient de nationale rechter eerst te controleren of het nationaal recht richtlijnconform geïnterpreteerd kan worden. Geef een juridische reden waarom de richtlijnconforme interpretatie de voorkeur verdient boven de doorwerking van een richtlijn.

b. Ondanks de doelstellingen van het Unieverdrag en het Werkingsverdrag bestaat er tot op heden geen absolute vrijheid voor Europese (markt)burgers om goederen onbeperkt te exporteren of te importeren. Onder welke juridische voorwaarden mag een lidstaat het vrije verkeer van goederen uit een andere lidstaat beperken of verbieden.

 

Antwoorden eindtentamen november 2010

 

Vraag 1:

a. Op grond van artikel 102 VWEU is het verboden dat een (of meerdere) onderneming(en) misbruik maakt van een machtspositie op de interne markt of op een wezenlijk deel daarvan. Voor onderzocht kan worden of een onderneming eventueel misbruik pleegt, moet worden vastgesteld of de onderneming überhaupt een machtspositie bezit. Om dit te kunnen bepalen, dient de relevante markt afgebakend te worden. Volgens het arrest United Brands (of de beschikking van de Europese Commissie inzake Irish Sugar) dient de relevante markt zowel met betrekking tot het product als geografisch omschreven te worden. Met name moet gekeken worden welke producten met elkaar substitueerbaar zijn, zowel vanuit aanbod- als vraagzijde. Hoe nauwer de relevante markt, hoe groter de kans dat een onderneming een economische positie inneemt die deze in staat stelt de instandhouding van een daadwerkelijke mededinging te verhinderen. Het omgekeerde geldt voor een ruim gedefinieerde relevante markt. Voorbeelden van de afbakening zijn in de genoemde zaken geïllustreerd.

b. Ja, Nederland dient de kapitaalinjectie conform artikel 108(3) VWEU te melden bij de Europese Commissie als de in de casus beschreven injectie steun op grond artikel 107(1) VWEU voorstelt. De lidstaat mag de maatregel niet uitvoeren voordat de Commissie deze heeft goedgekeurd.

 

De casus moet aan de voorwaarden van art. 107(1) VWEU worden getoetst:

Onderneming in de zin van Höfner (in casu ja, verzekeraar oefent een economische activiteit uit) – voordeel (definitie! in casu is AEGON niet meer (althans tijdelijk) geconfronteerd met insolvabiliteit, een risico dat normaliter voor rekening van een onderneming komt) – door staatsmiddelen bekostigd (in casu niet problematisch) – selectiviteitseis (in casu ja, alleen AEGON krijgt dit voordeel) – invloed op de tussenstaatse handel (in casu bevestigend omdat de steun uitgekeerd wordt aan een onderneming die op Europees, zelfs mondiaal niveau optreedt. De maatregel (d.w.z. de kapitaalinjectie) is op basis van artikel 107(1) VWEU onverenigbaar met de interne markt.

De uitzondering op basis van artikel 107(3)(b) VWEU kan hier worden toegepast. Dient de kapitaalinjectie ter bestrijding van de kredietcrisis om een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen? Dat is hier inderdaad denkbaar, omdat met deze maatregel wordt voorkomen dat een grote financiële instelling insolvabel wordt.

 

Vraag 2:

a. Het gaat hier om de inbreuk- of verdragsschendingsprocedure ofwel beroep wegens niet-nakoming (allemaal synoniem) op grond van artikel 258 VWEU. Deze wordt door de Europese Commissie aanhangig gemaakt bij het Hof van Justitie. Hieraan vooraf gaat een precontentieuze fase (middels een aanmaning en een met redenen omkleed advies).

b. De casus schetst een situatie waarin Frankrijk een van zijn verplichtingen uit de Verdragen niet zou zijn nagekomen (= toets ten gronde op basis van artikel 258 VWEU). In casu: niet (correcte) omzetting van de genoemde richtlijn = schending van artikel 288 VWEU. (Ook het loyaliteitsbeginsel kan hier aangevoerd worden.) Het argument van Frankrijk ter rechtvaardiging is niet doorslaggevend omdat in het Europees recht het volkenrechtelijk beginsel van reciprociteit niet geldt. Bovendien zou het nuttig effect van het Europees recht ondermijnd worden door deze argumentatie van Frankrijk.

Vraag 3:

Bij deze vraag staat het antwoord voor een groot deel in het genoemde artikel zelf. In het bijzonder gaat het hier om een van de voorwaarden van de ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring van een handeling van een der instellingen. Deze voorwaarde betreft het beroepsrecht van een particulier, zoals beschreven in artikel 263 alinea 4 VWEU. Volgens de tekst van het derde alternatief in deze bepaling moet een ‘regelgevingshandeling’ de particulier “rechtstreeks raken” en mag deze geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt. Het derde alternatief in deze bepaling werd door het Verdrag van Lissabon ingevoerd. Wat precies met een ‘regelgevingshandeling’ bedoeld is, is (nog) niet duidelijk omdat deze niet overeenkomt met de in artikel 289 en 290 VWEU gebruikte begrippen). Het doel van het derde alternatief van deze bepaling is om voor particulieren het beroep ook tegen handelingen van algemene strekking mogelijk te maken (bijv. tegen een verordening) op dat de instellingen het beroep door particulieren niet kunnen verhinderen door de keuze van de vorm van hun handelingen. Definitie van ‘rechtstreeks geraakt’ op basis van het arrest Plaumann (rechtsgevolgen voor de rechtspositie van de particulier; uitvoering zuiver automatisch op grond van de Uniehandeling; geen beoordelingsbevoegdheid). Of ook het element van “individueel geraakt” (uit Plaumann) nodig is, is nog niet duidelijk. Op basis van de wetstekst is dit geen vereiste.

Vraag 4:

Welk Europeesrechtelijke leerstuk is in het geding? Omdat Patrice over de grens als zelfstandige wil optreden, zal dit het vrije verkeer van diensten of het recht of vrije vestiging onder het VWEU betreffen (artikel 56 ev. VWEU of artikel 49 ev. VWEU).

1. Grensoverschrijdend element: Franse torero wil over de grens (in Spanje) enkele voorstellingen als torero geven

2. Welke vrijheid: Gebhard: definitie c.q. afbakening van vestiging en dienstverlening. In casu: enkele voorstellingen als torero: niet duurzaam, dus diensten, artikel 56 VWEU. Eventueel kan ook worden verwezen naar artikel 57 VWEU (gewoonlijk tegen vergoeding).

3. Belemmering in de zin van art. 56 VWEU door het verbod van de lokale overheid om op te treden vanwege het reglement dat een stier dood moet aan het einde van het gevecht? Ja, het verbod maakt het absoluut onmogelijk voor JP om op te treden in deze andere lidstaat.

4. Kan dit verbod gerechtvaardigd worden?  Op basis van artikel 62 jo. artikel 52 VWEU? Hier is geen van de daar genoemde redenen van toepassing. En op basis van de jurisprudentie (Gebhard)? 4 voorwaarden:

a) wordt de maatregel zonder onderscheid toegepast? In casu: ja.

b) Gaat het om indirecte belemmering? Direct niet, omdat rechtens, d.w.z. geen formeel onderscheid gemaakt wordt tussen binnenlandse en buitenlandse stierenvechters. Maar wel feitelijk omdat het voor buitenlandse torero’s moeilijker is om aan de Spaanse eisen te voldoen. Rechtvaardiging op basis van jurisprudentie is dus denkbaar.

c) Legitieme rechtvaardigingsgrond, dringende behoefde van algemeen belang?  overheid: het doden, en dus het verbod van optreden volgens de (niet-dodelijke) Franse traditie, is nodig ter bescherming van de Spaanse culturele traditie en het regionaal erfgoed. Denkbaar als dwingend vereiste/ dringende behoefte, vgl. de gedachte van Cassis de Dijon).

d) Is het verbod evenredig om het aangegeven doel na te streven? => geschikt? Ja. Zijn er echter minder ingrijpende middelen denkbaar? Ja; in plaats van een absoluut verbod had de lokale overheid ook ervoor kunnen kiezen om een duidelijke aankondiging te laten plaatsen (op posters, kaartjes, advertenties) over de traditie volgens welke de voorstellingen van Patrice worden doorgevoerd. De maatregel (het verbod) is hierdoor niet evenredig gemeten aan het nagestreefde doel (bescherming van de Spaanse culturele traditie).

Vraag 5:

a. Deze plicht van de nationale rechter volgt uit het loyaliteitsbeginsel, art. 4(3) VEU, dat op de lidstaten rust (rechters zijn onderdeel van het ruime begrip ‘lidstaat’) en het nuttig effect van het Unierecht. De richtlijnconforme interpretatie van de nationale regelgeving is immers minder ingrijpend dan het buiten toepassing laten van het nationale recht. In Marleasing r.o. 8 staat het volgende: de nationale rechter als onderdeel van de lidstaat is gebonden aan het loyaliteitsbeginsel (of samenwerkingsbeginsel). (Voorwaarden van richtlijnconforme interpretatie: leemte in nationale bepaling(en); geen plicht aan particulier opgelegd louter op basis van de richtlijn; de nationale wet mag niet conta legem uitgelegd worden.)

b. Hier was het mogelijk, maar niet vereist, om op zowel tarifaire als non-tarifaire maatregelen in te gaan. Beide mogelijkheden van uitwerking (met of zonder behandeling van tarifaire maatregelen) zijn bij de beoordeling gehonoreerd, ook al stonden louter artikelen 34 ev. VWEU centraal achter het idee bij deze vraag.

Deze vraag gaat over de rechtvaardigingsmogelijkheden voor lidstaten op basis van artikel 36 VWEU en op basis van de rechtspraak Cassis de Dijon. Er dient van een beperking in de zin van artikel 34/35 (Dassonville) uitgegaan worden. Maatregelen met onderscheid (‘rechtens’) kunnen louter op basis van artikel 36 VWEU gerechtvaardigd worden; mzo’s (‘feitelijk’) ook op basis van de rechtspraak (Cassis de Dijon).

1. Rechtvaardigingsgrond (genoemd in artikel 36 VWEU en/of dringende behoefte volgens Cassis de Dijon)

2. Proportionaliteit:

a. geschikt

b. noodzakelijk

c. geen minder ingrijpend middel denkbaar om de rechtvaardigingsgrond uit 1) te verwezenlijken.

 

Deeltentamen oktober 2010 + antwoorden

Deeltentamen oktober 2010

Vraag 1:

Welk van de volgende stellingen is juist:

De lijdelijkheid van de Nederlandse rechter:

a. blijft in het Europese recht in stand bij onredelijk bezwarende bedingen vanwege de openbare orde.

b. wordt in het Nederlandse bestuursrecht opgeheven door het Europese recht.

c. blijft in het Europese recht in stand in het Nederlandse privaatrecht.

d. blijft in het Europese recht in stand behalve als het bijvoorbeeld een onredelijk bezwarend beding betreft.

 

 

Vraag 2:

Beantwoord de hieronder gestelde vraag op basis van de volgende casus.

In zijn algemene voorwaarden heeft een Nederlandse ziektekostenverzekeraar in een bepaling opgenomen dat de kosten voor cosmetische operaties vergoed worden mits de operatie door een in Nederland gevestigde arts of ziekenhuis wordt uitgevoerd. De heer Koelewijn had kort geleden een klein huishoudelijk ongeluk waaraan hij op zijn rechterbeen een litteken heeft overgehouden. Deze heeft hij in Duitsland cosmetisch laten verwijderen omdat daar de kosten voor deze operatie lager waren. De verzekeraar weigert echter de vergoeding van deze kosten omdat de operatie niet in Nederland werd uitgevoerd.

 

Welk van de volgende stellingen is juist:

 

a. Omdat de uitgevoerde operatie niet door de Nederlandse verzekeraar vergoed wordt, kan de Duitse arts zich erop beroepen dat de bepaling in de algemene voorwaarden van de Nederlandse verzekeraar een belemmering van het recht op vrije vestiging vormt.

b. De bepaling in de algemene voorwaarden van de Nederlandse verzekeraar valt niet onder Europees recht omdat contractuele voorwaarden van een collectieve verzekeraar nooit een belemmering van het vrij verkeer in de zin van het Werkingsverdrag zijn.

c. De bepaling in de algemene voorwaarden van de Nederlandse verzekeraar betreft een verkoopmodaliteit van de te leverende dienst door een arts en is daarom niet in strijd met Europees recht.

d. De heer Koelewijn kan zich tegenover de Nederlandse verzekeraar beroepen op het vrij verkeer van diensten omdat de bepaling in de algemene voorwaarden van de verzekeraar een belemmering ervan vormt.

 

Vraag 3:

Beantwoord de hieronder gestelde vraag op basis van de volgende casus.

 

Mevrouw Mudder bestelt via het Internet een nieuw medicijn tegen oorontsteking in België dat daar kortgeleden is goedgekeurd. Daar zijn de oordruppels vrij verkrijgbaar, maar in Nederland alleen op recept. Om die reden wordt de invoer ervan in Nederland verboden.

Welk van de volgende stellingen is juist:

 

a. De verkoop van medicijnen uitsluitend op recept belemmert het vrij verkeer van goederen over de grens en is daarom niet verenigbaar met de interne markt.

b. Het verbod op invoer in Nederland is op basis van het Europese recht niet toegestaan omdat het onder de Dassonville formule valt en niet louter een producteis betreft.

c. Het bestellen van een medicijn in een andere lidstaat verstoort de interne markt.

d. Het verbod op invoer in Nederland kan gerechtvaardigd worden op basis van artikel 36 VWEU.

 

Geef antwoord op de gestelde drie vragen op basis van de volgende casus.

 

In Nederland geldt een stelsel van gedifferentieerde heffing voor sigaretten. Als gevolg van dit stelsel worden sigaretten van lichte tabak minder zwaar belast dan sigaretten van donkere tabak. In Nederland worden vooral sigaretten van lichte tabak geproduceerd, terwijl sigaretten van donkere tabak grotendeels worden geïmporteerd. Een Franse exporteur van sigaretten van donkere tabak is van mening dat de Nederlandse accijns op sigaretten in strijd is met art. 30 en/of art.110 VWEU. Hij overweegt daarom een procedure te beginnen tegen de Nederlandse staat.

 

Vraag 4:

Bij welke rechter dient de Franse exporteur deze zaak aanhangig te maken en waarom?

a. Omdat nationaal recht in het geding is: bij de nationale rechter van de overheid die de strijdige maatregel heeft aangenomen.

b. Omdat Europees primair recht in het geding is: bij het Hof van Justitie van de Europese Unie die op basis van art. 19 VEU als enige bevoegd is om het Europese recht uit te leggen.

c. Omdat artikel 30 en artikel 110 VWEU voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk zijn: de Nederlandse rechter.

d. Omdat de exporteur een belemmering ervaart bij het exporteren uit Frankrijk en daar gevestigd is: bij de Franse rechter.

 

Vraag 5:

Is de Nederlandse accijns op sigaretten in strijd met Europees recht?

 

a. Ja, want het is een binnenlandse belasting en valt daarom onder artikel 110 VWEU.

b. Nee, want het betreft een maatregel met onderscheid.

c. Ja, want het betreft een maatregel zonder onderscheid.

d. Ja, want het wordt geheven bij binnenkomst in Nederland en valt daarom onder artikel 30 VWEU.

 

Vraag 6:

Wat zal de rechter uit vraag 4 in de door de Franse exporteur aangespannen procedure doen? De rechter zal:

 

a. Het Nederlandse stelsel van accijns op tabak aan (een van) de genoemde Verdragbepalingen toetsen en, indien dat stelsel ermee in strijd is, het accijnsstelsel nietig verklaren op basis van het beginsel van voorrang van het Europese recht.

b. Het Nederlandse stelsel van accijns op tabak niet aan (een van) de genoemde Verdragbepalingen toetsen omdat de Europese Unie volgens het attributiebeginsel geen bevoegdheid heeft op het gebied van binnenlandse belastingen en daarom de genoemde Verdragsartikelen niet van toepassing zijn.

c. Het Nederlandse stelsel van accijns op tabak aan (een van) de genoemde Verdragbepalingen toetsen omdat deze voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk zijn en daarom rechtstreeks toegepast dienen te worden.

d. Het Nederlandse stelsel van accijns op tabak niet aan (een van) de genoemde Verdragbepalingen toetsen omdat het onderscheid tussen de twee soorten tabak van voor de tijd dateert dat de rechtstreekse werking van deze Verdragsbepalingen werd erkend.

 

Vraag 7:

Geef aan welk van de onderstaande stellingen onjuist is.

 

a. Ondanks het feit dat de EU geen zelfstandige bevoegdheid heeft om regelgevend op te treden op het gebied van fiscaal beleid, kunnen fiscale maatregelen door de lidstaten op basis van artikel 49 VWEU verboden zijn.

b. Volgens het Hof van Justitie vooronderstelt het begrip van werknemer (in het kader van het vrij verkeer van personen) dat de werkzaamheid niet alleen tegen beloning verricht wordt, maar ook meer dan louter marginaal en bijkomstig is.

c. Een beroep op de openbare orde en openbare veiligheid ter rechtvaardiging van een belemmering van het vrij verkeer van personen is alleen toegestaan indien het om het persoonlijke gedrag van de betrokkene gaat.

d. Omdat het begrip ‘vestiging’ in de zin van het Werkingsverdrag zeer ruim is, moet van een duurzame deelname aan het economische leven van een andere lidstaat reeds uitgegaan worden als de marktburger zich in de lidstaat van ontvangst voorziet van een zekere infrastructuur.

Vraag 8:

Geef aan welk van de onderstaande stellingen onjuist is.

 

a. Alle nationale maatregelen die betrekking hebben op werknemers in overheidsdienst, zijn op basis van artikel 45 (4)VWEU uitgesloten van het verbod van beperkingen van het vrije verkeer van werknemers.

b. Alle nationale bepalingen die het vrije verkeer in de interne markt belemmeren, kunnen mogelijk worden gerechtvaardigd op basis van de openbare orde, de openbare veiligheid en de (volks)gezondheid.

c. Impliciete, dat wil zeggen objectieve rechtvaardigingen zijn niet mogelijk bij belemmeringen van het vrij verkeer van goederen indien deze belemmeringen van tarifaire aard zijn.

d. Het proportionaliteitsbeginsel is de juridische toetsing van een argument ter rechtvaardiging van een belemmerende nationale bepaling die voor zowel expliciete als impliciete rechtvaardigingsgronden toegepast moet worden.

 

Vraag 9:

Geef aan welk van de onderstaande stellingen onjuist is.

 

a. Net als heffingen van gelijke werking zijn maatregelen van gelijke werking altijd verboden.

 

b. Op basis van het vrij verkeer van goederen in de interne markt zijn tarifaire maatregelen uitsluitend verboden als zij discrimineren.

c. In een juridisch conflict tussen een particulier en de overheid van een lidstaat waarin een vraag met betrekking tot het vrije verkeer in de EU rijst, dient in beginsel altijd een grensoverschrijdend element aanwezig te zijn.

d. Het beginsel van wederzijdse erkenning houdt niet in dat eigen onderdanen en onderdanen uit andere lidstaten altijd gelijk behandeld moeten worden.

 

Vraag 10:

Geef aan welk van de onderstaande stellingen onjuist is.

 

a. Het doel van het beleid betreffende de marktintegratie in de Europese Unie is het tot stand brengen van een markt die alle lidstaten omvat met dezelfde eigenschappen als de markt binnen een lidstaat.

b. Het beleid betreffende de marktintegratie in de Europese Unie vindt voornamelijk plaats op grond van het Werkingsverdrag.

c. Bij de marktintegratie in de vorm van een interne markt wordt niet alleen het handelsverkeer in goederen geliberaliseerd, maar ook in alle andere productiefactoren en producten, zodat de mededingingsvoorwaarden in de interne markt overal gelijk kunnen zijn.

d. De marktintegratie in de vorm van een douane-unie onderscheidt zich van een vrijhandelszone door het liberaliseren van de handel ten aanzien van goederen die uit de deelnemende lidstaten afkomstig zijn.

 

Vraag 11:

Geef aan welk van de onderstaande stellingen onjuist is.

 

a. In zijn rechtspraak heeft het Hof van Justitie erkend dat een onderdaan uit een lidstaat, die een bepaalde werkzaamheid in een andere lidstaat wil uitoefenen, altijd de voorwaarden moet respecteren die de andere lidstaat oplegt aan de uitoefening van die werkzaamheid, ongeacht of deze werkzaamheid valt onder het vrij verrichten van diensten of het recht van vestiging.

b. In zijn rechtspraak heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie erkend dat de Verdragsbepalingen omtrent het vrij verkeer van personen en het vrij verrichten van diensten van toepassing zijn op collectieve regelingen van private verenigingen die, ondanks zij niet door een nationale overheid zijn genomen, een belemmering van de genoemde vrijheden voorstellen.

c. In zijn rechtspraak heeft het Hof van Justitie erkend dat bepaalde activiteiten alleen dan onder de regels betreffende het vrij verkeer van personen en het vrij verrichten van diensten vallen als deze activiteiten economisch van aard zijn in de zin van de Verdragen.

d. In zijn rechtspraak heeft het Hof van Justitie erkend dat het oprichten van een vennootschap in een lidstaat en het in het leven roepen van een filiaal in een andere lidstaat inherent is aan de uitoefening van de vrijheid van vestiging en op zich geen misbruik van het recht van vestiging hoeft te betekenen.

 

Vraag 12:

Geef aan welk van de onderstaande stellingen onjuist is.

 

  1. In een driehoekssituatie is een omgekeerde verticale rechtstreekse werking ook onder de voorwaarden van het arrest Wells niet toegestaan.

  2. Het loyaliteitsbeginsel richt zich onder andere tot de nationale rechtelijke instanties omdat zij onderdeel zijn van de lidstaat.

  3. Op basis van artikel 288 VWEU is een lidstaat reeds vóór het verstrijken van de implementatietermijn gebonden door de bepalingen in een richtlijn.

  4. Een richtlijnconforme interpretatie van het nationale recht kan er niet toe leiden dat een verplichting wordt opgelegd aan een particulier.

 

Vraag 13:

Geef aan welk van de onderstaande stellingen juist is.

 

a. Ten grondslag aan de doorwerking van secundair recht ligt de nuttig-effectdoctrine, die ontwikkeld is op basis van het proportionaliteitsbeginsel.

b. Bij richtlijnconforme interpretatie laat de nationale rechter de strijdige nationale regelgeving buiten toepassing.

c. Richtlijnconforme interpretatie mag niet zover gaan dat de richtlijn contra legem wordt uitgelegd.

d. Horizontale rechtstreekse werking en omgekeerde verticale rechtstreekse werking van secundair recht kunnen zijn toegestaan.

 

Vraag 14:

Geef aan welk van de onderstaande stellingen juist is.

 

a. De doorwerking van een verordening is afhankelijk van het feit dat haar bepalingen voldoende duidelijke en rechtstreeks toepasselijk zijn.

b. Eén van de voorwaarden voor de doorwerking van een richtlijn is dat nationale wetgeving ter implementatie van de richtlijn reeds van kracht is.

c. De doorwerking van primair Unierecht kan door particulieren niet worden ingeroepen wanneer de Europeesrechtelijke regel zich richt tot de lidstaten.

d. Het resultaat van doorwerking van een richtlijn is dat strijdig nationaal recht buiten toepassing gelaten wordt, ook ingeval het strijdig nationaal recht dateert van vóór de inwerkingtreding van de richtlijn.

 

Vraag 15:

Geef aan welk van de onderstaande stellingen juist is.

 

a. De effecten van richtlijnen in de nationale rechtsorde worden bepaald door het beginsel van voorrang van Unierecht en door de lijdelijkheid van de nationale rechter.

b. Het beginsel van voorrang van Unierecht brengt met zich mee dat een inhoudelijk conflict tussen nationaal recht en Unierecht altijd zal worden beslist in het voordeel van de Unie.

c. De effecten van het Europees recht in de nationale rechtsorde worden bepaald door het beginsel van voorrang van Unierecht en de rechtstreekse werking van Unierecht.

d. De rechtstreekse werking van primair Europees recht kan uitsluitend in een prejudiciële procedure worden bepaald.

 

Antwoorden deeltentamen oktober 2010

 

1. D

2. D

3. D

4. A

5. A

6. C

7. D

8. A

9. A

10. D

11. A

12. D

13. D

14. D

15. C

 

Deeltentamen september 2009+ antwoorden

Deeltentamen september 2009

Vraag 1:

Welke stelling is onjuist?

a. De richtlijn Oneerlijke Bedingen dient door nationale rechters uitsluitend ambtshalve te worden toegepast indien het een bestuursrechtelijk geschil betreft.

b. De richtlijn Oneerlijke Bedingen dient door nationale rechters ambtshalve te worden toegepast.

c. Het hangt af van de regeling onder nationaal recht of Europees recht ambtshalve dient te worden toegepast, met uitzondering van regelgeving als de richtlijn Oneerlijke Bedingen.

d. Het Europese recht bepaalt onder welke voorwaarden nationale rechters Europese regelgeving ambtshalve dienen toe te passen.

De Italiaanse regering heeft een “Gelato Italiano” opgericht, een instelling om de productie van de nationale melkindustrie te promoten, dus yoghurt en ijs. “Gelato Italiano” doet het onder meer door de nationale, Italiaanse, herkomst van de producten, in reclame te benadrukken onder de slogan “KOOP ITALIAANS!”.

Beantwoord aan de hand van deze casus de volgende twee vragen:

Vraag 2:

Welke stelling is juist:

a. Er is geen sprake van een Europeesrechtelijke probleem, omdat er geen grensoverschrijdend element aanwezig is.

b. De Italiaanse maatregel treft geen buitenlandse producten en is daarom toegestaan in de zin van artikel 28 EG.

c. De Italiaanse maatregel is niet bindend en vormt daarom geen belemmering voor het vrije verkeer van goederen.

d. De Italiaanse maatregel hoeft niet bindend te zijn om onder artikel 28 EG te vallen.

 

Vraag 3:

Stel dat Italië een maatregel introduceert die verbiedt buitenlandse melkproducten in Italië te verkopen zonder een certificaat van goedkeuring; deze is echter extreem moeilijk te verkrijgen bij het ministerie van volksgezondheid. Welke stelling is juist:

a. Deze maatregel kan worden gerechtvaardigd onder de Cassis de Dijon- regel wegens bescherming van de volksgezondheid en bescherming van consumenten.

b. Deze maatregel valt onder de definitie uit de Dassonville-zaak.

c. Deze maatregel is toegestaan voor de interne Italiaanse markt, maar niet voor de Europese markt.

d. Deze maatregel vormt een verkoopmodaliteit die dezelfde invloed heeft op het verkopen van Italiaans als ingevoerd ijs.

 

Vraag 4:

Neem aan dat de Nederlandse regelgeving de aansprakelijkheid wel op de juiste wijze regelt maar daarbij uitsluit dat dit geldt voor schade veroorzaakt door de natuur. De rechter zal dan:

a. besluiten dat er geen sprake kan zijn van rechtstreekse werking van de richtlijn omdat het hier omgekeerde verticale rechtstreekse werking betreft.

b. besluiten dat er geen sprake kan zijn van rechtstreekse werking van de richtlijn omdat deze te specifiek is.

c. besluiten dat de richtlijnbepaling voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk is en daarom rechtstreeks dient te worden toegepast.

d. besluiten dat Nederland de grenzen van de door de richtlijn gegeven beoordelingsmarge heeft overschreden.

 

Vraag 5:

Veronderstel dat de Nederlandse regelgeving over dit onderwerp zwijgt en noch stelt dat er uitsluiting van aansprakelijkheid is noch het tegenovergestelde. De rechter zal dan:

a. besluiten dat Nederland de grenzen van de door de richtlijn gegeven beoordelingsmarge niet heeft overschreden.

b. de Nederlandse regelgeving conform de richtlijn interpreteren.

c. besluiten dat er geen doorwerking kan zijn omdat de Nederlandse regelgeving niet afwijkt van de richtlijn.

d. besluiten dat Nederland de grenzen van de door de richtlijn gegeven beoordelingsmarge heeft overschreden.

 

Op een mooie herfstdag besluit de Nederlandse familie Vonk tot een boswandeling in nationaal park de Hoge Veluwe. Na afloop van de boswandeling blijken er grote takken van een populier op hun auto te zijn gevallen op de parkeerplaats van de Hoge Veluwe wat heeft geleid tot grote deuken in het dak van de auto. De staat als eigenaar van de Hoge Veluwe meent echter dat hij op grond van de Nederlandse regelgeving niet aansprakelijk is voor de geleden schade. De familie Vonk ontdekt echter dat er een Europese richtlijn bestaat welke een bepaling bevat waarin de lidstaten ervoor moeten zorgen dat er aansprakelijkheid bestaat voor schade geleden in nationale parken met natuurlijke oorzaken. De implementatietermijn voor deze richtlijn verliep op 31 december 2006.

Beantwoord aan de hand van deze casus de volgende drie vragen:

 

Vraag 6:

Welke rechter is bevoegd in deze zaak?

a. Geen enkele

b. Het Hof van Justitie.

c. Het Gerecht van Eerste Aanleg.

d. De Nederlandse rechter.

 

Vraag 7:

Geef aan welke van de onderstaande stellingen juist is.

a. Het beginsel van wederzijdse erkenning belemmert het behoud van plaatselijke, regionale en nationale tradities en de diversiteit van goederen en diensten.

b. Het beginsel van wederzijdse erkenning maakt een vrij verkeer van goederen en diensten mogelijk onder de voorwaarden dat de nationale wetgevingen van de lidstaten al geharmoniseerd zijn.

c. De verkoop van een in een lidstaat rechtmatig vervaardigd product mag in een andere lidstaat niet worden verboden, zelfs als het product is vervaardigd volgens technische of kwaliteitsvoorschriften die afwijken van die welke op de eigen producten van toepassing zijn.

d. Een uitzondering voor het algemene belang, zoals de gezondheidszorg en de consumenten- of milieubescherming, dat aan strenge regels gebonden is, is niet mogelijk onder het beginsel van wederzijdse erkenning.

Vraag 8:

Geef aan welke van de onderstaande stellingen onjuist is.

a. De negatieve integratie zorgt voor een betere bescherming van algemene belangen van lidstaten door het verwijderen van alle belemmeringen van het vrije verkeer van goederen.

b. Het verschil tussen positieve en negatieve marktintegratie betreft onder andere het effect op het nationale recht van de lidstaten.

c. Bij positieve integratie is het voor de lidstaten duidelijk welke elementen zij in hun nationale recht dienen op te nemen.

d. Bij negatieve integratie moeten de lidstaten controleren of hun nationale regelgeving niet in strijd is met de regels van de interne markt.

 

Vraag 9:

Geef aan welke van de onderstaande stellingen juist is.

a. Een lidstaat kan zich ten opzichte van een particulier in uitzonderingsgevallen beroepen op de omgekeerde rechtstreekse werking van richtlijnen.

b. Horizontale rechtstreekse werking van richtlijnen is nooit toegestaan.

c. Een zuiver verticale rechtstreekse werking van richtlijnen is altijd toegestaan.

d. Een particulier kan zich ten opzichte van een lidstaat nimmer beroepen op een zogenaamde driehoekssituatie voor de rechtstreekse werking van richtlijnen.

 

Vraag 10:

Geef aan welke van de onderstaande stellingen onjuist is.

a. Uitsluitend secundaire regelgeving kan rechtstreekse werking hebben.

b. De rechtstreekse werking van Verdragsbepalingen is mede afhankelijk van de adressaat van de bepalingen.

c. De rechtstreekse werking van beschikkingen is afhankelijk van de vraag of de bepalingen voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk zijn.

d. De rechtstreekse werking van verordeningen is afhankelijk van de vraag of de bepalingen voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk zijn.

 

Antwoorden deeltentamen september 2009

 

1. A

2. D

3. B

4. C

5. B

6. D

7. C

8. A

9. C

10. A

 

Tentamen juni 2009 + antwoorden

Tentamen juni 2009

Vraag 1:

Deze opgave bestaat uit vier korte casussen. Drie ervan zijn, met betrekking tot het Europese recht juist en een casus is onjuist.

a. De Franse politica Le Pen staat bekend voor haar extreme politieke opvattingen. Met haar eigen partij “Forza Frankrijk” streeft zij een (wat zij noemt) ‘gematigde anarchie’ na. Zij is onder ander voorstander van het beperken van de immigratie vanuit buiten Europa. Een bevriende politici uit Spanje nodigt haar uit om een toespraak te houden op zijn vijfde trouwdag. Snel wordt in de Spaanse pers bekend dat Le Pen deze gelegenheid wil gebruiken om haar politieke ideeën voor te stellen aan de genodigde partijgenoten. Hierop neemt het Spaanse ministerie van immigratie een besluit dat Le Pen verbiedt om de komende vijf jaar Spanje in te reizen of erin te verblijven. Ter motivering geeft het ministerie aan dat het verspreiden van anarchistische opvattingen de nationale veiligheid ondermijnen omdat deze opvattingen het politieke klimaat in het voordeel van de rechts-extremistische groepen in opkomst. Ondanks de beschikking neemt Le Pen op de dag van het feest het vliegtuig naar Madrid. Op het vliegveld van Madrid wordt zij echter door de ambtenaren van de immigratiedienst direct naar het volgende toestel terug naar Parijs gebracht en het land uitgezet. Naar de mening van Le Penis het weigeren van haar toegang naar Spanje in strijd met Europees recht en had ze zondermeer het land moeten kunnen inreizen zonder zich ter verantwoorden waarom zij het land in wil.

b. De Nederlander Glenn is huisarts en heeft zijn praktijk in Rotterdam. Tijdens een lange zomervakantie in Hongarije leert hij de chiropractica Elsa kennen. Ze krijgen een relatie en besluiten om een gemeenschappelijke praktijk in Boedapest op te bouwen. Omdat de financiële toekomst van de gemeenschappelijke praktijk echter nog niet te overzien is wil Glenn voorlopig zijn praktijk in Rotterdam aanhouden. Naar mening van een bevriende advocaat moet Glenn wel erop rekenen dat hij in dat geval met twee rechtsstelsels te maken krijgt. Ook met hulp van het Europese recht kan hij niet zo maar ervan uit gaan dat hij zijn praktijk in Boedapest op dezelfde wijze kan draaien als hij dat gewend is in Rotterdam.

c. Het Belgische ministerie van Justitie besluit om het aanprijzen van financiële diensten per SMS te verbieden door de Wet ongewenste reclame aan te passen. Met name zal het verboden zijn om ‘s avonds middels televisie-uitzendingen reclame ervoor te maken dat mensen een kleine lening (tot €150) per SMS kunnen aanvragen. Doekoe&Cash is een Vlaams bedrijf dat tot nu toe deze soort SMS diensten in België heeft aangeboden voor private kredietinstellingen. Door de nieuwe wet zal Doekoe&Cash deze markt verliezen. Zij vragen bij een advocaat om advies of de wet hun rechten schendt onder het Europese recht. Ze menen dat dit verbod ertoe zal leiden dat zij hun diensten ook niet meer in Nederland kunnen aanbieden omdat zij – omdat de uizending van hun reclame vanuit België verboden is – ook niet meer hun (potentiële) klanten in Nederland kunnen bereiken. Bovendien vinden zij het onterecht dat de Nederlandse aanbieders van soortgelijke SMS reclame (die via de Nederlandse tv-zenders voor Belgische klanten te ontvangen is) niet onder het verbod zullen vallen. De advocaat meent echter dat de voorgenomen Belgische wet niet in strijd is met het Europese recht.

d. Pro Livre SARL is een nieuw bedrijf in Frankrijk dat boeken uit België en Duitsland wil importeren. Pro Livre ziet zich echter hiervan weerhouden omdat zij de geïmporteerde boeken niet onder de voor het Franse grondgebied vastgestelde minimumprijzen mag verkopen. Deze prijzen worden jaarlijks door de vereniging van uitgevers in Frankrijk (association professionnelle pour l’industrie du livre, APIL) vastgesteld in een convenant. APIL stelt dat de minimumprijzen voor boeken nodig zijn om de pluraliteit van de media en de culturele en taalkundige diversiteit in Europa te behouden. Zonder minimumprijzen zouden kleine edities niet meer verkopen. Aan de ene kant zouden bestsellers wegens hun grote oplage tegen een relatief veel gunstigere prijs verkocht kunnen worden. Kleinere maar cultureel hoogstaandere uitgaven zouden daarentegen relatief veel duurder moeten worden verkocht waardoor zij nauwelijks meer kunnen concurreren met veelverkopende boeken. Naarmate de prijs voor kleine edities zou moeten stijgen, zullen cultureel hoogstaande onderwerpen van de boekenmarkt verdwijnen. Daarom meent APIL dat hun convenant niet in strijd is met het Europese recht omdat hun convenant een cultureel in plaats van een mercantiel doel heeft.

 

Vraag 2:

Bespreek de twee volgende onderstaande stellingen en geef gemotiveerd aan waarom de stelling juist of onjuist is.

Stelling een: Wegens de rechterlijke onafhankelijkheid kan een lidstaat niet aansprakelijk gesteld worden door een onderdaan als de nationale rechter in een zaak ten onrechte ervan uitgaat dat iets een acte clair is.

Stelling twee: Als een lidstaat zijn uit het Europese recht voortvloeiende verplichtingen niet nakomt, heeft een ander lidstaat geen mogelijkheid om de Commissie te dwingen om actie te nemen tegen de eerste lidstaat.

 

Vraag 3:

De Nederlandse Interimwet ammoniak en veehouderij (IAV) bepaalt hoe moet worden omgegaan met de ammoniakproblematiek bij het verlenen van milieuvergunningen aan veehouderijen. De IAV stelt dat een bedrijf niet meer ammoniak mag uitstoten op een voor verzuring gevoelig gebied (bijv. een bosgebied in de omgeving van de veehouderij) dan eerder is vergund.

 

Lam Schaap wil zijn schapenboerderij in Overijssel uitbreiden, maar hij krijgt geen vergunning omdat de ammoniakniveaus te hoog zouden worden. Lam gaat naar de rechter en stelt dat de IAV in strijd is met de uit 1996 stammende Richtlijn 96/61/EG inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC- richtlijn). Hij is namelijk van mening dat zijn vergunning niet geweigerd had mogen worden omdat de uitbreiding die hij voorstelt een deel van het bedrijf van zijn buurman overneemt waardoor zijn bedrijf zelf wel meer uitstoot zal hebben maar de totale uitstoot in de omgeving niet zal toenemen. De IAV voorziet echter niet in die mogelijkheid.

a. Naar welke rechter dient Lam te gaan?

b. Dient deze rechter de IPPC-richtlijn rechtstreeks toe te passen of is zij gebonden aan de IAV? Licht uw antwoord nader toe. Geef daarbij tevens aan wat het oordeel van de rechter in deze zaak zal zijn.

 

Vraag 4:

De Nederlandse en Europeesrechtelijke jurisprudentie met betrekking tot de richtlijn oneerlijke bedingen toont aan dat deze richtlijn rechtstreeks door de Nederlandse rechter moet worden toegepast.

 

Vraag 5:

a. Oostenrijk heeft nieuwe nationale regelgeving aangenomen om het energieverbruik van diepvriezers en koelkasten te beperken. Het doel van de regelgeving is niet alleen om energie te besparen maar ook om het energieverbruik voor de consument inzichtelijk te maken. Er worden nieuwe Oostenrijkse energielabels ontworpen voor dit doel. Deze regels gaan veel verder dan de Europese regelgeving voorschrijft, maar de Europese richtlijnen betreffen slechts minimumharmonisatie. Er komen echter meerdere protesten tegen de Oostenrijkse regelgeving.

 

Duitsland is de eerste lidstaat die op Europees niveau aandacht vraagt voor deze nieuwe Oostenrijkse regelgeving want Duitsland is van mening dat deze regelgeving uitsluitend is bedoeld om Oostenrijkse producenten te bevoordelen. Omdat deze aan strengere regels moeten voldoen dan de Duitse concurrenten zullen zij daarmee beter scoren bij de energielabels. Oostenrijk stelt daartegen dat dit geen Europese aangelegenheid is omdat er nu eenmaal door de nationale overheid strengere regels mogen worden vastgesteld. Wie heeft hier gelijk?

 

b. Italië protesteert om soortgelijke redenen ook tegen de Oostenrijkse regelgeving omdat dit land vindt dat de regels van het EG-Verdrag worden overtreden. Volgens Italië overtreedt Oostenrijk deze regels door zowel de verkoop van diepvriezers en koelkasten te belemmeren als de consumenten niet correct voor te lichten omdat dit soort labels uitsluitend op Europees niveau mogen worden vastgesteld. Oostenrijk brengt daartegen in dat de verkoop niet wordt belemmerd omdat Oostenrijkse producenten onder dezelfde voorwaarden mogen verkopen dan Italiaanse aanbieders. Bovendien vindt Oostenrijk dat de consumentenbescherming wel degelijk wordt gediend met een dergelijke maatregel. Wie heeft in dit geval gelijk?

 

Antwoorden tentamen juni 2009

Vraag 1:

a. Deze casus is juist. Op grond van artikel 17 en 18 EG heeft Le Pen als Française het recht vrij op het grondgebied van Spanje te reizen en te verblijven. Dit recht zou zij bijvoorbeeld ook op basis van artikel 49 EG als dienstontvanger of dienstverlener in Spanje kunnen uitoefenen. Dit recht kan beperkt worden alleen op basis van het EG -verdrag of secundair gemeenschapsrecht. Hierbij dient naar Richtlijn 2004/38 verwezen worden. Artikel 27 van de richtlijn voorziet in de mogelijkheid voor lidstaten om de vrijheid van verkeer en verblijf van EU-burgers te beperken om redenen van, onder ander meer, openbare orde en veiligheid. De argumentatie van het Spaanse ministerie zouden als zodanig kunnen worden opgevat. Artikel 27 (2) van de richtlijn staat echter niet toe dat deze redenen op iets ander gebaseerd zijn dan het gedrag van de betrokkene. Algemene verdenkingen of redenen van algemene preventie mogen niet leiden tot het weigeren van Le Pen Dat is hier wel het geval omdat er geen concrete aanwijzingen zijn voor een gevaar voor de openbare orde door Le Pen in Spanje.

b. Deze casus is juist. Het openen van een praktijk in Boedapest valt onder de vrijheid van vestiging zoals geformuleerd in artikel 43 EG. Hier is het noodzakelijk het uitoefenen van een medisch beroep in Boedapest af te bakenen ten opzichte van het vrij verkeer van diensten zoals geformuleerd in artikel 49 EG en op grond van de criteria in de zaak Gebhard. Op vestiging zijn de regels van het gastland van toepassing, en Glenn mag zijn beroep in Boedapest alleen volgens de Hongaarse regels uitoefenen.

c. Deze casus is juist. Het aanbieden van reclame (per SMS) valt onder het vrij verkeer van diensten, artikel 49 EG jo. artikel 50 EG. Echter is deze zaak niet grensoverschrijdend zodat het EG-Verdrag niet van toepassing is. Immers gaat het hier om eigen onderdanen (Doekoe&Cash) die last hebben van een Belgisch wet die hen het optreden op de Belgische markt verbiedt (zogeheten omgekeerde discriminatie). De belemmering van de tv-uitzendingen naar Nederland is een gevolg die louter praktisch van aard is. Immers zijn Doekoe&Cash er niet van weerhouden om via een Nederlandse tv -zender hun reclame te laten zenden om Nederlandse klanten te benaderen. Deze casus komt daarom ook niet overeen met de zaak Alpine Investment.

d. Deze casus is onjuist. Hier gaat het om een mededingingsbeperkende afspraak tussen de uitgevers in de vorm van een besluit van hun ondernemersvereniging, artikel 81 EG. De uitgevers oefenen een economische activiteit uit (verkoop van boeken) en zijn daarom ondernemingen in de zin van artikel 81(1) EG (zaak Höfner). APIL als vereniging valt daarom ook onder artikel 81(1) EG als het besluit (de ‘convenant’) de mededinging belemmert. In casu gaat het om prijsafspraken. Deze hebben de strekking om de mededinging te belemmeren, zie ook artikel 81(1)(a) EG. In casu is de belemmering ook daadwerkelijk grensoverschrijdend, niet alleen potentieel. Artikel 81(3) EG met zijn cumulatieve voorwaarden voorziet niet in een uitzondering voor culturele doelen.

 

Vraag 2:

Stelling een is onjuist. Wel moeten rechters hun ambt onafhankelijk kunnen uitoefenen. Zij zijn een onderdeel van de (gezag-)structuur in een lidstaat. Op grond van artikel 10 EG zijn lidstaten gebonden om het effet utile van het Gemeenschapsrecht te waarborgen. Lidstaten zijn daarom aansprakelijk wanneer de rechten van particulieren worden aangetast als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht (ook als hun nationale regels niet uitdrukkelijk hierin voorzien). Is het ten onrechte ervan uitgaan dat iets een acte clair is een schending van het gemeenschapsrecht? Van een acte clair wordt gesproken wanneer de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht evident is. Als een nationale rechter ten onrechte hiervan uitgaat, past hij het gemeenschapsrecht dus niet juist toe. Voor de concrete aansprakelijkheid van de lidstaat (niet de rechter!) moet hier naar de criteria van de zaak Brasserie du Pêcheur verwezen worden. Uit de zaken Commissie tegen Italië (C-129/00), Köbler en Traghetti blijkt dat een lidstaat ook aansprakelijk is voor schendingen door beslissingen van rechters. Bij het ten onrechte niet stellen van een prejudiciële vraag (artikel 234 EG) is dat het geval.

 

Stelling twee is juist. Het goede antwoord moet op artikel 227 EG zijn gebaseerd. Van belang is om de nodige procedure kort te beschrijven, en de voorwaarden onder welke een lidstaat tegen een andere lidstaat kan beginnen. Deze mogelijkheid bestaat pas als de Commissie binnen drie maanden geen advies heeft uitgebracht. In deze zin kan een lidstaat de Commissie dus niet “dwingen” om een verdragsschendingsprocedure tegen een ander lidstaat te beginnen, maar kan uiteindelijk zelf deze aanspannen.

Vraag 3:

a. De vraag is of de Nederlandse wetgeving in strijd is met de genoemde richtlijn. Om zijn rechtspositie met betrekking tot het Europees recht gewaarborgd te krijgen, moet een partij naar de nationale rechter stappen. Specifiek dient Lam naar de Nederlandse rechter te gaan. (Omdat het hier om een milieuvergunning gaat, is de bestuursrechter de aanbevolen rechter.)

b. Het gaat hier om een richtlijn zoals vermeld in artikel 249 EG. De vraag is of het gemeenschapsrecht en de IAV uiteenlopen, en of Lam zich op de IPPC-richtlijn kan beroepen (doorwerking).

  1. Is er een mogelijke discrepantie tussen nationaal recht en de richtlijn? Ja, wordt aangegeven in de casus.

  2. Is de implementatietermijn verstreken? Hiervan kan worden uitgegaan omdat de richtlijn van het jaar 1996 is.

  3. Kan het nationale recht richtlijnconform worden geïnterpreteerd? Zo ja, dan moet de rechter het zoveel mogelijk doen (vervolgens arrest Marleasing), onder volgende voorwaarden (arrest Kolpinghuis):

    1. richtlijn legt geen verplichtingen op aan particulieren;

    2. de rechtszekerheid is gewaarborgd (geen contra legem interpretatie). Op dit punt kunt u de zin “De IAV voorziet echter niet in die mogelijkheid” op twee verschillende manieren interpreteren. Kan de nationale rechter dit als lacune in de IAV lezen, die met de strekking van de richtlijn gevuld kan worden zonder dat dit een contra legem interpretatie zou moeten betekenen, is een doorwerking van de richtlijn verder niet nodig.

  4. Anders gaat de toetsing verder bij stap 4.

  5. Zijn de bepalingen van de Richtlijn voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk? In casu is de verwoording van artikel 12 van de Richtlijn duidelijk en bepalend. Doorwerking van de richtlijn is dus mogelijk en de richtlijn gaat dus boven de nationale wetgeving.

 

Het oordeel van de rechter kan mogelijk zijn: “Op basis van artikel 12 IPPC-Richtlijn voldoet Lam Schaap aan de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging zoals in de Richtlijn 96/61/EG beoogd omdat via de te verlenen vergunning Lam Schaap een deel van het bedrijf van zijn buurman overneemt en per saldo hij wel als bedrijf meer uitstoot zal hebben maar in totaal gezien de uitstoot in de omgeving niet zal toenemen. De vergunning mag dus niet geweigerd worden.”

 

Vraag 4:

De volgende elementen hadden in uw antwoord moeten staan:

1. Verwijzing naar de Nederlandse jurisprudentie

2. Verwijzing naar de Europese jurisprudentie

3. Rechtstreeks toepassen door de Nederlandse rechter

4. De onderliggende discussie van Hartkamp en Loos

 

Hartkamp en Loos discussiëren over dit onderwerp in hun artikelen. De vraag was of de Nederlandse rechter in de Nederlandse jurisprudentie (Maclaine Pont/De Haan) ambtshalve had moeten toetsen aan de richtlijn oneerlijke bedingen. Uit het Europese arrest Océano zou blijken dat dit wel zou moeten. De stelling is daarom onjuist: uit de Nederlandse jurisprudentie blijkt dat er niet ambtshalve niet getoetst had hoeven te worden; uit de Europese jurisprudentie volgt dat dit wellicht wel had moeten gebeuren.

 

Vraag 5:

a. Om tot deze uitwerking te komen dient u te beschrijven of deze situatie onder het Europees recht valt: Diepvriezers en koelkasten zijn goederen; het betreft niet-financiële maatregelen van Oostenrijk, dus wellicht valt het onder artikel 28 EG (het is geen exportbeperking, maar een importbeperking). Er is wel Europese regelgeving maar deze laat de lidstaten op dit punt vrij; dat betekent dat voor de invulling van het vrije gedeelte de lidstaten zich aan het Europese recht moeten houden. Het is dus wel degelijk een Europese aangelegenheid. Het betreft een maatregel van gelijke werking, zie de Dassonville-formule. Duitsland klaagt tenslotte dat de verkoop van Duitse producten in Oostenrijk wordt bemoeilijkt. Het is daarbij een maatregel zonder onderscheid omdat de Oostenrijkse regeling geldt voor alle diepvriezers en koelkasten op de Oostenrijkse markt, ongeacht de plaats van productie. Het is volgens het Keck-arrest een producteis: afhankelijk van het product wordt een energielabel afgegeven. Daarmee valt de Oostenrijkse regeling niet onder de uitzonderingen. Duitsland heeft dus gelijk (vergelijk de Deense flessen-zaak) omdat het voor niet-Oostenrijkse producenten moeilijker is om aan de eisen te voldoen.

b. Het eerste Italiaanse argument is op basis van de beschrijving van vraag 5a correct: inderdaad wordt de verkoop van diepvriezers en koelkasten uit andere lidstaten belemmerd. De voorlichting aan consumenten is daarmee onderdeel van de consumentenbescherming die Oostenrijk inroept als rechtvaardiging. Omdat het hier gaat om een maatregel zonder onderscheid kunnen zowel artikel 30 EG als het Cassis de Dijon arrest worden ingeroepen als rechtvaardiging. Consumentenbescherming staat niet in artikel 30 EG, dus dat is geen mogelijkheid. Het is maar de vraag of deze regeling de toets van Cassis de Dijon kan doorstaan. Het betreft echter geen verkoopverbod maar een ‘advies’ aan de consument, die op basis daarvan een aankoopbeslissing kan nemen. Oostenrijk verwijst ook naar het feit dat er geen onderscheid wordt gemaakt: dat maakt niet uit, ook maatregelen zonder onderscheid kunnen in strijd zijn met het verbod van artikel 28 EG.

 

Eindtentamen november 2008 + antwoorden

Eindtentamen november 2008

Vraag 1:

Deze opgave bestaat uit vier korte casus. Drie ervan zijn, met betrekking tot het Europese recht, juist; één casus is onjuist.

 

a. De Nederlander Wim is masterstudent Europees recht aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en wil graag na afloop van zijn studie gaan wonen en werken in Italië. Na zijn afstuderen krijgt hij een baan aangeboden bij een Milanese vestiging van een Londens advocatenkantoor. Naar de mening van zijn nieuwe patroon kan Wim zonder problemen als juridisch medewerker bij het kantoor aan de slag en spreken ze af dat Wim pas na drie jaar ervaring op het kantoor in Milaan een Italiaans staatsexamen zal gaan afleggen om zich daarna bij de balie in Milaan in te kunnen schrijven als ‘avvocato’.

b. Samen met België en Ierland stemde Nederland tegen een richtlijn waarin de lidstaten verplicht zijn op zeer korte termijn vergaande maatregelen te nemen tegen milieuvervuiling door kleine ondernemingen. Nederland neemt dan ook geen maatregelen om de richtlijn te implementeren. Als Nederland hiervoor als enige voor het Hof van Justitie wordt gedaagd door de Commissie, voert Nederland ten eerste aan het er nooit mee eens te zijn geweest en daardoor vanzelfsprekend geen haast te maken met implementatie. Ten tweede is Nederland van mening dat haar niets verweten kan worden omdat ook België en het Ierland (nog) geen implementatiemaatregelen hebben genomen. Het is onjuist om dan slechts één van de drie lidstaten aan te klagen. Het Hof van Justitie zal deze redenering van Nederland accepteren.

c. De gemeenten Vaals in Nederland en Aken in Duitsland hebben elk hun eigen nutsbedrijf voor de levering van gas aan privéhuishoudens. De laatste tijd krijgen zij van hun wederzijdse klanten verzoeken binnen voor de levering van gas. Op zich zou de levering van gas over de grens geen technisch probleem opleveren, maar het lijkt de twee nutsbedrijven om praktische redenen niet handig om kruiselings gas te leveren aan de wederzijdse klanten. Om hun klanten te ontmoedigen gas goedkoper over de grens in te kopen zodat elk zijn eigen klanten behoudt, willen Nuts Vaals en Nuts Aken in een convenant overeenkomen dat zij binnen bepaalde marges dezelfde verkoopprijzen voor levering aan privéhuishoudens zullen hanteren. Hun huisjuristen menen echter dat dit convenant niet mag worden gesloten vanwege het Europese recht.

d. Nederlandse boeren protesteren tegen de invoer van Spaanse tomaten omdat deze volgens de gemiddelde Nederlandse consument ‘beter’ smaken dan de Nederlandse tomaten. De verkoop van Nederlandse tomaten is het laatste jaar dan ook dramatisch gedaald. In het kader van hun protest houden Nederlandse boeren bij de grenzen met Duitsland en België (op Nederlands grondgebied) vrachtwagens met Spaanse tomaten tegen. Bij een incident bij de Belgische grens wordt een Spaanse vrachtwagen met tomaten gekanteld en zeer zwaar beschadigd. De Spaanse regering protesteert hiertegen omdat Nederland actie had moeten ondernemen. Door dit niet te doen heeft Nederland gehandeld in strijd met het vrij verkeer van goederen.

 

Vraag 2:

In verband met de kredietcrisis besluit Spanje alle aandelen van de Spanje gevestigde bank Banco Santander te kopen om de bank op deze wijze te nationaliseren. Banco Santander is een van de vijf grootste banken in Europa. Beschrijf welke stappen Spanje dient te nemen en aan welke voorwaarden getoetst moet worden of deze nationalisatie tot schending van het Europese recht zou leiden.

 

Vraag 3:

Jensen bestelt via het Internet een nieuw medicijn in Frankrijk dat daar kortgeleden is goedgekeurd. Het medicijn is in Frankrijk vrij verkrijgbaar zonder dat een recept vereist is, maar in Nederland is een recept vereist. Om die reden wordt de invoer er van in Nederland verboden.

 

Stelling: Het verbod op invoer in Nederland is volgens het Europese recht ontoelaatbaar.

 

Vraag 4:

Het Nederlands bedrijf Beveiliging BV is gespecialiseerd in het beveiligen van artiesten en bezoekers bij grote popconcerten. Bij het bedrijf zijn Belgen en Duitsers in dienst die allen het Nederlands diploma voor beveiligingsbeambten hebben behaald. Tot nu toe heeft dit in Nederland gevestigde bedrijf uitsluitend activiteiten ontwikkeld in Nederland zelf. De Nederlandse rockformatie Urban Rock Squad gaat echter op een internationale tournee naar Belgie en Duitsland. Vanwege hun goede ervaringen met Beveiliging BV vragen zij het bedrijf de beveiliging tijdens de gehele reis te verzorgen.

 

a. Belgie blijkt wetgeving te hebben waarin uitsluitend beveiligers wordt toegestaan om te werken in het land die een Belgisch diploma voor beveiliger hebben behaald. Bij navraag door Beveiliging BV blijkt dat er geen Europese regelgeving met betrekking tot dit type diploma’s bestaat. Beveiliging BV is dan ook van mening dat de Belgische regeling in strijd is met het Europese recht.

b. Duitsland blijkt wetgeving te hebben waarin wordt gesteld dat ‘veiligheid’ alleen mag worden geregeld door bedrijven die in Duitsland zijn gevestigd. Beveiliging BV vraagt zich af of dit Europeesrechtelijk is toegestaan en welke eisen Duitsland mag stellen met betrekking tot deze ‘veiligheid’.

 

Geef voor elk van de situaties in de vragen a en b aan welke rechter bevoegd is in het geschil te beslissen.

 

Antwoorden eindtentamen november 2008

 

Vraag 1:

a. Deze casus is juist. Op basis van art. 39 EG betreft het hier vrij verkeer van werknemers omdat Wim werknemer wordt in een andere lidstaat. Voor advocaten geldt de Advocatenrichtlijn, een uitwerking van artikel 47 EG (erkenning diploma’s). Aan dit beroep kunnen extra eisen worden gesteld, zoals een proeve van bekwaamheid in het Italiaanse recht. Het staat partijen vrij om bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst te bepalen wanneer Wim deze proeve van bekwaamheid af zal leggen. Het betreft hier niet de vrijheid van vestiging omdat niet de Milanese vestiging van het advocatenkantoor ter discussie staat.

b. Deze casus is onjuist en had door u uitgewerkt moeten worden. Er is hier sprake van een procedure op basis van artikel 226 EG (verdragsschendingsprocedure). Nederland heeft de verplichting geschonden om binnen de implementatietermijn de richtlijn om te zetten. Hierbij kunt u artikel 10 EG noemen: gemeenschapstrouw. Met betrekking tot het eerste argument: Overstemd worden bij gekwalificeerde meerderheid in de co-decisieprocedure (artikel 251 EG en artikel 205 lid 2 EG) betekent niet dat je als lidstaat niet gebonden bent aan het resultaat; het ontslaat de lidstaat niet van de implementatieverplichting, zoals neergelegd in artikel 249 EG. Het argument van Nederland zal dus niet worden geaccepteerd door het Hof van Justitie. Het tweede argument: het argument dat andere lidstaten hetzelfde hebben gedaan, is altijd door het Hof van Justitie verworpen. Dit is ook een onjuist argument van Nederland. Nederland zal niet zelf een procedure op basis van artikel 227 EG beginnen omdat dat zou betekenen dat zij zelf de regels heeft overtreden (de rechtvaardigingen geven aan dat Nederland dat nu juist niet vindt).

c. Deze casus is juist, de huisjuristen hebben gelijk. Met het convenant wordt artikel 81 EG (kartelverbod) geschonden. Daarvoor dient u aan de volgende eisen te toetsen:

  • Ondernemingen: ja, het gaat om twee ondernemingen

  • Overeenkomsten, besluiten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen (OAFG): het gaat hier om een overeenkomst (een convenant is in dit geval een overeenkomst)

  • Object of effect is: beperking van de concurrentie: inderdaad is beperking van de concurrentie het object van het convenant

-Invloed op de tussenstaatse handel (direct/indirect, daadwerkelijk/potentieel): er zijn twee lidstaten bij betrokken, dus is het tussenstaats en de prijzen worden kunstmatig hoog gehouden.

  • Merkbaarheid (de minimis): omdat het de eigen nutsbedrijven van gemeenten betreft, zullen de inwoners de gevolgen van het convenant zeker gaan merken.

d. Deze casus is juist. Zie ook de zaak ‘Spaanse aardbeien’. Het nalaten door Nederland om in te grijpen wordt door het Hof van Justitie gezien als een overheidsmaatregel omdat artikel 28 EG een lidstaat ook verplicht om allen noodzakelijke en passende maatregelen te treffen om het vrij verkeer van goederen op zijn grondgebied te verzekeren. Als men daarna de toets van artikel 28 EG doorloopt, blijkt dat het gaat om een maatregel van gelijke werking als in de Dassonville-formule (artikel 28 EG- goed) en een producteis (Keck- uitzondering). Er worden geen rechtvaardigingen aangevoerd in de casus, waardoor de conclusie moet zijn dat artikel 28 EG is geschonden.

 

Vraag 2:

Deze casus betreft mogelijk een verboden steunmaatregel omdat de aandelen van een bank kopen om deze te nationaliseren voldoet aan de eisen van artikel 87 en 88 EG, zie ook de uitleg van Commissaris Kroes in Buitenhof.

 

  1. Vooraf melden bij de Commissie op grond van artikel 88(3) EG.

  2. Verenigbaar met de gemeenschappelijke markt volgens artikel 87(1) EG? Gaat het om een steunmaatregel in de zin van artikel 87(1)?

 

- Staatsmiddelen? In casu wordt het aankopen van de aandelen

ongetwijfeld door de staatskas bekostigd.

- Voordeel voor een specifieke onderneming?

  • Voor het begrip onderneming zie het arrest Höfner;

 

  • Voordeel : brengt het kopen van aandelen een verlichting van de lasten die een bank normaliter moet dragen in haar budget? Hier is het mogelijk te antwoorden of met ja of met nee: Ja, als het aankopen een reddingsactie voorstelt, bijv. door dat de bank nu grotere financiële reserves ter beschikking zou krijgen (bijvoorbeeld omdat de aankoopprijs van de aandelen hoger zou blijken als de marktprijs ervan), of de bank als staatsbedrijf beter zou weet om klanten te houden en/ of te werven (deze zullen meer vertrouwen in de stabiliteit van de bank krijgen). –Nee, want aandelen kopen kan zowel een particulier (bedrijf) als ook de overheid (mits de aankoopprijs van de aandelen niet hoger zou

 

blijken als de marktprijs ervan);

    1. Selectiviteitseis (vervalsen van de mededinging): alleen de aandelen van Banco Santander zullen gekocht worden, niet die van andere ondernemingen in de banksector.

    • Ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten? Voorstelbaar, want Banco Santander is een van de vijf grootste in Europa.

     

    • Door het toelichten van artikel 87(2)(b) EG (steunmaatregelen tot herstel van de schade veroorzaakt door buitengewone gebeurtenissen) of artikel 87(3)(b) EG (steunmaatregelen om een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen) en toepassen ervan op de situatie van de kredietcrisis in Spanje konden beperkt punten verworven worden.

     

    Vraag 3:

    De stelling is onjuist. Zie het arrest Deutscher Apothekerverband. Hierin wordt een vergelijkbare situatie getoetst aan artikel 28 EG (vrij verkeer van goederen), waaraan wordt voldaan. Het blijkt dat Nederland juist op dit punt een eigen beleid mag voeren want de richtlijn staat deze vrijheid toe. Uitsluitend wanneer het gaat om medicijnen die op recept verkrijgbaar zijn in Nederland en vrij in Frankrijk, kan Nederland zich beroepen op de rechtvaardiging van artikel 30 EG: bescherming van de volksgezondheid.

     

    Vraag 4:

    a. Het gaat hier om het vrij verkeer van diensten van artikel 49 en 50 EG en het arrest Gebhard. Het gaat immers niet om het in dienst treden bij een bedrijf in een andere lidstaat. Bij het vrij verkeer van diensten mag er in principe geen beperking worden opgelegd aan dienstverleners uit andere lidstaten, ook niet door middel van een beperking op grond van diploma’s. Wederzijdse erkenning is ook voor het vrije dienstenverkeer de regel (zaak Webb). Rechtvaardiging op grond van artikel 45 (openbaar gezag) (door artikel 55 EG van toepassing op dienstenverkeer) is niet mogelijk omdat Beveiliging BV geen openbaar gezag uitoefent. Ook is het de vraag of artikel 46 EG (openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid) (door artikel 55 EG van toepassing op dienstenverkeer) in casus van toepassing is aangezien de Slowaakse regering geen rekening houdt met diploma’s die in andere EU landen zijn behaald. In ieder geval is de Slowaakse wetgeving niet evenredig. Hetzelfde geldt ook voor een rechtvaardiging door dwingende vereisten (Cassis-rechtvaardiging). De Slowaakse wetgeving is daarom in strijd met artikel 49 EG.

    b. Ook hier gaat het om het vrije verkeer van diensten (artikel49 EG ). In casus wordt niet gesteld dat Beveiliging BV zich in Duitsland zal vestigen. Als Beveiliging BV wel van plan is om zich in Duitsland te vestigen ondervindt het bedrijf geen beperking door de Duitse wetgeving die stelt dat ‘veiligheids’-bedrijven in Duitsland moeten zijn gevestigd. Bij het vrij verkeer van diensten mag er in principe geen beperking worden opgelegd aan dienstverleners uit andere lidstaten. Het vestigingsvereiste sluit het grensoverschrijdend dienstenverkeer uit. Rechtvaardiging op grond van artikel 45 (openbaar gezag) (door artikel 55 EG van toepassing op dienstenverkeer) is niet mogelijk. Beveiligen van artiesten en bezoekers bij grote popconcerten is geen uitoefenen van ‘openbaar gezag’. De Hongaarse regel stelt immers niet dat de bedrijven alleen door Hongaarse staatsburgers mogen worden opgericht/bedreven. Ook is het maar zeer de vraag of artikel 46 EG (openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid) (door artikel 55 EG van toepassing op dienstenverkeer) in casus van toepassing is. In ieder geval is de Hongaarse wetgeving (totaalverbod op dienstverlening) niet evenredig. Hetzelfde geldt ook voor een rechtvaardiging door dwingende vereisten (Cassis-rechtvaardiging). De Duitse wetgeving is daarom in strijd met artikel 49 EG.

    1. Bij a: Het is een geschil tussen Beveiliging BV en de Belgische overheid met betrekking tot Belgische wetgeving. Het geschil dient daarom beslist te worden door de nationale rechter. In dit geval dus de Belgische rechter, waarbij deze het Europees recht dient toe te passen. Het HvJ en GEA zijn niet bevoegd om het nationale recht der lidstaten toe te passen. Wel kunnen nationale rechterlijke instanties onder bepaalde voorwarden met een prejudiciële vraag aan het HvJ stellen (artikel 234 EG).

      Bij b: hetzelfde als A, maar dan de Duitse rechter.

     

     

    Deeltentamen september 2008 + antwoorden

    Deeltentamen september 2008

    Vraag 1:

    Deze opgave bestaat uit vier stellingen. Drie ervan zijn, met betrekking tot het Europese recht, correct; één stelling is incorrect. Aan u de taak de incorrecte stelling aan te duiden en – aan de hand van Europese regelgeving en jurisprudentie – te beschrijven wat er incorrect is en waarom dat zo is. Het juiste antwoord kan maximaal 20 punten opleveren. Indien u niet het juiste antwoord geeft maar één van de andere stellingen op deze wijze uitwerkt, kunnen de juiste elementen hiervan ten hoogste 10 punten opleveren.

     

    a. Het verschil tussen positieve en negatieve marktintegratie betreft onder andere het effect op het nationale recht van de lidstaten. Bij positieve integratie is het voor de lidstaten duidelijk welke elementen zij in hun nationale recht dienen op te nemen; bij negatieve integratie moeten de lidstaten telkens controleren of hun nationale regelgeving niet in strijd is met de regels van de interne markt.

    b. Indien het voor een nationale rechter mogelijk is richtlijnconform te interpreteren is hij verplicht dit te doen. In geval van twijfel hieraan kan hij een prejudiciële vraag stellen aan het Hof van Justitie.

    c. In het arrest Keck en Mithouard heeft het Hof van Justitie gesteld dat verkoopmodaliteiten een uitzondering vormen op de maatregelen van gelijke werking, net zoals de elementen van art. 30 EG dat zijn. Indien nationale regelgeving een verkoopmodaliteit bevat, is deze, ondanks de strijd met art. 28 EG, toch toegestaan.

    d. Het Hof van Justitie heeft in het arrest Wells aangegeven dat in een zogenoemde driehoekssituatie slechts in een beperkt aantal gevallen doorwerking van een richtlijnbepaling is toegestaan. Eén van de gevallen waarin dit is toegestaan betreft de situatie waarin de lidstaat door een particulier wordt aangesproken op een gebrek in implementatieregelgeving waarbij er voor een derde er wel negatieve gevolgen zullen zijn doch deze negatieve gevolgen een verplichting aan de derde opleggen die de keerzijde zijn van de verplichting in de richtlijnbepaling.

     

    Vraag 2:

    Geef gemotiveerd aan of de onderstaande stelling juist of onjuist is:
    De vraag of de rechter over dient te gaan tot ambtshalve toetsing van voorwaarden die op de zwarte en grijze lijst voorkomen, wordt naar Nederlands recht ontkennend beantwoord, omdat ook volgens het Europese recht in dergelijke gevallen geen ambtshalve toetsing hoeft plaats te vinden.

     

    Vraag 3:

    Dit is een vervolg op de casus uit het tentamen van Verbintenissenrecht.

     

    Na het verlies van zijn klassieke viool gaat de heer Braam op zoek naar een vervanging. Na maanden zoeken via het internet vindt hij een kostbare klassieke viool in Brussel. Hij komt een koopprijs van 11.000 euro overeen en vindt een transportbedrijf bereid deze viool van Brussel naar Nederland te vervoeren. Bij het afhandelen van alle formaliteiten hiervoor komt het transportbedrijf echter tot de ontdekking dat er sinds drie jaar een Belgische wet geldt die ter bescherming van het cultureel erfgoed de uitvoer van antieke muziekinstrumenten verbiedt welke een waarde hebben van meer dan 10.000 euro.

     

    De heer Braam is zeer teleurgesteld en vraagt aan u juridisch advies omdat hij van mening is dat deze Belgische wet in strijd is met het vrij verkeer van goederen. Heeft hij gelijk? Motiveer uw antwoord aan de hand van de relevante regelgeving en jurisprudentie.

     

    Antwoorden deeltentamen september 2008

     

    Vraag 1:

    a. Deze stelling is juist en deze had niet hoeven worden uitgewerkt. De stelling bevat de term ‘onder andere’, welke aangeeft dat er meer mogelijk is dan uitsluitend dit. Dat is al ondervangen in de stelling zelf en hoeft dus niet verder te worden toegelicht. Positieve integratie betekent met name het vastleggen van elementen in richtlijnen welke door de lidstaten dienen te worden geïmplementeerd in hun rechtssystemen, daarbij zelf vorm en middelen kiezend. De inhoud van de richtlijnen dient dus op enige wijze in het nationale recht te worden opgenomen, deze elementen liggen vast. Bij negatieve integratie betreft het de verboden in het EG-Verdrag waar de lidstaten zich aan moeten houden. Als praktisch gevolg hiervan moeten de lidstaten telkens toetsen of hun regelgeving niet in strijd met deze verboden is.

    b. Deze stelling is juist en deze had niet hoeven worden uitgewerkt. Uw antwoord dient daarbij correct gemotiveerd en beargumenteerd aan te geven wat richtlijnconforme interpretatie is, welke rol deze speelt bij het leerstuk van de doorwerking van richtlijnen in de nationale rechtsorde en dient ook te beschrijven wat een prejudiciële vraag in het kader van artikel 234 EG is. Vanzelfsprekend zijn er vele gevallen waarin het voor een nationale rechter onmogelijk is om richtlijnconform te interpreteren, bijvoorbeeld wanneer dat contra legem zou zijn. De stelling gaat echter uit van de rol van de nationale rechter en van het feit dat al is bezien of het mogelijk is om richtlijnconform te interpreteren. Zoals het stappenplan bij doorwerking laat zien, is het dan geen optie meer voor de nationale rechter maar een verplichting. Prejudiciële vragen kunnen worden gesteld in geval van twijfel, als het EG-Verdrag het verplicht voorschrijft is er altijd nog de mogelijkheid van een acte clair of een acte éclairé, waarover door de nationale rechter zelf dient te worden beslist.

    c. Deze stelling is onjuist en had door u moeten worden uitgewerkt. Uw antwoord dient daarbij correct gemotiveerd en beargumenteerd met name te gaan om de twee elementen die incorrect zijn:

    • Een verkoopmodaliteit zet artikel 28 EG buitenspel, waardoor het juist niet in strijd ermee is.

    • Een verkoopmodaliteit ( ≠ producteis) valt echter alleen dan buiten werkingssfeer van artikel 28 EG als aan twee voorwaarden is voldaan: (1) de maatregel is van toepassing op alle marktdeelnemers; en (2) de maatregel heeft geen rechtens of feitelijke discriminatie tot gevolg (markttoegang wordt niet belemmerd). Is aan een van deze twee voorwaarden (de ‘twee mitsen’) niet voldaan valt de maatregel alsnog in de werkingssfeer van artikel 28 EG.

    • Hoewel inderdaad volgens het Keck-arrest verkoopmodaliteiten een uitzondering vormen op de maatregelen van gelijke werking zoals neergelegd in artikel 28 EG, is dat niet vergelijkbaar met de elementen van artikel 30 EG (en ook niet van de Cassis-rechtvaardiging) omdat dat deze geen uitzonderingssituaties betreffen maar rechtvaardigingen. Bij artikel 30 EG (en dus ook bij de Cassis-rechtvaardiging) is er dus wel sprake van schending van het verbod van artikel 28 EG, bij verkoopmodaliteiten uiteindelijk niet.

    d. Deze stelling is juist en deze had niet hoeven worden uitgewerkt. Uw antwoord dient daarbij correct gemotiveerd en beargumenteerd aan te geven wat een driehoekssituatie bij het leerstuk van doorwerking van richtlijnen in de nationale rechtsorde inhoudt en wat de gevolgen ervan zijn. In het boek van Amtenbrink en Vedder wordt deze situatie (let op: “bijvoorbeeld’, dus het is ook mogelijk dat er andere voorbeelden zijn) beschreven maar wel in een negatieve context. De stelling beschrijft het vanuit een positief uitgangspunt.

     

    Vraag 2:

    De stelling is onjuist. Dit kan afgeleid worden uit het arrest Mostaza Claro. Een zwart beding wordt steeds als onredelijk bezwarend aangemerkt en grijze bedingen zijn per definitie verdacht. De wederpartij dient zich hier echter wel op te beroepen. Wanneer dat niet gebeurt, dient de rechter tot ambtshalve toetsing over te gaan. De door de Richtlijn geboden consumentenbescherming is volgens het Hof van Justitie van ‘openbare orde’. De nationale rechter is dus gehouden de rechtsgronden ambtshalve aan te vullen.

     

    Vraag 3:

    Deze casus betreft het vrij verkeer van goederen, want een viool is tenslotte een goed (arrest Commissie/Italië). Het betreft daarbij een non-tarifaire maatregel van België, omdat er immers geen heffing vanwege grensoverschrijding gevraagd [=afbakening/ definitie van art. 25EG – had ook de definitie van artikel 90 kunnen zijn]. Voor de non-tarifaire heffingen betreft het hier een uitvoerverbod, wat valt onder artikel 29 EG. NB Het verbod is geen MGW maar een kwantitatieve uitvoerbeperking die op nul is gesteld. Daarop is de rechtvaardiging van artikel 30 EG van toepassing. Uit de casus blijkt dat de Belgische overheid een beroep doet op de rechtvaardigingsgrond “nationaal artistiek historisch bezit” door middel van hun wet ter bescherming van het cultureel erfgoed. Dat dient getoetst te worden aan de proportionaliteit. U dient deze toets in uw antwoord te verwerken.

    Geschikt en noodzakelijk/evenredig, d.w.z. geen minder ingrijpende middelen. Voorstelbaar is bijvoorbeeld een leeftijdsgrens i.p.v. een bepaalde waarde. Immers kunnen ook nieuwe instrumenten meer dan 10.000 euro kosten en zouden onder het Belgische uitvoerverbod vallen.

     

    Tentamen augustus 2008 + antwoorden

    Tentamen augustus 2008

    Vraag 1:

    Naar aanleiding van de vele Oranje-artikelen die in het kader van het Europees Kampioenschap voetbal en de Olympische Spelen op de markt zijn gebracht, komt de Nederlandse regering tot de conclusie dat niet alle op de Nederlandse markt gebrachte producten op een goede manier Nederland vertegenwoordigen; niet alles mag ‘zomaar’ als Oranjeproduct worden verkocht: uitsluitend een oranje leeuw als symbool en geen alcoholische drankjes zijn toegestaan. Het betreft tenslotte de kleur die het Nederlandse Koningshuis vertegenwoordigt. Er wordt dan ook met spoed een wet aangenomen waarin strenge eisen worden gesteld aan producten in Oranje-stijl.

    Het Spaanse bedrijf Naranja ziet hierdoor een door haar geplande reclamecampagne in rook opgaan. In Spanje heeft dit bedrijf namelijk veel succes met de verkoop van een mierzoete oranjekleurige likeurdrank genaamd ‘Naranja’. Rond de Olympische Spelen in Beijing had Naranja dit op de Nederlandse markt willen introduceren als typisch ‘Oranje’ drankje met een reclamecampagne met een abstract oranje haas en een Nederlands Olé-lied. Dit drankje voldoet echter niet aan de strenge eisen in de nieuwe Nederlandse wet die hierboven zijn genoemd.

    Als het drankje Naranja wordt verboden wil Naranja hierover een oordeel van de rechter krijgen. Het bedrijf is namelijk van mening dat het Nederlandse verbod in strijd is met het Europese recht omdat het drankje in Spanje al op basis van Spaanse wetgeving op de markt is gebracht en omdat het verbod primair is gericht tegen een reclamecampagne.

     

    a. Naar welke rechter zal Naranja moeten stappen en tegen wie zal de procedure moeten worden gevoerd? Geef hierbij aan op basis waarvan het Europese recht in de procedure een rol zal spelen.

    b. Geef op basis van het Europese recht aan of Naranja succesvol zal zijn in deze procedure: is het Nederlandse verbod inderdaad in strijd met het Europese recht? Ga in uw antwoord in op de argumenten die door beide partijen naar voren zijn gebracht.

     

    Vraag 2:

    Geef een beschrijving van hoe en waarom er in het Europese recht een onderscheid wordt gemaakt tussen horizontale en verticale werking bij de rechtstreekse werking van richtlijnen. Geef hierbij aan wanneer dit onderscheid van belang is en wat de gevolgen ervan zijn voor de nationale rechter.

     

    Vraag 3:

    Bouwbedrijf Duurzaam wil een nieuw wooncomplex met 200 appartementen in Utrecht bouwen. Voor de daarvoor benodigde wc-potten vraagt het bij zeven van de elf Nederlandse en Vlaamse producenten een offerte aan. Binnen twee dagen komen alle offertes binnen. Duurzaam is verbaasd omdat de prijzen van vijf van de offertes min of meer hetzelfde zijn en liggen alle rond 4% boven de prijs die door Keramiek. het laatst gevraagde bedrijf wordt genoemd. Duurzaam komt er bij navraag achter dat alle zeven Nederlandse en vier Vlaamse producenten van wc-potten aangesloten zijn bij de ‘Vereniging ter bevordering van de keramiekhandel’ die maandelijks in restaurant Gauchos in Utrecht bijeenkomt.

     

    Duurzaam heeft de indruk dat het met een wc-pottenkartel te maken heeft gekregen dat op basis van het Europese recht verboden zal zijn. Hoe toont u als advocaat van Duurzaam aan of dit werkelijk het geval is?

     

    Antwoorden oefententamen augustus 2008

    Vraag 1:

    a. De procedure zal gevoerd dienen te worden tegen Nederland omdat Spanje van mening is dat Nederland door het vaststellen van de Nederlandse wet het Europese recht heeft geschonden. Dit betekent dat Spanje hiervoor naar de Nederlandse rechter zal dienen te stappen omdat deze het EG-recht toe dient te passen in nationale zaken. Deze zou in de procedure een prejudiciële vraag hierover kunnen stellen aan het Hof van Justitie (artikel 234 EG). Het is ook mogelijk dat Spanje een klacht tegen Nederland indient bij de Commissie, maar deze is niet verplicht hier gehoor aan te geven. De Commissie zou een procedure tegen Nederland kunnen beginnen op basis van artikel 226 EG (let op: dit is niet een volledig correct antwoord omdat het dan niet Spanje is die naar de rechter stapt, zoals in de vraag wordt aangegeven). Het Hof van Justitie is niet bevoegd (noch daarmee het Gerecht van Eerste Aanleg op basis van artikel 225 EG) om deze zaak te horen op basis van artikel 230 EG omdat deze bepaling alleen de mogelijkheid biedt tegen een besluit van een instelling bezwaar te maken, niet tegen nationale regelgeving.

    De Europeesrechtelijke rechtsbasis zal artikel 28 EG zijn omdat naar de mening van Spanje de Nederlandse wet in strijd is met het vrij verkeer van goederen. Beperkte punten zijn te verdienen met een verwijzing naar artikel 49 en artikel 50 EG omdat een reclamecampagne valt onder het vrij verkeer van diensten. Het Nederlandse wettelijke verbod betreft echter de producten zelf.

    b. Toets aan de regels voor het vrij verkeer van goederen. Is het een goed? Ja. Is het een niet-financiële maatregel? Ja, dus artikel 28 EG is van toepassing. Is het Nederlandse verbod direct of indirect, daadwerkelijk of potentieel een belemmering voor de intra-communautaire handel (zie arrest Dassonville)? Ja,want het Spaanse drankje mag niet verkocht worden op de Nederlandse markt. Dan is het dus in principe in strijd met art. 28 EG. Is het een mmo of een mzo? Een mzo, want er wordt geen onderscheid naar nationaliteit gemaakt. Vervolgvraag: is het een verkoopmodaliteit of een producteis (zie het Keck-arrest)? Het is in principe een producteis, want het valt onder de regels welke gepaard gaan met een verandering van het product zelf (samenstelling, productiemethode, verpakking, naamgeving), namelijk de kleur en het verband dat nadrukkelijk dmv de reclamecampagne wordt gelegd met het Nederlandse Koningshuis. Het is moeilijk te stellen dat het een verkoopmodaliteit is (= regels met betrekking tot de marketing van een product) omdat het hier om meer gaat dan alleen de marketing. Het is echter ook te verantwoorden dat het wel om een verkoopmodaliteit zou kunnen gaan en dat het alle marktdeelnemers (ook de Nederlandse) in gelijke mate treft. In dat laatste geval is de nationale maatregel niet in strijd met artikel 28 EG en daarmee toegestaan. Indien u van mening bent dat het een producteis is, zal de Nederlandse overheid moeten beargumenteren dat het een gerechtvaardigde inbreuk op artikel 28 EG maakt. Dat kan in de eerste plaats middels de rechtvaardigingsgronden in artikel 30 EG. Kennelijk doet de Nederlandse overheid indirect een beroep op het nationaal artistiek historisch bezit, maar het is wel heel erg moeilijk om deze maatregel daaronder te brengen. Een tweede mogelijkheid is te vinden in het arrest Cassis de Dijon, de dringende behoefte/ het dwingende vereiste. Daarvoor is noodzakelijk dat de maatregel evenredig is. Dat is voor Nederland zeer moeilijk aan te tonen omdat het drankje al op de Spaanse markt is toegestaan en er wellicht volstaan zou kunnen worden met een aanpassing van het gekozen symbool en van de reclamecampagne.

     

    Vraag 2:

    Hoe onderscheidt het Europese recht tussen horizontale en verticale werking en waarom maakt het dit onderscheid?

    Op grond van artikel 249 EG is een lidstaat verplicht om na de implementatietermijn het door de richtlijn te bereiken resultaat te realiseren (resultaatsverplichting). Het aanpassen van nationale wetgeving in overeenstemming met een bepaalde richtlijn is dus de verantwoordelijkheid van de lidstaten. Een lidstaat mag tegenover een Unieburger geen voordeel hebben van het niet-nakomen van zijn verplichting onder artikel 249 EG, bijvoorbeeld door de richtlijn niet (correct) om te zetten (arrest Marshall). In een verticale situatie (burger tegen overheid) kan een richtlijn daarom rechtstreeks worden ingeroepen.

    Omgekeerde verticale situaties (overheid tegen burger): verboden (arrest Kolpinghuis) omdat richtlijnen geen verplichtingen kunnen opleggen aan particulieren. Dat duidt aan dat ook een ander antwoord moet gegeven worden voor horizontale situaties, d.w.z. situaties waarin een particulier een geschil tegen een andere natuurlijke of rechtspersoon aanspant, omdat artikel 249 EG in dit verband niet geldt. In het arrest Faccini Dori heeft het Hof uiteengezet dat niet (correct) omgezette richtlijnen geen verplichtingen aan particulieren kunnen opleggen (met andere woorden: alleen ten opzichte van de lidstaten). Hieruit volgt voor een driehoekssituatie (dat is een situatie waarin een particulier zich beroepen op een richtlijn ten opzichte van de overheid, maar dit beroep mogelijke gevolgen zou hebben voor de rechtssituatie van derden) dat een beroep op een niet (correct) omgezet richtlijn alleen mogelijk is ten opzichte van de overheid. Dit beroep tegen de overheid is echter niet mogelijk als hierdoor een verplichting op een derde komt te rusten die de keerzijde is van de bepaling waarop de particulier zich beroept (arrest Wells).

     

    Wanneer is dit onderscheid van belang?

    Indien de nationale wetgeving niet in overeenstemming is met een bepaalde richtlijn rijst de vraag of een particulier zich rechtstreeks op de bepalingen van de richtlijn kan beroepen. Bij een geschil (voor de nationale rechter) moet bepaald worden tegenover wie een bepaling van een richtlijn rechtstreeks wordt ingeroepen. Dit moet echter alleen bepaald worden als 1) de richtlijn niet (correct of op tijd) werd omgezet en 2) het nationale recht niet richtlijnconform geïnterpreteerd kan worden (arrest Marleasing).

     

    Wat zijn de gevolgen voor de nationale rechter van dit onderscheid?

    Wanneer de justitiabelen zich voor de nationale rechter op de bepalingen van een richtlijn rechtstreeks mogen beroepen (zie eerder), moet de nationale rechter op grond van het nuttig effect van het gemeenschapsrecht de bepalingen van de richtlijn in acht nemen (arrest Becker), echter alleen in de verticale situaties en driehoekssituaties zoals eerder uitgelegd.

     

    Vraag 3:

    Om aan te tonen of er een wc-pottenkartel is dat op basis van het Europese recht verboden is zou een advocaat naar artikel 81(1) EG kijken. Om aan te tonen dat er daadwerkelijk een verboden kartel tussen de keramiekbakkers aanwezig is moet aan de voorwaarden van artikel 81(1) EC voldaan zijn. In eerste instantie moet het in casu bij de ‘Vereniging ter bevordering van de keramiekhandel’ aangesloten producenten om ondernemingen gaan. Dat is op basis van de definitie in het arrest Höfner en Elser (elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd)hier geen probleem.

    Verder is de vraag of er in casu een ‘overeenkomst’ of ‘onderling afgestemde feitelijke gedraging’ (OAFG) tussen deze ondernemingen kan aangetoond worden. De vraag is of de producenten hun marktgedrag hebben gecoördineerd. Deze coördinatie van marktgedrag = een wilsovereenstemming tussen de ondernemingen, ook gentlemen’s agreements. In casu: maandelijkse bijeenkomsten met informatie uitwisseling over prijsafspraken; (en wellicht verdeling van opdrachten: wie doet het laagste bod? Formule: prijs + 4%); alle producenten zijn aangesloten bij dezelfde vereniging. Bonus: probleem bewijsvoering door mededingingsautoriteit. Maar een prijs + 4% is geen marktconform gedrag.

    Inhoudelijk is de overeenkomst of een OAFG een prijsafspraak die altijd de strekking heeft om de mededinging te beperken (hardcore restrictie, zie ook art. 81(1)(a) EG). Mogelijk is ook om aan te nemen dat het in casu om een marktverdeling gaat (zie art. 81(1)(c) EG); ook deze heeft de strekking om de mededinging te beperken.

    Vervolgens zou de advocaat nog moeten aantonen dat de overeenkomst of oafg een (potentiële) invloed op de tussenstaatse handel heeft. Dat lijkt in casu geen probleem te zijn aangezien er zijn zowel Nederlandse als Belgische bedrijven bij de prijsafspraak betrokken zijn.

     

    Tentamen januari 2007 + antwoorden

    Tentamen januari 2007

    Vraag 1:

    a. Vergelijk de rol die de Europese Commissie in de eerste pijler heeft met de rol van de Europese Commissie in de derde pijler.

    b. In welke situaties treedt de Raad in de eerste pijler op in de samenstelling van staatshoofden en regeringsleiders?

     

    Vraag 2:

    Lees het onderstaande krantenbericht en beantwoord de volgende onderstaande vragen.

    a. Geef aan wat de rechtsbasis zal zijn van het onderhavige ‘voorstel van de Europese Unie’. Motiveer uw antwoord uitvoerig.

    b. In de vorm van welk rechtsinstrument zal het voorstel zijn gegoten?

    c. Om welke besluitvormingsprocedure gaat het in dit geval? Geef hierbij aan hoe het mogelijk is dat deze procedure voortschrijdt hoewel Nederland heeft tegengestemd.

    d. Stel dat het voorstel uiteindelijk zal worden aangenomen. Staat er in dat geval een rechtsgang open voor Nederland? Geef aan om welke mogelijke procedure(s) het zou kunnen gaan.

     

    Vraag 3:

    Neem aan dat de Europese Raad wil dat er strengere normen komen om de steeds toenemende illegale immigratie uit Oost-Europa tegen te gaan.

    a. Wie kan het initiatief tot de relevante regelgeving nemen?

    b. Welke besluitvormingsprocedure zal in dit geval worden gevolgd?

     

    Vraag 4:

    Groot-Brittannië staat bekend om haar culinaire keuken. Uitgebreide maaltijden met calorie- en vetrijke eetwaren maken deel uit van de Britse cultuur. Dit leidt echter in toenemende mate tot hart- en vaatziekten onder de Britse bevolking. Naar aanleiding van een recente studie van een onafhankelijk wetenschappelijk instituut blijkt dat ongeveer 50% van de jaarlijks gediagnosticeerde hart- en vaatziekten toegeschreven kunnen worden aan het Britse eetgedrag. Onder jongeren onder de 25 jaar is een zorgwekkende toename van dergelijke ziektes geconstateerd. Ook komt het instituut tot de conclusie dat consumenten in vele gevallen bij het maken van de keuzes in de supermarkt niet op de hoogte zijn van het daadwerkelijke vetaandeel in eetwaren.

     

    Gezien het gebrek aan Europese regelgeving beslist de Britse regering om maatregelen te nemen. Op haar voorstel neemt het Britse parlement een wet aan met daarin een compleet pakket aan maatregelen in de strijd tegen vet. Allereerst schrijft de wet voor dat de volgende tekst op alle eetwaren moet komen: “een overmaat aan vetrijk voedsel kan dodelijk zijn”. Daarnaast wordt de verkoop van eetwaren met een vetaandeel van meer dan 25% aan gespecialiseerde winkels voorbehouden, die hun verkoopvergunning verliezen wanneer zij dergelijke eetwaren verkopen aan mensen jonger dan 18 jaar. Firma French Fat, gevestigd in Frankrijk, die al jaren kant-en-klaar vleesmaaltijden (vetaandeel: 50%) produceert en naar Groot-Brittannië exporteert is bang voor haar toekomstige omzet.

     

    a. Zijn deze maatregelen verenigbaar met het gemeenschapsrecht?

    De firma Low-Fat gevestigd in Groot-Brittannië produceert een nieuw soort gehaktballen met een vetpercentage van 4,5%. Recentelijk is het in Duitsland gevestigde reclamebureau Silent Commercial door Low-Fat opgedragen een reclamecampagne op te zetten om de gehaktballen in Groot-Brittannië te introduceren. Silent Commercial vraagt zich af of zij de geplande activiteiten in Groot-Brittannië nog kunnen ondernemen omdat er een wettelijk verbod in Groot-Brittannië bestaat voor reclame voor eetwaren met een vetaandeel van meer dan 4%. Volgens hun bedrijfsjurist betreft het door Groot-Brittannië ingestelde reclameverbod een verkoopmodaliteit, zodat het niet verboden is.

    b. Silent Commercial benadert u voor advies inzake de kansen van een beroep op het gemeenschapsrecht. Ga in uw advies in op de opmerking van de bedrijfsjurist.

    Vraag 5:

    Veronderstel dat de hoogste nationale bestuursrechter in een lidstaat in een concrete zaak tot de conclusie komt dat een EG-richtlijn, op het voor de uitleg van een regel van het nationaal wetboek van bestuursrecht belangrijk punt op twee verschillende manieren kan worden uitgelegd. Het gevolg hiervan is dat de regel van het nationaal wetboek van bestuursrecht op twee uiteenlopende manieren kan worden geïnterpreteerd. Mag de bestuursrechter zelf de richtlijn uitleggen?

    Vraag 6:

    Ga in op de volgende onderstaande stellingen

    a. De strikte regels op het terrein van het EG-mededingingsrecht maken het onmogelijk dat belangrijke productvernieuwingen tot stand kunnen worden gebracht die samenwerking vereisen tussen meerdere bedrijven.

    b Het Europese recht verbiedt dat ondernemingen een machtspositie innemen omdat uitsluitend bij een machtspositie de relevante productmarkt kan worden vastgesteld.

    Vraag 7:

    a. Mag Luxemburg de eis stellen dat op basis van de openbare veiligheid Belgische kandidaten voor de functie van openbaar aanklager in Luxemburg geen geschiedenis hebben van het begaan van overtredingen en misdrijven?

    b. Geef aan of Luxemburg voor kandidaten voor de functie van openbaar aanklager (officier van Justitie in dienst van het Openbaar ministerie) de eis mag stellen dat zij de Luxemburgse nationaliteit hebben.

     

    Vraag 8:

    Neem aan dat er in Finland op dit moment geen regelgeving bestaat op het gebied van toelaatbaarheid van genetisch gemanipuleerde tarwe in brood. Op 1 januari 2006 verstreek de implementatietermijn van een EG-richtlijn die harmonisatie op dit terrein ten doel had. Ingevolge deze richtlijn mag brood maximaal 25% gemanipuleerde tarwe bevatten. In een laboratorium van de actiegroep Greenpeace is na grondig onderzoek gebleken dat in een groot deel van het in Finland geproduceerde brood meer dan 35% gemanipuleerde tarwe verwerkt is. De actiegroep wil hiertegen stappen ondernemen.

    Omdat u bekend staat als advocaat die zich nauw betrokken voelt bij actiegroepen die zich kritisch opstellen tegenover uit de VS overgewaaide ideeën besluit de actiegroep u in te schakelen met de vraag of er mogelijkheden zijn gebruik te maken van de EG-richtlijnbepalingen.

     

    Geef de actiegroep een op verdragsbepalingen en jurisprudentie gebaseerd advies over hun juridische mogelijkheden.

    Antwoorden oefententamen januari 2007

    Vraag 1:

    a.

    De taken van de Commissie worden voor wat betreft de eerste pijler onder andere genoemd in artikel 211 EG-Verdrag.

    • De Commissie heeft in de eerste pijler het exclusieve recht van initiatief.

    • De Commissie verzekert zowel dat de bepalingen van het primaire gemeenschapsrecht als van het secundaire gemeenschapsrecht worden toegepast door de lidstaten en de overige gemeenschapsinstellingen.

    • De Commissie heeft op een aantal terreinen een eigen beslissingsbevoegdheid.

    • In de derde pijler deelt de Commissie het initiatiefrecht met de lidstaten (artikel 34 lid 2 EU-Verdrag)

    b. Zie artikel 214 (2) EG-Verdrag: De Raad draagt in de samenstelling van regeringsleiders en staatshoofden met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de persoon voor die hij voornemens is te benoemen tot voorzitter van de Commissie.

    Verder is in artikel 122 (2) EG- Verdrag geregeld dat de Commissie in de samenstelling van regeringsleiders en staatshoofden bijeenkomt wanneer beslist moet worden over deelname van een lidstaat aan het eurogebied.

     

    Vraag 2:

    a. Het voorstel heeft milieunormen als doel (zie Titaandioxide-arrest) en zal daarom gebaseerd moeten worden op artikel 174 (2) EG omdat daarin de bevoegdheden van de EG op het gebied van milieu zijn neergelegd: een hoog beschermingsniveau.

    b. Omdat de regelgeving maximale normen bevat die in elk land moeten worden gehaald. Er zal dus harmonisatie moeten plaatsvinden van de nationale regelgeving, waardoor het de vorm zal hebben van een richtlijn (zie artikel 249 EG). Ook is het mogelijk om op basis van deze gegevens te kiezen voor een verordening omdat die aan een lidstaat normen op zou kunnen leggen die niet in nationale regelgeving moeten worden omgezet.

    c. Artikel 175 EG stelt dat bij artikel 174 EG de medebeslissingsprocedure of co-decisieprocedure (artikel 251 EG) moet worden toegepast om de doelstellingen van artikel 174 EG te verwezenlijken. Uit de tekst van het artikel blijkt dat de Raad een besluit heeft genomen maar dat het Europees Parlement hier nog over moet beslissen, maar de mening van het EP nog niet vaststaat. Dit betekent dat de Raad er in eerste lezing over heeft besloten. De procedure schrijdt voort ondanks een tegenstem van Nederland omdat de Raad met gekwalificeerde meerderheid (art. 205 EG) heeft gestemd, waarbij het mogelijk is dat een of meer lidstaten worden overruled.

    d. Nederland zou om nietigverklaring van de richtlijn kunnen vragen op basis van artikel 230 EG: een lidstaat kan het Hof van Justitie hierom namelijk verzoeken. Het moet dan gaan om beroep wegens onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het Verdrag of van enige uitvoeringsregeling daarvan, of misbruik van bevoegdheid. Echter, dat betekent dat in dit geval Nederland geen kans maakt een dergelijke procedure te winnen omdat geen van deze gronden hier relevant is.

     

    Vraag 3:

    a. Artikel 63 (3) onder b EG geeft de EG de bevoegdheid om maatregelen te nemen met betrekking tot illegale immigratie en illegaal verblijf. De bijbehorende besluitvormingsprocedure staat in artikel 67 EG. De overgangsperiode van het eerste lid is inmiddels verstreken, waardoor de procedure van lid 2 van toepassing is.

    b. Voor visa en asiel heeft de Raad inmiddels besloten (op grond van de procedure van lid 2) dat er voortaan besluitvorming zal plaatsvinden volgens de medebeslissings- of co-decisieprocedure. Voor immigratie is deze stap nog niet genomen. De procedure van lid 2 eerste streepje is dus van toepassing op immigratie. De Commissie heeft dan het recht van initiatief, maar moet op elk verzoek van de Raad ingaan. Daarna volgt de raadplegingsprocedure, zoals in het artikel staat omschreven.

    Vraag 4:

    a. De eerste maatregel is de etiketteringsplicht. Levert dit een beperking van het vrij verkeer van goederen op, dan is artikel 28 EG van toepassing. In dit geval gaat het niet om een kwantitatieve beperking.

    Is er sprake van een maatregel van gelijke werking? Is de Dassonville-formule van toepassing? Het gaat om een maatregel zonder onderscheid (MZO). Artikel 28 EG is niet van toepassing vanwege het arrest Keck. Het gaat om een producteis en dit betekent dat Keck alleen van toepassing kan zijn op verkoopmodaliteiten omdat een etiketteringsplicht een eis is die directe invloed heeft op het product.

    Is de maatregel te rechtvaardigen?

    Cassis de Dijon - rechtvaardiging (rule of reason)?

    Voorwaarden: MZO, dwingende behoefte, evenredigheid

    Eventueel kan de eerste maatregel onder artikel 30 EG kunnen vallen (bescherming van de volksgezondheid). De maatregel (etiketteringsregel) lijkt evenredig aan het nagestreefde doel (volksgezondheid is een groot goed).

     

    Tweede maatregel: voorbehouden van de verkoop aan gespecialiseerde winkels en het verbod van alcoholverkoop aan mensen jonger dan 18 jaar in gespecialiseerde winkels

     

    Het voorbehouden van de verkoop aan gespecialiseerde winkels en het verbod van alcoholverkoop aan mensen jonger dan 18 jaar kan een beperking van het vrije verkeer van goederen kunnen opleveren. Eetwaren zijn immers goederen en een reclameverbod kan de intracommunautaire handel belemmeren in de zin van het Dassonville-criterium.

     

    Het gaat om een MZO, omdat deze maatregel voor iedereen geldt. Het voorbehouden van de verkoop aan gespecialiseerde winkels is een maatregel inzake een verkoopmodaliteit, aangezien de maatregel niet dwingt tot een aanpassing van het product, maar slechts een methode van verkoop verbied. Volgens Keck is artikel 28 EG op dit soort maatregelen niet van toepassing mits de maatregel van toepassing is op alle marktdeelnemers (geen discriminatie van marktdeelnemers uit andere lidstaten) en zowel rechtens als feitelijk dezelfde invloed op de verhandeling van nationale producten en ingevoerde producten heeft (geen discriminatie van producten uit andere lidstaten). Deze maatregel heeft geen effect op de markttoegang en leidt immers niet tot een dubbele last voor het ingevoerde product, zodat het tweede deel van het pakket buiten de werkingssfeer van artikel 28 EG valt.

     

    b. Silent Commercial levert reclame, hetgeen een dienst in de zin van artikel 49 EG is. Aangezien Silent Commercial door de maatregel zouden worden gehinderd in het leveren van een dienst vanuit één lidstaat naar een andere lidstaat, is het vrije verkeer van diensten van toepassing. Aangezien het reclameverbod de levering van de dienst zelf onmogelijk maakt, is het een producteis. Anders geformuleerd: om te voldoen aan de maatregel zou de reclame aangepast moeten worden (niet langer over alcoholhoudende drank). Daarmee is de maatregel geen verkoopmodaliteit, en dus niet al op grond daarvan niet verboden. Bovendien is de Keck-uitzondering op het vrije verkeer van diensten niet van toepassing. Het reclameverbod levert dus een beperking van het vrije verkeer van diensten op. Mogelijk zou ook in verband met het vrije dienstenverkeer de uitzondering voor dwingende vereisten (‘rule of reason’, Cassis de Dijon, Van Binsbergen) van toepassing kunnen zijn. Er is geen gemeenschapsrecht. De maatregel is immers zonder onderscheid van toepassing (het reclameverbod is van toepassing op reclame voor eetwaren met een vetaandeel van meer dan 5%. De bescherming van de consument en van de volksgezondheid zijn dwingend vereiste (zaak Cassis). De vraag is echter of het reclameverbod evenredig is aan de nagestreefde doelen.

     

    Vraag 5:

    Als de hoogste rechter tot de conclusie komt dat de richtlijn voor meer dan één uitleg vatbaar is, dan mag hij de richtlijn niet zelf interpreteren en zal hij een prejudiciële vraag moeten stellen op grond van art. 234 paragraaf 3 EG. Een plicht tot het voorleggen van de vraag aan het Hof bestaat niet, wanneer de opgeworpen vraag inhoudelijk gelijk is aan een vraag die al in een gelijksoortig geval voorwerp van een prejudiciële vraag is geweest of waarover al vaste rechtspraak van het Hof bestaat (acte éclairé).

     

    Dit is ook het geval wanneer de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident is, dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan (acte clair). Een acte clair mag niet overhaast worden aangenomen, omdat de oplossing ook evident moet zijn voor de rechterlijke instanties van de andere lidstaten en het Hof zelf, met inachtneming van taalverschillen, de eigen terminologie van het gemeenschapsrechten en de context van de gemeenschapsbepaling. Op dat moment zijn immers de voorwaarden uit het arrest CILFIT voor het bestaan van een acte clair of acte éclairé niet voldaan. Wat betreft de acte clair is volgens de casus de uitleg van het gemeenschapsrecht niet “zo evident (is) dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan” over de uitleg ( ‘…op twee verschillende manieren kan worden geïnterpreteerd…’). De casus bevat ook geen informatie over vaste rechtspraak van het Hof.

     

    Vraag 6:

    a. Dit valt in beginsel onder artikel 81 EG, maar de uitzonderingen van lid 3 kunnen mogelijke uitkomst bieden na het cumulatief vervullen van de vier voorwaarden.

    b. Het gaat niet om het hebben van een machtspositie, maar op grond van artikel 82 EG mag er geen misbruik worden gemaakt van die machtspositie. Voorbeelden van misbruik staan genoemd in de punten a tot en met d van art. 82 EG. Ter beantwoording van de vraag of er sprake is van een machtspositie is overigens niet alleen de relevante productmarkt maar ook de relevante geografische markt van belang. Zie hiervoor de uitspraken United Brands en Irish Sugar.

     

     

    Vraag 7:

    a. Dit is in beginsel een belemmering van het vrij verkeer van personen art. 39 EG. Kan niet gerechtvaardigd worden op basis van de rule of reason omdat het een discriminerende maatregel betreft (alleen Belgische kandidaten); kan niet worden gerechtvaardigd worden op basis van artikel 39 (4) EG (wordt openbare veiligheid niet genoemd), eventueel artikel 39 (3), maar de discriminatie is niet noodzakelijk en dit betekent dat de maatregel alleen is toegestaan wanneer je er een niet discriminerende maatregel van maakt.

    b. Op zich belemmering van vrij verkeer van personen (artikel 39 EG), maar mits noodzakelijk en proportioneel kan dit gerechtvaardigd worden op basis van artikel 39 (4), wanneer het om de uitoefening van een functie gaat die gepaard gaat met het uitoefenen van openbaar gezag.

    Vraag 8:

    Volgens artikel 249 EG-Verdrag is een richtlijn verbindend ten aanzien van het resultaat voor de lidstaten waartoe zij is gericht. Een richtlijn moet binnen een bepaalde termijn geïmplementeerd worden in de nationale regelgeving van de lidstaten.

     

    Om te bepalen of er na het verstrijken van de implementatietermijn sprake is van doorwerking van de niet of onjuist geïmplementeerde richtlijnbepalingen moet beoordeeld worden aan de hand van het schema.

     

    In casu hebben we te maken met het feit dat een richtlijn niet is omgezet. De implementatietermijn is verstreken, dus gaan we verder met stap 3 van het stappenplan. Het nationale recht kan niet richtlijnconform geïnterpreteerd worden, omdat er geen regelgeving op dit gebied bestaat.

    We gaan vervolgens over op stap 4 van het stappenplan om te bepalen of er wellicht sprake is van doorwerking. De bepaling van de richtlijn is voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk (voorwaarden uit arrest Van Gend en Loos), dus doorwerking (=rechtstreekse werking) is mogelijk. Stap 5 van het schema laat zien tegenover wie de bepaling rechtstreeks kan worden ingeroepen. Op grond van het arrest Marshall kan een particulier zich ten opzichte van de overheid (verticale situatie) op de richtlijnbepaling beroepen.

     

    Vervolgens zal de vraag gesteld moeten worden waar de Actiegroep moet procederen. De nationale overheid kan gedaagd worden voor de nationale rechter. (schadevergoeding vragen? Aantonen dat er schade geleden is; Francovich. Voorts kan de actiegroep een klacht indienen bij de Commissie.(artikel 21 EG-Verdrag).

    Tentamen januari 2006 + antwoorden

    Tentamen januari 2006

    Vraag 1:

    a. Wat is de status van een nationale bepaling die strijdig is met een bepaling van Europees recht?

    b. Geldt dit ook voor bepalingen uit nationale grondwetten?

    c. Geldt het antwoord onder a, ook wanneer de bepaling van Europees recht is neergelegd in een richtlijn?

     

    Vraag 2:

    Ga in op de onderstaande stellingen.

    Stelling een

    Een eventueel verbod op reclame voor alcoholbevattende producten moet worden gebaseerd op het interne marktbeleid gelet op de effecten van een dergelijk verbod op de werking van de interne markt.

    Stelling twee

    Het instrument van de richtlijn is in de praktijk overbodig geworden vanwege het bestaan van de verordening.

     

    Vraag 3:

    In de Europese Unie heeft men ter bestrijding van fraude met Europese subsidies, Europese regelgeving opgesteld ter strafrechtelijke handhaving.

    a. Welke rechtsgrondslag is hiervoor gekozen en motiveer waarom hiervoor is gekozen?

    b. Welke type Europese regelgeving is hier gebruikt? Licht uw antwoord nader toe.

     

    Vraag 4:

    De Europese discriminatieverboden hebben met name in het vrij verkeer van personen vorm gekregen door de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Geef twee voorbeelden van belangrijke uitspraken waarin het Hof van Justitie dit heeft gedaan. Beschrijf bij elk van deze voorbeelden welk effect de uitspraak heeft gehad op het Europees recht op dit punt.

     

    Vraag 5:

    Jongsma heeft een nieuw technologisch procédé ontwikkeld voor milieuvriendelijke vaatwasmachines. Hij heeft voor dit procédé een octrooi verkregen. In Nederland is Jongsma met een Taiwanees bedrijf in zee gegaan om een joint venture (50/50) op te richten voor de bouw van nieuwe machines.

     

    Aangezien er een grote belangstelling voor het procédé bestaat en de joint venture niet alles in één keer aan kan, heeft Jongsma voor de bouw en verkoop van machines met de nieuwe technologie licenties verstrekt aan ondernemingen in Spanje, Italië en Griekenland. In de licentie-overeenkomst is bepaald dat de licentienemer de technologie alleen in het contractueel aangeduide territorium zal aanwenden en dat hij zich zal onthouden van de verkoop van de machines in lidstaten waarin de joint venture of andere licentienemers van Jansma verkopen.

     

    Na een tweetal jaar stelt de Griekse licentienemer vast dat machines met de nieuwe technologie, die in Nederland en Spanje zijn vervaardigd, in Griekenland worden verkocht. De Griekse ondernemer is hier niet over te spreken en eist voor de rechtbank in Athene op basis van het Europese mededingingsrecht dat de joint venture en de andere licentienemers zich van export onthouden.

     

    a. Waarom is het Europese mededingingsrecht relevant voor de beoordeling van dit geschil?

    b. Hoe zal de Griekse rechter de eis van de Griekse ondernemer beoordelen

     

    Vraag 6:

    De Europese Gemeenschap kenmerkt zich door een zogeheten ‘institutioneel evenwicht’. Dit houdt in dat iedere instelling belast is met specifieke taken en beschikt over een aantal specifieke bevoegdheden. Iedere instelling dient op grond van artikel 7 EG binnen de grenzen van de toegekende bevoegdheden te handelen. Het overtreden van de bevoegdheden van één instelling door een andere instelling is verboden. Geef op basis van de toegekende bevoegdheden, in algemene zin aan op welke wijze het institutionele evenwicht tot stand komt in de communautaire besluitvormingsprocedures.

     

    Vraag 7:

    Geef twee mogelijke verklaringen die door professor Rood zijn aangevoerd voor de afwijzing van de Europese Grondwet door de Nederlandse kiezers in het referendum van juni 2005.

     

    Vraag 8:

    Het is de lidstaten toegestaan het vrij personenverkeer te beperken ter bescherming van de openbare orde.

    a. Geef aan onder welke voorwaarden een lidstaat in het vrij personenverkeer deze beperking mag toepassen.

    b. Wat mag bij de toepassing van deze voorwaarden geen rol spelen?

     

    Vraag 9:

    In het noorden van Spanje heerst een bijzonder besmettelijk kippenvirus en inmiddels is ongeveer de helft van de kippen in het noorden van Spanje hieraan bezweken. De Nederlandse kippenkweker Peerenboom besluit op een professionele kippenmarkt in de buurt van Barcelona over te gaan tot de aankoop van een stel prachtige kippen van een exclusief, regionaal gekweekt ras. Gewoonlijk zijn deze kippen voor de heer Peerenboom veel te duur, maar vanwege het kippenvirus kan hij ze voor een wat zachter prijsje overnemen. Hij neemt bewust het risico. Met zijn busje vol met kippen rijdt hij terug naar Nederland. Bij de Nederlandse grens aangekomen krijgt hij van de autoriteiten te horen dat de kippen Nederland niet in mogen vanwege een algemeen invoerverbod van kippen uit Spanje.

    De heer Peerenboom is het hier absoluut niet mee eens. Hij meent zich bovendien te kunnen beroepen op gemeenschapsrechtelijke regels, hoewel er nog geen Europese secundaire maatregel van kracht is. Hij wendt zich tot u voor juridisch advies. Wat is uw advies voor de heer Peerenboom?

     

    Vraag 10:

    Verordening 100/2001/EC bepaalt de voorwaarden voor toevoeging van extra voedingsstoffen zoals vitaminen, mineralen en cafeïne aan levensmiddelen. In een van de bepalingen van deze Verordening staat dat bedrijven die levensmiddelen met toegevoegde cafeïne op de markt willen brengen, daarvoor toestemming moeten vragen aan de bevoegde nationale voedingsautoriteit.

     

    Davitamon NV is een Belgisch bedrijf dat wil starten met het op de markt brengen van energierepen waaraan extra cafeïne in combinatie met een hoge dosis magnesium is toegevoegd, “Vitaminebar” genaamd. Daartoe vragen zij op 1 november 2005 de Belgische voedingswarenautoriteit om toestemming. Uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat “Vitaminebar” de enige reep is die daadwerkelijk een positief effect heeft op het concentratievermogen, zonder dat schadelijke gevolgen merkbaar waren op korte termijn. Davitamon NV heeft een patent op de receptuur van de “Vitaminebar”.

    Door de groeiende hysterie rond het eten van energierepen en de mogelijke nadelige effecten die deze repen op de gezondheid van met name jonge consumenten zouden kunnen hebben, besluiten de Europese instellingen op 1 december 2005 om Verordening 101/2005 aan te nemen tot wijziging van Verordening 100/2001. Deze Verordening 101/2005 heeft geen preambule en bepaalt in het enige artikel dat “in geen geval energierepen tot de markt zullen worden toegelaten waaraan extra cafeïne is toegevoegd in combinatie met een hoog gehalte aan magnesium”. De Verordening wordt bekend gemaakt op 3 december 2005 en treedt op die dag tevens in werking.

    Davitamon NV ziet met deze wijzigingsverordening haar productielijn in rook opgaan en wil op 6 januari 2006 in beroep gaan. Het bedrijf wendt zich tot u voor juridisch advies.

    a. Geef gemotiveerd aan of Davitamon NV ontvankelijk zal zijn wanneer zij bij het Hof van Justitie een nietigheidsberoep instelt tegen deze Verordening.

    b. Ongeacht uw antwoord bij vraag a: stel dat het beroep ontvankelijk is, zou het beroep volgens u dan succesvol kunnen zijn? Motiveer uw antwoord hierop.

     

    Vraag 11:

    Al enige tijd bestaat er onenigheid tussen de Europese Unie en Iran over het nucleair programma in Iran. Er worden regelmatig onderhandelingen over dit onderwerp tussen de Europese Unie en Iran gevoerd.

    a. Wie mag namens de Europese Unie deze onderhandelingen met Iran voeren? Op basis van welk Verdragsartikel?

    b. Veronderstel dat de partijen tot overeenstemming komen. Iran stopt het nucleaire programma en krijgt in ruil een preferentiële handelspositie. Op basis van welk Verdragsartikel zal de overeenkomst tussen de Europese Unie en Iran hierover gesloten kunnen worden?

    Antwoorden oefententamen januari 2006

    Vraag 1:

    a. Op grond van het Simmenthal-arrest wordt de strijdige nationale bepaling buiten toepassing gesteld.

    b. Ja, op grond van het Simmenthal-arrest geldt dit ook voor bepalingen uit nationale grondwetten.

    c. Ja, want er wordt geen onderscheid gemaakt tussen het primaire en het secundaire unierecht.

     

    Vraag 2:

    Stelling een:

    Zie arrest Titaandioxide: de effecten zijn niet afdoende, doel en inhoud dienen leidraad voor de rechtsbasis te zijn.

     

    Stelling twee:

    Op grond van artikel 249 EG vervangen ze niet elkaar, maar ze hebben elk een eigen functie.

     

    Vraag 3:

    a. Fraudebestrijding staat in de derde pijler genoemd. Om precies te zijn in artikel 29 EU. Het is slechts ten dele een optie om het onder een van de subsidiebepalingen in de eerste pijler te brengen.

    b. In de derde pijler is dat het kaderbesluit in artikel 34 lid 2 sub b EU. Als bij a een eerste-pijler-basis is gekozen, dan dient hier een eerste-pijler-instrument te zijn beschreven.

     

    Vraag 4:

    De arresten Carpenter, Bosman, Köbler e.a. hebben ervoor gezorgd dat de mogelijkheden voor het vrij verkeer van personen via de jurisprudentie zijn uitgebreid.

     

    Vraag 5:

    a. Omdat hier grensoverschrijdende elementen aanwezig zijn, aangezien er meerdere Europese lidstaten in deze casus zijn betrokken bij deze problematiek.

    b. Eventueel is er een zeldzame samenloop mogelijk van artikel 81 en artikel 82 EG, maar het is afhankelijk van de beredenering om toch maar een van beide artikelen van toepassing te laten zijn.

     

    Artikel 81 EG:

    1. Het moet gaan om een onderneming zoals staat geformuleerd in rechtsoverweging 21 van het arrest Höfner. Dit wordt meestal wel aangenomen net als in dit geval omdat het gaat om het bouwen van machines.

    2. Het gaat om een overeenkomst, omdat er sprake is van een licensie-overeenkomst.

    3. Strekkingsbeperking(en) of gevolgsbeperking(en)? Het gaat om een strekkingsbeperking aangezien het gaat om een hardcore restrictie in de vorm van een gebiedsbepaling.

    4. Er is sprake van invloed op de tussenstaatse handel omdat de machines niet in andere lidstaten mogen worden verkocht.

    De uitzondering artikel 81 lid 3 EG kan eventueel uitzondering bieden, maar er wordt aan geen van de vier cumulatieve voorwaarden voldaan.

     

    Artikel 82 EG:

    1. Het moet gaan om een onderneming zoals staat geformuleerd in rechtsoverweging 21 van het arrest Höfner. Dit wordt meestal wel aangenomen net als in dit geval omdat het gaat om het bouwen van machines.

    2. Is er sprake van een machtspositie? Ja, zie de voorwaarden van het arrest United Brands. De relevante productmarkt is die van machines met die nieuwe technologie. De relevantie geografische markt is in Spanje, Italie, Griekenland en Nederland. Verder is er sprake van een machtspositie omdat er moeilijk kan worden toegetreden tot deze specifieke markt gezien de hoge opstartkosten.

    3. Uitbuiting of uitsluiting? In dit geval is er sprake van uitsluiting, want andere partijen mogen niet de machines niet exporteren of verkopen.

    4. Er is sprake van invloed op de tussenstaatse handel omdat de machines niet in andere lidstaten mogen worden verkocht.

     

    Vraag 6:

    Het gaat om de balans tussen de Raad (beslissing), Commissie (initiatief) en Europees Parlement (ofwel advies ofwel beslissing) in de adviesprocedure en de co-decisieprocedure. Hiermee heeft elke instelling afgebakende bevoegdheden. Let op: het betreft hier niet een beschrijving van de procedures.

    Vraag 7:

    De mogelijke antwoorden zijn:

    • De burger heeft vooral moeite met de manier waarop het Europese integratieproces nu gaat

    • De Europese Unie wordt als een bureaucratisch obstakel gezien in de besluitvorming

    • De meeste burgers hebben geen kennis over de Europese Unie

    • Het Europese integratieproces is een eliteproject; burgers hebben er dus niets mee en volgden vroeger de politieke leiding. In Nederland is er steeds meer discussie over de politieke leiding.

     

    Vraag 8:

    a. Op grond van artikel 39 lid 3 EG moet deze beperking persoonsgebonden zijn en deze beperking mag niet preventief zijn.

    b. Economische motieven mogen geen rol spelen en het mag niet gaan om een algemene maatregel.

     

    Vraag 9:

    • Het vrij verkeer van goederen van artikel 23 e.v. is van toepassing, want de kippen kunnen gewaardeerd worden op een geldbedrag, dus kippen vallen onder de definitie van het arrest Commissie/Italië

    • Het gaat om een niet-financiële belemmering van het vrij verkeer van goederen: art. 28: verboden zijn kwantitatieve invoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking (MGW). Er is geen sprake van een quotum, maar wel van een MGW uit het arrest Dassonville.

    • MMO of MZO? MMO, want invoerverbod geldt alleen voor kippen uit Spanje. Dus in principe verboden, tenzij dit gerechtvaardigd kan worden.

    Rechtvaardiging:

    • Toets aan artikel 30 EG: limitatieve lijst belangen, noodzakelijkheid, evenredigheid. Er moet worden getoetst aan het proportionaliteitsbeginsel. Is de maatregel geschikt? Ja, deze maatregel is geschikt. Zijn er minder vergaande maatregelen mogelijk? Ja, want de kippen konden eventueel worden getest op ziektes.

    • Keck: verkoopmodaliteiten zijn niet langer verboden (tenzij discriminerend). In casu geen verkoopmodaliteit, maar een producteis en bovendien een discriminerende maatregel. Het moest gaan om een MZO, maar dit is een MMO, dus de Keck doctrine is dus niet relevant.

     

    Vraag 10:

    a. Zie artikel 230, alinea 4 EG. De individu moet rechtstreeks en individueel geraakt zijn (zie de Plaumann-criteria in het arrest Plaumann).

    b. Toets aan de gronden uit artikel 230, 2e alinea EG: onbevoegdheid, schending van wezenlijke vormvoorschriften, schending van het EG-Verdrag, misbruik van bevoegdheid.

    Vraag 11:

    a. De mogelijke opties:

    • Internationale betrekkingen vallen onder de tweede pijler van artikel 11 EG e.v. In dat geval worden de onderhandelingen gedaan door ofwel de lidstaten ofwel de voorzitter van de Raad namens de lidstaten (Zie artikel 24 EU).

    • Internationale handelsrelaties vallen onder artikel 300 lid 1 EG: de Commissie onderhandelt dan in dit geval namens de EG.

    b. De mogelijke opties:

    • In de eerste pijler: Raad ondertekent op basis van artikel 300 EG.

    • In de tweede pijler: Artikel 24 EU geeft aan dat de lidstaten als Raad ondertekenen.

     

    Tentamen september 2005 + antwoorden

    Tentamen september 2005

    1e prijs: twee operaties naar keuze in Nederland (direct geopereerd worden zonder wachtlijsten).

    2e prijs: een gouden rollator van het Amerikaanse merk Rollin’ on Weels

    3e prijs: € 10.000

    Loten kosten € 500 en zijn verkrijgbaar bij de receptie

    In het tehuis in Nederland hangen dezelfde posters. De bewoners van huize Waterlust plunderen hun spaarbankboekjes en de loten zijn snel uitverkocht. De voorzitter belt de lokale notaris voor het trekken van de loten op de feestelijke avond. Deze merkt op dat er een kansspelvergunning moet worden aangevraagd vanwege de waarde van de prijzen. Deze kan worden aangevraagd bij het KGB (Kansspel en Gok Bureau). De voorzitter bezoekt het KGB en vult daar vele formulieren in. Als hij een foutje maakt bij het invullen wordt hij door de norse ambtenaar op de vingers getikt en moet hij een nieuw formulier invullen. De leges voor de vergunning bedragen € 1000. De voorzitter schrikt enorm van dit bedrag, maar met tegenzin betaalt hij het bedrag.

    Een week later krijgt de voorzitter post van het KGB. De vergunning is afgewezen. Als motivering staat er: “...helaas kan u geen vergunning worden verleend aangezien u buitenlanders aan de loterij wenst deel te laten nemen, hetgeen verboden is bij wet van 1 juli 1876. Deze wet beoogt namelijk uit te sluiten dat buitenlanders er met de prijzen vandoor gaan.“

    De voorzitter is teleurgesteld, maar hij onderneemt meteen actie door een advocaat te bellen. De advocaat wijst hem op de Verordening 2/2003.

    Verordening 2/2003 aangaande de kansspelen in de Europese Unie.

    [...]

     

    Artikel 1

    Grensoverschrijdende loterijen zijn toegestaan mits voorzien van een geldige vergunning.

     

    Artikel 2

    Grensoverschrijdende loterijen behoeven geen vergunning indien

    a) het aantal deelnemers kleiner is dan 5 of

    b) de loten minder kosten dan € 500

     

    Artikel 3

    Vergunningen voor grensoverschrijdende loterijen worden op aanvraag verstrekt door het KGB van de lidstaat waar de aanvrager woont.

     

    Artikel 4

    Het verstrekken van de vergunningen mag niet tot willekeurige discriminatie leiden.

    [...]

     

    a. Beschrijf de juridische positie van de voorzitter in het licht van de wet van 1 juli 1876, Verordening 2/2003 en het overige Gemeenschapsrecht.

    b. Is de wet van 1 juli 1876 te beschouwen als een beperking van het vrije verkeer van kapitaal?

    Vraag 3:

    Na het nietigverklaren van de Tabaksreclamerichtlijn heeft de Commissie een licht gewijzigd voorstel ingediend. De Raad en het Europees Parlement, die nog steeds overtuigd zijn van de noodzaak om het roken aan banden te leggen nemen dit voorstel nagenoeg ongewijzigd over in recordtijd. Het gevolg hiervan is dat de Richtlijn tabaksreclame ook een verbod van tabaksreclame bevat. Deze keer komt een beroep van de Duitse regering te laat, omdat het beroep buiten de termijn van twee maanden van artikel 230 EG is ingediend.

    Nederland implementeert de richtlijn keurig op tijd door middel van het Besluit Tabaksreclame, dat wordt gehandhaafd op grond van de Wet economische delicten. De Telegraaf plaatst in strijd met het Besluit Tabaksreclame een paginagrote advertentie voor een tabaksproduct. De Telegraaf wordt vervolgd voor het schenden van het Besluit Tabaksreclame.

    a. De Telegraaf voert voor de economische politierechter aan dat het Besluit Tabaksreclame geen basis kan vormen voor haar veroordeling, aangezien de richtlijn in strijd is met het primaire gemeenschapsrecht. De rechter die het arrest Tabaksreclame ook goed heeft gelezen twijfelt inderdaad ook aan de geldigheid van de richtlijn. Mag of moet de rechter een prejudiciële vraag stellen in deze geschetste situatie? Wat zijn de voorwaarden hiervoor?

    b. In het arrest van het Hof blijkt dat de Tabaksreclamerichtlijn inderdaad in strijd is met het primaire gemeenschapsrecht, zodat deze wordt vernietigd. De krant lijdt schade doordat zij inkomsten uit advertenties derft en wil deze vergoed zien. Wie moet de krant aanspreken en welke voorwaarden gelden voor deze aansprakelijkheid?

    Vraag 4:

    a. Verklaar waarom het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa op dit moment al niet kan leiden tot een verandering van het juridisch kader waarbinnen de EG en EU functioneren.

    b. Het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa zou Europa democratischer maken. Leg uit of en hoe de Europese Unie ook al voor het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa daadwerkelijk democratischer is geworden.

    c. Het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa zou de Minister van Buitenlandse zaken invoeren. Is er al iets soortgelijks?

    Deel F + antwoorden

    Deel F

    Vraag 1:

    a. Vergelijk de rol die de Europese Commissie in de eerste pijler heeft met de rol van de Europese Commissie in de derde pijler.

    b. In welke situaties treedt de Raad in de eerste pijler op in de samenstelling van staatshoofden en regeringsleiders?

     

    Vraag 2:

    Neem aan dat de Europese Raad wil dat er strengere normen komen om de steeds toenemende illegale immigratie uit Oost-Europa tegen te gaan.

    a. Wie kan het initiatief tot de relevante regelgeving nemen?

    b. Welke besluitvormingsprocedure zal in dit geval worden gevolgd?

     

    Vraag 3:

    Groot-Brittannië staat bekend om haar culinaire keuken. Uitgebreide maaltijden met calorie- en vetrijke eetwaren maken deel uit van de Britse cultuur. Dit leidt echter in toenemende mate tot hart- en vaatziekten onder de Britse bevolking. Naar aanleiding van een recente studie van een onafhankelijk wetenschappelijk instituut blijkt dat ongeveer 50% van de jaarlijks gediagnosticeerde hart- en vaatziekten toegeschreven kunnen worden aan het Britse eetgedrag. Onder jongeren onder de 25 jaar is een zorgwekkende toename van dergelijke ziektes geconstateerd. Ook komt het instituut tot de conclusie dat consumenten in vele gevallen bij het maken van de keuzes in de supermarkt niet op de hoogte zijn van het daadwerkelijke vetaandeel in eetwaren.

     

    Gezien het gebrek aan Europese regelgeving beslist de Britse regering om maatregelen te nemen. Op haar voorstel neemt het Britse parlement een wet aan met daarin een compleet pakket aan maatregelen in de strijd tegen vet. Allereerst schrijft de wet voor dat de volgende tekst op alle eetwaren moet komen: “een overmaat aan vetrijk voedsel kan dodelijk zijn”. Daarnaast wordt de verkoop van eetwaren met een vetaandeel van meer dan 25% aan gespecialiseerde winkels voorbehouden, die hun verkoopvergunning verliezen wanneer zij dergelijke eetwaren verkopen aan mensen jonger dan 18 jaar. Firma French Fat, gevestigd in Frankrijk, die al jaren kant-en-klaar vleesmaaltijden (vetaandeel: 50%) produceert en naar Groot-Brittannië exporteert is bang voor haar toekomstige omzet.

     

    a. Zijn deze maatregelen verenigbaar met het gemeenschapsrecht?

     

    De firma Low-Fat gevestigd in Groot-Brittannië produceert een nieuw soort gehaktballen met een vetpercentage van 4,5%. Recentelijk is het in Duitsland gevestigde reclamebureau Silent Commercial door Low-Fat opgedragen een reclamecampagne op te zetten om de gehaktballen in Groot-Brittannië te introduceren. Silent Commercial vraagt zich af of zij de geplande activiteiten in Groot-Brittannië nog kunnen ondernemen omdat er een wettelijk verbod in Groot-Brittannië bestaat voor reclame voor eetwaren met een vetaandeel van meer dan 4%. Volgens hun bedrijfsjurist betreft het door Groot-Brittannië ingestelde reclameverbod een verkoopmodaliteit, zodat het niet verboden is.

     

    b. Silent Commercial benadert u voor advies inzake de kansen van een beroep op het gemeenschapsrecht. Ga in uw advies in op de opmerking van de bedrijfsjurist.

     

     

    Vraag 4:

    Veronderstel dat de hoogste nationale bestuursrechter in een lidstaat in een concrete zaak tot de conclusie komt dat een EG-richtlijn, op het voor de uitleg van een regel van het nationaal wetboek van bestuursrecht belangrijk punt op twee verschillende manieren kan worden uitgelegd. Het gevolg hiervan is dat de regel van het nationaal wetboek van bestuursrecht op twee uiteenlopende manieren kan worden geïnterpreteerd. Mag de bestuursrechter zelf de richtlijn uitleggen?

    Vraag 5:

    Ga in op de volgende onderstaande stellingen

    a. De strikte regels op het terrein van het EG-mededingingsrecht maken het onmogelijk dat belangrijke productvernieuwingen tot stand kunnen worden gebracht die samenwerking vereisen tussen meerdere bedrijven.

    b Het Europese recht verbiedt dat ondernemingen een machtspositie innemen omdat uitsluitend bij een machtspositie de relevante productmarkt kan worden vastgesteld.

    Vraag 6:

    a. Mag Luxemburg de eis stellen dat op basis van de openbare veiligheid Belgische kandidaten voor de functie van openbaar aanklager in Luxemburg geen geschiedenis hebben van het begaan van overtredingen en misdrijven?

    b. Geef aan of Luxemburg voor kandidaten voor de functie van openbaar aanklager (officier van Justitie in dienst van het Openbaar ministerie) de eis mag stellen dat zij de Luxemburgse nationaliteit hebben.

     

    Vraag 7:

    Neem aan dat er in Finland op dit moment geen regelgeving bestaat op het gebied van toelaatbaarheid van genetisch gemanipuleerde tarwe in brood. Op 1 januari 2006 verstreek de implementatietermijn van een EG-richtlijn die harmonisatie op dit terrein ten doel had. Ingevolge deze richtlijn mag brood maximaal 25% gemanipuleerde tarwe bevatten. In een laboratorium van de actiegroep Greenpeace is na grondig onderzoek gebleken dat in een groot deel van het in Finland geproduceerde brood meer dan 35% gemanipuleerde tarwe verwerkt is. De actiegroep wil hiertegen stappen ondernemen.

    Omdat u bekend staat als advocaat die zich nauw betrokken voelt bij actiegroepen die zich kritisch opstellen tegenover uit de VS overgewaaide ideeën besluit de actiegroep u in te schakelen met de vraag of er mogelijkheden zijn gebruik te maken van de EG-richtlijnbepalingen.

    Geef de actiegroep een op verdragsbepalingen en jurisprudentie gebaseerd advies over hun juridische mogelijkheden.

    Antwoorden oefententamen deel F

    Vraag 1:

    a.

    De taken van de Commissie worden voor wat betreft de eerste pijler onder andere genoemd in artikel 211 EG-Verdrag.

    • De Commissie heeft in de eerste pijler het exclusieve recht van initiatief.

    • De Commissie verzekert zowel dat de bepalingen van het primaire gemeenschapsrecht als van het secundaire gemeenschapsrecht worden toegepast door de lidstaten en de overige gemeenschapsinstellingen.

    • De Commissie heeft op een aantal terreinen een eigen beslissingsbevoegdheid.

    • In de derde pijler deelt de Commissie het initiatiefrecht met de lidstaten (artikel 34 lid 2 EU-Verdrag)

    b. Zie artikel 214 (2) EG-Verdrag: De Raad draagt in de samenstelling van regeringsleiders en staatshoofden met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de persoon voor die hij voornemens is te benoemen tot voorzitter van de Commissie.

     

    Verder is in artikel 122 (2) EG- Verdrag geregeld dat de Commissie in de samenstelling van regeringsleiders en staatshoofden bijeenkomt wanneer beslist moet worden over deelname van een lidstaat aan het eurogebied.

    Vraag 2:

    a. Artikel 63 (3) onder b EG geeft de EG de bevoegdheid om maatregelen te nemen met betrekking tot illegale immigratie en illegaal verblijf. De bijbehorende besluitvormingsprocedure staat in artikel 67 EG. De overgangsperiode van het eerste lid is inmiddels verstreken, waardoor de procedure van lid 2 van toepassing is.

    b. Voor visa en asiel heeft de Raad inmiddels besloten (op grond van de procedure van lid 2) dat er voortaan besluitvorming zal plaatsvinden volgens de medebeslissings- of co-decisieprocedure. Voor immigratie is deze stap nog niet genomen. De procedure van lid 2 eerste streepje is dus van toepassing op immigratie. De Commissie heeft dan het recht van initiatief, maar moet op elk verzoek van de Raad ingaan. Daarna volgt de raadplegingsprocedure, zoals in het artikel staat omschreven.

    Vraag 3:

    a. De eerste maatregel is de etiketteringsplicht. Levert dit een beperking van het vrij verkeer van goederen op, dan is artikel 28 EG van toepassing. In dit geval gaat het niet om een kwantitatieve beperking.

     

    Is er sprake van een maatregel van gelijke werking? Is de Dassonville-formule van toepassing? Het gaat om een maatregel zonder onderscheid (MZO). Artikel 28 EG is niet van toepassing vanwege het arrest Keck. Het gaat om een producteis en dit betekent dat Keck alleen van toepassing kan zijn op verkoopmodaliteiten omdat een etiketteringsplicht een eis is die directe invloed heeft op het product.

    Is de maatregel te rechtvaardigen?

    Cassis de Dijon - rechtvaardiging (rule of reason)?

    Voorwaarden: MZO, dwingende behoefte, evenredigheid

    Eventueel kan de eerste maatregel onder artikel 30 EG kunnen vallen (bescherming van de volksgezondheid). De maatregel (etiketteringsregel) lijkt evenredig aan het nagestreefde doel (volksgezondheid is een groot goed).

     

    Tweede maatregel: voorbehouden van de verkoop aan gespecialiseerde winkels en het verbod van alcoholverkoop aan mensen jonger dan 18 jaar in gespecialiseerde winkels

     

    Het voorbehouden van de verkoop aan gespecialiseerde winkels en het verbod van alcoholverkoop aan mensen jonger dan 18 jaar kan een beperking van het vrije verkeer van goederen kunnen opleveren. Eetwaren zijn immers goederen en een reclameverbod kan de intracommunautaire handel belemmeren in de zin van het Dassonville-criterium.

     

    Het gaat om een MZO, omdat deze maatregel voor iedereen geldt. Het voorbehouden van de verkoop aan gespecialiseerde winkels is een maatregel inzake een verkoopmodaliteit, aangezien de maatregel niet dwingt tot een aanpassing van het product, maar slechts een methode van verkoop verbied. Volgens Keck is artikel 28 EG op dit soort maatregelen niet van toepassing mits de maatregel van toepassing is op alle marktdeelnemers (geen discriminatie van marktdeelnemers uit andere lidstaten) en zowel rechtens als feitelijk dezelfde invloed op de verhandeling van nationale producten en ingevoerde producten heeft (geen discriminatie van producten uit andere lidstaten). Deze maatregel heeft geen effect op de markttoegang en leidt immers niet tot een dubbele last voor het ingevoerde product, zodat het tweede deel van het pakket buiten de werkingssfeer van artikel 28 EG valt.

     

    b. Silent Commercial levert reclame, hetgeen een dienst in de zin van artikel 49 EG is. Aangezien Silent Commercial door de maatregel zouden worden gehinderd in het leveren van een dienst vanuit één lidstaat naar een andere lidstaat, is het vrije verkeer van diensten van toepassing. Aangezien het reclameverbod de levering van de dienst zelf onmogelijk maakt, is het een producteis. Anders geformuleerd: om te voldoen aan de maatregel zou de reclame aangepast moeten worden (niet langer over alcoholhoudende drank). Daarmee is de maatregel geen verkoopmodaliteit, en dus niet al op grond daarvan niet verboden. Bovendien is de Keck-uitzondering op het vrije verkeer van diensten niet van toepassing. Het reclameverbod levert dus een beperking van het vrije verkeer van diensten op. Mogelijk zou ook in verband met het vrije dienstenverkeer de uitzondering voor dwingende vereisten (‘rule of reason’, Cassis de Dijon, Van Binsbergen) van toepassing kunnen zijn. Er is geen gemeenschapsrecht. De maatregel is immers zonder onderscheid van toepassing (het reclameverbod is van toepassing op reclame voor eetwaren met een vetaandeel van meer dan 5%. De bescherming van de consument en van de volksgezondheid zijn dwingend vereiste (zaak Cassis). De vraag is echter of het reclameverbod evenredig is aan de nagestreefde doelen.

     

    Vraag 4:

    Als de hoogste rechter tot de conclusie komt dat de richtlijn voor meer dan één uitleg vatbaar is, dan mag hij de richtlijn niet zelf interpreteren en zal hij een prejudiciële vraag moeten stellen op grond van art. 234 paragraaf 3 EG. Een plicht tot het voorleggen van de vraag aan het Hof bestaat niet, wanneer de opgeworpen vraag inhoudelijk gelijk is aan een vraag die al in een gelijksoortig geval voorwerp van een prejudiciële vraag is geweest of waarover al vaste rechtspraak van het Hof bestaat (acte éclairé).

     

    Dit is ook het geval wanneer de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident is, dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan (acte clair). Een acte clair mag niet overhaast worden aangenomen, omdat de oplossing ook evident moet zijn voor de rechterlijke instanties van de andere lidstaten en het Hof zelf, met inachtneming van taalverschillen, de eigen terminologie van het gemeenschapsrechten en de context van de gemeenschapsbepaling. Op dat moment zijn immers de voorwaarden uit het arrest CILFIT voor het bestaan van een acte clair of acte éclairé niet voldaan. Wat betreft de acte clair is volgens de casus de uitleg van het gemeenschapsrecht niet “zo evident (is) dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan” over de uitleg ( ‘…op twee verschillende manieren kan worden geïnterpreteerd…’). De casus bevat ook geen informatie over vaste rechtspraak van het Hof.

     

    Vraag 5:

    a. Dit valt in beginsel onder artikel 81 EG, maar de uitzonderingen van lid 3 kunnen mogelijke uitkomst bieden na het cumulatief vervullen van de vier voorwaarden.

    b. Het gaat niet om het hebben van een machtspositie, maar op grond van artikel 82 EG mag er geen misbruik worden gemaakt van die machtspositie. Voorbeelden van misbruik staan genoemd in de punten a tot en met d van art. 82 EG. Ter beantwoording van de vraag of er sprake is van een machtspositie is overigens niet alleen de relevante productmarkt maar ook de relevante geografische markt van belang. Zie hiervoor de uitspraken United Brands en Irish Sugar.

     

    Vraag 6:

    a. Dit is in beginsel een belemmering van het vrij verkeer van personen art. 39 EG. Kan niet gerechtvaardigd worden op basis van de rule of reason omdat het een discriminerende maatregel betreft (alleen Belgische kandidaten); kan niet worden gerechtvaardigd worden op basis van artikel 39 (4) EG (wordt openbare veiligheid niet genoemd), eventueel artikel 39 (3), maar de discriminatie is niet noodzakelijk en dit betekent dat de maatregel alleen is toegestaan wanneer je er een niet discriminerende maatregel van maakt.

    b. Op zich belemmering van vrij verkeer van personen (artikel 39 EG), maar mits noodzakelijk en proportioneel kan dit gerechtvaardigd worden op basis van artikel 39 (4), wanneer het om de uitoefening van een functie gaat die gepaard gaat met het uitoefenen van openbaar gezag.

    Vraag 7:

    Volgens artikel 249 EG-Verdrag is een richtlijn verbindend ten aanzien van het resultaat voor de lidstaten waartoe zij is gericht. Een richtlijn moet binnen een bepaalde termijn geïmplementeerd worden in de nationale regelgeving van de lidstaten.

     

    Om te bepalen of er na het verstrijken van de implementatietermijn sprake is van doorwerking van de niet of onjuist geïmplementeerde richtlijnbepalingen moet beoordeeld worden aan de hand van het schema.

     

    In casu hebben we te maken met het feit dat een richtlijn niet is omgezet. De implementatietermijn is verstreken, dus gaan we verder met stap 3 van het stappenplan. Het nationale recht kan niet richtlijnconform geïnterpreteerd worden, omdat er geen regelgeving op dit gebied bestaat.

    We gaan vervolgens over op stap 4 van het stappenplan om te bepalen of er wellicht sprake is van doorwerking. De bepaling van de richtlijn is voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk (voorwaarden uit arrest Van Gend en Loos), dus doorwerking (=rechtstreekse werking) is mogelijk. Stap 5 van het schema laat zien tegenover wie de bepaling rechtstreeks kan worden ingeroepen. Op grond van het arrest Marshall kan een particulier zich ten opzichte van de overheid (verticale situatie) op de richtlijnbepaling beroepen.

     

    Vervolgens zal de vraag gesteld moeten worden waar de Actiegroep moet procederen. De nationale overheid kan gedaagd worden voor de nationale rechter. (schadevergoeding vragen? Aantonen dat er schade geleden is; Francovich. Voorts kan de actiegroep een klacht indienen bij de Commissie.(artikel 21 EG-Verdrag).

     

    Deel G + antwoorden

    Deel G

    Vraag 1:

    Geef aan wat de rol is van het Hof van Justitie en van de Commissie in de tweede en derde pijler van de EU in vergelijking met die in de eerste pijler.

     

    Vraag 2:

    Is een bepaling van nationaal recht die strijdig is met Europees recht van rechtswege nietig? Moet deze bepaling door de nationale overheid worden ingetrokken?

     

    Vraag 3:

    a. Welk argument zou mogelijk doorslaggevend zijn om elke lidstaat in de Raad een even grote stem te geven, in plaats van het huidige systeem van stemmenweging?

    b. Wat is het primaire beginsel van besluitvorming binnen de Raad?

     

    Vraag 4:

    De Griekse regering maakt zich ernstige zorgen over de volksgezondheid door het eten van rauwe vis als haring. De Griekse regering maakt zich zorgen omdat de haring een lange weg moet afleggen naar Griekenland voordat de Griekse consument de haring daadwerkelijk kan nuttigen. De Griekse regering belast daarom haring zwaarder dan andere vissoorten. De Nederlandse vissers klagen over deze wetgeving bij de Commissie. Ze zijn van mening dat ze schade lijden omdat in andere landen haring niet zwaarder wordt belast. De Nederlandse vissers lopen een boel omzet mis omdat haring in Griekenland zwaarder wordt belast.

     

    Beoordeel de kans van slagen van de klacht van de Nederlandse vissers.

     

    Vraag 5:

    Falco Jansma heeft grootse plannen voor zijn bedrijf Jansma Limited. Het is nu nog alleen in Nederland gevestigd, maar in de nabije toekomst wil hij graag ook actief worden in andere Europese landen. In België en Luxemburg wil hij graag dochterondernemingen vestigen. Voor Frankrijk vindt hij het verstandig een aparte onderneming op te zetten: Jansma France SA. In Spanje wil hij beginnen met een agentschap.

     

    a. Vallen de verschillende buitenlandse activiteiten van de onderneming onder het vrij verkeer?

    b. Is het mogelijk voor Jansma om enkele van zijn Nederlandse werknemers voor de periode van een jaar op deze buitenlandse vestigingen te laten werken? Is dit ook mogelijk voor twee Japanse werknemers die voor Nederland reeds in het bezit zijn van een werkvergunning

     

    Vraag 6:

    a. Stel dat het kaderbesluit Vrouwenhandel door een lidstaat niet op tijd is geïmplementeerd. In welk opzicht is de positie van de burger dan zwakker dan in het geval het om een richtlijn zou zijn gegaan?

    b. Noem twee niet-communautaire aspecten van Titel IV EG.

     

    Vraag 7:

    Het Spaans bedrijf ‘Isla’ handelt in drukinkten. Zij zijn de grootste leverancier van inkten op het grondgebied van de Europese Unie. De laatste tijd ondervindt ‘Isla’ echter hinder van het prijsbeleid van de grootste concurrent uit Belgie ‘Allaert’ De Spaanse firma besluit dat een commissaris van de firma “maar eens met de Belgen moet gaan praten.”

     

    Niet lang daarna doet zich de situatie voor dat de Spaanse en Belgische firma exact dezelfde verkoopprijs voor een liter inkt hanteren.

     

    a. In strijd met welke EU-bepalingen zou het gedrag van ‘Isla’ kunnen zijn? Waarom?

    De veel kleinere Nederlandse inktleverancier ‘Inktpatroon’ signaleert deze ontwikkeling en kaart het aan bij de bevoegde autoriteit van de EU.

     

    b. Bij welke instelling zou dit moeten gebeuren en over welke controle- en sanctiemechanismen beschikt deze instelling op dit terrein?

    De bevoegde instelling ziet echter geen aanleiding om op te treden.

     

    c. Wat zou een eventuele rechtvaardiging voor het gedrag van ‘Isla’ kunnen zijn?

    d. Kan ‘Inktpatroon’ tegen het besluit van de bevoegde instelling iets ondernemen? Zo ja, bij wie?

     

    Vraag 8:

    Wanneer een richtlijn door een lidstaat niet of niet goed is geïmplementeerd, kan de rechter de burger toch bescherming bieden. Dat kan door de rechtstreekse werking van bepalingen van de richtlijn te erkennen of door zogeheten richtlijnconforme interpretatie.

     

    a. Wat is het verschil tussen beide methodes?

    b. Waarom zal de nationale rechter ieder beroep op de rechtstreekse werking van een richtlijn afwijzen wanneer deze wel goed is geïmplementeerd?

    c. Wanneer een richtlijn geen bepalingen bevat omtrent een passend sanctiestelsel, terwijl dit voor het nuttig effect van de richtlijn wel is vereist, kan er dan toch een verplichting bestaan om een sanctiestelsel in te richten? Zo ja, aan welke criteria dient zo’n stelsel te voldoen. Zo nee, waarom is een sanctiestelsel niet verplicht?

     

    Vraag 9:

    De Conventie presenteerde eind juni 2003 een ontwerp-Grondwet voor Europa.

     

    a. Waarom werd dit noodzakelijk geacht?

    b. Noem drie opvallende elementen van de ontwerp-Grondwet\

     

     

    Antwoorden oefententamen deel G

     

    Vraag 1:

    a. In de eerste pijler heeft de Commissie het exclusieve recht van initiatief in de besluitvormingsprocedure. Dit ontbreekt in de tweede en derde pijler. In de derde pijler deelt de Commissie het initiatiefrecht met de lidstaten (artikel 34 lid 2 EU). In de tweede pijler is een formeel initiatief zelfs niet nodig. Wel kan de Raad de Commissie verzoeken om passende voorstellen te doen (artikel 14 lid 4 EU).

    b. Het Hof beschikt in de eerste pijler over de bevoegdheid te oordelen in prejudiciële procedures (art. 234 EG) en directe beroepen (artikel 226-228, artikel 230-232, artikel 235-239). In de tweede pijler is de rechtsmacht van het Hof geheel afwezig; in de derde pijler is het Hof bevoegd te oordelen in prejudiciële procedures voor zover de betreffende lidstaat deze bevoegdheid heeft erkend (artikel 35 lid 1-4 EU). Er is ook de mogelijkheid van nietigheidsberoep (artikel 35 lid 6 EU).

     

    Vraag 2:

    Nee, de nationale rechter is slechts verplicht op grond van het Simmenthal-arrest deze bepaling buiten toepassing te laten. De nationale wetgever mag deze bepaling echter niet laten bestaan, maar moet deze intrekken of aanpassen op grond van artikel 10 EG.

     

    Vraag 3:

    a. Beginsel van gelijkheid van de lidstaten. De grootte van de lidstaten speelt nu een rol voor zowel Europees Parlement als Raad, waardoor de lidstaten in geen enkele instelling als gelijken vertegenwoordigd zijn (in de Commissie en het Hof worden de lidstaten niet vertegenwoordigd). Bijvoorbeeld in Duitsland zijn de bondslanden in de Bondsraad wel gelijk vertegenwoordigd en hetzelfde geldt voor de Amerikaanse Senaat.

    b. Gewone meerderheid op grond van artikel 205 (1) EG. Wanneer er een andere modaliteit geldt, moet dit uitdrukkelijk vermeld worden. In de praktijk is dit veelvuldig gebeurd voor gekwalificeerde meerderheidsstemming van artikel 205 (2) EG, maar dit is een uitzonderingssituatie.

     

    Vraag 4:

    Niet-financiële belemmering van het vrij verkeer van goederen op grond van artikel 28 EG belemmert de handel daadwerkelijk en indirect (arrest Dassonville). Het gaat niet om een verkoopmodaliteit, maar een producteis (arrest Keck). Rechtvaardiging via artikel 30 EG mogelijk? Volksgezondheid is een van de genoemde gronden. Is de maatregel noodzakelijk en proportioneel? Zeer waarschijnlijk wel.

     

    Vraag 5:

    a. Vestiging aan de hand van de criteria uit het arrest Gebhard: gaat om duurzame deelname aan het economisch verkeer in andere lidstaten. Frequentie, periodiciteit en continuïteit wijzen in de richting van vestiging.

    b. Belgen: ja, vrij verkeer van werknemers op grond van artikel 39 EG derdelanders kunnen geen gebruik maken van het vrij verkeer van werknemers, dus die zullen op basis van nationaal recht een werkvergunning moeten aanvragen.

     

    Vraag 6:

    a. Kaderbesluiten kunnen geen rechtstreekse werking hebben op grond van artikel 34 (2) EG. Richtlijnen kunnen als ze niet of fout geïmplementeerd zijn wel rechtstreekse werking hebben op basis van het van Duyn arrest.

    b.

    1.Tijdelijk gedeeld initiatiefrecht lidstaten op grond van artikel 67 (1) EG.

    2. Rechtsmacht van het Hof is beperkt op grond van artikel 68 EG.

     

     

    Vraag 7:

    a. Artikel 81 EG verboden prijsafspraken of in ieder geval onderlinge afgestemde feitelijke gedragingen (OAFG). Dit verstoort de mededinging omdat zeer waarschijnlijk de prijzen hierdoor kunstmatig hoog worden gehouden. Artikel 82 EG gaat over misbruik van machtspositie en dit is het geval als zij het Belgische bedrijf tot de nieuwe prijs hebben gedwongen en er daadwerkelijk van machtspositie sprake is.

     

    b. Bij de commissie op grond van artikel 85 EG. sancties: verbodsbeschikkingen en boetes opleggen (Vo 17/62), controle: binnentreden in bedrijven etc.

    c. De prijs is marktconform, dus dit betekent dat de prijs niet kunstmatig hoog wordt gehouden.

    d. Zie hiervoor artikel 232 EG.

     

    Vraag 8:

    a. Bij richtlijnconforme interpretatie (arrest Marleasing) wordt het nationale recht zodanig uitgelegd dat het resultaat van de richtlijn wordt bereikt. Rechtstreekse werking laat het nationale recht geheel buiten beschouwing.

    b. In dat geval blijft de richtlijn slechts van belang in de relatie tussen de lidstaat en de EU. Particulieren moeten dan een beroep doen op de implementatieregelgeving.

    c. Ja, deze straffen moeten doeltreffend, evenredig en voldoende afschrikwekkend zijn. Zie hiervoor het Griekse Maïs-arrest.

     

    Vraag 9:

    a. Vanwege de uitbreiding van lidstaten.

    b. Opheffen van de pijlerstructuur, duidelijkere competentieafbakening tussen de Unie en de lidstaten en de verankering handvest van de grondrechten.

     

    Deel H + antwoorden

    Deel H

    Vraag 1:

    Bespreek de twee onderstaande stellingen:

    Stelling een: Artikel 241 EG is een zelfstandige procedure waarmee natuurlijke en rechtspersonen de nietigheid van verordeningen bij het Hof van Justitie kunnen inroepen.

    Stelling twee: Het Hof van Justitie stelt te strenge eisen aan de ontvankelijkheid van door natuurlijke en rechtspersonen ingestelde beroepen.

     

    Vraag 2

    Groot-Brittannië staat bekend om haar culinaire keuken. Uitgebreide maaltijden met calorie- en vetrijke eetwaren maken deel uit van de Britse cultuur. Dit leidt echter in toenemende mate tot hart- en vaatziekten onder de Britse bevolking. Naar aanleiding van een recente studie van een onafhankelijk wetenschappelijk instituut blijkt dat ongeveer 50% van de jaarlijks gediagnosticeerde hart- en vaatziekten toegeschreven kunnen worden aan het Britse eetgedrag. Onder jongeren onder de 25 jaar is een zorgwekkende toename van dergelijke ziektes geconstateerd. Ook komt het instituut tot de conclusie dat consumenten in vele gevallen bij het maken van de keuzes in de supermarkt niet op de hoogte zijn van het daadwerkelijke vetaandeel in eetwaren.

     

    Gezien het gebrek aan Europese regelgeving beslist de Britse regering om maatregelen te nemen. Op haar voorstel neemt het Britse parlement een wet aan met daarin een compleet pakket aan maatregelen in de strijd tegen vet. Allereerst schrijft de wet voor dat de volgende tekst op alle eetwaren moet komen: “een overmaat aan vetrijk voedsel kan dodelijk zijn”. Daarnaast wordt de verkoop van eetwaren met een vetaandeel van meer dan 25% aan gespecialiseerde winkels voorbehouden, die hun verkoopvergunning verliezen wanneer zij dergelijke eetwaren verkopen aan mensen jonger dan 18 jaar. Firma French Fat, gevestigd in Frankrijk, die al jaren kant-en-klaar vleesmaaltijden (vetaandeel: 50%) produceert en naar Groot-Brittannië exporteert is bang voor haar toekomstige omzet.

     

    a. Zijn deze maatregelen verenigbaar met het gemeenschapsrecht?

     

    De firma Low-Fat gevestigd in Groot-Brittannië produceert een nieuw soort gehaktballen met een vetpercentage van 4,5%. Recentelijk is het in Duitsland gevestigde reclamebureau Silent Commercial door Low-Fat opgedragen een reclamecampagne op te zetten om de gehaktballen in Groot-Brittannië te introduceren. Silent Commercial vraagt zich af of zij de geplande activiteiten in Groot-Brittannië nog kunnen ondernemen omdat er een wettelijk verbod in Groot-Brittannië bestaat voor reclame voor eetwaren met een vetaandeel van meer dan 4%. Volgens hun bedrijfsjurist betreft het door Groot-Brittannië ingestelde reclameverbod een verkoopmodaliteit, zodat het niet verboden is.

     

    b. Silent Commercial benadert u voor advies inzake de kansen van een beroep op het gemeenschapsrecht. Ga in uw advies in op de opmerking van de bedrijfsjurist.

     

    Vraag 3:

    Veronderstel dat de hoogste nationale bestuursrechter in een lidstaat in een concrete zaak tot de conclusie komt dat een EG-richtlijn, op het voor de uitleg van een regel van het nationaal wetboek van bestuursrecht belangrijk punt op twee verschillende manieren kan worden uitgelegd. Het gevolg hiervan is dat de regel van het nationaal wetboek van bestuursrecht op twee uiteenlopende manieren kan worden geïnterpreteerd. Mag de bestuursrechter zelf de richtlijn uitleggen?

     

    Vraag 4:

    Ga in op de volgende onderstaande stellingen en geef aan of deze stellingen juist of onjuist zijn.

     

    a. De strikte regels op het terrein van het EG-mededingingsrecht maken het onmogelijk dat belangrijke productvernieuwingen tot stand kunnen worden gebracht die samenwerking vereisen tussen meerdere bedrijven.

    b. Het Europese recht verbiedt dat ondernemingen een machtspositie innemen omdat uitsluitend bij een machtspositie de relevante productmarkt kan worden vastgesteld.

     

    Vraag 5:

    De regering van Luxemburg wil stappen nemen tegen de toenemende drankzucht van haar bevolking. Zij wil vooral voorkomen dat minderjarigen limonadeachtige mixdrankjes die alcohol bevatten drinken. Bovendien wil zij volwassen consumenten beschermen tegen misleiding, die ontstaat doordat sommige mensen de mixdrankjes bij aankoop aanzien voor gewone limonade zonder alcohol. Een verbod van limonadeachtige mixdrankjes die alcohol bevatten lijkt volgens de regering het meest eenvoudige en daarom meest geschikte middel. De Minister van Volksgezondheid en Welvaart van Luxemburg die ooit aan de Erasmus Universiteit als jurist is afgestudeerd, weet echter wel dat er Europese regels betreffende het vrije verkeer van goederen bestaan. Hij geeft opdracht aan zijn naaste medewerkers om te onderzoeken hoe een dergelijke maatregel met inachtneming van het verbod van artikel 28 EG kan worden genomen. Even later komen zijn medewerkers met de volgende tegenstrijdige adviezen terug.

     

    Geef van elk van deze vier opmerkingen aan of ze juist of onjuist zijn en waarom.

    a. Artikel 28 EG is geen hindernis voor de beoogde maatregel, aangezien een dergelijk verbod een maatregel ter bescherming van de volksgezondheid is. Dit heeft dus niks te maken met handel en een mogelijke handelsbelemmering.

    b. Om een inbreuk op artikel 28 EG te voorkomen, moet de nationale maatregel niet alleen gelden voor alcohol die in andere lidstaten is geproduceerd, maar ook voor de in Luxemburg gemaakte limonadeachtige mixdrankjes die alcohol bevatten.

    c. Het verbod is toegestaan wegens een dwingende reden.

    d. Het verbod is toegestaan op grond van artikel 30 EG.

     

    Vraag 6:

    Samen met België en Ierland stemde Nederland tegen een richtlijn waarin de lidstaten verplicht zijn op zeer korte termijn vergaande maatregelen te nemen tegen milieuvervuiling door kleine ondernemingen. Nederland neemt dan ook geen maatregelen om de richtlijn te implementeren. Als Nederland hiervoor als enige voor het Hof van Justitie wordt gedaagd door de Commissie, voert Nederland ten eerste aan het er nooit mee eens te zijn geweest en daardoor vanzelfsprekend geen haast te maken met implementatie. Ten tweede is Nederland van mening dat haar niets verweten kan worden omdat ook België en het Ierland (nog) geen implementatiemaatregelen hebben genomen. Het is onjuist om dan slechts één van de drie lidstaten aan te klagen. Het Hof van Justitie zal deze redenering van Nederland accepteren.

     

    Antwoorden oefententamen deel H

    Vraag 1:

    Stelling een:

    Artikel 241 EG gaat over de exceptie van onwettigheid en beschrijft geen eigen procedure. Deze bepaling kan niet direct worden ingeroepen tegen onwettige Verordeningen. Dit artikel biedt alleen uitkomst bij een aanhangige procedure op grond van artikel 230 EG om de onwettigheid van een echte Verordening, welke een de natuurlijke personen en rechtspersonen rechtsreeks en individueel rakende handelingen ten grondslag ligt (bijvoorbeeld een beschikking), in te roepen. De onwettigheid van de Verordening wordt dus alleen indirect aan de orde gesteld. (Het gaat dus om een tweeledige situatie.) Dit wordt bedoeld met ‘…een geschil waarbij … een verordening in het geding is…’. Natuurlijke personen en rechtspersonen hoeven dus niet door de Verordening zelf rechtstreeks en individueel geraakt worden om artikel 241 EG in te kunnen roepen. Wanneer de gemeenschapsrechter tot de conclusie komt dat de verordening of vergelijkbare maatregel onwettig is, resulteert dit in de niet-toepasselijkheid van deze verordening. Zij kan dus niet dienen als rechtsgrondslag voor een handeling gericht tegen een natuurlijke persoon of rechtspersoon. De maatregel zal als gevolg van een gebrek aan een rechtsgrondslag onwettig zijn. De verordening zelf wordt hierdoor niet vernietigd.

     

    Stelling twee:

    Vooraf kan worden opgemerkt dat natuurlijke personen en rechtspersonen in eerste instantie bij het GEA terecht moeten komen. In de stelling wordt echter naar het HvJ verwezen om dat de rechtspraak betreffende het beroepsrecht van natuurlijke personen en rechtspersonen grotendeels door het HvJ (voor de opkomst van het GEA) is ontwikkeld. Volgens artikel 230 paragraaf 4 EG hebben natuurlijke personen en rechtspersonen ook een beroepsrecht tegen beschikkingen, die, hoewel formeel genomen in de vorm van een verordening of gericht tot een andere persoon, hen rechtstreeks en individueel raken.

    Omdat het EG-verdrag nergens bepaalt wanneer er sprake is van een rechtstreekse en individuele geraaktheid van natuurlijke personen en rechtspersonen hebben HvJ en het GEA deze begrippen uitgewerkt. Echter is deze rechtspraak met name wat betreft de individuele geraaktheid niet onomstreden.

    Sinds het arrest in de zaak 25/62 Plaumann hanteert het HvJ en daarna het GEA in principe steeds dezelfde formule om te bepalen of een natuurlijke persoon of rechtspersoon door een tegen een andere persoon geadresseerde beschikking individueel geraakt is:

    Natuurlijke en rechtspersonen worden individueel geraakt, indien de beschikking hen betreft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de geadresseerde.

    Het feit dat het aantal of zelfs de identiteit van de rechtssubjecten waarop een maatregel op een bepaald moment van toepassing bekend is, is niet voldoende om van een individuele geraaktheid uit te gaan, zolang de toepassing van deze maatregel geschied op grond van in deze maatregel omschreven objectieve situaties.

    Deze strikte interpretatie van het beroepsrecht van natuurlijke personen en rechtspersonen is in de literatuur bekritiseerd. Aan de ene kant is het begrijpelijk dat het HvJ door het vaststellen van een echte belangstelling van de verzoeker in het kader van een procedure naar artikel 230 EG probeert om actio popularis te voorkomen. Aan de andere kant is er terecht op gewezen dat de Plaumann-formule economisch onrealistisch is. De eisen die het HvJ stelt zijn hoog en kunnen leiden tot een situatie waar een beroep bij het GEA tegen een gemeenschapshandeling niet-ontvankelijk is, ondanks het feit dat de economische belangen van natuurlijke personen of rechtspersonen misschien zelfs in grote mate door een gemeenschapshandeling aangetast kunnen zijn. Dit gaat ten laste van de bescherming van de rechten van natuurlijke personen en rechtspersonen tegen gemeenschapshandelingen.

    Het GEA heeft in de zaak T-177/01 Jégo-Quéré een poging gedaan om tot een nieuwe interpretatie van artikel 230 paragraaf 4 EG te komen. Het GEA is uitgegaan van een individuele geraaktheid, wanneer de betrokkene bepaling de rechtspositie van een natuurlijke persoon of rechtspersoon zeker en actueel aantast door zijn rechten te beperken of hem verplichtingen op te leggen. Het aantal en de positie van andere personen zouden hierbij niet meer relevant zijn. Het GEA heeft dit gemotiveerd met de noodzakelijkheid van een effectieve toegang tot de rechter en dit verband o.a. verwezen op het recht op een effectief beroep bij een bevoegde rechter naar artikel 6 en 13 van het EVRM. Deze poging tot afwijken van de Plaumann-formule is door het HvJ in een parallelle zaak (C-50/00 P) en later ook in hoger beroep in de zaak Jégo-Quéré verworpen.

    Vraag 2:

    a. De eerste maatregel is de etiketteringsplicht. Levert dit een beperking van het vrij verkeer van goederen op, dan is artikel 28 EG van toepassing. In dit geval gaat het niet om een kwantitatieve beperking.

    Is er sprake van een maatregel van gelijke werking? Is de Dassonville-formule van toepassing? Het gaat om een maatregel zonder onderscheid (MZO). Artikel 28 EG is niet van toepassing vanwege het arrest Keck. Het gaat om een producteis en dit betekent dat Keck alleen van toepassing kan zijn op verkoopmodaliteiten omdat een etiketteringsplicht een eis is die directe invloed heeft op het product.

    Is de maatregel te rechtvaardigen?

    Cassis de Dijon - rechtvaardiging (rule of reason)?

    Voorwaarden: MZO, dwingende behoefte, evenredigheid

    Eventueel kan de eerste maatregel onder artikel 30 EG kunnen vallen (bescherming van de volksgezondheid). De maatregel (etiketteringsregel) lijkt evenredig aan het nagestreefde doel (volksgezondheid is een groot goed).

     

    Tweede maatregel: voorbehouden van de verkoop aan gespecialiseerde winkels en het verbod van alcoholverkoop aan mensen jonger dan 18 jaar in gespecialiseerde winkels

    Het voorbehouden van de verkoop aan gespecialiseerde winkels en het verbod van alcoholverkoop aan mensen jonger dan 18 jaar kan een beperking van het vrije verkeer van goederen kunnen opleveren. Eetwaren zijn immers goederen en een reclameverbod kan de intracommunautaire handel belemmeren in de zin van het Dassonville-criterium.

    Het gaat om een MZO, omdat deze maatregel voor iedereen geldt. Het voorbehouden van de verkoop aan gespecialiseerde winkels is een maatregel inzake een verkoopmodaliteit, aangezien de maatregel niet dwingt tot een aanpassing van het product, maar slechts een methode van verkoop verbied. Volgens Keck is artikel 28 EG op dit soort maatregelen niet van toepassing mits de maatregel van toepassing is op alle marktdeelnemers (geen discriminatie van marktdeelnemers uit andere lidstaten) en zowel rechtens als feitelijk dezelfde invloed op de verhandeling van nationale producten en ingevoerde producten heeft (geen discriminatie van producten uit andere lidstaten). Deze maatregel heeft geen effect op de markttoegang en leidt immers niet tot een dubbele last voor het ingevoerde product, zodat het tweede deel van het pakket buiten de werkingssfeer van artikel 28 EG valt.

    b. Silent Commercial levert reclame, hetgeen een dienst in de zin van artikel 49 EG is. Aangezien Silent Commercial door de maatregel zouden worden gehinderd in het leveren van een dienst vanuit één lidstaat naar een andere lidstaat, is het vrije verkeer van diensten van toepassing. Aangezien het reclameverbod de levering van de dienst zelf onmogelijk maakt, is het een producteis. Anders geformuleerd: om te voldoen aan de maatregel zou de reclame aangepast moeten worden (niet langer over alcoholhoudende drank). Daarmee is de maatregel geen verkoopmodaliteit, en dus niet al op grond daarvan niet verboden. Bovendien is de Keck-uitzondering op het vrije verkeer van diensten niet van toepassing. Het reclameverbod levert dus een beperking van het vrije verkeer van diensten op. Mogelijk zou ook in verband met het vrije dienstenverkeer de uitzondering voor dwingende vereisten (‘rule of reason’, Cassis de Dijon, Van Binsbergen) van toepassing kunnen zijn. Er is geen gemeenschapsrecht. De maatregel is immers zonder onderscheid van toepassing (het reclameverbod is van toepassing op reclame voor eetwaren met een vetaandeel van meer dan 5%. De bescherming van de consument en van de volksgezondheid zijn dwingend vereiste (zaak Cassis). De vraag is echter of het reclameverbod evenredig is aan de nagestreefde doelen.

    Vraag 3:

    Als de hoogste rechter tot de conclusie komt dat de richtlijn voor meer dan één uitleg vatbaar is, dan mag hij de richtlijn niet zelf interpreteren en zal hij een prejudiciële vraag moeten stellen op grond van art. 234 paragraaf 3 EG. Een plicht tot het voorleggen van de vraag aan het Hof bestaat niet, wanneer de opgeworpen vraag inhoudelijk gelijk is aan een vraag die al in een gelijksoortig geval voorwerp van een prejudiciële vraag is geweest of waarover al vaste rechtspraak van het Hof bestaat (acte éclairé).

     

    Dit is ook het geval wanneer de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident is, dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan (acte clair). Een acte clair mag niet overhaast worden aangenomen, omdat de oplossing ook evident moet zijn voor de rechterlijke instanties van de andere lidstaten en het Hof zelf, met inachtneming van taalverschillen, de eigen terminologie van het gemeenschapsrechten en de context van de gemeenschapsbepaling. Op dat moment zijn immers de voorwaarden uit het arrest CILFIT voor het bestaan van een acte clair of acte éclairé niet voldaan. Wat betreft de acte clair is volgens de casus de uitleg van het gemeenschapsrecht niet “zo evident (is) dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan” over de uitleg ( ‘…op twee verschillende manieren kan worden geïnterpreteerd…’). De casus bevat ook geen informatie over vaste rechtspraak van het Hof.

    Vraag 4:

    a. Samenwerking tussen meerdere bedrijven valt in beginsel onder art. 81(1) EG. De stelling is echter verkeerd op basis van de rechtvaardigingsmogelijkheid in art. 81, (3) EG.

    b. Het gaat niet om het hebben van een machtspositie, maar volgens artikel 82 EG mag er geen misbruik worden gemaakt van die machtspositie. Voorbeelden van misbruik staan genoemd in de punten a t/m d van artikel 82 EG. Ter beantwoording van de vraag of er sprake is van een machtspositie is overigens niet alleen de relevante productmarkt maar ook de relevante geografische markt van belang. Zie de uitspraken United Brands en Irish Sugar.

    Vraag 5:

    a. Volgens artikel 28 EG zijn kwantitatieve invoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking (MGW) in het beginsel verboden.

    Een verbod van limonadeachtige mixdrankjes door Luxemburg zou in strijd kunnen zijn met artikel 28 EG voor zover dit verbod (ook) van toepassing is op mixdrankjes uit andere lidstaten. Een dergelijk verbod stelt een handelsbelemmering voor producenten/importeurs uit andere lidstaten voor.

    Art. 28 EG vereist in eerste instantie (1) een overheidsmaatregel die resulteert in (2) een kwantitatieve beperking van de invoer van (3) goederen of in een (3) maatregel van gelijke werking.

    De maatregel van Luxemburg beoogt de productie en de verkoop van mixdrankjes te verbieden. Er is dus sprake van een reglementering van een waardeerbaar stoffelijk voorwerp dat vatbaar is voor handelstransacties (definitie ‘goederen’). Bij een door Luxemburg ingesteld wettelijk verbod op mixdrankjes is ook sprake van een overheidsmaatregel.

    Gezien het feit dat de maatregel gericht is op een algemeen verbod voor mixdrankjes is er geen sprake van een (kwantitatief) invoerverbod. Echter omvat artikel 28 EG ook iedere handelsregeling der lidstaten die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, kan belemmeren. De maatregel van Luxemburg kan de grensoverschrijdende handel in mixdrankjes in ieder geval indirect en potentieel belemmeren. Er is dus sprake van een handelsbelemmering.

    b. Deze stelling is onjuist. Allereerst suggereert de casus dat de maatregel een algemeen verbod van limonadeachtige mixdrankjes bevat, ongeacht of de mixdrankjes in Luxemburg of in een andere lidstaat zijn geproduceerd. Echter zelfs al zou het verbod alleen mikken op buitenlandse goederen, dan zou dit voldoende zijn om een handelsbelemmering te constateren. Het vrij verkeersrecht ziet op grensoverschrijdende gevallen, niet ook op nadelige behandelingen van binnenlandse producenten.

    c. Op grond van het arrest Cassis de Dijon moeten belemmeringen van het intracommunautaire verkeer als gevolg van dispariteiten van de nationale wettelijke regelingen op de verhandeling der betrokken producten worden aanvaard:

    • voor zover dringende behoeften,

    • onder meer verband houdend met de doeltreffendheid der fiscale controles,

    • voor de bescherming van de volksgezondheid,

    • voor de eerlijkheid der handelstransacties

    • voor de bescherming van consumenten.

    Volgens de Cassis-rechtspraak is een verdediging van nationale maatregelen onder inachtneming van de volgende voorwaarden mogelijk:

    1. Nationale maatregel maakt geen onderscheid tussen goederen uit eigen lidstaat en goederen uit andere lidstaten (geen discriminatie).

    2.Maatregel is gerechtvaardigd door een dwingend vereiste (HvJ: ‘dwingende behoefte’).

    3. Maatregel is evenredig.

    In de casus is er sprake van een algemeen verbod wat geen onderscheid maakt tussen nationale mixdrankjes en mixdrankjes uit andere lidstaten.

    Luxemburg zou kunnen beweren dat de maatregel gerechtvaardigd is uit dwingende vereiste, met name consumentenbescherming (‘…misleiding…’) en de bescherming van minderjarigen. (In de zaak Cassis de Dijon wordt ook ‘volksgezondheid’ genoemd terwijl het HvJ deze rechtvaardiging in latere rechtspraak in het kader van artikel 30 EG behandelt).

     

    d. Artikel 30 EG staat lidstaten onder bepaalde voorwaarden (limitatieve lijst), onder andere uit hoofde van bescherming van de gezondheid en het leven van personen maatregelen toe die mogelijk tot handelsbelemmeringen leiden. Echter ook in het kader van artikel 30 EG moet de nationale maatregel (volgens artikel 30 laatste zin EG en de rechtspraak van het HvJ) evenredig zijn.

     

    Het is dus ook in het kader van artikel 30 EG maar zeer de vraag of een volledig verbod van mixdrankjes noodzakelijk is. Kan het beoogde doel ook door minder ingrijpende maatregelen worden bereikt (bijv. leeftijdcontrole bij afgifte, etikettering)?

    Vraag 6:

    Er is hier sprake van een procedure op basis van artikel 226 EG (verdragsschendingsprocedure). Nederland heeft de verplichting geschonden om binnen de implementatietermijn de richtlijn om te zetten. Hierbij kunt u artikel 10 EG noemen: gemeenschapstrouw. Met betrekking tot het eerste argument: Overstemd worden bij gekwalificeerde meerderheid in de co-decisieprocedure (artikel 251 EG en artikel 205 lid 2 EG) betekent niet dat je als lidstaat niet gebonden bent aan het resultaat; het ontslaat de lidstaat niet van de implementatieverplichting, zoals neergelegd in artikel 249 EG. Het argument van Nederland zal dus niet worden geaccepteerd door het Hof van Justitie.

     

    Het tweede argument: het argument dat andere lidstaten hetzelfde hebben gedaan, is altijd door het Hof van Justitie verworpen. Dit is ook een onjuist argument van Nederland. Nederland zal niet zelf een procedure op basis van artikel 227 EG beginnen omdat dat zou betekenen dat zij zelf de regels heeft overtreden (de rechtvaardigingen geven aan dat Nederland dat nu juist niet vindt).

    Oude oefententamens

    Oude oefententamens

    Deel A + antwoorden

    Deel A

    Vraag 1:

    Ga in op de volgende onderstaande stelling:

    “De procedure op grond van artikel 228 EG is een duidelijk voorbeeld van het supranationale karakter van het EG-Verdrag”

     

    Vraag 2:

    Ondanks mogelijke problemen met betrekking tot de verenigbaarheid met het Europees recht, besluit het demissionaire kabinet om toch over te gaan tot het verdelen van de etherfrequenties op grond van een vergelijkende toets. Daarbij hanteert het kabinet de volgende, in samenspraak met de bestaande omroepen vastgestelde, criteria:

    • Tenminste 75% op Nederland gerichte programma’s (dit dient te blijken uit het feit dat de programma’s in het Nederlands worden uitgezonden terwijl de onderwerpen voor Nederlanders interessant moeten zijn).

    • Tenminste de helft van de presentatoren dient de Nederlandse nationaliteit te hebben althans het Nederlands actief en passief zeer goed te beheersen in woord en geschrift.

    • De omroepen dienen te zijn gevestigd in Hilversum.

    • Een controlerend aandeel in de omroep dient in handen van Nederlandse (natuurlijke of rechts-) personen te zijn.

     

    LUX-media, een Luxemburgse commerciële omroeporganisatie, wil dolgraag actief worden op de Nederlandse omroepmarkt. De door het kabinet geformuleerde criteria maken dit echter effectief onmogelijk omdat LUX-media is gevestigd in Echternach en geheel in handen van het Duitse Bertelsmann media-concern is. LUX-Media besluit desondanks mee te doen aan de verdeling. Geheel volgens de verwachtingen valt Lux-Media buiten de boot en krijgt het geen etherfrequentie.

     

    a. Wat kan LUX-media op grond van het EG-recht doen tegen het besluit van het kabinet om haar geen frequentie toe te kennen? Wat zijn de kansen op succes?

     

    b. LUX-media loopt wat inkomsten mis doordat zij niet kan gaan uitzenden in Nederland. Kan LUX-media schadevergoeding vorderen van de Nederlandse overheid op grond van een schending van het Gemeenschapsrecht?

     

    Neem aan LUX-media bij de nationale rechter in beroep gaat tegen het kabinetsbesluit om haar geen frequentie toe te kennen. Voor deze rechter voert LUX-media aan dat de criteria in strijd zijn met het vrije werknemersverkeer, de vrijheid van vestiging, het vrije dienstenverkeer en het vrije verkeer van goederen. De nationale rechter, die net een opfriscursus mededingingsrecht heeft gehad, besluit echter om een prejudiciële vraag te stellen over artikel 82 EG. Voornamelijk uit nieuwsgierigheid en niet gehinderd door een overmaat aan kennis van het EG-mededingingsrecht, besluit hij om de volgende vraag te stellen:

    “Is het Europeesrechtelijk verboden voor het kabinet om misbruik van haar economische machtspositie te maken in die zin dat het bepaalde partijen van toetreding tot de markt uitsluit?”

     

    Hij geeft bij deze vraag geen verdere uitleg in de het verwijzingsvonnis.

     

    c. Wat zal het Hof volgens u antwoorden op deze prejudiciële vraag?

    Vraag 3:

    Na haar ontslag bij LUX-MEDIA solliciteert de Luxemburgse sterverslaggeefster Mandy Joachim bij Sky Radio op een baan als deejay. Het in Nederland gevestigde Sky Radio heeft wel een felbegeerde zendmachtiging. Mandy wordt afgewezen om een tweetal redenen: Ten eerste is Mandy ouder dan 25 jaar. Voor mannelijke presentatoren is dit geen probleem maar omdat Sky Radio graag een wat jonger publiek wil aanspreken moeten ze conform hun nieuwe strategie meer jonge en snelle meiden hebben. Mannelijke presentatoren die ouder dan 25 jaar zijn, worden wel aangenomen. Ten tweede zouden ze met Mandy teveel buitenlanders in huis halen en daarmee niet langer voldoen aan het tweede criterium zoals dat door het kabinet is geformuleerd bij de vergelijkende toets.

     

    Mandy is het uiteraard niet eens met haar afwijzing. Zij gaat in beroep bij de rechter.

     

    a. Wat zou Heidi op grond van het Europees Recht kunnen aanvoeren tegen de afwijzing door Sky Radio?

     

    De rechter hoort het verhaal van Mandy tijdens de zitting rustig aan en besluit er de volgende woorden aan te wijden in zijn vonnis:

    “Wat betreft een beroep op het recht van de Europese Gemeenschap zij erop gewezen dat dit is gegeven in de vorm van een verdrag tussen de lidstaten en recht dat door de vertegenwoordigers van de lidstaten is vastgesteld op grond van dit verdrag. Zulk recht is niet vergelijkbaar met Nederlandse wetten en regels die rechten en plichten tussen particulieren kunnen doen ontstaan. Slechts door middel van artikel 94 Grondwet kunnen particulieren rechten ontlenen aan dergelijk recht. Daarvoor is vereist dat de bepalingen “een ieder verbindend” zijn. Dit is naar mijn mening niet het geval. Daarenboven zijn de genoemde bepalingen onrechtmatig aangezien zij in strijd zijn met artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De genoemde bepalingen moeten dus als zijnde ongeldig buiten toepassing worden gelaten.

     

    b. Kan dit vonnis Europeesrechtelijk gezien wel door de beugel? Ga hierbij in op de verschillende uitspraken die de rechter doet in zijn vonnis.

     

    c. Stel dat alle Nederlandse rechters deze mening zijn toegedaan en zelfs de Hoge Raad weigert om af te wijken van deze mening. Wat zou Mandy op grond van het Europees recht, kunnen ondernemen tegen de weigerachtige rechters?

     

    Vraag 4:

    Ga in op de volgende onderstaande stelling:

    “De besluitvormingsprocedures in het EG Verdrag hebben nader beschouwd geen enkele ontwikkeling doorgemaakt in de loop der jaren. Uiteindelijk is de totstandkoming van Gemeenschapsregelgeving nog steeds een dialoog tussen de Commissie en het Europees Parlement.”

     

    Antwoorden oefententamen deel A

     

    Vraag 1:

    Hier wordt gedoeld op de procedure die beschreven staat in artikel 228 (1) EG. Volgens artikel 228 (1) EG zijn lidstaten verplicht om uitspraken van het Hof in verdragsinbreuksprocedures op grond van artikel 226 na te leven. Wanneer de lidstaten dit niet doen dan kan de Commissie een nieuwe procedure starten. Er wordt eerst een brief gestuurd en daarna volgt een met reden omkleed advies. Mocht er onvoldoende actie ondernomen zijn dan kan de Commissie de zaak voor het Hof brengen om daar een boete of dwangsom voor te stellen. Het Hof kan besluiten om een dergelijke boete of dwangsom op te leggen, maar het Hof hoeft het advies van de Commissie niet op te volgen. Deze procedure kenmerkt het supranationale karakter van het EG-Verdrag om diverse redenen. Ten eerste wordt de procedure gevoerd door instellingen die onafhankelijk van de lidstaten opereren. De lidstaten kunnen dus geen enkele invloed uitoefenen op de Commissie (artikel 213(2) EG) of de rechters (artikel 223 EG). Ten tweede is deze procedure een voorbeeld van het supranationale karakter omdat zij aantoont dat de lidstaten zich naderhand niet eenzijdig en ongestraft aan het Gemeenschapsrecht kunnen onttrekken. De naleving van dit recht wordt in eerste instantie gehandhaafd door middel van de artikel 226-procedure, terwijl de boeteprocedure een extra waarborg biedt voor de daadwerkelijke naleving. De lidstaten kunnen het Gemeenschapsrecht en de handhaving en naleving niet beschouwen als een onderlinge aangelegenheid. De artikel 228 procedure is een keer toegepast in de zaak Griekse dwangsom.

     

    Vraag 2:

    a. LUX-media is een commerciële omroep die zijn inkomsten haalt uit reclameopbrengsten. Het aanbieden van reclamezendtijd is een dienst omdat het gaat om een transactie van een onstoffelijk goed. LUX-media wil graag haar diensten aanbieden aan Nederlandse adverteerders op de Nederlandse markt. Vanwege de Nederlandse regels omtrent de etherfrequenties zal LUX-MEDIA haar diensten niet kunnen aanbieden zodat er sprake kan zijn van een schending van artikel 49 EG. Uit de zaak De Coster blijkt dat televisieuitzendingen vallen onder het vrije dienstenverkeer. Dit zal ook gelden voor de radio-uitzendingen in de onderhavige casus. Ten aanzien van de derde eis (vestiging in Hilversum) kan op grond van het Van Binsbergen arrest worden gezegd dat er sprake is van een belemmering van het vrij verkeer van diensten. In die zaak stelde het Hof immers vast dat een vestigingseis elk effect ontneemt aan artikel 49 EG. Ook de eis dat een controlerend aandeel in handen van Nederlandse personen dient te zijn zal het vrije diensten verkeer belemmeren aangezien aan deze eis juist door buitenlandse dienstenaanbieders niet zal worden voldaan. Ook de eerste twee eisen zullen extra veel problemen opleveren voor een in het buitenland gevestigde dienstenaanbieder en kunnen daardoor een belemmering opleveren. LUX-MEDIA zou dus voor de nationale rechter in beroep kunnen gaan tegen haar afwijzing en zich daarbij kunnen beroepen op artikel 49 EG.

    De kans op succes is niet duidelijk aan te duiden. Het is niet uitgesloten dat de geformuleerde eisen van de Nederlandse regering onder de door het Hof geformuleerde uitzondering voor dwingende eisen (Säger tegen Dennemeyer). Er moet dan worden aangetoond dat er een dwingend vereiste van algemeen belang is. In dit verband zou kunnen worden gedacht aan iets in de orde van het “beschermen van de Nederlandse cultuur”. De Nederlandse eisen zijn geformuleerd zonder enig onderscheid naar nationaliteit. Het is niet duidelijk of op dit punt al gemeenschapsregelingen bestaan. Verder is onduidelijk of de Nederlandse eisen wel objectief noodzakelijk en evenredig zijn. Het is in ieder geval niet op voorhand duidelijk waarom omroepen in Hilversum gevestigd moeten zijn. Verder is niet duidelijk hoe de vierde eis bijdraagt aan het beschermen van de Nederlandse cultuur. Van de eerste twee eisen zou kunnen worden gesteld dat deze wel noodzakelijk en evenredig zijn in het licht van het dwingende vereiste. Een beroep op de verdragsuitzonderingen betreffende openbaar gezag (art. 45 juncto 55 EG) of die inzake openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid (art. 46 juncto 55 EG) lijkt niet aan de orde aangezien geen van deze belangen een rol lijkt te spelen in deze zaak.

     

    b. De lidstaataansprakelijkheid wegens schendingen van het Gemeenschapsrecht is neergelegd in rechtspraak van het Hof. Deze is samengevat in het arrest Dillenkofer. Daaruit kunnen drie voorwaarden worden afgeleid. Ten eerste moet de geschonden regel van gemeenschapsrecht ertoe strekken om rechten toe te kennen aan particulieren. Uit het arrest Brasserie du Pêcheur blijkt dat artikel 28 en 42 EG aan deze voorwaarde voldoen omdat zij rechtstreekse werking hebben. Omdat artikel 49 (waar LUX-media op zich beroept) ook rechtstreeks werkt (Walrave en Koch, Van Binsbergen), zal aan de eerste voorwaarde zijn voldaan. Ten tweede moet er sprake zijn van een voldoende gekwalificeerde schending aangezien het optreden van de Nederlandse overheid in deze zaak algemeen en normatief is aangezien de Nederlandse overheid wel degelijk een zekere beoordelingsmarge heeft bij haar besluit om de etherfrequenties te verdelen.

     

    Bij de derde eis (vestigingseis) kan geconcludeerd worden dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending aangezien de Nederlandse overheid moet weten dat deze eis kennelijk onverenigbaar is met het Gemeenschapsrecht (zie het arrest Brasserie du Pêcheur, rechtsoverweging 59 – 64). Het is onduidelijk in deze casus of er is voldaan aan het causaal verband. Dit hangt af van de feiten van de zaak die niet bekend zijn. LUX-media kan dus wel degelijk schadevergoeding vorderen van de Nederlandse overheid wegens een schending van het Gemeenschapsrecht.

     

    c. Het Hof zal zichzelf waarschijnlijk onbevoegd verklaren omdat het om een vraag gaat waarbij onvoldoende feitelijke informatie is gegeven terwijl het hoogstwaarschijnlijk een vraagstuk van hypothetische aard betreft. Het Hof overwoog in Bosman dat het “geen uitspraak kan doen op een prejudiciële vraag (..) wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is en het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven”. Aangezien de overheid, als zij etherfrequenties verdeelt, niet-economisch optreedt, lijken de mededingingsbepalingen volstrekt irrelevant in deze zaak (Höfner en Elser, Diego Calì). Ook het feit dat de partijen op de mededingingsbepalingen geen beroep hebben gedaan wijst hierop. Doordat de rechter geen verdere informatie of uitleg geeft in zijn verwijzingsvonnis zal het Hof niet beschikken over voldoende informatie.

     

    Vraag 3:

    a. Mandy kan zich voor de eerste reden voor haar afwijzing zich beroepen op artikel 141 EG (beginsel van gelijke behandeling). Op grond van het arrest Defrenne geldt dat deze bepaling rechtstreekse werking heeft in gevallen van openlijke discriminatie. Aangezien de feiten in deze casus te vergelijken zijn met die in de zaak Defrenne, waar het Hof oordeelde dat er sprake was van openlijke discriminatie, zal Mandy zich op artikel 141 EG kunnen beroepen in een procedure tegen Sky Radio voor de nationale rechter. Het hangt af van de feiten of de rechter haar beroep zal toewijzen. Het is denkbaar dat Sky Radio zal aandragen dat het gerechtvaardigd is om onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen omwille van de inhoud van de werkzaamheden. Dit zou zeer onwaarschijnlijk zijn omdat bij radio-uitzendingen de mensen alleen de stem(men) horen.

     

    Bij de tweede reden is er waarschijnlijk sprake van discriminatie op grond van nationaliteit. Mandy wordt niet aangenomen omdat daarmee het quotum buitenlanders wordt overschreden. Mandy kan zich beroepen op het vrije verkeer van werknemers van artikel 39 (2) EG dat alle discriminatie op grond van nationaliteit verbiedt. Daarbij wordt gerefereerd aan het tweede criterium uit de vergelijkende toets inzake de taaleisen. Voor taaleisen bevat artikel 3(1) van Verordening 1612/68 een uitzondering voor gerechtvaardigde taaleisen. Daarvoor moet worden vastgesteld of de taaleis vereist is wegens de aard van de te verrichten arbeid. Of dit het geval is moet aan de hand van de feiten worden vastgesteld. Daarnaast geldt dat deze bepaling is uitgelegd door het Hof in Groener. Daar stelde het Hof vast dat, zelfs al is de taaleis niet onontbeerlijk voor de te verrichten arbeid, een taaleis gerechtvaardigd kan zijn wanneer dit onderdeel uitmaakt van stimuleringsbeleid van de nationale dat is gericht op de bescherming van de eigen taal. Ook hier hangt de uiteindelijke uitkomst af van de feiten van de zaak.

     

    b. Dit vonnis is Europeesrechtelijk niet correct. Ten eerste is de rechter van mening dat de al dan niet rechtstreekse werking van de bepalingen van gemeenschapsrecht waarop Mandy zich beroept afhangt van artikel 94 Grondwet. Zelfs zonder de inhoud van artikel 94 Grondwet te bestuderen is duidelijk dat het rechtstreeks werken van gemeenschapsrecht een zaak van dat gemeenschapsrecht zelf is. Dit blijkt onder meer uit de arresten Van Gend en Loos en Costa/ENEL. Ten tweede stelt de nationale rechter in deze zaak de ongeldigheid van gemeenschapsrecht vast. Volgens het Hof in het arrest Foto Frost kan alleen de gemeenschapsrechter de ongeldigheid van gemeenschapsrecht vaststellen. Ook hier geldt dat, onafhankelijk van de inhoud van artikel 21 van het Handvest kan worden vastgesteld dat deze uitspraak van de rechter onhoudbaar is.

     

    c. Mandy heeft twee mogelijke opties Ten eerste kan ze stellen dat zij schade leidt vanwege de weigerachtigheid van de rechters. Ten tweede zou ze de directe weg naar “Brussel” kunnen bewandelen. Bij de eerste optie geldt dat ze dan een zelfstandige schadevergoedingsactie zou kunnen starten waarin ze van de Nederlandse staat een schadevergoeding eist als gevolg van de miskenning van het gemeenschapsrecht door de rechters. Een mogelijk obstakel zal dan zijn in hoeverre de Nederlandse overheid aansprakelijk kan zijn wegens een miskenning van het Gemeenschapsrecht door constitutioneel onafhankelijke organen als de rechterlijke macht. Op grond van de Belgische Houtzaak zou kunnen worden verdedigd dat het enkele feit dat een constitutioneel onafhankelijk orgaan de daadwerkelijke inbreuk heeft veroorzaakt, niet in de weg staat aan aansprakelijkheid van de lidstaat. Hier geldt dat haar kansen op succes afhangen van de bereidheid van de nationale rechters.

     

    Ten aanzien van de tweede optie zou Mandy kunnen proberen om de Commissie te bewegen om een verdragsinbreukprocedure op grond van artikel 226 EG te starten tegen de Nederlandse regering. Uit de Belgische Houtzaak kan worden afgeleid dat een lidstaat een inbreuk op het verdrag kan worden aangerekend ook als deze wordt veroorzaakt door een overheidsorgaan dat op grond van de grondwet onafhankelijk is.

     

    Vraag 4:

    Deze stelling is onjuist. Ten aanzien van de eerste zin kan worden gesteld dat de besluitvormingsprocedures zeker weten een ontwikkeling hebben doorgemaakt. Naast de oorspronkelijke raadplegingsprocedure zijn door middel van meerdere verdragswijzingen nieuwe procedures ingevoerd. Zo werd bij de Europese Akte (1987) de samenwerkingsprocedure ingevoerd (thans artikel 252 EG). Bij het Verdrag van Maastricht (1992) is de medebeslissingsprocedure (thans art. 251 EG) ingevoerd. Bij het verdrag van Amsterdam is de werkingssfeer van de medebeslissingsprocedure uitgebreid terwijl de procedure werkbaarder is gemaakt. Deze procedures behelzen een steeds grotere rol voor het Europees Parlement (EP) in de Europese besluitvorming.

     

    De tweede zin van de stelling is ook onjuist. De totstandkoming van gemeenschapsregelgeving is nooit een dialoog tussen de Commissie en het Europees Parlement geweest en er is nu ook geen dialoog gaande. In de oorspronkelijke basisprocedure (de raadplegingsprocedure) was sprake van een dialoog tussen de Raad, als instelling waar het uiteindelijke besluit wordt genomen, en de Commissie die het voorstel deed. De Commissie kan op grond van artikel 250(2) EG een voorstel wijzigen zolang de Raad nog niet heeft besloten terwijl het Europees Parlement slechts een advies mag geven. De formeel slechts geringe betrokkenheid van het Europees Parlement werd in de praktijk vergroot doordat de Commissie voorstellen van het Europees Parlement overnam door haar voorstel op grond van art. 250(2) EG te wijzigen. De Raad kan slechts met het zwaardere stemvereiste van eenparigheid van stemmen afwijken van het voorstel van de Commissie zodat het Europees Parlement een grotere betrokkenheid kreeg dan enkele raadpleging. Deze praktijk is in zekere zin geconsolideerd door de invoering van de samenwerkingsprocedure. Daar is formeel nog steeds sprake van een dialoog tussen de Commissie, als initiator, en de Raad, als besluitnemer. Via het verzwaarde stemvereiste dat voor de Raad geldt als het in afwijking van de mening van het Europees Parlement en de Commissie wil beslissen, kan het Europees Parlement haar invloed doen gelden.

    Met de invoering van de medebeslissingsprocedure kan worden gesproken van een trialoog waarin de Commissie weer het initiatief neemt terwijl de Raad en het EP het beide uiteindelijk eens moeten zijn met het besluit.

    Deel B + antwoorden

    Deel B

    Vraag 1:

    Ga in op de volgende stelling: “Het zwaardere stemvereiste dat geldt voor de Raad in gevallen waarin geen voorstel van de Commissie aan het besluit ten grondslag ligt toont aan dat de Commissie de belangen van de kleinere lidstaten vertegenwoordigt.”

     

    Vraag 2:

    De Raad kan de Commissie de bevoegdheid verlenen om bepaalde uitvoeringsbesluiten te nemen door middel van een zogenaamde machtigingsverordening.

    Verklaar waarom het logisch is dat de Raad ook na de afkondiging van een machtigingsverordening toezicht wil houden op de uitoefening door de Commissie van gedelegeerde bevoegdheden. Geef aan hoe de Raad toezicht houdt op de uitoefening van de gedelegeerde bevoegdheden.

     

    Vraag 3:

    Fernando Fernandez heeft in Spanje rechten gestudeerd. Na een korte carrière als advocaat beseft hij dat hij internationale ambities heeft en zo gaat hij naar Rotterdam om aldaar een LL.M. (master) opleiding te gaan volgen aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. De marechaussee op Schiphol bekijkt zijn Spaanse paspoort en haalt hem uit de rij en stelt hem de volgende vragen.

     

    1. Wat wil hij doen in Nederland?

    2. Wat is zijn jaarinkomen?

    3. Gebruikt hij cannabis in een mate waarin gesproken kan worden van een “verslaafdheid aan vergiften” als bedoeld in de bijlage bij richtlijn 64/221?

     

    Na de ondervraging door de marechaussee mag Fernando door en stapt hij op de trein naar Rotterdam. Nadat hij in Rotterdam zijn intrek heeft genomen in een van campuswoningen voor internationale studenten meldt hij zich bij de vreemdelingenpolitie voor zijn verblijfskaart. Daar moet hij zijn paspoort tonen en krijgt hij een formulier waar hij de volgende vragen moet beantwoorden:

     

    1. Wat wil hij doen in Nederland?

    2. Heeft hij een ziektekostenverzekering?

    3. Wat is zijn jaarinkomen?

     

    Daarnaast moet hij een kopie van zijn collegekaart of ander bewijs van inschrijving aan de Erasmus Universiteit kunnen overleggen om in aanmerking te komen voor de verblijfskaart.

     

    a. Mogen er vragen door de marechaussee en de vreemdelingenpolitie worden gesteld volgens het Europees Recht? Kan de vreemdelingenpolitie een bewijs van inschrijving verlangen als José zich aanmeldt als student?

     

    Fernando schrijft een sterke paper en aan het einde van zijn opleiding slaagt hij mede door deze paper cum laude. Ondanks het minder warme en wisselvallige klimaat is Fernando toch verknocht geraakt aan Nederland en Rotterdam in het bijzonder. Hij besluit om te gaan solliciteren naar een aanstelling als universitair docent Europees recht. Omdat het vinden van een baan toch wat moeizamer verloopt dan hij in eerste instantie had gedacht overweegt hij om zijn oude beroep van advocaat weer op te pakken.

     

    Binnen een week na het behalen van zijn master vindt hij een brief van de vreemdelingenpolitie dat zijn verblijfsrecht is afgelopen nu hij niet langer ingeschreven staat aan de universiteit.

     

    b. Heeft Fernando inderdaad geen verblijfsrecht meer? Zijn er nog andere verblijfstitels waarop Fernando zich kan beroepen? Aan welke voorwaarden moet hij dan voldoen?

     

    In de Intermediair ziet Fernando opeens een advertentie staan waarin een universitair docent Europees recht wordt gevraagd. In de omschrijving staat het volgende:

    “De universitair docent zal zich voornamelijk bezighouden met het verzorgen van Engelstalig onderwijs in het LLM programma “European Law”. Daarnaast zal de universitair docent incidenteel onderwijs moeten verzorgen in het Nederlands.”

     

    Als gevolg van het vakgebied zal van de universitair docent gevraagd worden dat hij of zij zal publiceren in internationale (Engelstalige) tijdschriften.

     

    Fernando reageert op de advertentie en hij wordt uitgenodigd voor een gesprek. Tijdens het gesprek wordt al snel duidelijk dat Fernando alleen Engels spreekt en maar een paar woorden Nederlands spreekt. Naar aanleiding van het gesprek ontvangt José een brief waarin de volgende passage voorkomt:

    “Gezien de aard van de werkzaamheden achten wij het noodzakelijk dat u de Nederlandse taal beheerst. Aangezien u deze taal onvoldoende beheerst – zoals naar voren is gekomen tijdens het sollicitatiegesprek – delen wij u mede dat u niet in aanmerking komt voor de functie. Wij wensen u veel succes bij verdere sollicitaties.”

     

    Fernando is het uiteraard niet mee eens en begint een procedure tegen de universiteit. Uiteraard komt het Europees recht ter sprake in deze zaak. De universiteit verweert zich door te stellen dat zij – als het gaat om de aanstelling van personeel – handelt in haar hoedanigheid van werkgever en dus als private partij zodat de regels van gemeenschapsrecht waarop Fernando zich beroept niet tegen haar kunnen worden ingeroepen.

     

    c. Op welke regels van gemeenschapsrecht zou Fernando zich moeten beroepen? Wat vindt u van het verweer van de universiteit in het licht van het Europees recht?

     

    Vraag 4:

    Viets BV produceert al sinds 1924 fietsen. In 1998 introduceert Springbok haar eerste model fiets met handremmen. Tot die tijd had Viets BV alleen maar fietsen met terugtrapremmen in het assortiment omdat de directie het niet had op ‘moderne fietsen’. Omdat de fietsen met terugtrapremmen van Viets BV van de beste kwaliteit zijn behaalt Viets BV meer dan 85% van zijn omzet met dit type fiets. Viets BV is de enige fietsenfabrikant in Europa die nog dus veel fietsen met terugtrapremmen maakt. Vele fietsfabrikanten maken tegenwoordig alleen fietsen met handremmen.

     

    Na een goed gecoördineerde lobbyactie van de European Bicycle Manufacturers Association neemt de Raad op 12 januari 2003 Verordening 46/2003 inzake de veiligheidseisen voor fietsen aan. Deze verordening treedt in werking op 31 januari 2003 en verbiedt met ingang van die datum het produceren, voorhanden hebben voor de verkoop en verkopen van fietsen met terugtrapremmen.

    a. Viets BV is hier niet content mee. Welke actie(s) kan Viets BV instellen op grond van het Europees recht tegen de verordening. Hoeveel kans op succes is er?

    Inmiddels heeft Viets BV een actie ingesteld. Op grond van de verordening is het Viets BV verboden om nog langer fietsen met terugtraprem op de markt te brengen. Daardoor blijft Viets BV zitten met een grote voorraad onverkoopbare fietsen.

    b. Wat kan Viets BV ondernemen om de schade die hieruit voortvloeit vergoed te krijgen? Wat zijn de kansen op succes?

     

    Antwoorden oefententamen deel B

     

    Vraag 1:

    Het stemvereiste uit artikel 205 (2) EG is hier aan de orde. Daar staat dat behalve de normale 62 gewogen stemmen eveneens tenminste tien lidstaten moeten hebben voorgestemd als er geen voorstel van de Commissie aan het besluit van de Raad ten grondslag heeft gelegen. Vóór de stelling pleit het feit dat de vijf grote lidstaten (met meer dan 8 gewogen stemmen) gezamenlijk niet aan de 62 stemmen komen (Duitsland, Spanje, Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk halen 48 stemmen). Er moet dus altijd een aantal kleine lidstaten meestemmen. Om de 62 stemmen te halen kunnen drie kleine lidstaten met vijf stemmen elk) al voldoende zijn zodat de teller op acht lidstaten blijft steken. Het zwaardere stemvereiste van tenminste tien lidstaten voor wordt dan niet gehaald. Tegen de stelling pleit de volstrekte onafhankelijkheid van de leden van de Commissie op grond van artikel 213 (2) EG. De leden van de Commissie en daarmee dus de Commissie opereren alleen in het algemeen belang van de Gemeenschap en zijn er niet op uit om de kleintjes te vertegenwoordigen.

     

    Vraag 2:

    Waarom zal de Raad toezicht willen houden? Dit is te verklaren omdat de Commissie het exclusieve recht van initiatief heeft waardoor het voor de Raad zonder de medewerking van de Commissie onmogelijk is om een eenmaal gedelegeerde bevoegdheid weer “terug te draaien”. Daarvoor zal immers de wetgeving waarbij de Raad de bevoegdheid aan de Commissie delegeerde moeten worden aangepast. Deze aanpassing vereist een nieuw voorstel van de Commissie. De Raad zal de Commissie uiteraard geen carte blanche willen geven aangezien het algemeen belang van de Gemeenschap (dat wordt nagestreefd door de Commissie) niet noodzakelijkerwijs ook in het belang van (een aantal) lidstaten zal zijn.

     

    Hoe houdt de Raad toezicht op gedelegeerde bevoegdheden? De Raad doet dit middels de zogeheten Comitologieprocedures. Op grond van het Comitologiebesluit bestaan er comité’s waarin de lidstaten vertegenwoordigd zijn. Deze comité’s zijn betrokken bij de uitoefening door de Commissie van de gedelegeerde bevoegdheden. De mate van betrokkenheid varieert van een adviserende rol (Raadplegingsprocedure) en een situatie waarin de Commissie de Raad op de hoogte moet stellen van het feit dat zij anders heeft beslist dan het comité (Beheersprocedure) tot de meest zware Regelgevingsprocedure op grond waarvan de Commissie niet kan besluiten in strijd met de mening van het comité.

     

    Vraag 3:

    a. Fernando is onderdaan van een lidstaat die zich naar een andere lidstaat begeeft. Fernando is dus een burger van de Unie op grond van artikel 17 EG. De marechaussee stelt de vragen bij binnenkomst in het land. Op grond van de arresten Wijsenbeek en Grenscontroles is het de nationale autoriteiten alleen toegestaan om de nationaliteit van de inreizende Unie-burgers te controleren. De marechaussee mag dus alleen naar het paspoort vragen om de geldigheid daarvan te controleren. De vragen naar het doel van zijn verblijf en jaarinkomen zijn dus niet toegestaan. Op grond van artikel 4 van richtlijn 64/221 kunnen de ziekten in de bijlage bij deze richtlijn ook aanleiding zijn om iemand de toegang tot het grondgebied te ontzeggen. De vraag naar een ‘verslaving aan vergiften’ lijkt dus toegestaan bij de grens. Uit Bonsignore kan echter worden afgeleid dat alleen het persoonlijke gedrag van Fernando aanleiding mag geven tot deze vraag, maar dit is niet van toepassing in dit geval. Verder zou aan de hand van Adoui en Cornuaille kunnen worden gesteld dat de marechaussee aan Fernando geen vragen mag stellen die aan Nederlanders ook niet zouden worden gesteld aangezien een verslaving van een Nederlander aan cannabis in Nederland geen gevaar voor de openbare orde oplevert. De derde vraag is ook niet toegestaan.

     

    b. Op grond van richtlijn 93/96 is het verblijfsrecht beperkt tot de duur van de opleiding. Fernando heeft dus na zijn afstuderen geen recht op verblijf meer op grond van de studentenrichtlijn. Maar omdat hij werk zoekt valt hij op grond van het arrest Antonissen onder het vrije verkeer van werknemers. Op grond van het arrest Antonissen heeft hij tenminste zes maanden de tijd om een baan te vinden. Daarna mag hij niet worden uitgezet als hij aantoont dat hij een redelijke kans heeft om werk te vinden. Omdat het vinden van werk niet vlot overweegt Fernando om zijn oude beroep van advocaat weer op te pakken.

     

    In die hoedanigheid zou hij een beroep kunnen doen op het vrije dienstenverkeer of de vrijheid van vestiging. Aan de hand van de criteria uit het arrest Gebhard kan worden afgeleid welke vrijheid van toepassing is. Aangezien in de casus geen concrete gegevens zijn aangegeven waarmee Fernando zijn activiteiten wil gaan uitoefenen is daar niks over te zeggen. Als laatste zou Fernando een beroep kunnen doen op zijn verblijfsrecht op grond van richtlijn 90/364. Daarvoor hoeft hij alleen maar aan te tonen dat hij voldoende middelen van bestaan heeft alsmede een ziektekostenverzekering.

     

    c. Het gaat in dit geval om een taaleis. Of de taaleis is toegestaan dient te worden beoordeeld aan de hand van artikel 3 lid 1, laatste zin van Verordening 1612/68. Het is dus de vraag of de eis dat José de Nederlandse taal machtig is gerechtvaardigd kan worden wegens de aard van de te verrichten werkzaamheden. Het feit dat de universitair docent slechts incidenteel in het Nederlands zal moeten onderwijzen alsmede het feit dat de universitair docent in internationale tijdschriften zal moeten publiceren pleit hier wellicht tegen. Het arrest Groener doet evenwel vermoeden dat het Hof de taaleis zal toelaten zelfs al, ook al zijn de aangevoerde argumenten niet erg overtuigend.

     

    Het verweer van de Universiteit lijkt erop neer te komen dat een beroep wordt gedaan op het ontbreken van horizontale rechtstreekse werking (de Universiteit lijkt het arrest Marshall te hebben gelezen). Dit beroep is zinloos om een tweetal redenen. Het ontbreken van horizontale rechtstreekse werking is alleen van toepassing met betrekking tot richtlijnen. Omda het hier gaat om een verordening mist het verweer vanwege deze reden dus al zijn doel. Daarbij komt dat het Hof in Marshall heeft gesteld dat de inroepbaarheid van gemeenschapsrecht tegenover de overheid bestaat ongeacht de hoedanigheid waarin de staat handelt. Zelfs al zou de doctrine van het ontbreken van horizontale rechtstreekse werking relevant zijn, dan zou deze dus niet van toepassing zijn.

     

     

    Vraag 4:

    a. Viets BV zou een actie op grond van artikel 230 EG kunnen starten. Wil Viets BV ontvankelijk zijn in dit beroep tot nietigverklaring dan zal het moeten aantonen dat het “rechtstreeks en individueel wordt geraakt” in de zin van de arresten Plaumann en Töpfer. Het beroep moet ook worden ingesteld binnen twee maanden na de bekendmaking van de Verordening. Zelfs al zou de verordening zijn gepubliceerd op de dag waarop deze is aangenomen dan zou de twee maanden termijn nog geen probleem opleveren. De ontvankelijkheid zal in dit geval afhangen van het al dan niet rechtstreeks en individueel geraakt zijn van Viets BV. Op grond van het arrest Codorniu is het mogelijk dat een particulier rechtstreeks en individueel wordt geraakt door een verordening. De situatie in de onderhavige zaak lijkt sterk op die in Codorniu nu ook Viets BV van oudsher fietsen met terugtrapremmen maakt en als gevolg van de verordening die niet langer zal kunnen doen.

     

    Wat betreft de voorvraag aangaande de ontvankelijkheid lijken de kansen van Viets BV goed. Het is echter moeilijk te zeggen of de vordering enige kans van slaging heeft. Wellicht is de verordening geheel ingegeven door de “handremmenlobby” en dus te betitelen als misbruik van bevoegdheid. Over de andere gronden op grond van artikel 230 EG valt geen zinnig woord te zeggen omdat er gegevens ontbreken.

     

    b. Viets BV zou een actie tot schadevergoeding tegen de Gemeenschap kunnen starten (dus geen lidstaataansprakelijkheid op grond van Francovich) op grond van artikel 235 juncto 288 EG. Viets BV heeft geen contractuele relatie met de Gemeenschap en haar instellingen. In dit geval heeft de gemeenschap opgetreden middels een verordening zodat de norm uit Bayerische HNL van toepassing is. Voor aansprakelijkheid is dus vereist dat er een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel heeft plaatsgevonden. Daarvoor zal moeten worden aangetoond dat de Gemeenschap de grenzen van haar bevoegdheid klaarblijkelijk en ernstig heeft miskend. Deze geformuleerde eisen zijn zo strikt dat het zeer moeilijk zal zijn voor Viets BV om de gemeenschap daadwerkelijk aansprakelijk te stellen. In Bayerische HNL komt het Hof zelfs tot de conclusie dat het enkele feit dat gemeenschapsoptreden nietig is verklaard, nog niet met zich meebrengt dat de Gemeenschap eveneens aansprakelijk is voor de schade als gevolg van de nietigverklaarde handeling (rechtsoverweging 6, Bayerische HNL).

    Deel C + antwoorden

    Deel C

    Vraag 1:

    Wat zijn de verschillen tussen de Raad van Europa, de Raad van de Europese Unie en de Europese Raad?

     

    Vraag 2:

    Griekenland wil dat alle geïmporteerde kunst voor een van de overheidsmusea is voorzien van een bewijs van afkomst dat moet zijn gecontroleerd door een speciaal anti-kunstfraude team. De bedoeling hiervan is om te voorkomen dat de musea gestolen kunst kopen, zodat de reputatie van overheidsmusea niet geschaad kan worden en kan leiden tot juridische problemen. De importeurs dienen de kosten van de controles voor eigen rekening te nemen en enkele importeurs zijn dan ook van mening dat dit systeem in strijd is met artikel 25 EG. De regering van Griekenland stelt dat artikel 30 EG maatregelen toestaat die de ‘kunst en geschiedenis’ beschermen. Wie van de partijen heeft gelijk?

     

    Vraag 3:

    Kunnen de volgende onderstaande maatregelen eventueel in strijd kunnen zijn met artikel 28 EG?

    a. Kleine winkels mogen op zondag open zijn, maar supermarkten niet. Hou in uw antwoord rekening met dat supermarkten zeggen dat zij relatief meer geïmporteerde goederen verkopen.

    b. Babyvoeding (poeder) mag alleen bij apotheken verkocht worden. Het land waar deze regel van toepassing is, heeft geen binnenlandse productie van babyvoeding.

     

    Vraag 4:

    U heeft het vermoeden dat de prijs van een flesje water bij de C1000 in het centrum van Vlissingen te hoog is en dat dit eventueel misbruik van een machtspositie zou kunnen opleveren. Hoe kunt u aantonen dat dit daadwerkelijk het geval is?

     

     

    Antwoorden oefententamen deel C

     

    Vraag 1:

    De Raad van Europa is de instelling die onder meer het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) heeft gebracht. De Raad van Europa heeft helemaal niets te maken met de EG of de EU. De Europese Raad staat beschreven in artikel 4 EU en deze bestaat uit de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten van de EU en de voorzitter van de Europese Commissie. De Raad van de Europese Unie is de naam die de Raad in de zin van artikel 7 en 202 EG zichzelf heeft gegeven.

     

    Volgens artikel 203 EG bestaat de Raad uit een vertegenwoordiger op ministerieel niveau van elke lidstaat. Meestal zullen dit de vakministers zijn, maar soms (zie hiervoor artikel 214 EG) de staatshoofden en regeringsleiders.

     

    Vraag 2:

    Het heeft er alle schijn van dat het hier gaat om een heffing van gelijke werking in de zin van artikel 25 EG. De feiten in de casus zijn niet duidelijk genoeg om te kunnen beoordelen of de maatregel als binnenlandse belasting in de zin van artikel 90 EG kan worden aangemerkt. De maatregel zal deel moeten uitmaken van een coherent nationaal anti-fraude systeem zodat ook binnenlandse verkopers een gelijk bedrag moeten betalen voor de controles (zie het arrest Outokumpu ). Verder kan de maatregel niet gerechtvaardigd worden door middel van unierecht waardoor de controles noodzakelijk zouden kunnen zijn zodat de uitzondering uit het arrest Bauhuis niet van toepassing kan zijn. De maatregel van Griekenland valt dus waarschijnlijk onder artikel 25 EG. Het beroep van de regering op artikel 30 EG treft geen doel aangezien het Hof in Marimex heeft overwogen dat artikel30 EG alleen kan dienen ter rechtvaardiging van maatregelen die in strijd zijn met artikel 28 EG. Artikel 30 EG kan dus niet worden gebruikt ter rechtvaardiging van heffingen in de zin van artikel 25 EG. De regering heeft dus geen gelijk.

     

    Vraag 3:

    a. Het gaat hier om verkoopmodaliteit aangezien deze maatregel niet noopt tot enige aanpassing aan een product (arrest Familiapress). Verkoopmodaliteiten vallen buiten de werkingssfeer van artikel 28 EG mits ze rechtens of feitelijk niet discrimineren tussen binnenlandse en ingevoerde goederen (arrest Keck). Voor de wet vindt hier geen discriminatie plaats, maar als de supermarkten kunnen aantonen dat zij meer geïmporteerde goederen verkopen dan zal er sprake zijn van feitelijke discriminatie. Het arrest Gourmet laat zien dat het Hof open staat voor dergelijke feitelijke argumenten. De vraag is dan of de maatregel kan worden gerechtvaardigd op sociale gronden, moraliteit of openbare orde (artikel 30 EG) omdat het om de bescherming van de zondagsrust gaat. Daar zal de discussie zich toespitsen op de proportionaliteit van de maatregel.

     

    b. Deze maatregel levert ook een verkoopmodaliteit op, omdat de babyvoeding niet hoeft te worden aangepast naar aanleiding van de regel. Ook deze maatregel discrimineert niet rechtens. Het zal moeilijk zijn om een feitelijke discriminatie aan te tonen nu er geen binnenlandse productie is.

     

    Er kan worden aangevoerd dat deze maatregel alleen gevolgen heeft voor geïmporteerde babyvoeding. Dit betekent dat er rechtens toch sprake is van discriminatie. De maatregel zou namelijk tot doel kunnen hebben om de inwoners te stimuleren om borstvoeding te gaan geven zodat ze geen geïmporteerde babyvoeding zullen kopen. Het is de vraag of de Keck-uitzondering hier van toepassing is, gezien het ontbreken van relevante gegevens. Dan resteert de vraag of de maatregel kan worden gerechtvaardigd. Op grond van de feiten in de vraag kan hierover geen duidelijke conclusie worden getrokken maar het lijkt disproportioneel op grond van het feit dat in andere lidstaten babyvoeding gewoon in supermarkten, etc wordt verkocht.

     

    Vraag 4:

    Er moet worden aangetoond dat artikel 82 EG daadwerkelijk is geschonden. Daarvoor is noodzakelijk dat er eerst bewezen wordt dat C1000-supermarkten als ‘ondernemingen’ in de zin van art. 82 EG kunnen worden aangemerkt. Aangezien supermarkten vanzelfsprekend een economische activiteit uitoefenen (zie het arrest Höfner en Elser) zal dit geen problemen opleveren.

    Dan moet worden aangetoond dat de C1000-supermarkten een machtspositie hebben. Daarvoor moet de markt worden afgebakend. Met betrekking tot de productmarkt moeten we ons afvragen of een flesje water in een supermarkt vergelijkbaar is met water dat is gekocht in de kroeg. Dit is niet vergelijkbaar omdat je een flesje water in de kroeg op een heel ander moment koopt (gelegenheidsbier, dorstlesser) dan een flesje water in de supermarkt, terwijl de prijzen per liter en nuttigingsmodaliteiten (fles vs gekoeld met ijsblokjes) zeer verschillend zijn.

    Met betrekking tot de geografische markt kan waarschijnlijk worden gesteld dat het gaat om het gebied in het centrum.

     

    Nu de markt is afgebakend als die voor bier bij supermarkten binnen de diepenring is de vraag wat de positie van C1000 is op die markt. Daarvoor ontbreken de relevante gegevens maar als C1000 relatief meer vestigingen heeft dan alle concurrenten dan wijst dat op het bestaan van een machtspositie.

     

    Als we het bestaan van een machtspositie aannemen dan zal tenslotte misbruik moeten worden aangetoond. In de casus zou er sprake zijn van hoge prijzen (art. 82 EG (a), United Brands). De casus bevat te weinig gegevens om hierover een definitieve uitspraak te kunnen doen. Als laatste zal voor de toepasselijkheid van artikel 82 EG moeten worden bewezen dat het gaat om een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt en dat er een invloed is op de intracommunautaire handel. Dat laatste kan niet worden uitgesloten aangezien de handelswijze van C1000 bijvoorbeeld gevolgen zou kunnen hebben voor ingevoerde Italiaanse flesjes water met koolzuur. Het is de vraag of het centrum van Vlissingen een ‘wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt’ is.

    Deel D + antwoorden

    Deel D

    Vraag 1:

    In het café voert een kennis van u aan dat de Europese Unie best ondemocratisch is, omdat alle belangrijke beslissingen door de lidstaten en de Commissie worden genomen en de Commissie een ongecontroleerde bureaucratie is ergens in Brussel. Hij stelt dat het bestaan van het Europees Parlement daar niks aan verandert. Hij gaat daarom niet stemmen als er verkiezingen zijn voor het Europees Parlement.

     

    Kunt u argumenten aanvoeren tegen uw kennis waarom het Europees Parlement wel een rol in de democratische legitimatie van de Europese Unie speelt, onder andere als controle-instantie en (mede)wetgevende instantie?

     

    Vraag 2:

    De Raad kan de Commissie de bevoegdheid verlenen om bepaalde uitvoeringsbesluiten te nemen. Een voorbeeld hiervan is een machtsverordening.

     

    Verklaar waarom het logisch is dat de Raad ook na de afkondiging van een machtsverordening toezicht wil houden op de uitoefening door de Commissie van gedelegeerde bevoegdheden. Geef aan hoe de Raad toezicht wil houden op de uitoefening van de gedelegeerde bevoegdheden.

     

    Vraag 3:

    Francis Gesthuizen koopt op 1 februari 2003 een computer bij Fixons. Na zijn aankoop gaat hij thuis gebruik maken van zijn computer om te gamen. Na een paar maanden werkt de computer niet meer. Herhaalde pogingen om met behulp van de helpdesk de computer aan de praat te krijgen lopen op niets uit en Francis krijgt de computer niet meer aan de praat.

     

    Francis is in de tussentijd zo ontevreden met de computer en het gebrek aan service dat hij onder de koop uit wil. Wanneer hij een brief met die strekking naar Fixons schrijft, krijgt hij daarop als antwoord dat “de ruiltermijn van twee weken na de datum van de aankoop is verstreken zodat u zich gewoon hebt te houden aan de overeenkomst”. Francis is het hier niet mee eens en hij besluit om naar de rechter te gaan. Voor de kantonrechter vordert Francis ontbinding van de overeenkomst en schadevergoeding voor de gemaakte kosten door steeds te moeten bellen met het dure 0900-nummer van de helpdesk van Fixons. Tijdens het proces krijgt Francis tegengeworpen dat hij op grond van artikel 150 Rv moet bewijzen dat de computer inderdaad niet voldoet aan de verwachtingen. Francis voert aan dat de computer het niet doet. Zijn huisgenoot Koen studeert rechten en weet dat er een richtlijn inzake consumentenkoop bestaat die voorschrijft dat de consument alleen hoeft te stellen dat het product niet voldoet aan de verwachtingen waarna het aan de producent is om het tegendeel te bewijzen. Deze richtlijn had voor 1 januari 2002 geïmplementeerd moeten zijn maar dat is nog niet gebeurd.

     

    a. Met welk(e) aan het Europees recht ontleende argument(en) kan Fixons het beroep op de richtlijn tegengaan?

     

    Artikel 150 Rv luidt als volgt:

    De partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, draagt de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit.

     

    b. Wat moet de nationale rechter doen op basis van het Europese recht?

     

    Vraag 4:

    Op 12 februari 2000 trad Richtlijn 2000/221/EG betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lidstaten op het gebied van alcoholhoudende limonades in werking. Deze maatregel is ingegeven door het groeiende aantal alcoholisten onder jongeren door de opkomst van zogenoemde ‘alcoholpops’, alcoholhoudende limonades. Volgens de richtlijn zijn de lidstaten verplicht om binnen twee jaar na de datum van inwerkingtreding de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen af te kondigen en te effectueren om ‘alcoholpos’ te verbieden.

     

    In augustus 2002 krijgt de Commissie kennis van het feit dat de lidstaat Spanje die de grootste producent van alcoholische limonades in de EU is, de richtlijn weigert om te zetten. De Commissie besluit om een procedure op grond van art. 226 EG te starten in het kader waarvan zij Spanje vergeefs probeert ervan te overtuigen noodzakelijke maatregelen ter omzetting van de richtlijn te nemen. Uiteindelijk beslist zij om een zaak bij het Hof van Justitie (HvJ) aanhangig te maken. In deze zaak stelt het HvJ vast dat Spanje zijn verplichtingen uit het EG-verdrag en specifiek de verplichtingen uit artikel 249 EG niet is nagekomen.

     

    a. Geef aan welke maatregelen (inclusief eventuele voorwaarden) de Commissie kan nemen als Breezland ondanks het arrest van het HvJ blijft weigeren om de verplichtingen na te komen.

    b. Neem aan dat de Commissie geen procedure op grond van art. 226 EG zou hebben gestart, welke mogelijkheden heeft een andere lidstaat om de Commissie te dwingen om actie te ondernemen of om zelf actie te ondernemen?

     

    Antwoorden oefententamen deel D

     

    Vraag 1:

    De democratisch legitimerende rol van het Europees Parlement volgt uit het feit dat de leden van het Europees Parlement rechtstreeks worden gekozen. Dit staat in artikel 190 (1) EG. Aangaande de rol van het Europees Parlement als controlerende instantie kan worden gewezen op de begrotingsprocedure van artikel 271 EG. Daar heeft het Europees Parlement een belangrijke rol bij de vaststelling van de begroting en moet het Europees Parlement de Commissie kwijting verlenen op grond van artikel 276 EG. Het Europees Parlement controleert de uitvoering van de begroting. Verder heeft het Europees Parlement het recht van enquête (zie artikel 193 EG) en kan het de Europese Commissie vragen stellen (zie artikel 197 EG). De controlerende bevoegdheden van het Europees Parlement culmineren in de mogelijkheid om een motie van wantrouwen in te dienen tegen de Europese Commissie op grond van artikel 201 EG.

    Het Europees Parlement speelt zijn medewetgevende rol in het kader van de medebeslissingsprocedure (artikel 251 EG). Dit is op dit moment de meest voorkomende besluitvormingsprocedure voor het tot stand brengen van secundair gemeenschapsrecht. In het kader van deze procedure kan het Europees Parlement amendementen indienen en heeft het uiteindelijk een doorslaggevende stem (de Raad kan niet besluiten zonder dat het Europees Parlement het ermee eens is).

    In het kader van andere besluitvormingsprocedures is de rol van het Europees Parlement kleiner, maar zeker niet verwaarloosbaar. In de samenwerkingsprocedure (artikel 252 EG) heeft het Europees Parlement weliswaar geen doorslaggevende stem maar kan het door amendementen in te dienen, wel moeilijker maken voor de Raad om deze amendementen naast zich neer te leggen (de Raad moet dan immers unaniem besluiten in plaats van met gekwalificeerde meerderheid). In de raadplegingsprocedure wordt het Europees Parlement gevraagd om advies. De Raad kan dit advies naast zich neerleggen.

    Tot slot is de instemming van het Europees Parlement vereist bij een aantal besluiten (zie onder andere artikel 300 (3) tweede alinea EG). Het Europees Parlement kan niet zelf wetsvoorstellen indienen maar kan wel de Commissie daartoe verzoeken (zie daarvoor artikel 192 EG).

    Vraag 2:

    Waarom wil de Raad toezicht houden? Dit is te verklaren omdat de Commissie het exclusieve recht van initiatief heeft waardoor het voor de Raad zonder de medewerking van de Commissie onmogelijk is om een eenmaal gedelegeerde bevoegdheid weer ‘terug te draaien’. Daarvoor zal immers de wetgeving waarbij de Raad de bevoegdheid aan de Commissie delegeerde, moeten worden aangepast. Deze aanpassing zal een nieuw voorstel van de Commissie vereisen. De Raad zal de Commissie uiteraard geen vrijbrief willen geven aangezien het algemeen belang van de Gemeenschap (dat wordt nagestreefd door de Commissie, zie artikel 211 en 213 EG) niet noodzakelijkerwijs ook in het belang van een aantal lidstaten zal zijn.

    Hoe houdt de Raad toezicht op gedelegeerde bevoegdheden? De Raad doet dit door middel van Comitologieprocedures. Op grond van het Comitologiebesluit bestaan er comités waarin de lidstaten vertegenwoordigd zijn. Deze comités zijn betrokken bij de uitoefening door de Commissie van gedelegeerde bevoegdheden. De mate van betrokkenheid varieert van een adviserende rol (Raadplegingsprocedure) en een situatie waarin de Commissie de Raad op de hoogte moet stellen van het feit dat zij anders heeft beslist dan het comité (Beheersprocedure) tot de meest zware Regelgevingsprocedure op grond waarvan de Commissie niet kan besluiten in strijd met de mening van het comité.

    Vraag 3:

    a. Fixons kan eventueel aanvoeren dat Francis in feite een richtlijn wil inroepen tegenover een andere particulier. Dit zou neerkomen op het toekennen van horizontale rechtstreekse werking aan richtlijnen. In het arrest Faccini Dori heeft het Hof echter de horizontale rechtstreekse werking van richtlijnen uitgesloten. Fixons zou dus naar voren kunnen brengen dat Francis geen beroep kan doen op de richtlijn tegenover hem omdat hij ook een particulier is.

    b. Artikel 150 Rv is (nog) niet aangepast aan de richtlijn. Artikel 150 Rv laat zich echter wel richtlijnconform interpreteren. Francis zou normaliter moeten bewijzen dat zijn computer inderdaad niet voldoet aan zijn verwachtingen (wie stelt dient te bewijzen). Het tweede deel van artikel 150 Rv bevat echter een uitzondering op de normale regel. De richtlijnconforme uitleg is dus zonder meer mogelijk zonder dat de kantonrechter contra legem gaat (de situatie in Van Lieshout). Op grond van het arrest Marleasing is de rechter dus verplicht om het nationale recht zoveel mogelijk uit te leggen in het licht van de richtlijn.

     

    Vraag 4:

    a. Wanneer Spanje weigert om een arrest van het Hof uit te voeren waarbij wordt vastgesteld dat deze lidstaat zijn verplichtingen op grond van het verdrag niet is nagekomen, dan handelt Spanje in strijd met artikel 228 (1) EG. Op grond van artikel 228 (2) EG kan de Commissie dan de boeteprocedure starten. Deze begint met een precontentieuze fase waarbij de Commissie eerst een administratieve brief stuurt waarin zij haar visie op de kwestie geeft en uiteenzet op grond waarvan het verdrag zou zijn geschonden (administratieve fase). Spanje kan hierop reageren. Wanneer de opmerkingen van Spanje naar mening van de Commissie onvoldoende zijn, kan de Commissie een met redenen omkleed advies sturen (adviesfase).

     

    Mocht de reactie van Spanje op het met redenen omkleed advies ook onvoldoende zijn, dan kan de Commissie de zaak aanhangig maken bij het Hof. De Commissie kan dan een boete of een dwangsom voorstellen die door het Hof kan worden opgelegd. De Commissie mag in latere fases van de procedure geen feiten meer naar boven brengen die niet al eerder ter sprake zijn gebracht. Het Hof is niet gebonden aan de door de Commissie voorgestelde boete of dwangsom. Deze procedure heeft in de zaak Griekse dwangsom geleid tot het opleggen van een dwangsom.

    b. De Commissie kan eventueel worden gedwongen om een verdragsschendingsprocedure te starten door middel van een beroep wegens nalaten op grond van artikel 232 EG. Daarvoor is vereist dat de instelling eerst wordt uitgenodigd tot handelen. Als de Commissie binnen twee maanden na deze uitnodiging niet reageert kan de andere lidstaat (binnen twee maanden na de datum waarop de eerste twee maanden termijn verloopt) een beroep instellen bij het Hof. Op grond van de tekst van artikel 226 EG (“kan de Commissie de zaak aanhangig maken”) heeft de Commissie een discretionaire bevoegdheid (Vgl. ook HvJEG zaak Lütticke I, ro. 10).

    Omdat de Commissie een discretionaire bevoegdheid heeft ter zake van de vraag of wel of niet een verdragsschendingsprocedure wordt geopend, kan de Commissie nooit worden gedwongen op grond van artikel 232 EG om deze procedure te starten.

    De lidstaat kan uiteraard wel zelf actie ondernemen op grond van artikel 227 EG. Daarbij moet de lidstaat eerst de klacht van de Commissie voorleggen. Deze stelt de lidstaat en Spanje in staat om opmerkingen te maken. Daarna stelt de Commissie een met redenen omkleed advies op. Mocht de Commissie binnen drie maanden na indiening van de klacht geen met redenen omkleed advies hebben opgesteld dan kan de lidstaat zelf naar het Hof. Deze procedure is tot nog toe slechts één keer gebruikt.

     

    Deel E + antwoorden

    Deel E

    Vraag 1:

    Na de inwerkingtreding van het Verdrag van Nice heeft het Europees Parlement een bevoorrecht beroepsrecht. Op grond hiervan hoeft zij niet langer aan te tonen dat een beroep is gericht op de vrijwaring van haar prerogatieven.

     

    a. Op welke procedure wordt gedoeld en waarom is het logisch dat het Europees Parlement een beroepsrecht heeft op dezelfde voorwaarden als de Commissie en de Raad?

    b. Hoe is het beroepsrecht van het Europees Parlement geregeld in het kader van de derde pijler (politiële en justitiële samenwerking in strafzaken)?

     

    Vraag 2:

    In de Belgische hoofdstad Brussel staat sinds 99 jaar een groot bejaardentehuis net buiten het stadshart. Het tehuis heet Weltevreden en geniet vanwege de goede keuken en de vele voorzieningen een uitstekende reputatie. Vele ouderen in België wensen dan ook om hun oude dag in Weltevreden door te brengen zodat ze rustig spelletjes kunnen doen, naar Blokken op de televisie kijken en om gezellig te praten met de andere ouderen en het bezoek.

     

    Meestal zijn de op de spelletjesavonden te winnen prijzen qua geldwaarde te verwaarlozen (blocnotes, pennen, aanstekers, mokken etc.). Voor het honderdjarige bestaan heeft het bestuur andere plannen. Met name de voorzitter van het bestuur wenst het eeuwfeest van ‘zijn’ tehuis luister bij te zetten. Hij denkt daarbij aan een loterij met zeer forse prijzen die hij samen met een bejaardenhuis uit Nederland dat ook 100 jaar bestaat, wil organiseren. De prijzen zullen worden bekostigd door enerzijds dure loten te verkopen (€ 500 per lot) en een aanvulling uit de rijk gevulde kas. Enige dagen later verschijnt op het prikbord in de hal van het tehuis de volgende poster:

     

    Antwoorden oefententamen deel E

    Vraag 1:

    a. In dit geval gaat het om de procedure van artikel 230 EG. De voorwaarde dat een beroep alleen gericht mag zijn op de vrijwaring van de prerogatieven geldt alleen voor de Rekenkamer en de Europese Centrale Bank. Deze twee instituties hebben alleen een adviesrecht. Het Europees Parlement heeft naast een adviesrecht ook een medebeslissingsrecht (zoals neergelegd artikel 251 EG) op een toenemende aantal terreinen. In de medebeslissingsprocedure is de medewerking van het Europees Parlement even onontbeerlijk als die van de Commissie en de Raad. Behalve een voorstel van de Commissie en een positief besluit van de Raad eist deze procedure immers ook de goedkeuring van het Europees Parlement. Gezien de toegenomen rol van het Europees Parlement in de besluitvorming is haar positie dus niet langer vergelijkbaar met die van de Rekenkamer en de Europese Centrale Bank, zodat het niet meer dan logisch is dat een beroep op grond van artikel 230 EG niet langer afhankelijk is van de vrijwaring van de prerogatieven.

     

    Naast deze redenen kunnen eveneens argumenten gebaseerd op democratische legitimatie worden aangevoerd.

     

    b. In de derde pijler (Titel VI EU) is de rechtsbescherming geregeld in artikel 35 EU. Op grond van artikel 35 (1) EU is het Hof bevoegd prejudiciële vragen te beantwoorden. Omdat alleen nationale rechterlijke instanties dergelijke vragen kunnen stellen (artikel 35 (3) EU), ontleent het Europees Parlement geen beroepsrecht aan deze procedure. Artikel 36 (6) EU bevat een variant van de procedure van artikel 230 EG. Daar worden alleen de Commissie en de lidstaten genoemd als rechthebbenden om dit beroep in te stellen. Het Europees Parlement kan dus op grond van artikel 35 EU geen beroep instellen om de wettigheid na te gaan van de handelingen die zijn afgekondigd op grond van artikel 34 EU. Aangezien artikel 41 EU en artikel 230 EG niet van toepassing zijn verklaard op de derde pijler, kan het Europees Parlement ook niet op deze wijze een beroepsrecht verkrijgen.

     

    Vraag 2:

    a.

    1. De loterij is verspreid over het grondgebied van meerdere lidstaten. Dit wil zeggen dat er dan automatisch een grensoverschrijdend element aanwezig is en dat het unierecht op deze situatie van toepassing is.

    2. Het Gemeenschapsrecht is van een hogere orde dan het nationaal recht ; de vraag is dus of de nationale wet conform het geldende Gemeenschapsrecht is, waarbij de Verordening ondergeschikt is aan het Verdrag.

    3. Artikel 1: de loterij behoeft een vergunning.

    4. Artikel 2(a) helpt niet, daar er naar verwachting meer dan 5 deelnemers zijn.

    5. Artikel 2(b) helpt niet, daar de loten precies €500 kosten en dus niet minder.

    6. De wijze waarop het aanvragen gaat bij het lokale KGB is niet correct: het uitoefenen van bevoegdheden uit het Gemeenschapsrecht omdat het aanvragen van vergunningen mag door nationale overheden niet worden belemmerd. De hoge leges en het kinderachtige weigeren van het formulier vanwege een fout zijn daar voorbeelden van.

    7. Het feit dat de rollator van Amerikaanse makelij is, maakt geen verschil. Zodra een goed zich binnen de Unie bevindt, hebben verdere grensoverschrijdingen voor dat product geen ander effect dan voor in de Unie geproduceerde goederen.

    8. De nationale wet discrimineert overduidelijk en lijkt enkel te zijn ingegeven door het anders willen behandelen van buitenlanders. Er zijn geen rechtvaardigingen voor het optreden van de betreffende lidstaat.

    9. De Verordening is overeenkomstig het primaire Verdragsrecht zoals uitgelegd door het Hof in de zaak Familiapress.

    10. Er staat niets over een beroepsprocedure tegen de weigering van het KGB. De juridische positie is dus lastig, want:

    • Een gang naar de nationale rechter is niet zinvol omdat de KGB kan weigeren op grond van andere objectieve redenen.

    • De overheid maakt hier inbreuk op het Gemeenschapsrecht. Een overtreding van artikel 10 EG is dus waarschijnlijk wel aan te tonen, maar de bijbehorende procedure (227 EG) kan niet worden opgestart door een natuurlijk persoon. De lidstaat en de Commissie (229 EG; actie wegens nalaten) hebben beleidsvrijheid, dus dat levert ook niets op.

    • De voorzitter kan wellicht de loterij zonder vergunning houden, maar dan loopt hij de kans zich in een strafrechtelijke procedure te moeten verweren met een beroep op een Verordening waar hij zich niet aan heeft gehouden, want hij heeft geen vergunning .

    1. De voorzitter heeft dan de keuze uit twee opties:

    • Opnieuw een vergunning aanvragen en daarbij de ambtenaar wijzen op Verordening 2/2003

    • De loten verkopen met €1 korting.

    b.

    1. Het kopen van een lot gaat voor de deelnemers uit Nederland gepaard met een grensoverschrijdende betaling. Het Verdrag is hierop van toepassing.

    2. In het arrest Konle oordeelde het Hof dat belemmeringen op het vrije verkeer van kapitaal mede inhouden belemmeringen op het gebied van grensoverschrijdende investeringen.

    3. Het kopen van een aandeel op een buitenlandse beurs is een voorbeeld van een grensoverschrijdende investering .

    4. Waarom zou dit anders zijn bij een loterij?

    5. Een andere zienswijze werd ook goedgerekend mits deze zienswijze gestaafd werd met argumenten.

     

     

    Vraag 3:

    a. Het gaat in dit geval om een nationale rechter die niet zeker is van de geldigheid van secundair gemeenschapsrecht. Op grond van het arrest Foto Frost mag een nationale rechter zelf niet de ongeldigheid van gemeenschapsrecht vaststellen. Er is alleen een uitzondering voor spoedeisende procedures in kort geding. De keerzijde van dit verbod voor de nationale rechter om de ongeldigheid zelf vast te stellen is de plicht voor de nationale rechter om een prejudiciële vraag te stellen als het gaat om de (on)geldigheid van het gemeenschapsrecht betreft.

     

    Deze plicht bestaat ongeacht of het een lagere of de hoogste nationale rechter betreft en ongeacht of het een acte clair of éclairé betreft. Ook wanneer het overduidelijk zou zijn dat de richtlijn in strijd is met het primaire gemeenschapsrecht, staat het vereiste van de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht in de weg aan het buitentoepassing laten c.q. ongeldig verklaren van gemeenschapsrecht door een nationale rechter.

     

    b. De schade vloeit in dit verband voort uit de richtlijn en de juiste omzetting daarvan. Aangezien de Lidstaat geen schending van het gemeenschapsrecht heeft begaan kan de doctrine van het arrest Francovich niet worden toegepast. Evenwel zou de Gemeenschap eventueel kunnen worden aangesproken op grond van de niet-contractuele aansprakelijkheid ingevolge artikel 288 EG. Omdat de richtlijn een normatieve handeling is die een economische beleidskeuze impliceert is de Gemeenschap slechts aansprakelijk indien er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van een ter bescherming van particulieren gegeven hogere rechtsregel (arrest Bayerische HNL, ro. 4). Daarnaast dient er schade te zijn alsmede een causaal verband tussen de schending en de schade. Ten slotte dient de vordering binnen een termijn van vijf jaar na het moment waarop het onrechtmatige gedrag plaatsvond aanhangig te zijn gemaakt.

     

    Een voldoende gekwalificeerde schending bestaat wanneer de Gemeenschap de grenzen harer bevoegdheden klaarblijkelijk ernstig heeft miskend (arrest Bayerische HNL, ro. 6). De enkele ongeldigheid van een maatregel brengt niet automatisch ook de aansprakelijkheid van de Gemeenschap met zich mee (Bayerische HNL, ro. 4) Volgens het Hof was daarvan geen sprake in de Bayerische HNL zaak omdat de maatregel zeer grote groepen handelaren betrof, terwijl de economische effecten gering waren in vergelijking met de economische effecten van normale marktgebeurenissen. De casus geeft geen informatie hieromtrent, maar aangenomen moet worden dat alle advertentiemedia worden getroffen door het reclameverbod, zodat ook de Tabaksreclamerichtlijn grote groepen handelaren betreft. Wat de economische effecten van het reclameverbod zijn is niet duidelijk.

     

    Vraag 4:

    a. De Grondwet moet worden bekrachtigd door alle verdragsluitende partijen (Artikel IV-447, lid 1) (voor inwerkingtreding zie Artikel IV-447, lid 2). De EU onder de Grondwet zou de juridische opvolger worden van de huidige EU en EG (Artikel IV-438).Ook onder het huidige systeem is bekrachtiging van wijzigingen door alle Lid-Staten nodig (Artikel 48 EU). Dus ook op dit moment komt er op die grond geen wijziging in het huidige kader. Omdat Nederland en Frankrijk de Grondwet (nog) niet zullen bekrachtigen moet er ook rekening worden gehouden met Verklaring 30 van het Grondwet-verdrag.

    b. Er kunnen diverse artikelen over worden geschreven, maar hier zijn de belangrijkste punten vanuit een juridisch perspectief, kort weergegeven.

    Ten eerste door het feit dat het Europees Parlement sinds 1979 rechtstreeks door de burgers wordt gekozen. Ten tweede door het feit dat de bescherming van grondrechten veel sterker verzekerd wordt (politieke verklaringen; Handvest van Grondrechten; jurisprudentie van het Hof).

     

    Ten derde door de toenemende rol van het Europees Parlement in de wetgevende procedures – van raadpleging tot co-decisie (ook verder vereenvoudigd) via samenwerking, en de ontwikkeling van het instemmingsrecht. Ten vierde door de verbeteringen in de positie van het Europees Parlement in de begroting (financiële controle). Ten vijfde door de werking van artikel 6 EU.

     

    c. De Secretaris-Generaal van de Raad, Hoge Vertegenwoordiger voor het GBVB ondersteunt de Raad in zaken die onder het GBVB vallen (artikel 26 EU); Het Voorzitterschap van de Raad vertegenwoordigt de Unie in zaken die onder het GBVB vallen (artikel 18 (1) EU).

     

    Tentamen januari 2004 + antwoorden

    Tentamen januari 2004

    Vraag 1:

    Kan de Europese Unie op basis van de tweede en derde pijler overeenkomsten sluiten met derde landen en internationale organisaties?

     

    Vraag 2:

    In Italië is een regeling van kracht die bepaalt dat over wegwerpflessen statiegeld moet worden geheven. Het statiegeld wordt alleen teruggegeven in de winkel waarin het product is gekocht alsmede in andere filialen van dezelfde keten, mits in dat andere filiaal dezelfde producten verkrijgbaar zijn en wanneer de winkel groter is dan 200 vierkante meter.

     

    Enkele Nederlandse toeleveringsbedrijven van wegwerpblikken bier en frisdranken stellen door deze regeling enorme schade te lijden en claimen dat deze regeling niet verenigbaar is met het gemeenschapsrecht. Italië verwerpt deze kritiek en stelt dat de regeling het milieu beoogt te beschermen.

     

    U bent advocaat van een Nederlandse onderneming. Hoe zou uw pleidooi luiden?

     

    Vraag 3:

    Wat wordt er bedoeld met de ‘AETR doctrine’?

     

    Vraag 4:

    Om de teruglopende belangstelling voor de Schaatssport een halt toe te roepen, verzoekt de Italiaanse Schaatsportvereniging tien Italiaanse gemeenten om financiële steun zodat er een nieuwe Italiaanse schaatsploeg met bekende nationale en buitenlandse schaatsters geformeerd kan worden. Deze Schaatsploeg zal in heel Italië meedoen in lokale, landelijke en internationale schaatswedstrijden meedoen. Het is de bedoeling dat de middenstand in deze gemeenten zal profiteren van het vele publiek dat naar de wedstrijden zal komen kijken en dat lokale schaatsverenigingen nieuwe, jonge leden zullen krijgen. De tien gemeenten stemmen in met het verzoek van de Italiaanse Wielersportvereniging en geven elk 500.000 euro.

     

    Een Italiaanse commerciële wielerploeg, gesponsord door een voedingsmiddelenbedrijf, dient bij de Commissie een bezwaar in tegen deze regeling omdat ze in strijd zou zijn met de Europese regels inzake staatssteun. Beoordeel dit bezwaar.

     

    Vraag 5:

    Beschrijf drie institutionele thema’s waarover momenteel wordt onderhandeld in de Intergouvernementele Conferentie.

     

    Vraag 6:

    a. Wat wordt verstaan onder de ‘acte clair’ doctrine?

    b. Wat is de achtergrond van deze doctrine?

     

    Vraag 7:

    De Franse wet op de organisatie van de effectenmarkt bepaalt dat het beroepsmatig verrichten van effectenbemiddelingactiviteiten voor het publiek slechts toegestaan is aan vennootschappen voor effectenbemiddeling (hierna:VEB). Deze VEBs moeten van de Toezichtcommissie op Effectenmarkt (TEM) toestemming hebben voor het verrichten van dergelijke activiteiten.

     

    De TEM verleent de toestemming indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de vennootschap is een rechtspersoon naar Frans recht en heeft haar statutaire zetel in Italië.

    2. de vennootschap voldoet aan de voorwaarden betreffende de hoogte van het aanvangskapitaal en de betrouwbaarheid van directie en aandeelhouders.

     

    Een Nederlandse effectenmakelaar wil een kantoor openen in Parijs omdat hij zich in toenemende mate op Franse cliënten wil richten. De Nederlandse effectenmakelaar krijgt echter geen erkenning als VEB van de TEM, omdat de effectenmakelaar geen rechtspersoon is naar Frans recht. De effectenmakelaar stelt dat deze eis in strijd is met het gemeenschapsrecht.

     

    a) Welke van de vier vrijheden is hier in het geding en maakt de Italiaanse wet, wat betreft de eerste voorwaarde een inbreuk op deze vrijheid?

     

    Secundair voert de effectenmakelaar aan dat de onderneming niet aan de tweede voorwaarde hoeft te voldoen, omdat de onderneming volgens het Nederlandse recht bevoegd is om effectenbemiddelingactiviteiten te ontplooien.

     

    b) Hoe beoordeelt u deze stelling van de effectenmakelaar?

    Vraag 8:

    Als meest supranationale wetgevingsprocedure wordt de co-decisieprocedure beschouwd, gecombineerd met gekwalificeerde meerderheidsstemming in de Raad. Motiveer waarom dit zo is.

    Vraag 9:

    Waarom wordt horizontale rechtstreekse werking bij richtlijnen door het Hof van Justitie uitgesloten? Op grond van welk arrest?

    Vraag 10:

    Omdat er steeds vaker dierziekten in Nederland uitbreken, vindt Spanje dat het tijd wordt voor structurele maatregelen om de eigen veestapel te beschermen. Vanaf 1 februari 2004 mag Nederlands vlees uitsluitend worden ingevoerd in Spanje als het is voorzien van een Nederlands of Spaans keuringsrapport. De Commissie begint een inbreukprocedure tegen Spanje omdat zij van mening is dat deze regeling in strijd is met het Europese recht. Uiteindelijk komt de zaak voor het Hof van Justitie.

    Hoe zal de het Hof van Justitie oordelen over deze zaak?

    Antwoorden tentamenvragen januari 2004

     

    Vraag 1:

    In de tweede pijler geeft artikel 24 EU de Raad de mogelijkheid om het voorzitterschap te machtigen te onderhandelen. Dit betekent dat de lidstaten zelf de overeenkomst sluiten.

    In de derde pijler staat in artikel 38 EU jo artikel 24 EU, of: artikel 37 EU: de lidstaten dragen allemaal hetzelfde standpunt uit in internationale organisaties.

     

    Vraag 2:

    Het gaat in dit geval om het vrij verkeer van goederen zoals neergelegd in artikel 28 EG e.v. Het gaat om een maatregel van gelijke werking volgens de Dassonville-formule omdat de Italiaanse maatregel de handel daadwerkelijk belemmert omdat Nederlandse bedrijven door deze maatregel schade lijden. Het gaat in dit geval om een maatregel zonder onderscheid omdat deze maatregel voor alle marktdeelnemers geldt. De Keck uitzondering is hier niet van toepassing omdat deze maatregel gerechtvaardigd wordt door middel van milieubescherming, maar dit doel wordt niet gedekt door artikel 36 VWEU. Tenslotte dekt de Rule of reason rechtvaardiging van Cassis de Dijon het Italiaanse doel van milieubescherming niet omdat er andere middelen zijn die minder ver gaan dan deze maatregel.

    Vraag 3:

    Deze doctrine houdt in wanneer men intern bevoegd is dat men ook extern bevoegd is.

     

    Vraag 4:

    Op grond van artikel 87 EG moet er eerst aan de regels inzake staatssteun worden getoetst. Is dit voornemen bij de Commissie aangemeld? (art. 88 EG). Daarna moet er gekeken worden of er voordeel is middels de overheid en door middel van staatsmiddelen, artificieel karakter, bepaalde ondernemingen (selectiviteitscriterium), verder moet de onverenigbaarheid worden getoetst en daarna is misschien een van de uitzonderingen van artikel 87 EG van toepassing

    Vraag 5:

    De mogelijkheden zijn: voorzitterschap van de (Europese) Raad, samenstelling van de Commissie, besluitvorming in de Raad (gekwalificeerde meerderheid), EU Minister van Buitenlandse Zaken.

    Vraag 6:

    a. Wanneer er sprake is van een acte clair vervalt de plicht om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof, omdat er sprake is van een zodanige juiste toepassing van het gemeenschapsrecht dat er geen redelijkerwijs geen twijfel kan ontstaan. Dit volgt uit het CILFIT arrest.

    b. De gedachte hierbij is de steeds hoger wordende werklast van het Hof en ook de verhouding tussen het Hof en nationale rechter zou mogelijk in gevaar kunnen komen.

    Vraag 7:

    a. Op de vrijheid van diensten van artikel 49 EG of de vrijheid van vestiging van artikel 43 EG. Er moet dan worden gekeken naar de criteria van het arrest Gebhard. Het duurzaam karakter wijst op de inbreuk van de vrijheid van vestiging, want de maatregel maakt een onderscheid naar nationaliteit en er is geen uitzondering denkbaar op grond van artikel 45 en artikel 46 EG.

    b. Het argument van wederzijdse erkenning van het arrest Cassis de Dijon gaat op tenzij de Rule of Reason van toepassing is: dringende belangen worden door de andere lidstaat niet voldoende gewaarborgd. In dit geval is er dan geen plicht tot wederzijdse erkenning. Dit is niet het geval. In principe betekent erkenning in de ene lidstaat dat de andere lidstaat niet kan weigeren.

    Vraag 8:

    Bij gekwalificeerde meerderheidsstemming maakt het mogelijk om als lidstaat te worden gebonden aan besluiten waarmee niet is ingestemd. In de co-decisieprocedure kan de Raad niet langer zelfstandig besluiten, maar slechts samen met het Europees Parlement dat als onafhankelijke instelling een typisch supranationaal karakter heeft. Dit betekent dat er geen rekening wordt gehouden met eventuele belangen van individuele lidstaten.

    Vraag 9:

    Uit het Faccini Dori arrest blijkt dat richtlijnen zich richten tot lidstaten en dit betekent dat er geen verplichtingen voortvloeien uit de richtlijnen, want anders zou er geen verschil meer zijn tussen verordeningen en richtlijnen. Het bestaan van verticale rechtstreekse werking van richtlijnen is alleen bedoeld om particulieren ten opzichte van de overheid te beschermen waar zij nalatig is geweest bij omzetting van de richtlijn.

    Vraag 10:

    Er moet worden getoetst aan de regels voor vrij verkeer van goederen van artikel 28 EG. Gaat het om een maatregel met of zonder onderscheid? Op grond van artikel 152 EG kunnen voorschriften een volksgezondheidsuitzondering zijn. Is de Dassonville-formule van toepassing? Kan de Keck-uitzondering worden toegepast? Is er sprake van een mogelijke rechtvaardiging op grond van artikel 30 EG? Kan de Rule of Reason van Cassis de Dijon uitkomst bieden?

     

    Tentamen januari 2003 + antwoorden

    Tentamen januari 2003

    Vraag 1:

    Doordat Nederland dichtbevolkt is, liggen vele snelwegen in de nabijheid van woonwijken. Vooral in de nachtelijke uren kan dit tot geluidshinder leiden van langsrazende auto’s. Diverse tests hebben uitgewezen dat de mate van geluidshinder sterk afhankelijk is van het type schokdempers in combinatie met de banden. De regering besluit dan ook in Nederlandse wetgeving een verbod op te nemen met als strekking het rijden in auto’s of vrachtauto’s, die zijn voorzien van een bepaalde combinatie schokdempers en banden die de meeste overlast veroorzaken onmogelijk te maken. Zowel Belgische als Duitse autobandenproducenten zien de export naar Nederland van de type schokdempers en banden dramatisch dalen na de inwerkingtreding van het verbod.

    a. Maakt het verbod een inbreuk op het gemeenschapsrecht?

    b. Is in de casus de Keck-doctrine relevant?

    c. Als er sprake is van een inbreuk op het gemeenschapsrecht, kan deze inbreuk gerechtvaardigd worden?

     

    Vraag 2:

    Stelling: In de Europese Unie is sprake van een democratisch tekort

    a. Geef twee argumenten om deze stelling te ondersteunen.

    b. Geef twee argumenten om deze stelling te ontkrachten.

     

    Vraag 3:

    Enkele lidstaten van de Europese Unie hebben bepalingen in hun grondwetten opgenomen aangaande de verhouding van gemeenschapsrecht en nationaal recht. Zijn dergelijke bepalingen noodzakelijk vanuit het perspectief van het gemeenschapsrecht?

    Vraag 4:

    Titel IV van het EG-Verdrag regelt het beleid van de Europese Unie omtrent Visa, asiel en immigratie en andere met het vrij verkeer van personen verband houdende beleidsterreinen. De zogeheten communautaire methode wordt in deze titel echter niet onverkort gehanteerd.

    Geef daar twee voorbeelden van.

     

    Vraag 5:

    Met het oog op de toetreding van twaalf nieuwe lidstaten werd in 2000 het Verdrag van Nice gesloten. Het grootste discussiepunt was de verdeling van de stemmen in de Raad.

    a. Wie is bevoegd tot het sluiten van een nieuw verdrag?

    b. Waarom waren de institutionele veranderingen noodzakelijk met het oog op de uitbreiding van de Europese Unie?

     

    Vraag 6:

    De Belgische fabrikant Grondig BV produceert diverse huishoudelijke apparaten waaronder combimagnetrons. Deze combimagnetrons worden onder andere in de Benelux en Duitsland verkocht voor € 250 per stuk.

    Om de positie op de Duitse markt te versterken en de logistiek te vergemakkelijken, heeft het bedrijf een systeem bedacht. De verkopers in de Benelux krijgen een korting van € 15 op de aanschaf van elk apparaat indien zij aan het eind van het jaar kunnen aantonen dat zij geen apparaten aan Duitse afnemers hebben verkocht. Grondig BV kan zich op de markt niet onafhankelijk opstellen.

     

    a. Wie is de centrale actor in het Europese mededingingsrecht?

    b. Hoe zal deze instelling bovenstaande situatie beoordelen?

    c. Wat voor soort beslissingen kan deze instelling nemen?

     

    Vraag 7:

    Neem aan dat op 12 april 2002 de EG verordening 15/2002 werd vastgesteld. In de EG verordening werd een verbod tot invoer van mango’s uit Suriname gedurende één jaar opgenomen. Deze verordening trad de volgende dag (13 april 2002) in werking.

    De in de Rotterdamse haven gevestigde Green Fruit BV is een importeur en groothandel in vers fruit.

    Op 1 april 2002 verscheepte Green Fruit BV 500 containers bananen in de haven van Paramaribo met als bestemming Rotterdam. Bij aanmelding bij de Rotterdamse autoriteiten op 2 mei 2002 krijgt Green Fruit BV te horen dat de benodigde invoercertificaten niet zullen worden afgegeven vanwege Verordening 15/2002.

    U bent advocaat van Green Fruit BV en adviseert om beroep in te stellen bij de bevoegde EG-instelling.

    Waar stelt u dit beroep in en hoe beoordeelt u de kans van slagen?

     

    Vraag 8:

    Richard de Boer is een ondernemende student. Na zijn afstuderen aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, economie, afstudeerrichting financiële economie, gaat hij verder als ondernemer en hij besluit om een eigen bedrijfje te starten. De bezigheden van het bedrijf zullen voornamelijk adviserend van aard zijn. De Boer Advisering zal zich met name richten op het midden - en kleinbedrijf in West-Europa. Het bedrijf kan optimaal profiteren van de voorspoedige omstandigheden op de markt en heeft al snel een vast klantenbestand opgebouwd.

    Recentelijk heeft het bedrijf een financiële instelling in Frankfurt als cliënt erbij gekregen. Richard reist naar Frankfurt om enkele zaken te regelen zodat hij in de toekomst de Duitse cliënt goed van dienst kan zijn. Tot zijn ergernis krijgt hij te horen dat hij zich niet aan kan melden als lid van de Duitse beroepsvereniging van adviseurs omdat hij niet over de juiste nationaliteit beschikt. Als gevolg hiervan wordt het voor Richard moeilijk om zijn werkzaamheden in Frankfurt voort te zetten. Richard wendt zich tot u voor juridisch advies.

    a. Op welke vrijheid in het Europees Recht wil Richard zich in deze situatie beroepen?

    b. Hoe beoordeelt u de beperking die aan Richard wordt opgelegd?

    c. Hoe bepaalt u het onderscheid tussen het vrije verkeer van dienstverlening en de vrijheid van vestiging?

     

    Antwoorden tentamenvragen januari 2003

    Vraag 1:

    a. Ja, want het verbod maakt een inbreuk op het vrij verkeer van goederen, niet financiële belemmering krachtens artikel 28 EG. Het gaat om een regeling die direct/indirect, daadwerkelijk of potentieel de tussenstaatse handel kan belemmeren (arrest Dassonville), omdat de combinatie autobanden en schokdempers die in een andere lidstaat wel zijn toegestaan in Nederland niet mogen worden toegepast.

    b. Nee, want in het Keck-arrest heeft het Hof een onderscheid gemaakt tussen verkoopmodaliteiten, die niet langer onder het verbod van art. 28 EG vallen en producteisen die wel verboden blijven.

    c. Ja, dit kan gerechtvaardigd worden op basis van de Rule of Reason uit Cassis de Dijon. De dwingende redenen van algemeen belang uit het arrest zijn: milieu (geluidshinder), maatregel zonder onderscheid en proportioneel en evenredig.

     

    Vraag 2:

    a.

    1. In de samenwerkingsprocedure en de adviesprocedure kunnen besluiten tot stand komen tegen de wil van het Europees Parlement

    2. het Europees Parlement kan de Raad niet controleren vanwege het ontbreken van controlebevoegdheden.

    b.

    1. Het Europees Parlement controleert de Commissie op grond van bijvoorbeeld artikel 214 EG.

    2. In de co-decisieprocedure is het Europees Parlement volwaardig medewetgever. Deze procedure is tevens de meeste toegepaste procedure

     

    Vraag 3:

    Nee, want gemeenschapsrecht vormt een autonome rechtsorde die bindend is voor de lidstaten en ook haar onderdanen. Hierdoor is de toepassing van dit recht onafhankelijk van nationale constitutionele bepalingen. Het gemeenschapsrecht zelf regelt de toepassing daarvan in de nationale rechtsordes. Het gemeenschapsrecht heeft voorrang in de lidstaten. Het bovenstaande antwoord voortvloeit uit het arrest Costa/ENEL.

     

    Vraag 4:

    1. Gedurende een overgangsperiode heeft de Commissie niet het exclusieve recht van initiatief, maar deelt dit met de lidstaten Zie artikel 67 EG

    2. Het Hof kan de openbare orde op een enkele uitzondering na niet toetsen. Zie artikel 68 EG.

    3. De prejudiciële procedure is aan beperkingen onderhevig. Zie artikel 68 EG.

     

    Vraag 5:

    a. De lidstaten op grond van artikel 48 EU.

    b. De huidige institutionele structuur van de Unie is niet berekend op zoveel nieuwe lidstaten. Om de Unie met 25 lidstaten efficiënt, democratisch en transparant te houden waren fundamentele wijzigingen noodzakelijk.

     

    Vraag 6:

    a. Dat is de Commissie op grond van artikel 85 EG.

    b. Het toekennen van selectieve kortingen is in strijd met artikel 81 lid 1 EG

    c. Mogelijke beschikkingen (Vo. 17/62):

    • negatieve verklaring

    • individuele ontheffing

    • verbodsbeschikking

    • boetebeschikking

    Verder is er nog de mogelijkheid van “comfort letters” of troostbrieven.

     

    Vraag 7:

    Bij het Gerecht van Eerste Aanleg op grond van artikel 230(4) EG. Volgens de Plaumann criteria in het arrest Plaumann moet een individu rechtstreeks en individueel geraakt zijn. Dit is bij een Verordening meestal niet het geval. In casu echter, omdat het verbod eerst van kracht werd nadat de order was geplaatst, zou Green Fruit BV zich wel kunnen onderscheiden van de overige marktdeelnemers en daardoor individueel geraakt kunnen zijn.

     

    Vraag 8:

    a. De vrijheid van diensten (dienstverlening) op grond van artikel 49 EG, omdat dit een tijdelijk karakter heeft.

    b. Er is hier sprake van een maatregel met onderscheid op basis van nationaliteit, want er wordt onderscheid gemaakt op basis van nationaliteit. Richard heeft niet de juiste nationaliteit, dus mag hij geen lid worden van de Duitse beroepsvereniging van adviseurs. Dit levert een belemmering op van het vrij verkeer van diensten (dienstverlening), omdat Richard niet zijn diensten kan leveren aan zijn Duitse klant.

    c. Het Hof heeft dit voor het vrije verkeer van dienstverlening uiteengezet in rechtsoverweging 27 van het arrest Gebhard. Voor de vrijheid van vestiging heeft het hof dit uiteengezet in rechtsoverweging 25 van het arrest Gebhard.

     

    Access: 
    Public
    Check more of this topic?
    Work for WorldSupporter

    Image

    JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

    Working for JoHo as a student in Leyden

    Parttime werken voor JoHo

    Image

    Comments, Compliments & Kudos:

    Add new contribution

    CAPTCHA
    This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
    Image CAPTCHA
    Enter the characters shown in the image.
    Check how to use summaries on WorldSupporter.org


    Online access to all summaries, study notes en practice exams

    Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

    There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

    1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
    2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
    4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
    5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

    Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

    Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

    Field of study

    Check related topics:
    Activities abroad, studies and working fields
    Access level of this page
    • Public
    • WorldSupporters only
    • JoHo members
    • Private
    Statistics
    972