Samenvatting Arresten & Readerteksten

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Week 1

Zaak C 184/99 Rudy Grzelczyk tegen openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn te Ottignies-Louvain-la-Neuve

 

In deze zaak was een geding tussen Rudy Grzelczyk en het Openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn te Ottignies-Louvain-la-Neuve (hierna: OCMW) aanhangig bij de Arbeidsrechtbank te Nijvel (België). De rechtbank heeft het Hof op basis van art. 234 EG, twee prejudiciële vragen gesteld over de uitleg van art. 6, 8 en 8 A EG-Verdrag (thans, na wijziging, art. 12 EG, 17 EG en 18 EG) en van richtlijn 93/96/EEG van de Raad van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht voor studenten.

Grzelczyk heeft de Franse nationaliteit en begon in 1995 aan een universitaire studie lichamelijke opvoeding aan de Université Catholique de Louvain-la-Neuve in België, waar hij sindsdien verblijft. Tijdens de eerste drie jaar van zijn studie droeg hij zelf zijn kosten van levensonderhoud en woon- en studiekosten, door verschillende kleine werkzaamheden in loondienst uit te oefenen en met aangepaste betalingsvoorwaarden. Aan het begin van het vierde jaar verzocht hij het OCMW om toekenning van het bestaansminimum, omdat het vierde jaar zwaarder is dan vorige jaren waardoor hij zelf minder inkomsten zou kunnen genereren. Het OCMW kende hem een bestaansminimum voor alleenstaanden toe voor de periode van 5 oktober 1998 tot en met 30 juni 1999. Maar het OCMW trok met ingang van 1 januari 1999 de toekenning van het bestaansminimum in omdat niet aan de wettelijke voorwaarden voor toekenning was voldaan. Het ging hier om de nationaliteitsvoorwaarde; Grzelczyk is een als student ingeschreven EEG-onderdaan. Grzelczyk spande een zaak aan tegen dit besluit bij de Arbeidsrechtbank te Nijvel (Belgie). Gezien de omstandigheden heeft de Arbeidsrechtbank aan Grzelczyk recht op sociale bijstand in de vorm van een forfaitaire materiële hulp verleend voor de periode van 1 januari tot en met 30 juni 1999. Verder heeft de Arbeidsrechtbank de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

“Staat het gemeenschapsrecht - inzonderheid de in de artikelen 6 en 8 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap neergelegde beginselen van Europees burgerschap en non-discriminatie - eraan in de weg, dat het recht op een sociale uitkering in het kader van een niet op premiebetaling berustend stelsel, zoals het stelsel ingevoerd bij de Belgische wet van 7 augustus 1974 betreffende het bestaansminimum, enkel wordt toegekend aan onderdanen van lidstaten die binnen de werkingssfeer van verordening (EEG) nr. 1612/68 van 15 oktober 1968 vallen, en niet aan alle burgers van de Unie?”

“Subsidiair, moeten de artikelen 6 en 8 A van het Verdrag en richtlijn [93/96] van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht voor studenten aldus worden uitgelegd, dat zij de mogelijkheid openlaten dat een student waaraan een verblijfsrecht is verleend, later wordt uitgesloten van het recht om van de ontvangende lidstaat sociale uitkeringen te ontvangen in het kader van een niet op premiebetaling berustend stelsel, zoals het stelsel van het bestaansminimum, en in bevestigend geval, dat deze uitsluiting dan algemeen en definitief is?”

Conclusie
Volgens de stukken voldeed een student die de Belgische nationaliteit had en die zich in dezelfde omstandigheden als Grzelczyk bevond wel aan de noodzakelijke voorwaarden om aanspraak te hebben op het bestaansminimum. Dus alleen het feit dat Grzelczyk niet de Belgische nationaliteit heeft, vormde een probleem voor de toekenning van het bestaansminimum. Zodoende werd vastgesteld dat het om een discriminatie uitsluitend op grond van nationaliteit ging. In beginsel is een dergelijke discriminatie verboden op basis van art. 6 van het Verdrag.

Zaak C 345/95 Frankrijk tegen europees parlement

In deze zaak doet de Franse republiek een beroep tot nietigverklaring van het besluit van het Europees parlement met betrekking tot de vaststelling van het werkrooster van deze instelling voor 1996.

In 1992 hebben de vertegenwoordigers van de regeringen van de Lid-Staten een besluit genomen met betrekking tot de vaststelling van de zetels van de instellingen en van bepaalde organisaties en diensten van de Europese Gemeenschappen op de grond van art. 216 EG-Verdrag, art. 77 EGKS-Verdrag en art.189 EGA-Verdrag (hierna: 'besluit van Edinburgh'). Het besluit bevat een werkrooster dat door het Parlement was vastgesteld. Dat werkrooster regelde uitsluitend de data van de plenaire vergaderingen en niet de plaats waar die vergaderingen zouden worden gehouden. Tussen partijen stond vast dat de plenaire vergaderingen zouden worden gehouden in Straatsburg en de plenaire vergaderingen die opeenvolgende halve dagen beslaan, in Brussel. De Franse regering doet een beroep op nietigverklaring van het besluit op basis van de volgende drie middelen:
- schending van het besluit van Edinburgh;
- schending van wezenlijke vormvoorschriften;
- en schending van art. 190 EG-Verdrag.

Conclusie
Het Hof van Jusitite verklaart het besluit van het Europees Parlement nietig, voor zover daarin voor 1996 geen twaalf periodes van gewone plenaire vergaderingen te Straatsburg zijn vastgelegd. Het Hof verwees het Europees Parlement voorts in de kosten.

Overzicht juridische ontwikkeling van de EU 1950-2011

1950: Schuman Verklaring
De achterliggende gedachte van het Schuman plan was de eenwording van Europa. Samenwerking tussen de grootmachten Frankrijk en Duitsland (die tijdens de WO II tegenover elkaar stonden) zou daarvoor noodzakelijk zijn. Zodoende kwam er een supranationale autoriteit waaraan het gezag over kolen en staal (belangrijke grondstoffen voor de oorlogsindustrie) werd overgedragen. Deze autoriteit zou de gezamenlijke markt voor kolen en staal reguleren, met het oog op de economische eenwording van Europa.

1951: Verdrag van Parijs
Belgie, West-Duitsland, Frankrijk, Italie, Luxemburg en Nederland hebben de EGKS opgericht; de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. Het Verdrag geeft gehoor aan het Schuman plan en creeert een hoge autoriteit voor kolen en staal. Kort na het tekenen van dit verdrag ontstond het idee van verdere economische samenwerking met een volledige ‘’Common Market”; een gemeenschappelijke markt.

1957: Verdragen van Rome
De Europese Economische Gemeenschap (EEG) legt de basis voor de EU zoals die vandaag de dag is vorm gegeven. Een belangrijk doel was het bereiken van een gemeenschappelijke markt met de vier vrijheden; goederen, werknemers, diensten en kapitaal. Ook de institutionele grondslag werd gelegd:
- een Europese Commissie;
- de Algemene Vergadering (het huidige Europese Parlement);
- de Raad van Ministers;
- en het Hof van Justitie.

1965: Empty Chair Crisis
Frankrijk wilde geen sterke supranationale EEG en nam daarom niet meer deel aan de zittingen van de Raad. Vervolgens konden de Lidstaten het niet eens worden over de invulling van het Europees landbouwbeleid, waarna een crisis ontstond.

1966: Luxemburg Akkoord
Een of meerdere Lidstaten konden het op EU niveau reguleren en eventueel oplossen van belangrijke zaken tegenhouden. Als gevolg daarvan vond er soms helemaal geen afstemming of stemming in de Raad plaats, wat leidde tot stagnatie van het politieke integratieproces in Europa. Zodoende werd het Hof van Justitie in Luxemburg ‘de motor van de Europese integratie’ met de mogelijkheid tot het afdwingen van een negatieve economische integratie, waarbij de lidstaten het functioneren van de interne markt niet mogen beperken.

1986: Single European Act (Europese Akte)
Deze akte volgde het Luxemburg akkoord op mede met het oog op het voorkomen van de verlamming van de ontwikkelingen in Europa. Hierdoor was er geen veto (mogelijkheid) meermaar een ambitie van stemmen met een gekwalificeerde meerderheid in de Raad van Ministers.

1989: Berlijnse muur valt
De Berlijnse muur heeft na de WO II Oost – en West-Duitsland van elkaar gescheiden. In 1989 viel deze muur.

1992: Verdrag van Maastricht
Het Verdrag van Maastricht stond in het licht van het oprichten van de EU met een economische unie en een muntunie in Europa. De drie pijlers van de EU zijn neergelegd in twee verdragen; het EU Verdrag en het EG Verdrag. De drie pijlers zijn:
I: Europese Gemeenschappen
II: Gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidbeleid
III: Politiele en justitiele samenwerking

1997: Verdrag van Amsterdam
Met het Verdrag van Amsterdam werden een aantal wijzigingen doorgevoerd ten opzichte van het Verdrag van Maastricht, zoals het eenvoudiger maken van de besluitvorming.

2000: Verdrag van Nice
Dit verdrag was een poging voorbereiding van de EU op toetreding van nieuwe lidstaten. Maar grote veranderingen bleven uit.

2004: Grondwettelijk Verdrag
Het Grondwettelijk Verdrag zou schoon schip moeten maken met de voorbije verdragen. Het doel was een duidelijk, korter en overzichtelijk verdrag. In totaal hadden 18 lidstaten dit verdrag geratificeerd.

2007: Verdrag van Lissabon – Hervormingsverdrag
Met het Verdrag van Lissabon hebben enkele procedurele en institutionele aanpassingen van het Grondwettelijke Verdrag plaats gevonden. Het Verdrag van Lissabon bestaat uit twee verdragen; het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).

N.B. Het VWEU is het voormalig EG Verdrag.

Uitbreiding EU van 6 tot 28 lidstaten:
1951:
- Frankrijk
- Duitsland
- Italie
- Belgie
- Nederland
- Luxemburg
1973:
- Verenigd Koninkrijk
- Ierland
- Denemarken

1981:
- Griekenland

1986:
- Spanje
- Portugal

1995:
- Oostenrijk
- Finland
- Zweden

2004:
- Tjechie
-  Polen
- Hongarije
- Slovenie
- Slowakije
- Estland
- Cyrpus
- Letland
- Litouwen
- Malta

2007:
- Bulgarije
- Roemenie
2013:
- Kroatie

 

Week 2

Zaak C 376/98 Tabaksreclame

In deze zaak dient Duitsland een verzoekschrift in tot nietigverklaring van richtlijn 98/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie (laatstgenoemden worden hierbij gesteund door Frankrijk, Finland, Het Verenigd Koningrijk van Groot-Brittannie, Noord-Ierland en de commissie van Europese Gemeenschappen). De richtlijn betrof de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten op het gebied van reclame en sponsoring voor tabaksproducten.

De richtlijn is vastgesteld op basis van art. 57, lid 2, EG-Verdrag (thans, na wijziging, art. 47, lid 2, EG), art. 66 EG-Verdrag (thans art. 55 EG) en art. 100 A EG-Verdrag (thans, na wijziging, art. 95 EG). In deze richtlijn is o.a. bepaald:
- Iedere vorm van reclame of sponsoring van tabaksproducten in de Gemeenschap is verboden, onverminderd het bepaalde in richtlijn 89/552/EEG.
- Iedere gratis uitreiking die het aanprijzen van een tabaksproduct ten doel of tot direct of indirect gevolg heeft, is verboden.

Duitsland maakt bezwaar tegen deze richtlijn en voert daarbij de volgende zeven middelen aan:
- art. 100 A van het Verdrag vormt geen juiste rechtsgrondslag voor de richtlijn;
- schending van art. 57, lid 2, en 66 van het Verdrag;
- schending van het evenredigheidsbeginsel;
- schending van het subsidiariteitsbeginsel;
- schending van fundamentele rechten;
- schending van art. 30 en 36 EG-Verdrag (thans, na wijziging, art. 28 EG en 30 EG) en;
- schending van art. 190 EG-Verdrag (thans art. 253 EG).

Conclusie
Het Hof van Justitie verklaart richtlijn 98/43/EG van het Europees Parlement en de Raad nietig. Deze richtlijn belemmert fundamentele vrijheden, wat niet wordt gerechtvaardigd door noodzaak. Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie worden verwezen in de kosten.
 

Zaak C 301/06 Bewaring van gegevens

 

In deze zaak verzoekt Ierland om nietigverklaring van richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en Raad van de Europese Unie. Deze richtlijn betrof de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronische communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken.

Ierland stelt dat art. 95 EG als onjuiste rechtsgrondslag voor richtlijn 2006/24 is gebruikt. Volgens Ierland kan art. 95 EG noch enige andere bepaling van het EG-Verdrag een passende rechtsgrondslag vormen voor deze richtlijn. Daarbij geeft Ierland aan dat het hoofddoel van de richtlijn bestaat in het vergemakkelijken van het onderzoeken, opsporen en vervolgen van ernstige criminaliteit, terrorisme daaronder begrepen. Zodoende zou de rechtsgrondslag voor de in deze richtlijn besloten liggende maatregelen alleen worden gevonden in titel VI van het EU-Verdrag. Bovendien zou de bewaring van persoonsgegevens in de door deze richtlijn vereiste mate leiden tot strijd met het bij art. 8 lid 2 EVRM bedoelde recht van particulieren op respect voor het privéleven. Het Parlement stelt op zijn beurt dat Ierland selectief is bij zijn lezing van de bepalingen van richtlijn 2006/24. Volgens het Parlement is het belangrijkste doel van de richtlijn het opheffen van de belemmeringen van de interne markt voor elektronische communicatie. Na de terroristische aanslagen van 11 september 2001 in New York, 11 maart 2004 in Madrid en 7 juli 2005 in Londen, hebben sommige lidstaten uiteenlopende regels vastgesteld met betrekking tot de bewaring van gegevens. Die verschillen konden het verrichten van elektronische-communicatiediensten belemmeren. De bewaring van gegevens is voor de aanbieders van openbaar beschikbare elektronische-communicatiediensten of communicatienetwerken een belangrijke kostenpost. Het bestaan van verschillende normen ter zake van die diensten kan de mededinging in de interne markt verstoren, wat zeer onwenselijk is. Volgens het Parlement heeft de richtlijn als voornaamste doel de harmonisatie van de verplichtingen die de lidstaten de aanbieders van diensten opleggen met betrekking tot de bewaring van gegevens. Zodoende acht het Parlement art. 95 wel als juiste rechtsgrondslag voor de richtlijn.

Conclusie
Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op de inhoud van de richtlijn, geconcludeerd moet worden dat die overwegend betrekking heeft op de werking van de interne markt. Bovendien heeft het Hof gesteld dat art. 95 de juiste rechtsgrondslag voor de richtlijn is. Zodoende werd het beroep van Ierland verworpen en werd Ierland verwezen in de kosten.

 

 

Week 3

Zaak C-91/92 Paola Faccini Dori tegen Recreb Srl

In deze zaak is een prejudiciële vraag gerezen in een geding tussen Paola Faccini Dori en Recreb Srl. De rechter-bemiddelaar te Florence (Italie) heeft op basis van art. 177 van het EEG-Verdrag een vraag gesteld aan het Hof over de uitleg van richtlijn 85/577/EEG van de Raad, betreffende de bescherming van de consument bij overeenkomsten die buiten verkoopruimten zijn gesloten – en de mogelijkheid om zich op die richtlijn te beroepen in een geschil tussen een handelaar en een consument .

Dori heeft op 19 januari 1989 op het Centraal Station van Milaan een contract gesloten met Srl voor een Engelse taalcursus abonnement. Het contract werd gesloten buiten de bedrijfsruimte van Srl. Dori annuleerde het abonnement bij aangetekende brief van 23 januari 1989. Op 24 juni 1989 bevestigt Dori dat ze haar abonnement op de cursus had geannuleerd. Daarbij doet ze een beroep op het recht van opzegging zoals bedoeld in de richtlijn.
De richtlijn is bedoeld om de bescherming van de consument te verbeteren en de verschillen tussen de nationale wetgevingen t.a.v. dergelijke bescherming, die de werking van de gemeenschappelijke markt kunnen beïnvloeden, te elimineren . Bij contracten die buiten de verkoopruimten van de handelaar worden gesloten, is de consument in de regel geheel onvoorbereid en zet daarom vaak overrompeld een handtekening. In de meeste gevallen is de consument niet in staat om de kwaliteit en de prijs van het aanbod met andere aanbiedingen te vergelijken . Het doel van de richtlijn is dus aan de consument een recht van opzegging te verlenen voor een periode van ten minste zeven dagen om hem in staat te stellen de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen te beoordelen.

Srl eist van Dori het bedrag voor het abonnement met rente en kosten. De nationale rechter heeft bij beschikking Dori bevolen de overeengekomen betrokken bedragen te betalen. Dori heeft daarop een bezwaarschrift ingediend waarbij ze aanvoert dat ze zich reeds had teruggetrokken onder de in de richtlijn gestelde voorwaarden. Maar ten tijde van de feiten had Italie de richtlijn nog niet omgezet in nationaal recht. De rechter stond dus voor de vraag of de richtlijn in casu van toepassing is, terwijl deze ten tijde van de feiten nog niet was omgezet in de nationale wetgeving.

Conclusie
Het Hof heeft besloten dat art. 1, 2 en 5 de van richtlijn onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn wat betreft de bepaling van de personen ten behoeve van wie zij zijn vastgesteld en de minimale termijn waarbinnen opzegging dient plaats te vinden. Bij het ontbreken van maatregelen tot omzetting van de richtlijn binnen de gestelde termijn, kan de consument geen recht van opzegging tegenover de handelaren met wie zij een overeenkomst heeft gesloten ontlenen aan de richtlijn of een dergelijk recht afdwingen bij een nationale rechtbank. Maar bij de toepassing van bepalingen van nationaal recht, ongeacht of deze voor of na de richtlijn zijn, moet de nationale rechter deze zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn.
 

Zaak C 106/89 Marleasing S A

In deze zaak gaat het om een verzoek aan het Hof om op basis van art. 177 EEG-Verdrag een prejudiciële beslissing te nemen over de uitleg van art. 11 van de Eerste richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het cooerdineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van art. 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen van zowel de deelnemers in deze vennootschappen als van derden.

De vragen zijn gerezen in een geding tussen de vennootschap Marleasing SA en een aantal parijen waaronder La Comercial Internacional de Alimentación SA. La Comercial is als naamloze vennootschap opgericht door drie personen, waaronder de vennootschap Barviesa die haar vermogen heeft ingebracht.

Marleasing vordert op grond van art. 1261 en 1275 van het Spaanse Burgerlijk Wetboek nietigverklaring van de overeenkomst tot oprichting van de vennootschap La Comercial. Daarbij voert Marleasing de volgende redenen aan:
- Het ontbreken van een oorzaak;
- simulatie en benadeling van de schuldeisers van de vennootschap Barviesa, die medeoprichtster is van La Comercial.

La Comercial verweert zich tegen de vordering tot nietigverklaring. Daarbij voert La Comercial onder meer aan dat in art. 11 van richtlijn 68/151, de gevallen van nietigheid van een naamloze vennootschap limitatief worden opgesomd en dat het ontbreken van een oorzaak niet wordt vermeld.

De Spaanse rechter was van oordeel dat het geschil een vraag van uitleg van het gemeenschapsrecht deed rijzen. Zodoende besloot de verwijzende rechter het Hof de volgende prejudiciële vraag voor te leggen :

'Is artikel 11 van richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968, die niet is omgezet in nationaal recht, rechtstreeks toepasselijk, zodat een naamloze vennootschap niet op een andere grond dan de in dat artikel opgesomde gronden kan worden nietig verklaard?'

Conclusie
Het doel van richtlijn 68/151 was om de gevallen van nietigheid en de terugwerkende kracht van de nietigverklaring te beperken, met het oog op het waarborgen van de rechtszekerheid in de betrekkingen tussen de vennootschap en derden alsmede tussen de deelnemers in de vennootschap. Hieruit volgt dus dat elke van de in art. 11 van de richtlijn genoemde nietigheidsgronden strikt moet worden uitgelegd . Het antwoord op de prejudiciële vraag luidt: “de nationale rechter die kennisneemt van een geschil over een materie die binnen het toepassingsgebied valt van richtlijn 68/151, is gehouden om zijn nationale recht uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van deze richtlijn, ten einde te voorkomen dat de nietigheid van een naamloze vennootschap wordt uitgesproken op een andere dan de in artikel 11 van de richtlijn genoemde gronden.”

 

Week 4

Gevoegde zaken C 46/93 en C 46/93 en C 48/93 Brasserie du Pecheur SA

In deze gevoegde zaken C-46/93 en C-48/93, worden twee verzoeken ingediend bij het Hof op basis van art. 177 EEG-Verdrag. Het eerste verzoek komt van het Bundesgerichtshof (zaak C-46/93), en het tweede verzoek van de High Court of Justice, Queen' s Bench Division, Divisional Court (zaak C-48/93), in de aldaar aanhangige gedingen tussen respectievelijk Brasserie du pêcheur SA en Bondsrepubliek Duitsland en tussen The Queen en Secretary of State for Transport.

Er wordt verzocht om een prejudiciële beslissing te nemen over de uitleg van het beginsel van de aansprakelijkheid van de staat voor aan particulieren veroorzaakte schade als gevolg van aan hem toe te rekenen schendingen van het gemeenschapsrecht.

Conclusie
Het Hof van Justitie heeft de volgende vijf gezichtspunten opgesteld aan de hand van de gevoegde zaken C-46/93 en C-48/93:

1. “Het beginsel dat de Lid-Staten gehouden zijn tot vergoeding van de schade aan particulieren veroorzaakt door schendingen van het gemeenschapsrecht die hun zijn toe te rekenen, geldt wanneer de verweten schending door de nationale wetgever is begaan.”

2. “Wanneer een schending van het gemeenschapsrecht door een Lid-Staat is toe te rekenen aan de nationale wetgever, die optreedt in een materie waarin hij bij het maken van normatieve keuzes over een ruime beoordelingsmarge beschikt, hebben de benadeelde particulieren recht op schadevergoeding wanneer de geschonden regel van gemeenschapsrecht ertoe strekt hun rechten toe te kennen, het om een voldoende gekwalificeerde schending gaat en er een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen deze schending en de door de particulieren geleden schade. Onder voorbehoud hiervan, staat het aan de staat om in het kader van het nationale aansprakelijkheidsrecht de gevolgen ongedaan te maken van de schade veroorzaakt door een aan hem toe te rekenen schending van het gemeenschapsrecht, met dien verstande, dat de door de toepasselijke nationale wettelijke regeling vastgestelde voorwaarden niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor gelijksoortige nationale vorderingen gelden, en niet van dien aard mogen zijn, dat zij het verkrijgen van schadevergoeding in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken.”

3. “In het kader van de nationale wettelijke regeling die hij toepast, kan de nationale rechter de schadevergoeding niet afhankelijk stellen van het bestaan van schuld (opzet of onzorgvuldigheid) bij het staatsorgaan waaraan de schending is toe te rekenen, die verder gaat dan de voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht.”

4. “De vergoeding ten laste van de Lid-Staten van de schade die zij wegens schendingen van het gemeenschapsrecht aan particulieren hebben veroorzaakt, dient adequaat te zijn ten opzichte van de geleden schade. Bij ontbreken van gemeenschapsrechtelijke bepalingen ter zake dient het nationale recht van elke Lid-Staat de criteria te bepalen voor de vaststelling van de omvang van de schadevergoeding, met dien verstande, dat die criteria niet ongunstiger mogen zijn dan die welke gelden voor soortgelijke beroepen of vorderingen die op het nationale recht zijn gebaseerd, en dat zij hoe dan ook niet van dien aard mogen zijn, dat zij de vergoeding van de schade in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Met het gemeenschapsrecht is niet in overeenstemming een nationale regeling die in het algemeen de voor vergoeding in aanmerking komende schade beperkt tot de schade veroorzaakt aan bepaalde, in het bijzonder beschermde individuele goederen, met uitsluiting van door de particulieren gederfde winst. Voor zover zulks in het kader van soortgelijke, op het nationale recht gebaseerde beroepen of vorderingen mogelijk is, moeten bovendien bijzondere vormen van schadevergoeding, zoals de 'exemplaire' schadevergoeding naar Engels recht, in het kader van op het gemeenschapsrecht gebaseerde beroepen of vorderingen kunnen worden toegekend.”

5. “De verplichting voor de Lid-Staten om de schade te vergoeden die aan particulieren is veroorzaakt door hun toe te rekenen schendingen van het gemeenschapsrecht, kan niet worden beperkt tot schade geleden na de uitspraak van een arrest van het Hof houdende vaststelling van de gestelde niet-nakoming.”

 

Week 5

Zaak C 309/96 Annibaldi

In deze zaak zijn prejucidiele vragen gerezen tijdens een aanhangig geding tussen Daniele Annibaldi en de burgemeester van de gemeente Guidonia en de voorzitter van de regio Lazio. De rechtbank in Rome verzoekt het Hof om op basis van art. 177 EG-Verdrag een ​​prejudiciële beslissing te nemen over de uitleg van art. 40 lid 3 EG-Verdrag en van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht.

De gemeente Guidonia en de regio Lazio hebben geweigerd toestemming te geven aan de heer Annibaldi om een boomgaard van 3 hectare te planten binnen de perimeter van een regionaal park. Op grond van art. 1 van Lazio regionale wet nr. 22 van 20 juni 1996 is Inviolata een Natuur en Archeologisch park . Volgens artikel 2 van deze wet, werd het park opgericht ter bescherming en verbetering van de waarde van het milieu en het culturele erfgoed van het betrokken gebied. De heer Annibaldi is de eigenaar van een landbouwbedrijf genaamd ‘Prato Rotondo’, gelegen in de gemeente Guidonia , van zijn 65 hectare , is 35 opgenomen in het park. De burgemeester van Guidonia had in zijn hoedanigheid als beheerder van het park , geweigerd toestemming te verlenen aan de heer Annibaldi om een boomgaard van 3 hectare te planten in het park . De heer Annibaldi ging hier niet mee akkoord en stelde dat hier sprake zou zijn van onteigening zonder compensatie. Zodoende is hij naar de rechtbank in Rome gegaan. Hij beweerde dat de regionale wet in strijd was met de bepalingen van het EG -Verdrag, vooral met art. 40 en 52, aan de algemene rechtsbeginselen , in het bijzonder die met betrekking tot onroerend goed , de uitoefening van zakelijke en gelijke behandeling door de nationale autoriteiten en de Italiaanse grondwet.
De rechtbank in Rome heeft de volgende prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gesteld:
1. “Is een nationale wet die de ondernemingen opgenomen in een natuur-en archeologisch park nodig heeft om zich te onthouden van elke activiteit dan ook in het betrokken gebied - wat neerkomt op een aanzienlijke onteigening van hetgeen opgenomen in het park zelf, zonder enige voorziening getroffen voor de betaling van schadevergoeding aan de ondernemingen of personen van wie de eigendommen onteigent - in strijd met het fundamentele recht op eigendom, haar werkzaamheden en de gelijke behandeling door de nationale autoriteiten?”
2. “Ongeacht het antwoord dat het Hof passend acht in antwoord op de eerste vraag, zijn de maatregelen bedoeld in art. 7 van de regionale wet (gelijkwaardig, in het kader van procedures op grond van het Gemeenschapsrecht , aan andere nationale wetgeving ) in strijd met het beginsel van gelijke behandeling en het daarmee verband houdend verbod van de in de tweede alinea van art. 40 lid 3 van het Verdrag van Rome discriminatie?”

Conclusie
Gezien het ontbreken van specifieke communautaire voorschriften inzake onteigening en het feit dat de maatregelen met betrekking tot de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten geen invloed heeft op systemen van landbouw eigendomsrecht , volgt uit de bewoordingen van art. 222 van het Verdrag dat de regionale wet betrekking heeft op een gebied dat onder de bevoegdheid van de lidstaten valt. Nationale wetgeving, zoals de regionale wet waarmee wordt beoogd het natuur-en archeologisch park te beschermen en verbeteren, valt niet binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht. Het Hof is dus niet bevoegd om de prejudiciele vragen te beantwoorden.

Zaak C 291/12 Michael Schwarz

In deze zaak heeft Verwaltungsgericht Gelsenkirchen (Duitsland) bij het Hof een verzoek ingediend om een prejudiciële beslissing te nemen op basis van art. 267 VWEU.

Het verzoek was om een prejudiciële beslissing te nemen t.a.v. de geldigheid van art. 1 lid 2 van verordening (EG) nr. 2252/2004 van de Raad van 13 december 2004. Het ging om normen voor de veiligheidskenmerken van en biometrische gegevens in door de lidstaten afgegeven paspoorten en reisdocumenten. Dit verzoek was ingediend in het kader van een geding tussen de heer Schwarz en de Stadt Bochum.

Stadt Bochum weigerde om aan Schwarz een paspoort af te geven, zonder daarbij tevens zijn vingerafdrukken af te nemen voor opname in dit paspoort. Schwarz weigerde zijn vingerafdrukken te laten afnemen. Aangezien de Stadt Bochum zijn verzoek afwees, heeft Schwarz beroep ingesteld bij de verwijzende rechter waarbij hij vorderde dat deze stad zou worden bevolen hem een paspoort af te geven zonder afname van zijn vingerafdrukken. Schwarz betwist de geldigheid van verordening nr. 2252/2004, waarbij de verplichting is ingevoerd om van de aanvragers van paspoorten vingerafdrukken af te nemen. Hij voerde aan dat deze verordening niet op een passende rechtsgrondslag is gebaseerd en berust op een procedurefout. Bovendien zou art. 1 lid 2 van deze verordening het recht op bescherming van persoonsgegevens schenden, dat is neergelegd enerzijds, in art. 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en, anderzijds, op in art. 8 ervan.

Gezien de omstandigheden heeft het Verwaltungsgericht Gelsenkirchen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

“Is artikel 1, lid 2, van verordening [nr. 2252/2004] geldig?”

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter te achterhalen of art. 1 lid 2 van verordening nr. 2252/2004 ongeldig is op basis van het gegeven dat;
- “zij zou zijn gebaseerd op een niet-passende rechtsgrondslag;
- haar vaststelling zou berusten op een procedurefout,
- en art. 1 lid 2 van diezelfde verordening bepaalde fundamentele rechten zou schenden van houders van overeenkomstig die verordening afgegeven paspoorten.”

Conclusie
Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat art. 1 lid 2 van verordening nr. 2252/2004 geen verwerking van vingerafdrukken met zich meebrengt die verder gaat dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doelstelling van bescherming van paspoorten tegen frauduleus gebruik ervan.  Hieruit volgt dat de uit dit voortvloeiende aantasting wordt gerechtvaardigd door de doelstelling van bescherming van paspoorten tegen frauduleus gebruik ervan. In antwoord op de prejudiciële vraag; er is niet uit feiten of omstandigheden gebleken dat de geldigheid van art. 1 lid 2 van verordening nr. 2252/2004 kan worden aantasten.
 

M. Claes 'Het Verdrag van Lissabon en de Europese grondrechtenmozaiek'

Inleiding
Eerbied voor de rechten van de mens en fundamentele vrijheden is een van de beginselen waarop de Europese Unie is gegrondvest, dat vloeit voort uit art.6 Unieverdrag. Dat is al zo sinds het Verdrag van Maastricht en dat blijft zo met het Verdrag van Lissabon. Maar het Verdrag van Lissabon introduceert een aantal nieuwigheden in vergelijking met de huidige verdragen, waaronder een bindend Handvest en de verplichting om toe te treden tot het EVRM. In vergelijking met het Grondwettelijk Verdrag verandert er inhoudelijk juridisch niet zo veel met het Verdrag van Lissabon, behalve dat er wat betreft de juridische vormgeving een stap achteruit wordt gedaan. De belangrijkste doelstellingen van de Verklaring van Laken - duidelijkheid, transparantie en vereenvoudiging van de basisverdragen – worden met het Verdrag van Lissabon niet gerealiseerd.

De drie sporen

Na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon zal de grondrechtenbescherming

in de EU volgens art. 6 VEU gebaseerd zijn op drie pijlers of sporen, waartussen

geen hiërarchische relatie wordt vastgesteld;
1. De Europese Unie erkent de rechten, vrijheden en beginselen zoals die zijn neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de EU, dat dezelfde juridische waarde zal hebben als het Verdrag (art. 6 lid 1 VEU).
2. De Europese Unie zal toetreden tot het EVRM (art. 6 lid 2 VEU).
3. De grondrechten blijven, zoals zij worden gewaarborgd door het EVRM en zoals zij

voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, als algemene beginselen deel uitmaken van het recht van de Unie (art. 6 lid 3 VEU).

 

In vergelijking met de huidige situatie zijn er dus twee nieuwe elementen:
- de Unie zal toetreden tot het EVRM;
- en het Handvest zal juridisch bindend worden.

 

De toetreding zal de relatie tussen EU-recht en het EVRM grondig veranderen, evenals de relatie tussen Straatsburg en Luxemburg. Het verbindend maken van het Handvest is wellicht technisch juridisch van belang, maar zal inhoudelijk niet tot grote wijzigingen leiden.

 

Toetreding tot het EVRM

De bevoegdheid tot toetreding werd in Advies 2/94 nog ontkend door het Hof van Justitie. De EG zou geen bevoegdheid hebben om toe te treden omdat er geen rechtsbasis kon worden gevonden in de Verdragen en omdat toetreding een constitutionele wijziging zou impliceren waarvoor een verdragsherziening noodzakelijk was.

 

Anno 2009 lag dat anders; de bevoegdheid tot toetreding werd uitdrukkelijk opgenomen in het Verdrag. Voor de vaststelling van het Raadsbesluit tot sluiting van het toetredingsverdrag was de goedkeuring vereist van het Europees Parlement en eenparigheid van stemmen in de Raad.

 

 

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
2006