Hoorcollege-aantekeningen voor deeltoets 2

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


College 8: Groepen, normen en conformiteit

Mensen worden beïnvloed door de ideeën, emoties en het gedrag van anderen. Interactie tussen individuen maakt dat hun gedachten, gevoelens en gedragingen meer op elkaar lijken, zo ontstaan sociale normen. Deze reflecteren de geaccepteerde/geprefereerde manieren van denken en handelen in de betreffende groep. Sociale normen leren mensen elkaar dus aan. Maar waarom conformeren wij aan bestaande normen? Bijvoorbeeld omdat iedereen het doet (descriptief), omdat het ‘hoort’ of ‘moet’ (prescriptief), omdat je niet weet wat te doen (informatief) en omdat je erbij wilt horen (normatief).

Een sociale norm is een algemeen geaccepteerde manier van denken, voelen of doen. Het is een cognitieve representatie van de groep en is vaak niet bewust. Het maakt een onderscheid tussen descriptieve en prescriptieve normen.

Conformiteit (meegaan met de rest) heeft twee functies; het is gedreven door verwachting dat we het eens zijn, dit blijkt bijvoorbeeld uit het false consensus effect (overschatting van gedeelde inzichten). Daarnaast is er een informationele invloed we hebben een zekerheid over ons eigen oordeel of keuze door de gedeelde en voorspelbare werkelijkheid.

Conformiteit kan leiden tot internalisatie / acceptatie op een privé en publiek (voornamelijk normatief) niveau. Dit gebeurt zowel informationeel als normatief. Daarnaast zijn er verschillende vormen van conformiteit; opgelegd (werken bij een bedrijf), zelf gekozen en functioneel. Voor eenvoudige vaardigheden conformeren we naar iedereen. Voor complexe vaardigheden conformeren we met vergelijkbare anderen en voor sociale, persoonlijke oordelen conformeren we naar soortgenoten. We conformeren dus naar relevante referentiegroepen. Hoe groter het aantal gedeelde kenmerken, hoe meer identificatie, hoe groter de cohesie hoe groter de impact van de groep.

We maken gebruik van de referentiegroep bij de bepaling van toekomstig gedrag, bij de validering van eerder(e) gedrag/prestaties. Deze normen ontwikkelen zich doordat mensen eerst zoeken naar een compromis (als de groep verdeeld is) en maken gebruik van polarisatie bij een al bestaande voorkeur. Er wordt gebruik gemaakt van polarisatie bij oppervlakkige informatieverwerking (we willen nog beter de norm vertegenwoordigen) en bij systematische informatieverwerking (worden vaak met meer overtuiging gebracht en krijgen meer aandacht). Extreme polarisatie leidt tot sterke conformiteit, extreme vormen zie je bijvoorbeeld bij cohesieve groepen die onder tijdsdruk beslissen (groupthink), terroristische cellen en bij sektes. Sektes zijn aanhangers van gezindheid die op punten afwijkt van een meer oorspronkelijke bron. Groeperingen die zich afsplitsen van een kerngemeenschap op grond van afwijkende opvatting over een geloofspunt. Daarnaast is het ook een godsdienstige beweging die vaak door een schisma is opgesplitst van grotere religieuze beweging of organisatie. Kenmerken van sektes zijn bijvoorbeeld de leiderschapsstijl (autoritair, dominant, charismatisch), zelfbenoemde leiders (met messias-kenmerken) en hiërarchische organisatie (met favorieten van de leider). Sektes hebben een grote afstand tot de buitenwereld (geografisch en geestelijk isolement), ze zijn informationeel en normatief (ze geven een nieuwe ultieme oplossing voor al je levensproblemen en het geeft mensen een sterk gevoel ergens bij te horen), daarnaast bestaat er een grote controle over het gedrag van de leden (ultieme conformiteit aan de normen). Deze sektes ontstaan door een stapsgewijze gedragscontrole; stap 1 voorbereiding ‘vergroten kwetsbaarheid’ en onzekerheid, stap 2 controle over sociale omgeving, tijd, vergroten afhankelijkheid, stap 3 blokkeer afwijkende informatie, stap 4 vergroot twijfel over centrale waarden, normen, zelfbewustijn, etc. stap 5 reduceer persoonlijke macht en controle, vergroot hulpeloosheid en afhankelijkheid, stap 6 gebruik sterke negatieve, emotionele ‘arousal’ als straf (vernedering, reduceer status, angst) en stap 7 intimidatie bij afwijkend gedrag/denkwijze.

Er zijn ook minderheidsinvloeden, als één persoon een grote invloed heeft op de meerderheid. Minderheid heeft met name invloed wanneer alternatieve consensus wordt geboden; klein maar groeiend, onderlinge verstandhouding en consistent over tijd. Als de minderheid deel van de in-group is; door eerst met de meerderheid eens te zijn op (irrelevante) andere onderwerpen. En wanneer systematisch denken wordt gefaciliteerd, als de meerderheid onzeker wordt in eigen overtuiging. Een minderheid heeft een sterke sociale identiteit, het is klein, uniek en kan een invloed hebben via publieke en private acceptatie en zowel oppervlakkig als systematisch. 

 

College 9: Normen, waarden en gedrag

Als normen toegankelijk zijn kunnen ze ons gedrag beïnvloeden. Bijvoorbeeld door aangeleerde responsen (omgeving, gedrag van anderen), seintjes van anderen en als je nadenkt erover. In de lexicale decisietaak moeten proefpersonen aan een omgeving denken (bijvoorbeeld een bibliotheek) vervolgens krijgen ze woorden te zien zoals stil, fluisteren, rustig, zacht en begin, middel, groot, klein. Vervolgens was te zien dat de proefpersonen sneller reageerde op de woorden rustig, zacht, stil en fluisteren (ze waren als het ware geprimed). Het lijkt erop dat het normatieve concept van stil zijn in de bibliotheek geactiveerd wordt door er alleen al over na te denken.

Ook door het gedrag van anderen worden normatieve concepten geactiveerd. Vaak is er een omgeving waarin bepaalde normen bestaan en zijn er mensen die zich op een bepaalde manier gedragen. Dit kan ook tegen elkaar ingaan (anderen x omgeving). Normen kunnen geactiveerd worden door aangeleerde responsen met omgevingscues en in interactie met gedrag van anderen als prime. Sommige normen zijn zeer sterk/universeel ze zijn evolutionair zeer nuttig, faciliterend voor sociale relaties en worden regelmatig geactiveerd. Wederkerigheid is de norm dat gusten, diensten en goederen die anderen ons bieden moeten worden beloond met (soortgelijke) gunsten, diensten en goederen. Wederkerigheid is zo krachtig dat we er niet eens om hoeven te hebben gevraagd (freebees in supermarkt) en werkt zelfs als we de persoon niet mogen. En werkt zelfs als we eigenlijk niets krijgen (door-in-the-face-techniek), consessies.

Commitment is de norm dat mensen hun beloften gestand doen en zich houden aan afspraken. Lange termijn effecten zijn; zich houden aan sociale verplichtingen, handhaven positief zelfbeeld en cognitieve ondersteuning. Gehoorzaamheid is de norm dat wij luisteren naar legitieme autoriteiten (papa, mamma, politie, baas, rechter, docenten). Gehoorzaamheids effecten zijn afhankelijk van; legitimiteit van de opdrachtgever, aan/afwezigheid van de opdrachtgever en verantwoordelijkheid van de opdrachtgever.

Bij het experiment van Milgram gaat de gehoorzaamheid over; legitimiteit, verantwoordelijkheid, toegankelijkheid van de gehoorzaamheidsnorm en onderdrukking van andere normen. Dus het is afhankelijk van normen. Vroege theoretici zeiden dat mensen in groepen beesten worden, vooral als ze anoniem zijn als ze niet persoonlijk herkenbaar/verantwoordelijk is, omdat hun eigen normen en waarden verdwijnen. Een voorbeeld hiervan is het stanford prison experiment. De bewakers en gevangenen hadden geen eigen identiteit meer en waren onderdeel van de groep. De norm van de bewakers was; doe alles wat nodig is om de orde te bewaken (zij zijn niets, jullie hebben alle macht). Het resultaat was dat het onderzoek uit de hand liep en het na 6 dagen gestaakt is. Zimbardo stelde dat dit soort onderzoeken tot deïndividuatie op basis van anonimiteit leidt tot een reductie van zelfbewustzijn en dit leidt weer tot een reductie van de invloed van interne normen en waarden (je verliest je persoonlijkheid). Maar het tegenovergestelde is dat wanneer mensen anoniem worden zij zich gaan conformeren aan de normen en waarden van de groep. Dus deïndividuatie leidt tot gedrag conform de groepsnorm. Dus een oplossing hiervoor kan zijn om te proberen prosociale normen te installeren en de toegankelijkheid van de andere sociale normen te verhogen. Ook reactantie kan helpen (genoeg is genoeg) en systematische informatieverwerken (nadenken over hoe normen worden gebruikt en de relatie met de opdrachtgever).

 

College 10: Interactie in groepen

Sociale facilitatie betekent dat mensen in groepen beter presteren dan individueel. De aanwezigheid van anderen kan leiden tot een evaluatie angst, maar kan ook leiden tot afleiding. Dit zorgt beide voor opwinding/arousal, de arousal kan goed zijn als de prestatie niet te moeilijk is. De arousal zorgt ervoor dat de dominante response eerst gefaciliteerd wordt. Als de prestatie moeilijk is kan de arousal leiden tot verslechtering van de prestatie. De dominante respons is makkelijk, aangeleerd, vaak herhaald en snel toegankelijk gedrag. de niet-dominante respons is moeilijk, niet geoefend, aan te leren en nog niet zo toegankelijk gedrag. Groepsprestaties zijn niet altijd een optelsom van maximale persoonlijke inzet. Vaak is de totale groepsprestatie minder dan je mag verwachten. De aanwezigheid van anderen kan dus leiden tot geen evaluatie (geen angst, anonimiteit) en dit kan leiden tot een verslechtering van de prestatie. Dit komt vooral voor wanneer er een gebrek aan motivatie is. Gebrek aan motivatie is er wanneer de taak saai of oninteressant is, de eigen bijdrage niet zo belangrijk is, de eigen bijdrage niet goed vast te stellen is en als de groep niet belangrijk is. Door de cohesie van de groepen te verhogen (belangrijke groepen, met sterke sociale attractie en toegewijd aan de groep en groepsleden) kan de prestatie van de groepen worden gewaarborgd. Dus cohesieve groepen zetten aan tot samenwerking, leiden tot sterkere conformiteit aan normen en bindt groepsleden aan de groep. Maar cohesie groepen kunnen ook leiden tot groupthink; groepsbeslissingen worden belast door een te grote druk om unanieme overeenstemming te bereiken. Groupthink treedt op omdat er een contaminatie ontstaat, grote homogene groepen die de beslissingen nemen (isolatie, gedeelde bias) en publieke conformiteit (afhankelijkheid en illusie van unanimiteit). Reparatie methoden zijn advocaten van de duivel kiezen, inschakelen van externen, schriftelijke vs publieke stemmingen en minder sturend leiderschap.

Groepen geven ons middelen, controle en zekerheid, zelfwaardering en identiteit. Een hoge status binnen een groep zorgt voor meer middelen, meer zelfwaardering, meer controle en sterkere identiteit. Een hiërarchie in groepen zorgt functioneel voor verbetering van de coördinatie, duidelijke taakverdeling en het is vaak een piramide-achtige vorm. Een bepaalde persoonlijkheid is voorspellend voor welke status je krijgt. Er is een voorkeur voor bezit van autoriteit (dominance), voorkeur voor bezit van macht (need for power) en assertiviteit is ook gerelateerd aan welke status mensen krijgen. Ook alleen de perceptie van competentie kan leiden dat je een hogere status krijgt. Een andere afgeleide van dominantie is omvang, des te groter des te beter. Maar gek genoeg wordt dominantie (assertiviteit, machtswellus) helemaal niet zo gewaardeerd. En is ook vaak niet gerelateerd aan de daadwerkelijke competentie. Individuen die naar status streven verkrijgen dit door te benadrukken/streven naar; taak competentie (perceptie, initiatief, daadwerkelijke competentie).

Mensen communiceren hun intenties en behoeften verbaal en non-verbaal. Non-verbaal is alle communicatie zonder woorden, via gezicht, stem, gebaren, houding, aanraking. Er is een onderscheid tussen encoding (productie) en decoding (interpretatie) volgens Ekamn zijn er 5 basis emoties. Boosheid communiceert dat grenzen overschreden worden en doelen gefrustreerd worden. Blijdschap communiceert dat doelen behaald zijn en verwachtingen hoopvol zijn, affiliatie gewenst is, beleefdheid maar ook onderschikking. Angst communiceert dat gevaar gesignaleerd is en is een vorm van onderdanigheid. Walging communiceert dat morele waarden overschreden worden en is een morele superioriteit. Verdriet communiceert dat iets belangrijks verloren is en zorgt voor gebrek aan controle.

In machtige emoties zoals boosheid (maar ook trots) en machteloze emoties zoals angst en verdriet zijn gender verschillen. Mannen tonen meer machtige emoties en vrouwen tonen meer machteloze emoties. Voor leiders is boosheid effectiever dan blijdschap of verdriet, dit is afhankelijk van gepastheid van de emotie.  

 

College 11: Liking & Loving

 

Need to affiliate is de fundamentele menselijke behoeften aan verbondenheid, dit is de basis voor aantrekkingskracht. Facebookgebruik is een oorzaak van connectedness, het is ook een gevolg van disconnectedness. Disconnectedness lijkt niet te worden beïnvloed door facebookgebruik. Er zijn geen fysieke kenmerken bij mensen die overal altijd als even aantrekkelijk worden gezien. Invloed van aantrekkingskracht is een crosscultureel verschijnsel, maar wat als aantrekkelijk wordt gezien verschilt over tijd en cultuur. Gezichten worden als aantrekkelijker gezien naarmate deze meer prototypisch/gemiddeld en symmetrisch zijn. Een evolutionaire verklaring is dat mensen symmetrische gezichten als gezonder inschatten en het is een bewijs voor de link dat gemiddeld uiterlijk en gezondheid verre van eenduidig is. Een cognitieve verklaring is dat gemiddelde gezichten (en andere prototypische objecten) verwerkt zijn met meer processing fluency en daardoor beter gewaardeerd worden. Seksueel dimorphisme betekent dat jeugdige gezichtskenmerken een indicatie zouden zijn van vruchtbaarheid bij vrouwen (grote ogen, dunne wenkbrauwen, kleine neus en kin). Masculiene gezichtskenmerken (kleine ogen, breed voorhoofd, dikke wenkbrauwen, brede kaken) zijn kostbaar en zouden daarmee een indicatie zijn van goede genen. Voorspellers van aantrekkelijkheid bij vrouwen zijn BMI/gewicht, Waist Hip Ratio schijnt omstreden te zijn, bovendien is er veel variatie tussen en binnen culturen en daarnaast lijkt de omvang van borsten minder belangrijk te zijn. Voorspellers van aantrekkelijkheid bij mannen is de afwezigheid van een uitstekende buik, V-vormig bovenlijf en een BMI tegen de ondergrens aan. Kortom weinig vet en redelijk wat spieren. De aantrekkingskracht is afhankelijk van culturalisatie (crossculturele verschillen en sociaal economische omstandigheden voorspellen voorkeur dik/dun), tijdelijke affectieve staat (hongerige mannen hebben een voorkeur voor zwaardere vrouwen) en individuele verschillen (sterkere voorkeur v-shape bij meer traditionele kijk op genderrollen). Maar het gaat ook om matching; over het algemeen is er een voorkeur voor (en meer succesvolle relatie bij) een match met grote aantrekkelijkheid. Daarnaast is er ook meer aantrekkingskracht bij een match in spreekpatronen en er is een voorkeur voor gezichten die ‘samengevoegd’ zijn met het eigen gezicht. Andere psychologische determinanten die meespelen zijn attitudes; mensen met dezelfde attitudes vinden we aantrekkelijker en demografische kenmerken (Sociaal economische status) zijn van belang. Daarnaast speelt wederkerigheid ook een rol; we vinden mensen leuker die ons ook leuk vinden, deze wederkerigheid is afhankelijk van selectiviteit; er is alleen wederkerigheid als iemand niet interesse toont in alle aanwezige gesprekspartners. Een evolutionaire verklaring is dat mannen vaker seks zouden hebben met verschillende partners en jonger beginnen aan seks. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de voorkeur van mannen om zich zoveel mogelijk, met diverse zo vruchtbaar mogelijke vrouwen voort te planten. Vrouwen kunnen maar 1x zwanger zijn per keer en mannen zouden dus baat hebben bij een behoefte aan verschillende partners, sneller overgaan tot seksueel contact en actief op zoek gaan naar seksuele partners. Maar de gevonden sekseverschillen verdwijnen of worden zelfs in tegenover gestelde richting gevonden als een nep- leugendetectie procedure wordt gevolgd.

Relaties

Mensen beredeneren de tevredenheid met de relatie. Volgens de social exchange theory maak je een berekening van de opbrengsten uit de relatie, kosten van de relatie en je vergelijkt met de ideale relatie en beschikbaarheid van alternatieve partners. Volgens de equity theory stemmen mensen hun investeringen af op de opbrengsten.

Het reinforcement affect model betekent dat we contextuele factoren associëren met de persoon. Het beschermend mechanisme houdt in dat een dergelijk evaluatief conditioneringseffect (koppelen positief affect aan neutrale stimulus) niet optreedt bij het waarnemen van een potentiële partner als deze al een relatie heeft.

Cognitive interdependence houdt in dat de cognitieve representatie van hetzelf meer samen valt met dat van een ander. Je schrijft positieve uitkomsten aan de partner toe en negatieve uitkomsten aan de omgeving. Self-disclosure en intimiteit is informatie prijsgeven over jezelf en daar begrip en acceptatie voor terugkrijgen dit hangt samen met je gewaardeerd voelen; ervaren van sociale steun. Sociale steun is van belang bij het omgaan met tegenslag. Commitment is de mate waarin iemand de relatie als een lange termijn onderneming ziet. Hangt samen met stabiliteit van de relatie en het is afhankelijk van tevredenheid met de relatie en aantrekkelijkheid van de alternatieven.

Er zijn twee soorten liefde; compannionate love (gebaseerd op affectie, vertrouwen en een diep gevoel van vriendschap) ontwikkelt zich relatief langzaam, maar is mogelijk duurzamer. Passionate/romantic love (liefde bevat verliefdheid, seksuele gevoelens, verlangen, euforisch gevoel) opwinding en arousal komen doorgaans voort uit verrassing en onzekerheid.

De positieve bias draag bij aan succes in de relatie en commitment zorgt voor meer incasseringsvermogen. 

 

College 12: Aggression

 

Aggression is behavior intended to harm someone else. It’s defined by the actor’s motive, often short term goals in the service of long term goals and it’s a strategy to get what you want. Instrumental aggression is aggression to attain a goal, cost-benefit analysis, more systematic thinking and personal abilities. Hostile aggression is aggression triggered by negative emotions; frustration, shame, humiliation, self-esteem, more spontaneous but can also be planned. Low self-esteem triggers aggression; lack resources to cope with frustration, perceptual biases in ambiguous situations and frustration-aggression hypotheses (if people do not attain their goals, they get frustrated and become aggressive. High and unstable self-esteem triggers aggression (narcissism); sensitive to social rejection or lack of recognition, can be directed at out-group members that have nothing to do with the rejection.

There are also norms promoting aggression like; gang norms, the right to bear firearms and use them (I have the right to protect my property), norms of family privacy (I can do with my family what I want), the culture of honor (readiness to respond to insults with aggression, differences only when people think they need to defend themselves) and role models promote norms (abused people likely becoming abusers themselves). Norms restraining aggression; norms to not hurt the weak and helpless, in-group norms and cultural norms. Cues signaling aggression; the weapon effect, weapons make aggressive thoughts more accessible, bias perceptions and bring aggressive strategies to the top of your mind. Other triggers for violence are emotional arousal, learned scripts, alcohol and time pressure.

If people are angry, does aggression help them to get rid of their anger? (does catharsis exist?)

Catharsis are forms of ‘cathartic’ acts (any form of aggression or imagined aggression), aggressive movies, books, games. Sports, talking it over and symbolic aggression could help.

So the conclusion is that expressing aggression does enhance aggression and does not reduce it. If you have a cathartic goal, it can be attained via aggression. Might explain why so many people playing games do not kill others. But in general keep in mind that catharsis does not work. Factors influencing aggression; people first perceive the person, the situation and the provocation. There are 3 situations; perceived rewards and costs of aggression, anger and other negative emotions or activation of norms regarding aggression. Both would end up in resolving conflicting desires and norms.

Conflicts between groups can be long lasting, competition can be fierce and may lead to losses on both sides. Low self-esteem and negative emotions of a group produces uncertainty, increases sensitivity to threats and biases perceptions. Leads to simplistic evaluations. Discussions only among in-group members strengthens positions, public battles lead to more commitment (dissonance resolution). Threat (or deterrence in nations) between parties should not be permitted, otherwise threat produces threats. And coalition formation that creates bigger groups can increase the conflict. Losing ranks (call for loyalty, no contact).

In-group becomes even more positive over conflict, out-group more negative. Overestimation of in-group-power. The attributions; in-group motives positive and out-group motives evil. Character drives out-groups (aggressive) behavior, the situation drives in-groups (aggressive behavior). Out-groups are perceived as super competitive and dehumanization, the out-group has animalistic, diabolic features.

Reduces cues for aggression in society and media. Start systematic thinking and empathy, perspective taking training (realize that you are similar to others. There are imposed solutions (the powerful dictates the solution) or distributive solutions (compromise). Intercultural problems; independents demand concessions, interdependent prefer problem solving or withdrawing from the negotiation. Some prefer fair treatment during the negotiation, independent from the actual outcome. Mediation has advantages because; annoying organizational issues are solved by them, have fresh ideas, think out of the box, less emotional and can provide face saving, accepting concessions without embarrassment.

Valuing in-group can lead to discrimination of the out-group. A conflict is often self-perpetuating. More systematic thinking can help to overcome automatism in thinking and behavior. May motivate to think of alternative solutions.   

College 13: Helpen en Coöperatie

 

Er zijn verschillende soorten ‘helpen’; geld geven, vrijwilligerswerk, iemand helpen en iemand redden. Er zijn vijf stappen naar hulp geven; 1 opmerken dat er iets ongewoons gebeurt, 2 de situatie interpreteren als een noodgeval, 3 zelf verantwoordelijkheid nemen en 4 besluiten wat te doen. Iets opmerken; mensen helpen eerder in een rustig dorp dan in Amsterdam. Het delen van verantwoordelijkheid vermindert hulpgedrag (spreiding van verantwoordelijkheid). Dus in noodsituaties is er al snel sprake van deling van verantwoordelijkheid (verantwoordelijkheid neemt af met het aantal aanwezigen, diffusion of responsibility). Hoe meer we denken dat het iemands eigen schuld is, hoe minder we geneigd zijn te helpen, hoe meer iemand gestigmatiseerd wordt (attributies van controle). De intentie om in te grijpen is het grootst als je met meer vrienden bent. Mensen leiden normen af uit gedrag van anderen, als 1 iemand helpt volgt de rest ook en bij geweld speelt angst ook een rol. De evolutionaire verklaring zegt dat mensen zijn gemaakt om zelfzuchtig te zijn (helpen is soms goed voor zowel de helper als degene die geholpen wordt), je familie helpen is eigenlijk jezelf helpen: vergroot de kans op overleving van jezelf en je genen. De social exchange theory zegt dat mensen afwegingen maken voordat ze helpen. Opbrengsten hierbij zijn; verhoogde zelfwaardering, beter humeur, sociale waardering en reciprociteit. Mensen in een goed humeur helpen meer dan mensen in een neutraal humeur. Maar alleen als het helpen het humeur handhaaft (waardering van ander). Er is ook meer hulpgedrag bij positieve en negatieve stemming dan bij een neutrale stemming. The negative-state relief model; volgens dit model is helpen vooral egoistisch, we helpen anderen omdat we onszelf goed willen voelen. Het empathie-altruïsme model zegt dat mensen die een ander kunnen zien lijden twee typen emoties ervaren; persoonlijk ongemak (op eigen gevoelens gericht, leidt tot egoistisch helpen of het ontwijken van contact), empathische betrokkenheid (op andermans gevoelens gericht en leidt tot altruïstisch helpen, helpen met als enige intentie de ander te hlepen, dus ook als je niet echt hoeft te helpen). Dus hoge mate van empathie leidt tot meer helpen, zonder empathie zullen mensen die een uitweg vinden om niet te helpen, inderdaad minder helpen. Zonder empathie wordt er dus geholpen vanuit een egoistisch motief en identificatie met een ander promaat hulpgedrag.

Hulpbevorderende normen zijn rolmoddelen, opvoeding en religie (help de armen). Normen die hulpgedrag tegengaan is privacy. Veel hulpgedrag is vermomd egoisme. Altruisme alleen in geval van empathie (gelijkenis) en helpen kan normatief zijn, maar niet helpen ook.

Sekseverschillen zijn dat mannen meer helpen dan vrouwen en dat mannen meer vrouwen helpen dan omgekeerd. Universeel geldt dat mensen meer ingroup leden helpen dan outgroup leden. Maar grens tussen ingroup en outgroup is scherper in collectivistische culturen, dus minder helpen van outgroup en meer van ingroup. Er zijn twee soorten prosociaal gedrag in sociale dilemma’s; replenishable resources dilemmas (denk aan vissen) en public goed dilemmas (denk aan belastingsysteem). De meeste individuen kiezen voor zichzelf in sociale dilemma’s. in replenishable resource dilemmas wordt aangenomen dat anderen ook voor zichzelf kiezen. In public goods dilemmas is hebzicht de reden waarom de meeste mensen voor zichzelf kiezen. Prosociaal gedrag kan je stimuleren door duidelijk te maken dat hulp nodig is, uitleggen dat het individu een bijdrage kan leveren, verantwoordelijkheid benadrukken en prosociale normen propageren (rolmodellen).

Hulpgedrag leidt onder de aanwezigheid van anderen omdat iedereen naar elkaar gaat kijken en men de verantwoordelijkheid afschuift. Meer bij attributie van eigen schuld, minder als de hulpnorm actief is. veel hulpgedrag is egoistisch (je beter voelen over jezelf). Altruisme in geval van empathie. Zowel bij individuen als binnen groepsverband kan het creëeren van een band met de hulpbehoeftigen effectief zijn.  

College 14: De sociale psychologie van gezondheidsgedrag

Gezondheid is voor een groot deel een gevolg van gedrag. En gedrag is afkomstig uit psychologische processen. Reflectieve en automatische processen sturen (gezondheids)gedrag aan. Reflectieve processen zijn beredeneerd, als je erover nadenkt worden ze ingang gezet en automatische processen zijn gewoontes en gemakzucht. Het rubicon-model bestaat uit actie-fases; delibereren (afwegen), plannen, uitvoeren en evalueren. Als je de fase delibereren door bent gaat de rest vanzelf. Het Health belief model zegt dat gedrag ontstaat door waargenomen gedragingen van anderen, demografische variabelen (sekse, leeftijd etc) en psychologische kenmerken (groepsdruk, persoonlijkheid). Andere factoren die actief zijn in de deliberatiefase; response-efficacy (heeft het zin om het gedrag uit te voeren), self-efficacy (ben ik in staat het gedrag uit te voeren), response costs (wat kost het me om het gedrag uit te voeren). Deze factoren samen geven de inschatting hoe het beste om te gaan met de situatie. Het in gang zetten en blijven uitvoeren van het doel kost geheugen, aandacht en zelfcontrole.

Het probleem van veel besluiten/ goede voornemens is dat ze te abstract zijn en niet opgesplitst worden in wanneer, waar en hoe. Een oplossing hiervoor is een implementatie-intentie vormen, dit geeft aan wanneer, waar en hoe je je doel gaat bereiken. Het werkt niet omdat je meer motivatie krijgt omdat gedrag gekoppeld wordt aan een fysieke omstandigheid.

De beste voorspeller van gedrag van de toekomst is gedrag uit het verleden. Gewoontes hebben een zeer sterke invloed op gedrag. Gewoontegedrag is gedrag dat vaak, in dezelfde situatie wordt uitgevoerd. Associatief en automatische situaties activeert rechtstreeks het gedrag. Gewoontegedrag kan reflectief (doelgericht) beginnen en wordt vaak later automatisch. Gewoontegedrag zorgt er dus voor dat je zonder dat je een doel hebt, gedrag gaat vertonen. In sommige situaties is er dus een strijd tussen het paard (automatische neigingen) en ruiter (reflectieve processen).
Een verleiding zorgt ervoor dat het oorspronkelijke doel op de achtergrond raakt. Om jezelf te reguleren heb je zelfcontrole nodig.
Door middel van zelfcontrole kan je weerstand bieden tegen verleidingen. Zelfcontrole is het onderdrukken van gewoontegedrag, emoties en gedachtes wanneer deze ongewenst of ongepast zijn. Belangrijke kenmerken van zelfcontrole zijn; individuele en situationele verschillen in zelfcontrole, zelfcontrole kost energie en er zijn verschillende strategieën van zelfcontrole. Zelfcontrole ontwikkelt zich naar mate je ouder wordt.

Adolescenten nemen het meeste risico in aanwezigheid van ‘peers’. Zij vertonen meer impulsief, op korte termijn belondend gedrag (dwz. Zoeken sociale goedkeuring van peers). Dit geldt niet voor vrouwen die met vrouwen zijn. Risicogedrag kan lagere zelfcontrole weerspiegelen en zorgt voor onvoldoende regulatie van verlangen naar sociale belongingen op korte termijn. De capaciteit van zelfcontrole neemt dus toe met de leeftijd. Er is een latere ontwikkeling van ‘controle-gerelateerde’ breinstructuren, oa prefrontale cortex. Daarnaast zijn jongeren vatbaarder voor sociale verleidingen. Er zijn twee soorten risico gedrag; reflectieve processen (lage risico-perceptie, weinig vertrouwen in eigen kunnen, zien voordelen van het ongezonde gedrag) en impulsieve processen (gewoontes, dominantie van verleidingen, automatische toenadering, zelfcontroleprocessen niet toereiken). Wat je kunt doen om dit gedrag te reguleren; doelen stellen en implementatie-intenties vormen, verleidingen uit de weg gaan en zelfcontrole trainen.

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
483