Artikelen Deel 1

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Drost, M. (2003). Specifieke Kennis, Vaardigheden en Attitudes

 

In de opleidingen op het terrein van de geestelijke gezondheidszorg wordt zowel expliciet (eisen die een medische faculteit stelt) als impliciet (de houding van de docenten) een bepaalde houding ten opzichte van cliënten aangeleerd. Dit is belangrijk omdat cliënt en hulpverlener op papier gelijkwaardig zijn . Omdat er niet veel actie kan worden ondernomen zonder de medewerking van de cliënt is het belangrijk dat de hulpverlener deze gemotiveerd kan krijgen/houden.

Vaak hebben forensisch psychiatrische patiënten emotionele problemen en verwachten ze niet dat mensen echt naar hun luisteren. Ook hebben ze moeite met het omgaan met mensen met een bepaalde autoriteit zoals een psychiater of een psycholoog, zeker als dit ook nog eens in opdracht van de rechtbank is. Andersom roepen deze patiënten ook weerstand op bij behandelaars, vanwege hun morele en sociale vooroordelen luisteren zij soms niet echt naar de cliënt en komen soms zelfs niet tot een zorgvuldige diagnostiek toe.

Om tot een goede werkbare situatie te komen is het belangrijk dat de behandelaar de eerste gesprekken niet bedreigend laat zijn maar juist voorspelbaar en betrouwbaar overkomt. De eerste stap om een cliënt te motiveren is vaak om hem zijn probleem te laten inzien. Omdat de behandeling onder andere op het terugdringen van het recidivegevaar is gericht moet de behandelaar verstand hebben van veel verschillende vormen van delictsgedrag, elke vorm van delictsgedrag heeft immers haar eigen dynamiek.

Ook de eigen nieuwsgierigheid naar wat er precies gebeurd is bij een interessant delict en het ego van de behandelaar die het beroepsgeheim in gevaar kunnen brengen als hij erover opschept dat hij een uit de media bekende zaak heeft en over informatie beschikt die anderen niet hebben zijn zaken die een goede behandeling in gevaar brengen. De behandelaar moet zijn eigen ijdelheid dus onder controle kunnen houden, hij moet zich kunnen inleven in de persoon en hem als een serieuze gesprekspartner behandelen, terwijl hij tegelijkertijd wel laat merken dat het delictgedrag wordt afgekeurd.

Van belang is ook dat de behandelaar niet alles wat de cliënt zegt klakkeloos aanneemt, dit komt ook het respect van de Cliënt voor de behandelaar ten goede nu deze ziet dat deze geen softie is die zomaar alles aanneemt.

Het belang van de cliënt staat altijd voorop, maar de behandelaar moet zich ook beseffen dat ook hij een burger is en hij zich ook aan de algemene burgerplicht moet houden en eventuele gevaren voor derden te voorkomen als hij daar de kans toe krijgt.

Om deze redenen is het belangrijk dat mensen die opleidingen op het terrein van de geestelijke gezondheidszorg een adequate scholing krijgen.

 

 

 

Koenraadt, F. (2005). Historische Achtergronden Bij de Klinische Beoordeling van Gestoord en Gevaarlijk Gedrag

 

De afgelopen decennia hebben zich in de forensische psychiatrie en psychologie en het Pieter Baan Centrum in het bijzonder de volgende veranderingen voorgedaan:

1. De populatie onderzochten is veranderd

De helft van de onderzochten is tegenwoordig niet van Nederlandse afkomst, de algemene omgang tussen verschillende personen in de samenleving is ook veranderd, zoals tussen mannen en vrouwen en ouders en hun kinderen. Het type delicten waarvoor een pro justitia rapport wordt aangevraagd is ook niet meer hetzelfde. Vermogensdelicten, openbare dronkenschap, bedelarij en landloperij leiden hier haast nooit meer toe. De laatste decennia moet er voor opname in het Pieter Baan Centrum meestal sprake zijn van een ernstig delict.

2. De aard van de rapporten is veranderd

In de jaren 70 en 80 waren de rapporten in een medisch en biologisch psychiatrisch jargon en vanuit een moraliserende inslag geschreven, tegenwoordig zijn de rapporten empirischer, beschrijvender, omvangrijker en gedetailleerder geworden. Er is meer nadruk op de argumentatie en onderbouwing van de beweringen komen te liggen. Hierbij wordt steeds vaker psychometrisch onderzoek  als ondersteuning gebruikt en ook de DSM diagnose en risicotaxatie worden tegenwoordig in het rapport vermeldt.

3. Er is sprake van een toenemende professionalisering

Er worden steeds meer eisen aan de beoefenaren van verschillende vakgebieden en professies gesteld. Als gevolg hiervan specialiseren forensisch gedragsdeskundigen zich steeds meer in aparte soorten delinquenten.

4. Er is sprake van een toenemende protoprofessionalisering

Steeds meer leken gaan inzien wat voor die professionals belangrijk is en wat niet, naarmate zij steeds vaker met dit soort professionals te maken krijgen heeft dat ook effect op de manier waarop zij hun indeling maken over de in te schakelen beroepsgroep en zullen zij basisbegrippen en houdingen overnemen. Juristen zijn als gevolg hiervan gedragskundiger gaan denken en gedragsdkundigen juridischer.

5. Er worden meer statistieken en wiskundige methodes gebruikt

Er zijn steeds meer psychometrische instrumenten te vinden in het forensisch psychologisch onderzoek. De interpretatie van het testpsychologisch onderzoek is sterk gebaseerd op statistische en kwantitatieve methoden, ook worden er steeds meer risicotaxatieinstrumenten gebruikt.

6. Er is sprake van een toenemende juridisering

Door de nieuwe wet op tbs van 1986 mogen oude jaren van tevoren opgemaakt rapporten niet meer voor tbs oplegging worden gebruikt, ook is een dubbelrapportage noodzakelijk geworden. Sinds gedwongen plaatsing mogelijk is en er een longstay afdeling bestaat is het aantal mensen dat weigert behandeld te worden toegenomen.

7. Er is sprake van een toenemende openbaarheid

De hoeveelheid media is in de afgelopen decennia toegenomen, hierdoor zijn er steeds meer journalisten die journalisten die met de rapporteurs mee willen kijken of zelf een soort schaduwonderzoek uitvoeren. Soms krijgen zij de deskundige zover hun diagnostisch inzicht openbaar te maken, wat uiteraard niet de bedoeling is.

8. Er is sprake van een toenemende internationalisering

Omdat veel onderzochten tegenwoordig uit het buitenland afkomstig zijn worden er meer cultureel deskundigen en tolken ingeschakeld. Binnen de forensische wetenschap zelf is er veel meer uitwisseling van informatie dan vroeger, het strafrecht is aan meer internationale regelgeving gebonden dan vroeger.

9. Het strafrechtelijk klimaat is gewijzigd

Rechters leggen steeds langere maatregelen op waardoor er meer penitentiaire instellingen zijn gekomen en de rol van de reclassering in het gevangenisleven is afgenomen. Door het beleidsplan 'de nieuwe inrichting' zijn het aantal cellulaire uren gestegen en de mogelijkheden tot arbeid in de instellingen gedaald, er worden meer gedetineerden in 1 cel gezet.

 

 

Koenraadt, F. (2009). De Cultureel Deskundige in het Strafproces

 

In ruim een kwart van de zaken bij de meervoudige strafkamer wordt er een forensisch deskundig rapport uitgebracht. Culturele vragen komen echter nauwelijks aan de orde, terwijl er steeds meer allochtonen verdachten zijn.  Soms wordt er een cultureel deskundige ingeschakeld in het strafproces.  Volgens de juriste Wieringa is de beste manier om cultuurbarrières te doorbreken het inschakelen van een antropologisch deskundige die de cultuur van de verdachte kent, het strafrecht kent, met de verdachte kan communiceren en hierover kan rapporteren.

Bij het politieonderzoek wordt soms een cultureel deskundige ingeschakeld om de recherche te helpen met zaken waar culturele invloeden een rol kunnen spelen. Ook de officier van justitie, de verdediging of de rechter-commissaris  schakelen soms een deskundige in om meer zicht te krijgen op de motieven en op de culturele en/of religieuze achtergronden waarbinnen een delict gepleegd is. Ook forensisch gedragskundigen schakelen soms een cultureel deskundige in met de vraag in hoeverre vreemd pathologisch gedrag onderscheden kan worden van vreemd gedrag in culturele zin. Hoewel het culturele verweer niet als zodanig wordt erkend in het Nederlandse strafrecht  blijkt toch dat culturele aspecten een rol kunnen spelen bij het bepalen van de zwaarte van de straf. In tegenstelling tot vroeger is het strafrecht meer dader- dan daadgeoriënteerd geworden, waardoor de Forensische psychiatrie en psychologie tot bloei konden komen.

Er zijn twee soorten forensische onderzoeken in het Nederlandse strafrecht: daadgerichte onderzoeken die criminalistisch van aard zijn en zich richten op de waarheidsvinding en dadergerichte onderzoeken waar vooral de verdachte en zijn psychologische positie centraal staan. Het Nederlands Instituut voor Forensische Psychologie en Psychiatrie en het Pieter Baan Centrum richten zich expliciet op de laatste. De cultureel deskundige kan wel op allebei de gebieden optreden, hij kan echter maar op een van beide gebieden bij eenzelfde zaak optreden omdat vermenging van rollen binnen een strafzaak nadelige gevolgen voor het strafprocesrecht kan hebben. Hierom is het van belang dat de vraagstelling aan de cultureel deskundige duidelijk is.

Uit een analyse van Amerikaanse strafzaken van Reddy (2002) blijkt dat er niet alleen vaker een beroep wordt gedaan op culturele verweren als verontschuldiging in de hoop tot strafvermindering te komen maar dat daarvoor ook medische overwegingen worden gebruikt. Culturele verschillen worden op deze manier uitgelegd als psychische aandoeningen, een cultureel verweer wordt een krankzinnigheidsverweer.

Uit onderzoek blijkt dat verdachten in zaken van partnerdoding uit een etnische minderheid minder vaak hulp zoeken bij de geestelijke gezondheidszorg .  Ook blijkt dat verdachten van een etnische minderheid over het algemeen zwaarder worden gestraft dan Nederlandse verdachten van eenzelfde delict. De cultuur van de verdachte zou hier een rol in kunnen spelen, Waar Nederlandse verdachten vooral hen doden met wie zij een relatie hebben speelt bij ander culturen trots en krenking vaak een grote rol, zij vermoorden vaker mensen met wie de relatie al voorbij is.

 

De cultureel deskundige moet aan enkele eisen voldoen:

Hij moet een neutrale onpartijdige positie innemen, zijn onderzoek uitvoeren naar de actuele stand van de wetenschap, zijn rapportage duidelijk genoeg maken voor leken, gewetensvol en zorgvuldig te werk gaan en zijn rapportage zoveel mogelijk baseren op empirisch onderzoek.

 

 

Mooij, A.W.M. (2000). De Verhouding Tussen Psychiatrie en (Straf)recht

 

Het strafrecht gaat ervan uit dat de mens verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn eigen gedrag, het gaat ervan uit dat men een bepaalde zelfbeschikkingsmacht heeft. Hieruit volgt dat iemand die niet weet wat hij doet niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn gedrag. Verantwoordelijkheid, autonomie en vermogen tot inzicht zijn hier de centrale begrippen.

De psychiatrie richt zich op stoornissen die het menselijk handelen beïnvloeden. Dat komt vanuit het idee dat menselijk gedrag deels door externe en deels door interne factoren wordt bepaald. De grens tussen gestoord en niet gestoord is ook niet altijd duidelijk. Bij onmiskenbare psychiatrische stoornissen is dat wel het geval terwijl veel gedragstrekjes van mensen met een persoonlijkheidsstoornis ook bij normale mensen voorkomen. De psychiatrie gaat uit van de wezenlijke bepaaldheid van de mens, en dat we vaak in bredere zin niet weten wat we doen.  Het vermogen tot zelfinzicht wordt in de psychiatrie niet betwist maar het bereik wordt wel gelimiteerd. Hierdoor wordt het beginsel van verantwoordelijkheid niet volledig aanvaardt binnen de psychiatrie. De psychiatrie gaat uit van de noties van bepaaldheid van gedrag, de beperktheid van inzicht en de complexiteit van verantwoordelijk zover toegeschreven kan worden.

De autonomie is een centrale waarde in het recht. Dit komt tot uiting in de strafbaarstellingen zelf die gericht zijn op het beschermen van lichaam en eigendom, en de strafvorderlijke bepalingen die tot doel hebben de rechtsbescherming van de overheid jegens de burger te optimaliseren. De moderne verdragen met het accent op de mensenrechtenbeschermingen hebben dit nog versterkt. Dit heeft geleid tot wetgeving waarin de zelfbeschikkingsmacht een te behouden waarde is geworden.

De toenemende juridisering van het psychiatrisch handelen beperkt het bereik ervan. Niet alles wat mogelijk is mag meer. Voor veel dingen moet patiënt in de geestelijke gezondheidszorg eerst toestemming geven. Zo kan het in psychiatrische inrichtingen voorkomen dat behandelaars machteloos staan bij patiënten die niet willen meewerken. Door de juridische bemoeienis met de psychiatrie ontstaat er dus niet alleen een conflict tussen psychiatrie en strafrecht maar ook tussen psychiatrie en de samenleving in haar geheel, aangezien de wetgeving de centrale waarde van de autonomie concretiseert.

Wel is het zo dat door de toenemende juridisering de machtposities van totaalinstituten tegen wordt gegaan wat de autonomie juist weer ten goede komt . Het vermogen tot inzicht is volgens de psychiatrie beperkt, maar dit limiteert niet het belang omdat inzicht de mogelijkheid tot afstandneming en daarmee tot autonomie vergroot.

Het mensbeeld van de psychiatrie en het recht lopen in eerste instantie uiteen maar beiden gaan uit van vermogen tot inzicht en vermogen tot zelfbeschikkingsmacht wat uiteindelijk tot het vermogen verantwoordelijkheid te dragen leidt wat op haar beurt weer inwendige vrijheid impliceert. Het menselijk handelen is situatiegebonden en dus is de handelingsvrijheid dit eveneens, hierdoor is er sprake van een niet zelfverkozen geworpen vrijheid. Het gaat hierbij om het hermeneutische aspect van de psychiatrie waarin de mens gezien wordt als een complex informatieverwerkend systeem. Het gaat hierbij niet om de eventuele rol van biologische of psychische aspecten maar om het conceptuele kader.

Omdat TBS een dwangverpleging is is dit zeker vanuit het autonome juridische perspectief discutabel, vanuit psychiatrisch perspectief is dit onvermijdbaar om tot een doelmatige behandeling te komen. De oplossing van dit spanningsveld zou kunnen zijn dat er bij een TBS patiënt naar enige vorm van toestemming wordt gezocht. Ook voor dwangmedicatie, wat alleen in gevallen waarbij de betrokkenen een groter gevaar voor zichzelf of voor anderen vormt dan het gevaar waarvoor hij is opgenomen is toegestaan. Door deze instemming maak je de patiënt meer medeverantwoordelijk voor zijn eigen behandeling waardoor hij meer vertrouwen in een goede afloop krijgt.

 

 

Buruma, Y. (2006). De Rechter en de Vrije Wil

 

Een strafbepaling bestaat uit een handeling en de daarbij behorende schade en uit de schuld of opzet. Willens een wetens de aanmerkelijke kans van een gevolg van je handelen aanvaarden is opzet. Als de verdachte die iemand gedood zou hebben daarbij ook nog de tijd heeft gehad hier rustig over na te denken is er sprake van voorbedachte raad, wat het delict moord oplevert dan ernstiger is dan doodslag.

Het probleem in de rechtszaal is dat veel verdachten hun handelingen en/of de opzet ontkennen, de rechter zal dit opzet dus uit uiterlijke omstandigheden af moeten leiden. De meeste mensen vinden dit raar aangezien zij bij opzet toch de eigen wil als een ultieme bron van alle beslissingen zien. Een beslissing komt echter ook altijd door externe omstandigheden tot stand, zoals gelijktijdige omstandigheden (iedereen stemt ja in een vergadering dus doe jij dat ook maar) of historische omstandigheden (Je toch vasthouden aan je eerder voornemen om ja te stemmen terwijl je eigenlijk overtuigd bent tegen te stemmen).

De meeste mensen menen hier echter niet teveel aan gebonden te zijn en toch een vrije wil te hebben en externe invloeden hebben ook niet in dezelfde mate invloed op verschillende mensen. Veel psychologen denken dat het logisch redeneren vaker het doel heeft genomen beslissingen te beargumenteren dan dat het leidt tot het nemen van beslissingen. Uiteindelijk zijn er zoveel externe factoren die een rol spelen bij het keuzeproces dat de echte keuzevrijheid vaak zeer beperkt is. De jurist zal over het algemeen het bestaan van deze omstandigheden wel erkennen maar staat hier vaak wat onverschilliger tegenover en zou het bestaan van een vrije wil niet snel ontkennen. Het gevoel een vrije wil te hebben hangt samen met ons vermogen tot zelfreflectie, waardoor we ons leven kunnen beteren, dit wordt de gewetensfunctie genoemd.

Deze interne criticus moet niet gezien worden als een stemmetje dat in je hoofd zit maar als een ingewikkeld neurologisch proces waarbij ook van alles mis kan gaan(denk bijv aan een gebrek aan impulscontrole). Het geweten ontwikkelt zich ook met de jaren door middel van ervaring. Hierdoor worden mensen nadat ze met de jaren veel ervaringen en emoties verwerkt hebben begripvoller en genuanceerder.

Tijd een plaats spelen ook een rol bij de ontwikkeling van het geweten,  doordat we tegenwoordig minder tegen elkaar preken is de rol van emoties als schaamte schuld en spijt heel erg veranderd. Door de afname van het geloof in de samenleving worden ook typisch Christelijke waarden als doorzettingsvermogen, incasseringsvermogen, verantwoordelijkheidsbesef en soberheidminder bij de innerlijke evaluatie betrokken. Tegenwoordig staan flexibiliteit, het vermogen om goed te luisteren, samenwerken en genieten meer centraal. In plaats van dat men streeft naar het verbeteren van de wereld past men zich tegenwoordig steeds maar aan de wereld aan, men beoordeelt zichzelf niet zozeer meer op integriteit en karaktervrijheid maar meer op gedrag en resultaten op maatschappelijk vlak.

Het bestaan van een vrije wil moet wel worden aangenomen, omdat de maatschappij dit nodig heeft. Verkiezingen zouden anders niet serieus te nemen zijn en we zouden niet met elkaar kunnen samenleven als niemand verantwoordelijkheden draagt. Aangezien sommige delicten impulsief worden gepleegd en sommige daders duidelijk niet voldoende bij zinnen zijn zitten de begrippen wil en geweten de strafjurist nog weleens in de weg, echter wordt er alleen in hele extreme gevallen geoordeeld dat de verdachte niks toegerekend kan worden, meestal wordt er voor verminderde toerekeningsvatbaarheid gekozen. Hiermee gaat hij toch weer uit van wilsvrijheid, maar omgekeerd zie je ook rechters er rekening mee houden dat een verdachte onder invloed van zijn geweten tot inkeer kan komen. Hiermee postuleert de rechter de vrije wil. Als hij dit niet doet wordt de weg naar een dictatuur op filosofisch niveau geopend en als het bestaan van het geweten ontkent zou worden worden mensen gedegradeerd tot machines.

 

 

Lamme, V.A.F. (2008). Controle, Vrije Wil en Andere Kletskoek

 

In Canada is een persoon die in zijn slaap een moord heeft gepleegd vrijgesproken omdat de wil volgens de rechter ontbrak. Ook in Nederland worden termen als 'ontoerekeningsvatbaarheid' en 'met voorbedachte raad' gebruikt. Het idee dat dingen die we niet express doen niet zo erg is wordt er al met de paplepel ingegoten.

Toch kon de slaapwandelaar blijkbaar wel een auto besturen. Er gebeurde dus wel van alles in zijn brein en het is dan ook moeilijk te bepalen waar de grens tussen bewuste en onbewuste controle ligt. Tegenwoordig heerst het idee dat er ergens in onze geest een controlecentrum zit dat het lichaam aanstuurt en oeroude instincten veroordeeld,  maar de vraag is of dit wel zo is.

Als er een krekel voor een kikker zit ziet de kikker een bewegend vlekje op het bovenste gedeelte van het netvlies, van daaruit wordt er een signaal naar een soort schakelstation gestuurd die de kikker laat happen, het tectum. Als er een steen in de weg zit wordt er een signaal naar het pre-tectum gestuurd, die de kikker een stapje opzij laat doen. Als deze twee systemen apart van elkaar zouden werken zou hij de krekel nooit te pakken krijgen omdat de ene reflex hem naar de krekel toebrengt en de ander juist erbij vandaan, hij zou dan eerst een stap opzij doen en dan weer terug. De twee systemen onderdrukken elkaar echter, bij een kleine steen met een grote krekel erachter wordt het tectum sterker geactiveerd en volgt een hap, bij een grote steen volgt een stap opzij. Dit zijn automatische systemen waarbij de kikker niks denkt. Hoewel mensen ingewikkelder in elkaar zitten is er ook bij ons sprake van een competitie tussen alternatieven.

Bij apen uitgezocht dat je ze kan leren een oogbeweging naar rechts te maken als je rechts iets laat bewegen en andersom voor links, maar ook als je puntjes alle kanten op laat bewegen heeft de aap geen vrije keuze, er is altijd wel een miniem verschil in de hersenactiviteit die de ogen van de aap een bepaalde kant opstuurt. Prikkels die vaak worden verwerkt worden ingesleten in het brein zodat die een sterker signaal opleveren,  bepaalde soorten prikkels zijn ook evolutionair in het brein geslepen (gezichten bij mensen).

Zo werkt het ook bij bijvoorbeeld verkiezingen, men kan een ingesleten CDA pad hebben of toch op de PVDA stemmen omdat men Bos net wat vaker op tv heeft gezien. Kandidaten die lang zijn, een lage stem hebben en een recht gezicht hebben ook een streepje voor, toch zijn deze voorkeuren allemaal onbewust. Er was ook een onderzoek gedaan waarbij mensen spontaan op knopjes mochten drukken waaruit bleek dat de hersenen de beslissing om de drukken al 1 a 2 seconden voor de proefpersoon namen.  Je brein beslist dus iets te doen en jij verzint daar een reden bij.

De linkerhelft van je brein ontvangt informatie van je rechtergezichtsveld en stuurt het rechterdeel van je lichaam aan en visa versa. Uit een experiment waarbij ze het woordje kip lieten zien in het linkerdeel van het gezichtsveld wezen de proefpersonen met de linkerhand een ei aan en verzonnen daar een reden bij, maar de echte reden is dat de linkerhersenhelft de linkerhand het ei heeft zien pakken en dit vervolgens van een reden voorziet.

Theory of mind houdt in dat men zich in het gedrag van de ander kan verplaatsen om hier zelf voordeel mee te verkrijgen, dit is geen typisch menselijke eigenschap, veel dieren kunnen dit ook. Als mensen deze theorie gebruiken denken ze vaak '' hij wil dit'' of ''hij weet dat'', echter is het niet zo dat willen en weten het gedrag van de ander bepalen. Bij de kikker kunnen we ook zeggen dat hij de krekel wil vangen en daarom besluit een stapje opzij te doen, echter weten we dat dit niet zo werkt.

We passen deze theory ook op onszelf toe, omdat we ons gedrag vaak juist kunnen voorspellen denken we dat dit door de begrippen willen en weten komt, dit is echter attributie achteraf, men verzint achteraf een geschikte reden voor zijn gedrag.

We controleren onze daden dus niet met onze gedachten, maar natuurlijk worden onze daden wel gecontroleerd door het brein. Dat betekent niet dat iemand niet strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden. Iemands karakter is de optelsom van alle stimulans responseknoppen in de hersenen. De ik zit door het hele brein verspreid, en dat brein inclusief de persoon eromheen moet gestraft worden als het een misdrijf begaat. Wel kunnen de woorden ''intentie'' en ''controle'' beter uit het strafrecht verdwijnen.

Bij het begrip ''ontoerekeningsvatbaar gaat het erom of de keuzevrijheid zover is beperkt dat de verdachte niet meer verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn acties, bij de slaapwandelaar stonden bepaalde stimulansen in zijn brein tijdelijk uit waardoor andere de overhand kregen. Dit is geen reden om tot ontoerekeningsvatbaarheid te komen omdat dit bij iedereen min of meer het geval is. Voor impulsieve handelingen wordt vaak een lagere strafmaat gehanteerd terwijl deze handelingen juist de impulsen die het diepst in je brein zitten naar buiten laten komen. Sommige impulsen zitten zo diep dat ze waarschijnlijk nooit meer weggaan zoals bijvoorbeeld bij plegers van zedendelicten. Juist die mensen krijgen vaak een langdurige training, namelijk TBS, wat over het algemeen weinig effect heeft en dat is in het licht van dit artikel ook niet vreemd.  Keiharde gedragstherapie, farmaceutische interventie of psychochirurgie zou beter werken. Het gedrag van plegers van ernstige delicten moet je ook niet meer voorspellen aan de hand van wat ze zeggen of denken, moderne brain imaging technieken die de stimulus responseknoppen van delinquent in beeld kunnen brengen zouden veel beter werken.

 

 

Greene, J. (2008). Neurowetenschappen Veranderen Niets en Alles Aan het Rechtssysteem

 

1. Inleiding

Het doel van het onderzoek Pro justitia is om de rechter onafhankelijk en onpartijdig voor te lichten over de persoon van de verdachte, waarop deze de onderzochte zal beoordelen en eventueel veroordelen, er is als gevolg hiervan geen sprake van een hulpverlenersrol van de onderzoeker. De verschillen van de forensisch psycholoog en een gewone psycholoog zitten hem in de onpartijdige onafhankelijke houding van de eerste en in het feit dat de verhalen van zijn onderzochten vaak minder vanzelfsprekend voor waar aangenomen moeten worden. De forensisch psycholoog bemoeit zich niet met de schuldvraag en levert geen bewijsmateriaal, zij richten zich slechts op de onderzoeksvragen van de rechter. Dit zijn meestal vragen over het al dan niet aanwezig zijn van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestevermogens, en hoe dat tijdens het ten laste gelegde was.

2. Soorten psychologisch onderzoek pro justitia en het eigene in de rapportage

Het onderzoek van de forensisch psycholoog kan ambulant, dat wil zeggen in een huis van bewaring plaatsvinden. Het kan ook in een psychiatrisch ziekenhuis,  in de vestiging van de psycholoog, in een vestiging van het regionale kantoor van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, of bij de verdachte thuis plaatsvinden.

De behoefte aan een vorm van gedragskundig onderzoek dat verder gaat dan de ambulante rapportage maar minder ingrijpend is dan de klinische, multidisciplinaire rapportage is recentelijk voorzien met de tripple rapportage, waarin een rol voor een psychiater, een psycholoog en een reclasseringmedewerker is weggelegd. De laatste brengt de levensgeschiedenis van de verdachte in kaart, de andere twee overleggen in de laatste fase over de diagnostische conclusies en over het advies over het terugdringen van de kans op recidive.

We komen psychologen ook bij gedragskundige daderprofilering tegen, waar ze met de gegevens en sporen van het plaats delict een profiel van de dader maken, ook worden ze ingezet om onderzoek te doen naar betrouwbaarheid van uitspraken door verdachte,  slachtoffer of getuige. Psychologen worden ook ingezet voor gedragskundige ondersteuning bij verhoren door de recherche. Er zijn ook psychologen die deel uitmaken van het penitentiaire recht.

Het verschil tussen de psycholoog en andere gedragskundigen is dat de eerste gegevens verworven uit psychologisch testonderzoek kan inbrengen. Psychologisch onderzoek neemt door de afname van het vele testmateriaal meer tijd in beslag dan dat van een psychiater. Waar psychiaters zich vooral bezighouden met het individuele wordt dit door psychologen tevens afgezet tegen de sociale groepen waartoe de onderzochte behoort. Door deze twee verschillende werkwijzen komen overeenkomsten de betrouwbaarheid van de diagnose ten goede en is het van belang dat discrepanties verklaard kunnen worden.

 

3 Methodologie

Vanuit de geesteswetenschappelijke benadering worden de middelen observatie, waarneming gesprekken, biografisch onderzoek en dossieronderzoek veel gebruikt bij het psychologisch onderzoek om de onderzochte te individualiseren, hiermee krijgt de levensgeschiedenis van de onderzochte een belangrijke nadruk om de historische worteling en verankering weer te geven.

Vanuit de natuurwetenschappelijke inslag worden IQ tests, persoonlijkheidtests, neuropsychologisch onderzoek, gestructureerde interviews en actuariële risicotaxatieinstrumenten veel gebruikt met het oog op de algemene wetmatigheden.

4. Het diagnostisch proces

Om te kunnen spreken van abnormaliteit moet er ten minste sprake zijn van een van de volgende zeven omstandigheden: Persoonlijk lijden, disfunctionaliteit van het gedrag, irrationeel en onbegrijpelijk gedrag, onvoorspelbaarheid en controleverlies, opvallend en onconventioneel gedrag, gedrag dan een ongemakkelijk gevoel bij anderen teweeg brengt en het overtreden van morele normen. Abnormaliteit kan zowel op pathologisch als op strafrechtelijk of cultureel niveau plaatsvinden.

Het strafrecht is voorzichtig met pathologische termen, vaak wordt er gebruik gemaakt van termen als een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens waar in het aparte geval vaak gedragskundigen voor moeten worden ingeschakeld om te bepalen of hier sprake van is.

Om psychopathologische verschijnselen te diagnosticeren moeten verschillende beoordelaars met dezelfde criteria tot eenzelfde conclusie kunnen komen, het DSM is hier geschikt voor. De forensisch psycholoog kan niet met slechts een classificatie volstaat maar moet ook de gevolgen en de beperkingen hiervan weergeven.

De psycholoog aanvaardt de opdracht alleen als deze binnen zijn expertise ligt en als zijn onafhankelijkheid niet in het geding is. Pas als hij daadwerkelijk de opdracht krijgt is hij gemachtigd het onderzoek daadwerkelijk uit te voeren. De verdachte moet geïnformeerd worden over de aard van het onderzoek en over het feit dat er geen geheimhoudingsplicht voor de psycholoog geldt, ook mag hij voor het onderzoek met zijn advocaat overleggen. De verdachte moet meerdere keren onderzocht worden om de invloed van toevallige omstandigheden uit te sluiten. Van belang is ook om de processuele belangen van de verdachte niet te pathologiseren.  (bijv. zwijgen, ontkennen)

5. Bronnen en instrumenten

Observatie en waarneming zijn belangrijke instrumenten voor de psycholoog. Uit de houding, het oogcontact, telefonische gesprekken, normale gesprekken en toevallige ontmoetingen elders in het gebouw valt een hele hoop af te leiden over de verdachte. Ook observaties van verdachte zelf of zijn omgeving kunnen relevant zijn. Wel zijn er nadere methoden nodig om het verschil tussen houding en gedrag te interpreteren. De psycholoog moet ook rekening houden met het feit dat zijn specifieke relatie met de verdachte zijn beeld van hem kan vertekenen, hij moet zich bewust zijn van zijn eigen vooroordelen. Bij verdachten in het Pieter Baan Centrum kunnen de vele interacties met medegedetineerden, groepsleiders en inrichtingsmedewerkers ook heel interessant zijn om over gedragspatronen van de verdachte te leren

In ambulant onderzoek worden meestal 3-5 gesprekken gevoerd, in klinisch onderzoek veel meer. De verdachte moet bij een gesprek meewerken en aanspreekbaar zijn, de eerste stap is daarom dat de onderzoeker eerst vertrouwen weet te winnen. Hoewel het van tevoren lezen van het strafdossier de neutraliteit kan beïnvloeden hoeft het hiermee niet op gespannen voet te staan. De doelen van de gesprekken zijn informatie verzamelen en een werkrelatie opbouwen. De onderzoeker zoekt voorturend naar de juiste balans tussen distantie en betrokkenheid. Het eerste nodigt verdachte niet uit vrij over zichzelf te spreken, terwijl teveel betrokkenheid de zelfstandige professionele positie ondermijnt. De onderzoeker moet ook alert zijn op eventuele agressieve neigingen van de onderzochte. Gesprekken kunnen verkleurd worden door foutieve herinneringen, de gesprekstechnieken van de onderzoeker bepalen voor een groot deel de uitkomst van de informatie over de onderzochte.  De onderzoeker moet zich qua taalgebruik aanpassen aan onderzochte, ook moet de onderzoeker goed letten op de houding ten opzichte van het ten laste gelegde.

De constructie van de levensgeschiedenis functioneert als een methode, als een en middel in het psychologisch instrumentarium en als een voorspellende bron voor de inschatting of bepaald gedrag zich in de toekomst weer zal voordoen. De positieve eigenschappen en geslaagde aspecten van het leven van de onderzochte helpen om een vollediger beeld over diens leven te krijgen, gezonde aspecten bepalen immers mede of je van pathologie kunt spreken. Hoewel de onderzoeker zich niet met de bewijsvraag mag bezighouden moet wel worden ingegaan wat de invloed van het ten laste gelegde (indien bewezen) is op de persoonlijkheidsontwikkeling van de verdachte. Hoewel de meeste psychologen hun eigen gespreksopbouw hanteren bestaan voor het achterhalen van sommige stoornissen zoals autisme of dissociatieve symptomen  methodes van gestructureerde interviews.

Psychologische test zijn een efficiënte betrouwbare en reproduceerbare wijze van informatie verzamelen. Sommige verdachten zijn door hun stoornis, taalproblemen, cultuurverschillen of handicap niet in staat mee te werken aan deze tests. Niet testbaar is echter niet hetzelfde als niet onderzoekbaar.

De tests moeten voldoen aan de methodologische eisen van betrouwbaarheid, validiteit, specificiteit, sensitiviteit en generaliseerbaarheid. De tests moeten ook relevant zijn voor de te beantwoorden vraag. De onderzoeker moet weten welk instrument hij het best kan kiezen en hoe deze te interpreteren. De onderzochte moet vergeleken worden met de normale mens als referentiegroep. De onderzoeker moet er voor zorgen dat de onderzochte de tests zelf invult, en kan ze dus beter niet als huiswerk meegeven.

IQ test zijn belangrijk omdat het IQ de basis vormt van het psychisch functioneren, ook is zwakbegaafdheid een relevante beperking. Omdat aan het melden van IQ-cijfers het bezwaar van de schijnexactheid kleeft wordt de intelligentie vaak omschreven in het uiteindelijke rapport, in sterke en zwakke aspecten en met bijbehorende beschrijving. De psycholoog moet een schatting van het IQ met behulp van een bepaald instrument aangeven, met vermelding van eventuele onzekerheidsmarges en geen IQ bepaling.

De neuropsychologische diagnostiek heeft tot doel om zicht te krijgen op de kwaliteit van de psychische functies en het effect daarvan op het gedrag. Op basis van observaties, gesprekken en IQ test zijn er al aanknopingspunten voor een eventueel neuropsychologisch onderzoek , dit onderzoek kan zowel om aandoeningen te kunnen vaststellen als om deze uit te sluiten van belang zijn. Bij sommige ziektes zoals bijv. Alzheimer kunnen herhaalde tests een voorspelling over het verloop van het ziektebeeld geven. Ook is dit handig om na bijv. een ongeval te kunnen vaststellen of er sprake is van verslechtering of stabilisatie. Zelfs als er duidelijke tekenen van neuropsychologische aandoeningen zijn moet er nog altijd worden nagegaan of deze aandoeningen forensisch psychologisch van belang zijn.

De verschillende onderzoeksmiddelen zijn zo gecombineerd dat vanuit diverse theoretische concepten en uitgangspunten het functioneren systematisch wordt verkend en gemeten waarna analyse, interpretatie en integratie van de resultaten volgt. Persoonlijkheidsonderzoek moet ten minste twee persoonlijkheidsvragenlijsten bevatten. Veel onderzochten proberen zich anders voor te doen dan ze eigenlijk zijn, er zijn ook methoden die moeilijk te manipuleren zijn.  Belangrijk bij het persoonlijkheidsonderzoek zijn het vermogen tot zelfreflectie en het afstand kunnen nemen van het eigen handelen.

Algemene klachtenlijsten worden ook vaak gebruikt om problemen aan de kaak te stellen, het nadeel van deze methode is dat ze ervan uitgaat is dat de persoon die dit invult dit betrouwbaar en in volledige openheid doet. De gerapporteerde klachten moeten altijd worden afgezet tegen de klinische inschatting van de pathologie.

Er zijn nog weinig goede tests die coping bij stress en frustratie in kaart kunnen brengen, gedragsinterpretaties vormen hier nog altijd de beste manier om hier zicht op te krijgen. Seksualiteit kan ook bij veel onderzochten een belangrijke rol spelen, er is een passende balans tussen doortastendheid en discretie vereist om hier effectief vragen over te kunnen stellen.

De onderzoeker mag niet zomaar afgaan op wat de onderzochte zegt over thema's als agressiehouding, vijandigheid, woede en boosheid. Pas als mogelijke discrepanties zijn beschreven en informatie kan worden geverifieerd kan hierover een inschatting worden gegeven. Depressieve en angststoornissen nemen in tegenstelling tot de algemene gezondheidszorg een bescheiden plaats in in de forensisch psychologische wereld, wel ligt angst vaak ten grondslag aan beperkingen op het gebied van agressieregulatie en impulscontrole.  Suicidaliteit is een stoornis die vaak over het hoofd wordt gezien in penitentiaire inrichtingen. Om de aard en inhoud van psychotische symptomen gestructureerd uit te vragen bestaan goede methoden, maar de onderzoeker moet er rekening mee houden dat de context waarin het onderzoek plaatsvindt kan lijden tot angst van de onderzochte deze verschijnselen aan het voetlicht te brengen. Ontwikkelingsanamnese, autoanamnese en eventuele andere heteroamnestische informatie kunnen van groot belang zijn om stoornissen in het autismespectrum aan de kaart te brengen. Om ADHD aan de kaart de stellen wordt vaak gebruik gemaakt van de DIVA en van neuropsychologisch onderzoek. De vraag omtrent de kwaliteit van leven van de verdachte wordt vaak ook forensisch gezien van belang geacht.

Eerst worden alle tests uitzonderlijk van elkaar beoordeeld, daarna in samenhang zodat daar een geobjectiveerde testpsychologische beschouwing uit voortvloeit. Hieruit vloeien weer een psychologische differentiaaldiagnose en een diagnostische classificatie voort. Voor het totale persoonlijkheidsbeeld spelen de heteroanamnestische informatie een cruciale rol. Minstens zo belangrijk zijn het onderzoek van de levensgeschiedenis en referentenonderzoek van de onderzochte. Veel psychologen gaan ervan uit dat stoornissen zowel een biologische als een psychologische als een sociale oorzaak hebben.

De psycholoog beschikt vanaf het begin van het onderzoek over globale dossierkennis. Omdat in het begin een goede werkrelatie moet worden opgebouwd staat vooral de persoon en niet het delict centraal. Als de onderzochte zich vertrouwder voert en er meer inzicht in zijn persoon is verkregen wordt het ten laste gelegde pas uitgebreid besproken. Dan is een gedegen kennis van het strafdossier wel noodzakelijk. In het strafdossier zijn vaak veel gedragsbeschrijvingen van de verdachte te vinden, ook beschrijvingen en foto's van de plaats delict kunnen aanknopingspunten voor het gesprek bieden. Het dossier wordt in de loop van het onderzoek doorgenomen met de verdachte om inzicht te krijgen over wat zijn beweegredenen waren, wat hij waarnam, welke overwegingen hij gemaakt heeft en hoe hij daar op terugkijkt. Ook kan het strafdossier handig zijn om de verdachte te confronteren met eventueel strijdige verklaringen.

De huidige risicotaxatieinstrumenten bevatten veel items die per onderwerp geclusterd zijn, bijv. middelengebruik, justitiële voorgeschiedenis psychopathie etc. Voor de rapporteur vormen ze een checklist waar alle relevante risicofactoren bijeenstaan. De risicotaxatie dient plaats te vinden op basis van een individueel profiel en niet op basis van statistische risicoanalyse. Het gaat om de vraag welke functies van de onderzochte gestoord zijn, en hoe deze in wisselwerking met overige risicofactoren leiden tot een bepaalde mate van gevaar.

De onderzoeker moet voorkomen dat hij zich teveel op negatieve aspecten focust waardoor een vertekend beeld kan ontstaan. Het naast risicofactoren in kaart brengen van beschermende factoren draagt bij aan de voorspellende waarde van het inschatten van gevaar. Beschermende factoren worden onderscheden op motivationeel, intern, en extern niveau. Het inventariseren van beschermende factoren geeft ook richtlijnen voor verbetering van het risicomanagement en dient als basis voor behandeldoelstellingen.

6. De psychische stoornis vanuit psychologisch perspectief

Om vast te stellen wat er psychisch met de onderzochte aan de hand is gebruiken we verschillende onderzoeksmethoden  en multidimensionele diagnostieken waarin vijf domeinen van psychodiagnostiek worden onderscheden. Ten eerste de objectief en subjectief waarneembare symptomen, syndromen persoonlijkheidsstoornissen etc. Ten tweede de situatie, het systeem en de context, in beloop, onderlinge afhankelijkheid en samenhang, ten derde culturele invloeden, veiligheid en stabiliteit van het gezinsklimaat , morele waarden in de opvoeding etc. Ten vierde bewust toegankelijke cognitieve schema's, copingsstijlen en mentale representaties van zichzelf en anderen en ten vijfde de interne dynamiek.

De wet stelt als criterium voor psychopathologie dat de dader lijdende moet zijn aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Dit zijn brede criteria. Belangrijk in de psychologische rapportage is dat er sprake is van een individuele beschrijving, de onderzochte staat centraal en nagegaan moet worden of wat op groepsniveau geldt ook voor deze persoon geldt.

Als psychopathologie is vastgesteld moet worden nagegaan op welke wijze dit van invloed is op het ten laste gelegde. Hier hoort een retroperspectief  karakter bij aangezien de onderzoeker de verdachte niet heeft onderzocht ten tijde van het ten laste gelegde. Er wordt gebruik gemaakt van een vijfpuntenschaal bij de toerekeningsvatbaarheid, namelijk toerekeningsvatbaar, enigszins verminderd toerekeningsvatbaar, verminderd toerekeningsvatbaar en ontoerekeningsvatbaar. Het gaat hierbij om de vraag in hoeverre de stoornis doorwerkt in het ten laste gelegde. Met de huidige vijfpuntenschaal is zijn er meer mogelijkheden voor de rechter dan met de oude driepuntenschaal. Wel moet er met de vijfpuntenschaal duidelijker en zorgvuldiger gespecificeerd worden waarom een persoon onder het betreffende punt valt.

Bij het forensisch onderzoek wordt ook een inschatting van het recidivegevaar gegeven, wat een voorwaarde voor het opleggen van TBS is. Ook bij de risicotaxatie gaat het verder dan een inschatting op basis van het behoren tot het niveau van een risicogroep, maar gaat het om het individu dat de verdachte is. De rechtelijke vraag is niet of er een algemeen risico tot het begaan van een nieuw misdrijf bestaat maar of het specifieke misdrijf wellicht herhaalt zal worden.

7. Het psychologisch rapport

Het rapport schrijven is geen geliefde bezigheid onder psychologen. Het zijn de laatste loodjes van een intensieve opdracht, het is beslissend en vastleggend en het is een confrontatie met de veeleisende opdrachtgevers, mogelijke cliënten en de kritische maatschappij. Ook kan het een confrontatie met zichzelf zijn, soms blijft het voorlopig geschreven gespreksadvies toch dubieus te zijn.

De vraagstelling van de rechter is heel belangrijk, maatgevend is of de vragen binnen de competentie van de psycholoog passen en of er genoeg tijd is om de onderzoeken uit te voeren.

Het rapport geeft antwoord op de onderzoeksvragen van de rechter, dient als verantwoording voor de verrichte werkzaamheden en als onderbouwing van het advies en de conclusies. Omdat de mensen die het rapport moeten lezen leken zijn op het gebied van de psychologie is het van belang dat het rapport en helder duidelijk taalgebruik geschreven wordt. Het is ook van belang dat het rapport ruim voor de terechtzitting af is, omdat veel zittingen zonder dit rapport weinig zin hebben.

Het primaire doel van de behandeling is het terugdringen van het recidivegevaar. Het gaat erom een instelling te vinden die het best bij de onderzochte past, de intensiteit, de mate van beveiliging en de mogelijkheden om te leren spelen hierbij een belangrijke rol. De psycholoog moet ook op de hoogte zijn van de mogelijkheden en voorwaarden binnen de forensische gezondheidszorg, zodat voorkomen wordt dat hij met een onuitvoerbaar plan komt.

Het overleg tussen psycholoog en psychiater brengt hun onafhankelijkheid niet in het geding, beiden voeren een compleet zelfstandig onderzoek uit binnen hun eigen discipline. Beiden trekken in eerste instantie een eigen conclusie en meestal leidt dat tot overeenstemming, wat er alleen maar een bevestiging van de juistheid hiervan is. Bij verschillen moet er overlegd worden hoe het komt dat beiden tot een andere uitkomst kwamen, en dit moet in het rapport worden aangegeven zodat de rechter hier rekening mee kan houden. De houdbaarheidstermijn van zo'n rapport wordt op een half jaar gesteld, dit is omdat menselijk gedrag aan verandering onderhevig is.

8. Bijzondere soorten van psychologisch onderzoek

Vrouwen zijn een minderheid in de forensische gezondheidszorg, over het zijn er verschillen met mannen in de totstandkoming van gewelddadig gedrag,coping en pathologie. Om deze aspecten goed te kunnen onderzoeken is het goed om onderzoekers van verschillende seksen bij het onderzoek te betrekken. Bij vrouwen bestaat er vaak een langdurige hulpverleningsgeschiedenis voor ze met justitie in aanraking komen, hun meer internaliserende stijl van coping zorgt ervoor dat er meer frustratie en ontregeling nodig is om tot openbaar geweld over te gaan dan bij mannen. Agressie heeft bij vrouwen vaker een relationeel karakter, ze zijn niet minder agressief dan mannen maar de agressie is minder openlijk, minder fysiek en wordt op een maatschappelijk beter geaccepteerde manier geuit.  Problemen gerelateerd aan zwangerschap of moederschap kunnen ook een rol spelen bij vrouwen.

Hofstede noemt machtsafstand waaronder de houding ten opzichte van het gezag, individualisme versus collectivisme, masculiniteit versus feminiteit onzekerheidsvermijding en tijdsoriëntatie gericht op de korte dan wel lange termijn als de belangrijkste dimensies waarin culturen kunnen variëren. Het dagelijks leven van verdachten uit verschillende culturen verschilt vaak enorm. Allochtone verdachten onderzoeken is hierdoor vaak wat moeilijker en in de rapportage dient te worden aangegeven hoe er rekening is gehouden met de culturele achtergrond van de verdachte.  Het onderzoeken van allochtone verdachten kan worden bemoeilijkt door taalbarrières, de omgang met een tolk, een beperkt toegankelijk cultureel milieu, het slechts beperkt bruikbaar zijn van het testpsychologisch instrumentarium, het onderscheiden van cultureel vreemd gedrag en pathologisch vreemd gedrag.

9. Onderzoek en rapportage tijdens de tenuitvoerlegging

Bij de zes-jaarsevaluatie bij de tbs en wanneer een long-stay afdeling in zicht komt vraagt de rechtbank een forensisch psycholoog ook om gedragskundig onderzoek te doen. Ook bij deze onderzoeken moet de onderzoeker volledig onafhankelijk blijven. Dit geldt als een zelfstandig onderzoek en niet als een onderzoek dat voortbouwt op eerdere onderzoeken. De belangrijkste vragen zijn die naar de psychische stoornis en recidivegevaar van de ter beschikking gestelde. Omdat de behandelaars nu jaren met de ter beschikking gestelde zijn omgegaan is er nu van hun kan veel informatie over hem beschikbaar. Omdat de patiënt zolang in de kliniek heeft rondgelopen heeft hij zich hier heel erg aan aangepast, en het is dan ook moeilijk een inschatting te maken of zijn psychische conditie dan ook daadwerkelijk veranderd is. Ook wordt de vraag gesteld of geadviseerd wordt de maatregel te verlengen of juist te beëindigen, de onderzoeker moet hierbij goed op de hoogte zijn van alle verdere behandelmogelijkheden. Als er plaatsing op een long-stay afdeling wordt geadviseerd wil de rechter weten of alles geprobeerd is om een effectieve behandeling tot stand te brengen die een terugkeer in de samenleving mogelijk maakt.

10. Het optreden van de psycholoog ter terechtzitting

Door het rapport op de terechtzitting toe te lichten kan er een dialoog tussen de deskundige en de procespartijen ontstaan en krijgt de verdachte zelf ook de gelegenheid hier kritische vragen over te stellen, wat de rechtsgang ten goede komt. Het is verplicht voor de deskundige om naar de gerechtszitting te komen, voor nieuwe psychologen is een rechtszaak vaak een hele onwennige situatie. Hoe waterdichter het rapport, hoe minder vragen er gesteld zullen worden, echter is er voor de beantwoording van sommige vragen gewoon niet genoeg informatie beschikbaar.

11 professionalisering

De forensisch psycholoog moet de rollen kunnen aannemen van wetenschapper, psychopatholoog en docent. Hij moet ook over de persoonlijkheidseigenschappen nieuwsgierigheid, verbazing, sensitiviteit, empathie, prudentie en het vermogen tot introspectie beschikken. Om bevoegd op de kunnen treden moet de onderzoeker afgestudeerd zijn in de psychologie, beëdigd zijn door de rechtbank of gerechtshof, en een specifieke opdracht hebben meegekregen. Onderzoekers moeten zich aan de professionele standaard houden, hier wordt onder verstaan ''het zorgvuldig handelen als gemiddeld bekwame beroepsgenoot van gelijke categorie in gelijke omstandigheden met middelen, die in redelijke verhouding staan tot het doel van de interventie, het daarbij uitgaan van de rechten van de cliënt en de maatschappelijke plichten.'' Hij is ook gebonden aan de beroepscode voor psychologen, waarbij integriteit, respect, deskundigheid en verantwoordelijkheid de kernwaarden zijn. Dit is moeilijker dan in de gewone psychologie omdat de onderzochte hier nogal eens een beperkte keuzevrijheid heeft. De onderzoeker zal de bevindingen van het rapport met de onderzochte doornemen, deze kan hier geen wijzigingen in aanbrengen maar verschil van inzicht moet wel in het rapport vermeldt worden. Als een forensisch psycholoog dan toch door een tuchtcollege wordt beoordeeld gaat het  er niet om of het handelen beter had gekund maar om de vraag of de onderzoeker binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven.

Na het onderzoek ter terechtzitting presenteert de onderzoeker zijn rapport zowel aan het strafrechtelijk als aan het wetenschappelijk forum,  deze openbaarheid geeft de maatschappij de mogelijkheid controle uit te oefenen

 

 

Koenraadt, F. & E. Muller (2013) Het psychologisch onderzoek en de daarop gebaseerde rapportage pro Justitia

 

De positie van de getuige-deskundige in het strafproces en de manier waarop de strafrechter de bijzondere specialismes in zijn oordeel betrekt, vormen steeds meer een punt van aandacht in zowel het forensisch veld als daarbuiten.

Mooij heeft geprobeerd de communicatie tussen juristen en gedragskundigen in te kaderen en inhoud te geven. Hij heeft daarmee een belangrijke stempel gedrukt op de actuele manier, zowel klinisch als ambulant, bij de gedragskundige rapportage pro Justitia in Nederland.

Het kernthema is hierbij de vraag naar de betekenis van een bij de onderzochte vastgestelde psychische stoornis, bij de totstandkoming van een mogelijk door hem gepleegd delict en naar de strafrechtelijke vertaling daarvan in termen van verantwoordelijkheid van de verdachte, indien de rechter het ten laste gelegde feit bewezen verklaart en strafbaar acht. Het vermogen of onvermogen van de onderzochte om verantwoordelijkheid te dragen voor het delict dat binnen de strafzaak centraal staat, vormt voor zover mogelijk de basis voor een op de persoon toegespitste beoordeling van het gevaar voor herhaling van vergelijkbare strafbare feiten en isi n beginsel bepalend voor het aan de rechter eventueel uit te brengen behandeladvies.

De verantwoordelijkheidsvraag komt tot uitdrukking in het strafrechtelijk basisprincipe dat zonder schuld geen straf kan worden opgelegd en wordt bij het forensisch gedragskundig onderzoek vooral gekoppeld aan de strafuitsluitingsgrond ‘geen straf in geval van toerekeningsvatbaarheid’. Het belang van die vraag wordt binnen het moderne pro Justitia-onderzoek door rapporteurs soms ter discussie gesteld.

Het zwaardere accent dat in de afgelopen jaren maatschappelijk en politiek en daardoor ook in de strafrechtspleging op de beveiliging van de samenleving en op de doelmatigheid (als in recidivebeperkend) wordt gelegd, is terug te zien in de door de rechter opgelegde sancties. Dit wordt versterkt door een groeiend appèl in de rechtszaal op de getuige-deskundige bij de verantwoording van zijn bevindingen.

Maar ook de gedragswetenschappen zelf zijn verantwoordelijk voor deze discussie. Door het toegenomen accent op de objectiveerbaarheid en reprocudeerbaarheid van conclusies, spelen empirische gegevens, psychologische testprofielen en statistische informatie over recidive bij grotere groepen delinquenten binnen het forensisch gedragskundig onderzoek een prominentere rol dan eerst.

Strafrechtelijk zorgt dit voor een lastig dilemma: objectiveerbaarheid en informatie zijn enerzijds essentieel voor de rechter om de bruikbaarheid van gedragskundige informatie te kunnen beoordelen, maar anderzijds is de verantwoordelijkheidsvraag en individualisering van het rechterlijk oordeel een kernelement van het strafproces.

Het gebruik van statistiek heeft voordelen, maar het heeft ook het risico dat er een te sterke nadruk wordt gelegd op empirisch materiaal dat de verantwoordelijkheid van de verdachte voor zijn gedrag volkomen buiten beschouwing laat en het gaten in de beschikbare informatie aanvult vanuit algemene profielschetsen in plaats van de basis van het individu. Het laat de beperkte toepasbaarheid van statistische informatie in individuele gevallen voor de rechter onderbelicht. Daarnaast zijn niet alle soorten risicofactoren strafrechtelijk relevant.
Daarnaast zijn veel risicofactoren historisch bepaald en heeft een behandeling daar geen invloed op. De rechter moet dus:
a) een evenwichtige beoordeling kunnen maken van de persoon van de verdachte,
b) de mate waarin hij strafrechtelijk aanspreekbaar is op zijn gedrag,
c) eventuele relevante recidiverisico’s en
d) de proportionaliteit tussen het bewezen verklaarde delict en de hierbij op te leggen sanctie.

De causaliteitsvraag en daarmee de toerekeningsvatbaarheidsvraag is onder te verdelen in drie losse vragen:

1.Verantwoordelijkheidsvraag
De doorwerking van de stoornis in het tenlastegelegde.
Of, en zo ja in hoeverre de stoornis (medce) tot het (indien bewezen) delict heeft geleid. De causaliteit moet hierbij in juridische zin worden gezien: in hoeverre de verdachte binnen de context van een concrete situatie in vergelijking met een gemiddeld normaal mens beperkt was in zijn mogelijkheden om de totstandkoming van het delict tegen te gaan.
Ook gedragskundig is de causaliteitsvraag van belang, om te beoordelen of de lopende strafzaak eventueel een basis kan vormen voor een behandeling in een gedwongen strafrechtelijk kader.

2.Specificatievraag
De analyse van aard, ernst en oorzaken van het recidivegevaar.
De mate van doorwerking van de stoornis in het tenlastegelegde biedt de rapporteur de mogelijkheid om op basis van zijn diagnose, in samenhang met een uitgebreide delictanalyse, een concrete en individueel onderbouwde verwachting te geven van het gevaar voor herhaling van in aard, ernst en termijn vergelijkbare delicten, gezien uit de pathologie van de verdachte.
Deze vraag is anders dan de eerste omdat wordt uitgegaan van de pathologische beperkingen van de onderzochte en hiervoor alleen een gestandaardiseerde risicotaxatie werd gedaan.
De aan de stoornis gerelateerde beperkingen bieden daarmee bij het gedragskundig onderzoek een basis voor een individuele beoordeling van het recidivegevaar voor één of meer specifieke delicten.
De rapporteur richt zich dus primair op een analyse van risicofactoren waarover de onderzochte vanwege zijn stoornis geen volledige controle heeft en hij beoordeelt op basis daarvan het gevaar voor herhaling van vergelijkbare strafbare feiten als het tenlastegelegde.

3.Legitimatievraag
De advisering aan de rechter.
De rechter moet de noodzaak, het doel en de strafrechtelijke legitimatie van een (disproportionele) behandelmaatregel in het kader van de lopende strafzaak kunnen beoordelen. Niet primair het recidivegevaar, maar het delict dat centraal staat binnen de strafzaak bepaalt voor de rechter de marges bij de vaststelling van een passende sanctie.

Kraggenburg-arrest
Gaat over het idee of aan een verdachte terzake een bankoverval voortaan zondermeer een tbs-maatregel kan worden opgelegd voor behandeling van zijn seksuele problematiek. Het probleem van dit arrest is dat niet uitgelegd kan worden hoe groot de bandbreedte is bij de advisering, in hoeverre het delict en de stoornis in verband moeten staan.
Dit betreft de vraag naar de juridische noodzaak van een causaal verband tussen stoornis en delict bij de oplegging van een tbs-maatregel. In deze strafzaak werd een tbs-maatregel opgelegd, terwijl de verdachte steeds had geweigerd mee te werken aan een gedragskundige rapportage. Het Gerechtshof heeft toen op basis van dossiergegevens bepaald dat een eerder bij de verdachte vastgestelde persoonlijkheidsstoornis nog altijd aanwezig was en ook voldoende geconcretiseerd was om op basis van deze stoornis van een ernstig gevaar voor herhaling van vergelijkbare delicten te kunnen spreken.

De opvatting dat bij volledige toerekeningsvatbaarheid de oplegging van een tbs-maatregel juridisch niet mogelijk zou zijn, vindt geen steun in het recht. Hiermee lijkt de Hoge Raad vooral ruimte te willen creëren om binnen een strafzaak ook te kunnen kijken naar gevaar voor ander soorten delicten dan het tenlastegelegde, die onderdeel zijn van een breder pathologisch patroon.

Artikel 37 sr stelt dat voor de oplegging van een tbs-maatregel slechts de aanwezigheid van een stoornis ten tijde van het delict als voorwaarde wordt gesteld. Er moet dus sprake zijn van een gelijktijdigheidsverband tussen stoornis en delict.
Het uitgangspunt is echter dat de rechter het vonnis moet wijzen binnen de grenzen van de tenlastelegging. Ongeacht de ernst van een vastgestelde stoornis of de beoordeling van het recidivegevaar, kan voor een eenvoudige mishandeling of een belediging geen tbs-maatregel worden opgelegd.

Ondanks de letterlijke tekst van het artikel en in lijn met de jurisprudentie mag voor oplegging van een tbs-maatregel niet zonder meer worden volstaan met de vaststelling van een gelijktijdigheidsverband. De Hoge Raad heeft weliswaar een aantal keer aangegeven dat een tbs-maatregel bij volledige toerekeningsvatbaarheid in theorie mogelijk is, maar dit is feitelijk nog nooit gebeurd.

Onomstreden staat in de jurisprudentie dat voor oplegging van een strafrechtelijke maatregel het delictgevaar een pathologische basis moet hebben. Er moet dan ook in elk geval een causaal verband bestaan tussen de stoornis en het recidivegevaar dat aanleiding vormt voor de maatregel. Juridisch gaat de discussie niet primair over de mate waarin andersoortige recidivefactoren dan pathologische factoren bij de advisering een rol kunnen spelen, maar over de bandbreedte van het pathologish delictgevaar dat, al dan niet los van het tenlastegelegde, aanleiding kan vormen tot oplegging van een tbs-maatregel.

Een relatief nieuw element uit de Kraggenburg-zaak is dat de beoordeling van het recidivegevaar expliciet gerelateerd wordt aan de weigering van de verdachte om mee te werken aan een persoonsonderzoek.

Toerekeningsvatbaarheid
Er wordt sterk aangeraden de term toerekeningsvatbaarheid binnen de gedragskundige rapportage te vermijden.
Daarnaast wordt voorgesteld om de vijfpuntsschaal ( 1.volledig toerekeningsvatbaar, 2. Enigszins verminderd toerekeningsvatbaar, 3.verminderd toerekenigsvatbaar, 4.sterk verminderd toerekeningsvatbaar en 5. Volledig ontoerekeningsvatbaar) los te laten en te vervangen door een meer beschrijvend model waarin de causale relatie tussen stoornis en delict op individueel niveau wordt uitgelegd. Een uitzondering is de categorie volledig ontoerekeningsvatbaar, die je gedragskundig ‘hard’ kunt maken dmv evidence based measurements.

Juridisch relevante discussiepunten hierbij zijn:
Hoewel de rechter beslist is juist de term toerekeningsvatbaarheid bedoeld om de gedragskundige kant van het verhaal te beschrijven.
Zonder (normatieve) weging van het causaal verband tussen stoornis en delict vervalt voor de rapporteur een essentiele tussenstap bij de advisering van een eventueel juridisch dwangkader.

De stoornis kan uiteraard nooit sterker doorwerken in een delict dan de ernst van de stoornis als zodanig rechtvaardigt. Er kan dan wel worden gediscussieerd over de operationalisatie van het toerekeningsvatbaarheidsbegrip, in die zin dat gedragskundig en juridisch verschil van opvatting mogelijk is over invaliderend effect van sommige stoornissen. Het is bij uitstek de taak van de forensisch rapporteur om daar een vertaalslag in te helpen maken.

Een meer beschrijvend model bij de beoordeling van de toerekeningsvatbaarheid, dat op zichzelf wordt ondersteund, is niet in strijd met een schaalverdeling bij de weging van argumenten. Het eenzijdig loslaten van de vijfpuntsschaal zal naar verwachting onduidelijkheid creëren binnen de rechterlijke macht, maar ook onder rapporteurs ten aanzien van de strafrechtelijke relevantie van een vastgestelde stoornis en de mogelijkheden om een verdachte eventueel in een juridisch dwangkader te behandelen.

Er zou een ‘rechtsongelijkheid’ zijn binnen de huidige vijfpuntsschaal, omdat in het PBC geen tbs-maatregel wordt geadviseerd bij een beperkt verband tussen stoornis en het tenlastegelegde, maar in sommige ambulant geschreven pro Justitia-rapporten wel.

Afschaffing van de vijfpuntsschaal zal echter slechts leiden tot het verstoppen van het probleem en zo tot misinterpretaties binnen de strafrechtelijke macht. Bovendien leidt het ertoe dat rapporteurs niet meer geprikkeld worden zich af te vragen of de ernst van de stoornis en de relevantie ervan voor de onderhavige strafzaak serieus aanleiding zou moeten zijn voor het opleggen van een juridische dwangbehandeling.

Er wordt een driepuntsschaal geopperd. Dit concept acht de auteur echter slecht onderbouwd en niet consequent. De vraag is hoe ‘hard’ de conclusie van volledige ontoerekeningsvatbaarheid is naast de overige gebruikte categorieën en of er in een meer beschrijvend model wel genoeg gedragskundige evidentie is om het voorgestelde onderscheid ook echt te maken.

Hoe verhoudt het gedragskundig onderzoek zich tot de bewijsvoering?
Er wordt in het concept gewezen op mogelijke vermenging van de pro Justitia-rapportage en de bewijsvoering, met name bij ontkennende verdachten. Daarom wordt geadviseerd geen uitspraken te doen betreft de toerekeningsvatbaarheid bij ontkenners. De vraag is echter waarom juist deze groep wordt onderscheiden, wie zegt dat bekennende verdachten de waarheid spreken? Wie weet hebben zij zo hun eigen belangen bij een vertekende bekentenis van het delict. Ook is niet duidelijk hoe we dat moeten zien in het begrip ontkenning in vergelijking met iemand die bekent gehandeld te hebben uit zelfverdediging.
En hoe doen we dat dan bij mensen die ontkennen juist op basis van hun pathologie?
Daarnaast zegt het niet hoe moet worden omgegaan met verdachten die tegenstrijdige of deels ontkennende verklaringen hebben afgelegd.
Er zijn volgens de auteur geen redenen om ontkenners te onderscheiden van bekenners.

Er zijn een aantal valkuilen bij de uitleg van het begrip toerekeningsvatbaarheid:

1.Een uitspraak over toerekeningsvatbaarheid is geen zelfstandig oordeel over de ernst van de pathologie bij een verdachte of de mate waarin een behandeling door de onderzoeker noodzakelijk wordt geacht. Het gaat om een causaal verband tussen stoornis en delict, waarbij de uitwerking van de stoornis en een uitgebreide analyse van het delict gelijkwaardige bepalers zijn voor de toerekeningsvatbaarheid.

2.Een uitspraak over de toerekeningsvatbaarheid omvat geen zelfstandig oordeel over de invoelbaarheid van het delict of de mate waarin de onderzoekers een verklaring of motief voor het delict hebben gevonden. Voor zover pathologische factoren niet kunnen worden geobjectiveerd, is het vaak niet de taak van de forensisch gedragskundig rapporteur om het delict te verklaren.

3.Een uitspraak over de toerekeningsvatbaarheid impliceert geen oordeel over de strafwaardigheid van het delict of over de mate waarin de verdachte hiervoor in strafrechtelijke zin een verwijt kan worden gemaakt. Iemand kan volledig toerkeningsvatbaar worden gezien en toch straffeloos blijven, bijvoorbeeld via noodweer of psychische overmacht. Omgekeerd hoeft de rechter bij de strafoplegging geen evenredigheid naar de mate van schuld na te streven, zodat ondanks een vastgestelde stoornis ook andere factoren meewegen bij het bepalen van de strafmaat.

4.Een uitspraak over de toerekeningsvatbaarheid impliceert geen reconstructie door de forensisch rapporteur van wat zich in werkelijkheid tijdens het delict heeft afgespeeld. Dit is de meest verradelijke valkuil. Het is niet de taak van de forensisch rapporteur.
Met een uitspraak over de toerekeningsvatbaarheid wordt dus tegen de rechter gezegd: “als u van oordeel bent dat deze verdachte een of meerdere delicten heeft gepleegd, acht ik als rapporteur op basis van mijn onderzoek, aantoonbaar dat de vastgestelde stoornis daarbij een rol heeft gespeeld.”
Het gaat bij de pro Justitia-rapportage vooral om een beoordeling van het tenlastegelegde op basis van een stoornis die de rapporteur zelf heeft kunnen zien en onderzoeken, aan de hand van de beschikbare informatie over mogelijke delictscenario’s en over het (mogelijke) beloop van de stoornis in de periode tussen het delict en het onderzoek. Een uitspraak over de toerekeningsvatbaarheid is daarbij niets meer dan een helder onderbouwde, op de verdachte toegespitste hypothese over een causaal verband tussen stoornis en delict, in geval het tot een veroordeling mocht komen. Er kan dan een aanvullende hypothese worden geformuleerd ten aanzien van een mogelijk recidivegevaar.

Niet de feiten zelf, maar de uitleg van de aard en de ernst van de stoornis en de situaties waarin deze beperkingen meebrengen staan in het rapport centraal. Op basis hiervan moet kunnen worden bepaald welk belang de stoornis heeft gehad binnen het delictscenario en in hoeverre op basis daarvan enige vorm van gedwongen behandeling of begeleiding mogelijk is.

Volgens de auteur moet voor de vraag of een onderzoeker al dan niet conclusies mag trekken over de toerekeningsvatbaarheid en het recidiverisico bepalend zijn of binnen de reele mogelijkheden een min of meer volwaardig onderzoek heeft plaatsgevonden.

Dat de onderzochte volledig toerekeningsvatbaar wordt geacht betekent niet dat het delict door de onderzoekers als normaal wordt geizen of dat met zekerheid kan worden gezegd dat er geen pathologische basis voor is. Ook wordt met de conclusie van volledige toerekeningsvatbaarheid niet beweerd dat de verdachte naar het oordeel van de onderzoekers de maximale straf opgelegd zou moeten krijgen (punt 3) of geen behandeling of zorg zou behoeven (punt 1).

De forensisch gedragskundige onderzoeker pretendeert in de gevallen waarin hij nog wel een uitspraak over de mate van toerekeningsvatbaarheid doet, meer dan hij feitelijk kan waarmaken (punt 4).

In alle gevallen zouden rapporteurs er vanuit moeten gaan dat motieven voor hen verborgen blijven, dat getuigen mogelijk liegen, dat procesbelangen het beeld vertroebelen en dat relevante informatie over het delict in het dossier kan ontbreken. De onderzoeker moet zich niet bezighouden met de feitelijke totstandkoming van het delict.

 

 

Van Mulbregt, J. (2009). Over Toerekenen en Afrekenen

 

De taak van de psychiater ten behoeve van de rechtspleging en met name binnen het strafrecht komt vooral tot uiting in de voorlichting aan de rechter. Er wordt een rapport over de verdachte opgesteld, waarin een beeld geschetst wordt van de persoon en de psychische stoornis waaraan hij eventueel lijdt. Het bevat een voorstel over de toerekeningsvatbaarheid en in het verlengde daarvan een advies met betrekking tot de oplegging van een maatregel zoals een terbeschikkingstelling of tot een andere recidivebeperkende actie, indien het verwachte toekomstige gedrag van de verdachte daar aanleiding toe geeft.

Deze rol is echter omstreden, vooral in openbare discussies. Soms ontstaat het idee dat het psychiatrisch oordeel willekeurig tot stand is gekomen.
Er is kritiek op de pretentie van de discipline om een gedegen en toereikend beeld te kunnen schetsen van de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde, aangezien dit oordeel betrekking heeft op iets dat zich in het verleden heeft afgespeeld.

De ruimte waarin het oordeel van de psychiater plaatsvindt, moet aan een beschouwing worden onderworpen. Hieruit zal blijken dat de rapporteur een eigen oordeelswijze heeft.

Strafuitsluitingsgronden
Artikel 39 Sr: “Niet strafbaar is hij die een feit begaat dat hem wegens de ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens niet kan worden toegerekend.”
Het onderzoek naar de geestvermogens vindt plaats binnen het kader van de vraag naar de toepasbaarheid van de strafuitsluitingsgrond van de ontoerekendheid of de ontoerekeningsvatbaarheid.

Toerekenbaarheid gaat over het feit, het is een normatief oordeel.
Toerekeningsvatbaarheid gaat over de dader, het is een feitelijk oordeel.

Het is niet redelijk om een verdachte te straffen als hij op grond van een stoornis niet anders kon handelen dan hij deed omdat hij zijn wil niet anders kon bepalen. Het feit blijft dan strafbaar maar de strafbaarheid van de dader kan opgeheven worden.De marges zijn op het gebied van de strafuitsluitingsgronden aanzienlijk ruimer, aangezien de toepassing niet gaat om bewijs maar om aannemelijkheid. De vraag eist geen strikt bewijs maar argumenten op grond waarvan het aannemelijk is dat toepassing juist is. Daarnaast hangt de ruimte samen met het idee van de vijfpuntsschaal van toerekeningsvatbaarheid, waarin vijf gradaties zijn toe te passen. Er zijn wel richtlijnen voor de toepassing hiervan, maar er is ook een zekere mate van oordeelsvrijheid. Deze oordeelsvrijheid is er omdat de rapporteur niet wordt gevraagd naar de recidivekans van een bepaald type gedrag of een delict, maar of een feit aan de verdachte wegens een psychische stoornis wel, niet of in verminderde mate kan worden toegerekend. De vraag is zo complex dat dat mag, er moet immers antwoord worden gegeven op:

·        Is er een stoornis aanwezig?

·        Is die stoornis zo dat hij de wilsvrijheid aan kan tasten of op kan heffen?

·        Werkt de stoornis door in het feit?

·        Werkt de stoornis door in eventuele toekomstige delicten?

·        Is de stoornis de persoon verwijtbaar?

Het gedragskundig onderzoek
Dit heeft in de eerste plaats betrekking op het heden en het verleden van de verdachte. Pas in de tweede plaats wordt gekeken of het gedrag nu en in het verleden uiting is van een stoornis die de wilsvrijheid aantast en wellicht doorwerkt in een bepaald type feiten.

Psychiatrisch onderzoek in engere zin: is enkel gericht op het vaststellen van psychopathologische verschijnselen.

Dit deel van het onderzoek richt zich vervolgens op de persoonlijkheidsopbouw en persoonlijkheidsstructuur. Belangrijk hierbij is inzicht in de gehanteerde copingstijlen, gevoeligheden voor bepaalde situaties (bvb verlating, pesten), de geneigdheid een bepaald type relatie aan te gaan, vatbaarheid voor verslaving, etc.

Deze vorm van diagnostiek is ten dele relationeel ingesteld, wat tegenwoordig nogal gevoelig ligt. Daarnaast is het onderzoek gericht op zowel het heden als het verleden, ook een gevoelig puntje. Kan men met zekerheid iets over het verleden zeggen? En doet dat ertoe?

Voor een schets van het innerlijk en de relaties van de persoon, kunnen we informatie halen uit wat de persoon zelf vertelt (autoanamnese) en uit wat we van vrienden, familie, collega’s etc kunnen vernemen (heteroanamnese). Daarnaast bieden processen-verbaal vaak belangrijke informatie.

Dat wat anderen vertellen is niet per definitie meer waar dan wat de persoon zelf vertelt. Rekening houden met de feitelijke en emotionele afstand en het eventueel feitelijk en emotioneel belang zullen zorgen voor een goede afweging.

Ook interpretaties moeten getoetst worden en bevestigd of weerlegd worden vanuit aanvullend materiaal. Die interpretaties moeten voldoen aan:

1. De eis van objectiveerbaarheid
Wil een bepaalde interpretatie houdbaar zijn, dan moet die ook uit andere bronnen dan uit de interpretatie zelf gesteund worden.

2. De eis van inzichtelijkheid
De termen moeten voldoende eenduidig zijn bepaald en de gevonden of aangenomen verbanden daartussen moeten heel begrijpelijk of inzichtelijk zijn. Er mag geen misinterpretatie over kunnen plaatsvinden.

3. De eis van coherentie
De eventuele samenhang van het geheel, waar schijnbare discongruentie opgehelderd zijn of juist worden of blijven bestaan.

Psychische stoornis
Voor deze kwalificatie worden classificatiesystemen gebruikt, zoals de DSM-IV. De beperking hiervan is echter dat deze systemen een beperkt ervaringsbegrip hanteren. De hier gehanteerde criteria zijn zoveel mogelijk gebaseerd op uitwendige gedragskenmerken en bevatten bijna geen inwendige belevingen, omdat het moeilijk is deze met zekerheid vast te stellen. Deze classificatiesystemen zijn dan wel de leidraad, maar vaststelling van toerekeningsvatbaarheid is juist bij uitstek iets waarbij de inwendige gedragskenmerken een grote rol spelen.

Het gaat bij de rapportage pro Justitia bij een voorstel voor de toerekeningsvatbaarheid niet alleen om het vaststellen van gedrag dat voldoet aan de classificatiecriteria, maar om de vraag in hoeverre gedrag waarvan wordt aangenomen dat het zich heeft voorgedaan, een uitvloeisel is van een stoornis. Hierover geven classificatiesystemen geen uitsluitsel, het gaat verder dan wat zo’n systeem kan bieden.

Een stoornis leidt pas tot een zekere vermindering van de toerekeningsvatbaarheid indien de stoornis de wilsvrijheid aantast en indien zij tevens systematisch doorwerkt in het feit.

Wilsvrijheid
De rapporteur moet aangeven in welke mate de psychische stoornis verband houdt met de wilsvrijheid. Dit is de strafrechtelijke relevantie van de stoornis.

Psychotische stoornissen heffen de wilsvrijheid in algemene zin per definitie op, omdat dit nu eenmaal besloten ligt in het begrip van de psychose.

<

p>Persoonlijkheidsstoornissen kunnen de wilsvrijheid beperken, voor zover de betrokkene gevangen is in de doelstelling waaraan hij zich maar ten dele kan onttrekken.

Naar de betekenisomvang (extensie) gaat het om gelijke begrippen, maar naar de betekenisinhoud (intensie) zijn ze níet gelijk.

Het causale verband
Als de psychische stoornis kan leiden tot een zekere vermindering van de toerekeningsvatbaarheid, moet de stoornis niet alleen de wilsvrijheid aantasten, maar ook door te werken in de tenlastegelegde feiten. Er moet een inhoudelijk verband bestaan tussen de thematiek van de stoornis en het feit.

Het gaat niet om het feit, het gaat niet om de stoornis: het gaat om de verhouding tussen die twee. De simpele aanwezigheid van een stoornis is ontoereikend en dus niet concluderend.

Toerekeningsvatbaarheid
Het verschil in de mate van aantasting van de wilsvrijheid door de stoornis en in de mate van doorwerking van de stoornis in het feit, leidt tot verschillende combinatiemogelijkheden.
De stoornis kan de wilsvrijheid ernstig beperken maar de doorwerking in het feit kan heel klein zijn, of omgekeerd. De combinatiemogelijkheden bieden de gelegenheid tot allerlei nuanceringen en precies deze leidt tot de noodzaak van het aanbrengen van gradaties in de toerekeningsvatbaarheid. (belangrijk! Dit is dus de reden dat vijfpuntsschaal nodig is!)

Kleine betekenisbeschuivingen kunnen grote strafrechtelijke gevolgen hebben waarbij zich bijzondere complicaties kunnen voordoen, zoals de culpa-in-causa problematiek.

Als iemand leidt aan een borderline persoonlijkheiddsstoornis, kan iemand gevoelig zijn voor verlating, dat ligt besloten in de stoornis. Als dat in het verleden ook het geval is geweest (iemand is verlaten) en als aangenomen mag worden dat het bij het tenlastegelegde feit om een verlating ging, is een doorwerking van de stoornis in het tenlastegelegde aanmelijk, ook als de verdachte het tenlastegelegde ontkent.

De toekomst
De vraag naar de toekomst is de vraag naar de kans op herhaling. Hoewel je misschien geneigd bent te denken dat het gevaar betrekking heeft op feitelijke recidive, is dat niet zo. Een kansberekening kan de geraagde gevaarschatting niet vervangen. Het gaat om een kans op herhaling van gedrag voor zover die kans op herhaling uitvloeisel is van een stoornis.

Feitelijk gedrag of een statistische kans op feitelijk gedrag is niet voldoende om tot een verantwoord voorstel te komen voor de toerekeningsvatbaarheid of de gevaarschatting. Beslissend is de tussenkomst van een stoornis, die zelf aan de bepaalde eisen moet voldoen. Hij moet namelijk de wilsvrijheid aantasten en doorwerken in de feiten (bij toerekeningsvatbaarheid) of doorwerken in toekomstige feiten (bij gevaarschatting).
Wat je dus moet hebben:

·        Er is een feit

·        Er is een stoornis

·        Er is een relatie tussen feit en stoornis

·        Er is een relatie tussen stoornis en wilsvrijheid

 

 


Mooij, A.W.M. (2005). De Doorwerking van de Stoornis in de Toerekeningsvatbaarheid en de Gevaarspredictie

 

Omdat vermindering van de toerekeningsvatbaarheid, naar de gangbare strafrechtelijke opvatting, wilsONvrijheid inhoudt en daarmee impliciet het begrip van wilsvrijheid veronderstelt, hebben forensische psychiaters in toenemende mate moeite met het vellen van een oordeel over de toerekeningsvatbaarheid. De notie van wilsvrijheid zou volgens sommigen geen plaats hebben in het veld van de wetenschap.

Er ligt een voorstel om de rapportage pro Justitia op zichzelf te herzien, waarbij de gedragskundige zou kunnen volstaan met het beschrijven van de invloed van een psychische stoornis op het delictgedrag, in termen van stoornis van een aantal psychische functies, waarbij de volgende kritiekpunten worden weggenomen:

·        Kritiek op het begrip van de toerekeningsvatbaarheid

·        Kritiek op de bruikbaarheid van het begrip van de wilsvrijheid

·        Kritiek op de veronderstelde onmogelijkheid om tot verantwoorde specificaties te komen

Waar het eigenlijk om draait is de vraag naar de wetenschappelijke onderbouwing van uitspraken die vanuit de psychologie en psychiatrie in een forensische rapportage en advisering worden gedaan. Wat mag de strafrechter verwachten bij een pro Justitia onderzoek en wat niet, en wat hebben gedragswetenschappers in dit geval te bieden aan het strafrecht?

Het belang van een gestandaardiseerde risicotaxatie heeft voordelen en nadelen.
Voordelen: verbetering van de risico-inschatting, de manier van verantwoording is beter en de manier waarop men tot inschattingen komt is inzichtelijker, transparanter.
Nadelen: er zit erg veel tijd in het opstellen van risicoprofielen. Daarnaast is er het gevaar dat er alleen gekeken wordt naar risicofactoren die verband houden met de rapportage Pro Justitia en minder met risicofactoren voor de psychische stoornis zelf.

 

Eerste kritiekpunt: het begrip van de toerekeningsvatbaarheid
Terminologische bezwaar:
Stelling: de term (on)toerekeningsvatbaar is niet juist omdat deze suggereert dat het om een min of meer permanente eigenschap van de dader zou gaan.
Auteur: raar argument, juist toerekeningsvatbaarheid is een relationeel begrip.

Praktische bezwaar:
Stelling: de toerekeningsvatbaarheid is een punt in de tijd dat voorbij is: het is onmogelijk om iemand geestesgesteldheid in het verleden vast te stellen.
Auteur: nee hoor, een strafrechtjurist doet in de praktijk niets anders dan dat.

Conceptuele bezwaar:
Stelling: De toerekeningsvatbaarheid heeft te maken met de kwestie van wilsvrijheid, terwijl het veld van de psychiatrie, als natuurwetenschap, dat van de gesloten natuurcausaliteit zou zijn. Er wordt bezwaar gemaakt tegen de gradaties in toerekeningsvatbaarheid (3-punts of 5-puntsschaal)
Auteur: toch maakt ook de Conceptrichtlijn (de leveraar van de kritiek) een soort schaalverdeling: de het feit wel, niet of gedeeltelijk toe te rekenen aan de stoornis.

Wat is de gangbare praktijk voor de vaststelling van de toerekeningsvatbaarheid/toerekenbaarheid?

De kern betreft

·        De aanwezigheid van een psychische stoornis,

·        ten tijde van het feit, die

·        voldoende ernstig (strafrechtelijk aanvaardbaar) is,

·        de wilsvrijheid raakt (strafrechtelijk relevant is),

·        doorwerkt in het feitelijke feit, de gedraging, en

·        zelf niet min of meer verwijtbaar tot stand is gekomen (er geen sprake is van culpa in causa)

Voorbeeld: DBD, Dysmorphic Body Disturbance. Hierbij denkt de vrouw in kwestie dat ze lelijk is, terwijl ze goed weet dat dat niet zo is, maar ze kan geen afstand van die gedachte doen en handelt naar die gedachte. Er is een dwaling waarvan men weet dat het een dwaling is maar waarvan men geen afstand kan nemen. Precies dáárin ligt de intermediaire positie van de persoonlijkheidsstoornis (stoornissen op As-I) tussen de psychose en de normaliteit.

Formele aspect:
De stoornis moet op de wilsvrijheid en dus op het gedrag avn de onderzochte een zekere impact hebben om strafrechtelijk relevant te kunnen zijn. Men kan dit punt het formele aspect van de relatie tussen stoornis en delict noemen.
Materiele aspect:
Naar de klassieke gedachtegang moet er ook een relatie met het feit zelf bestaan. De stoornis moet niet alleen de wilsvrijheid raken (het formele aspect) maar moet ook doorwerken in het feit (het materiele aspect).

Uit het advies moet tenslotte duidelijk zijn of er gekeken is naar eventuele culpa in causa: gebruik van alcohol, stoppen met medicijnen, vuurwapenbezit, etc. En zo ja, in hoeverre dit gebruik (bvb alcohol) als onderdeel moet worden gezien van een ‘breder’psychiatrisch probleem (drinkt de persoon niet juist omdát hij een stoornis heeft?)

Volledige ontoerekeningsvatbaarheid: Er is een psychotische stoornis en is er een volledige doorwerking (het feit komt volledig voort uit de stoornis).
Verminderde toerekeningsvatbaarheid: Er is een persoonlijkheidsstoornis en volledige doorwerking.
Daarmee heb je de driepuntsschaal doorgevoerd. Maar met een vijfpuntsschaal kun je nog verder expliciteren:
Sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid: Er is een ernstige persoonlijkheidsstoornis die gepaard gaat met waanachtige denkbeelden (die nog net niet psychotisch zijn) met een volledige doorwerking van de stoornis in het delict.
 

Sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid: Er is een psychose met een duidelijk situatieve component.
Enigszins verminderd toerekeningsvatbaar: een lichte vorm van een persoonlijkheidsstoornis met een volledige motivatie of een ernstige persoonlijkheidsstoornis met een gedeeltelijke motivatie.

 

Het voorgestelde alternatief en drie bezwaren daartegen:
De Conceptrichtlijn stelt dat het in strafrechtelijke context níet verantwoord zou zijnom over de invloed van een stoornis een gespecificeerd oordeel te vellen. Wat alleen betrouwbaar aangetoond kan worden is het zeldzame geval van een ernstige psychische stoornis (een psychose), waarbij een delict geheel door de stoornis gemotiveerd is, een symptoom is van de stoornis. De verhoudingen tussen de invloeden op het misdrijf is in elk individuele geval weer anders, daarom bestaat er geen evidentie voor welke schaalverdeling dan ook, geen vijfpunts-schaal en geen drie-puntsschaal. Men pleit daarmee voor een individualisering van dit onderzoeksonderdeel. Daartegen zijn drie typen van bezwaar aan te tekenen:

Het eerste bezwaar: Individualisering betekent niet dat men moet afzien van categorisering. Dat de doorwerking van de stoornis in een feit in elke individuele casus anders is, spreekt vanzelf. Dat er dáárom geen ‘evidentie’ bestaat voor welke schaal dan ook, is onzin, volgens de auteur.
Als men op grond van het evidentie-vereiste een 3- of 5-puntschaal afwijst, moet men ook een individualiserende beschouwing afwijzen.

Het tweede bezwaar is de gedachte dat alleen in het uitzonderlijke geval van een ernstige psychische stoornis en een delict dat geheel vanuit de stoornis is gemotiveerd, zonder situatieve component, met zekerheid kan worden gesteld dat de stoornis en het feit met elkaar in verband staan. Maar, heeft een dergelijk zeldzaam geval zo’n voorrangspositie? Bestaan die feiten echt?
Wil de beweging een feit betreffen, dan zal de bewering door omstandigheden en verklaringen van getuigen aannemelijk gemaakt moeten worden. Juist in dit soort zeldzame zaken, is men uiteindelijk vrij sterk afhankelijk van mededeling van de verdachte zelf. Het verband tussen stoornis en feit is dan wel direct, maar het aantonen van zo’n verband is een tweede. Bovendien speelt élk gedrag zich af in een situatie, ook een psychose.

De systematiek van de persoonlijkheidsstoornissen op As-II van de DSM-IV leent zich prima voor het bepalen van de mate waarin een stoornis de wilsvrijheid raakt. De DSM maakt onderscheid tussen cluster A, B en C: ernstige (bijna psychotische), matige en lichte persoonlijkheidsstoornissen. Als er volledige doorwerking van de stoornis in het delict is, kun je verder deze drie categorieën over het algemeen koppelen aan de sterk verminderde, verminderde en enigszins verminderde toerekeningsvatbaarheid. Daarnaast streeft de DSM objectiveerbaarheid en herhaalbaarheid na. Daarom is juist een classificatiesysteem als de DSM-IV ideaal voor een 5-puntsschaal.

Een derde bezwaar is dat het opmerkelijk is dat in het geval van een veronderstelde invloed van een stoornis op een feit, een conclusie in termen van toerekening wordt geadviseerd. Dat gaat dan wel heel ver volgens de auteur. Elk causaal verband, hoe klein dan ook, leidt dan tot een advies van gedeeltelijk niet toerekenen. En daarmee neem je gelijk de plaats van de rechter in.
In de categorie ‘gedeeltelijk niet toerekenen’ van de Conceptrichtlijn valt alles wat normaal tussen volledig wel en volledig niet toerekenen valt, punt 2, 3 en 4 op de 5-puntsschaal. Het is volgens de auteur niet goed, omdat de rechter helemaal geen inzicht heeft in alle stoornissen en de ernst daarvan en de doorwerking daarvan in het feit.

De voorlopige conclusie van de auteur over de Conceptrichtlijn:
Het voorstel van de Conceptrichtlijn om tot een oordeel te kunnen komen over de relatie tussen de stoornis en het feit, spreekt zichzelf tegen, het meet met twee maten. Het is niet redelijk én het is overmatig genereus en daarmee in strijd met de gangbare praktijk van de toerekeningsvatbaarheid. Op het niveau van de toerekeningsvatbaarheid mag geen strikt bewijs worden verwacht. Het gaat hier om redelijkheids- en billijkheidsoordelen, waarbij geen zekerheid maar aannemelijkheid wordt geeist.

 

Vergelijken met de praktijk van de BOPZ
Ook bij geneeskundige verklaringen in het BOPZ-kader heeft men grenzen. Ook daar zal het bijna niet voorkomen dat de gevaarlijke gedraging in zijn geheel een uitvloeisel is van een stoornis. Als dit niet bewezen kan worden, wordt toch vaak aangenomen dat er invloed is van een ernstige stoornis op een gedraging. Er wordt geen IBS of machtiging afgegeven als er wel gevaar is, maar de stoornis niet voldoende ernstig is of de doorwerking niet duidelijk is.

Hier horen we weinig klachten over een gebrek aan evidentie, terwijl er regionaal nogal grote verschillen voorkomen.
Deze ongelijkheid is er omdat de praktijk van de BOPZ in zijn kern nogal onomstreden is, niet omdat het er zo bijzonder wetenschappelijk verantwoord aan toegaat. Het is voor de psychiater bij een BOPZ ook meer een ‘thuiswedstrijd’, voor de strafrechtelijk rapporterende psychiater ligt dat anders, hij is meer te gast in het rechtsgebied.
De psychiatrie is bijna geen wetenschap in de strikte zin van het woord, daarvoor worden teveel psychiatrische beslissingen ad hoc genomen.
De context waarin wordt gewerkt binnen de algemene psychiatrie (BOPZ) en binnen de forensische psychiatrie (rapportage pro Justitia) is niet gelijk en daarmee zijn de maten waarmee geoordeeld wordt dat ook niet.

Voorlopige conclusie
Het is niet verstandig en niet nodig om een beslissingsschema voor de rapportage pro Justitia, dat al zo lang en blijkbaar redelijk effectief gehanteerd wordt af te schaffen zonder dat daar een goed alternatief voor is.

Het is wel mogelijk om de gedachtegang die ten grondslag ligt aan de beslissing van een punt op de 5-puntsschaal wat meer te standaardiseren. Hierbij kun je dan een schema maken waarbij er verschillende combinaties mogelijk zijn tussen de verschillende maten van de ernst van het feit en van de mate van doorwerking. Die combinaties leiden dan volgens een gestandaardiseerd schema tot een bepaalde uitkomst op de 5-puntsschaal.
 

Maar in de TBS dan?
De schakelmomenten zijn de ontoerekeningsvatbaarheid, omdat je daarbij ontslag van rechtsvervolging kan krijgen, en de verminderde toerekeningsvatbaarheid, omdat daar de mogelijkheid van TBS de hoek om komt.

De verdere aanscherping is van groot belang omdat dat de mogelijkheid biedt op een individueel toegespitste afweging te maken, ook in verband me de gevaarschatting. Het opent twee vragen:

Gedragskundige vraag: Biedt een geringe stoornis of een gering verband tussen stoornis en delict voldoende aanknopingspunten voor een individueel toegespitst oordeel van gevaar? Een goed oordeel voor recidive op basis van de stoornis?

Normatieve vraag: Biedt een dergelijke situatie voldoende grond voor een strafrechtelijke interventie, als een TBS-maatregel?

Wanneer de categorie van verminderde toerekeningsvatbaarheid wegvalt, verliest het advies de structuur. De begrenzende werking van de tbs-oplegging (in welke mate) van een 5-puntsschaal valt dan weg.

Bij een TBS gaat het niet om het feitelijk risico waartegen de maatschappij beschermd moet worden, maar om het risico zover dat samenhangt met een psychische stoornis.

De voorstellen voor toerekeningsvatbaarheid kunnen nogal wisselen, wat bij een tbs-oplegging het dramatische verschil van óf wel, óf geen tbs- kan maken. Dat staat op gespannen voet met de rechtsgelijkheid. Dit soort overwegingen kan echter geen doorslaggevende reden vormen om het stelsel in zijn geheel te herzien.

Het gaat niet in de eerste plaats om de uitkomst, maar om de inzichtelijke, transparante manier waarop die uitkomst tot stand komt. Het echte probleem is eerder dat het dáár nogal eens aan ontbreekt. Maar een goed protocol kan daar een oplossing aan bieden.

Het verschil in uitkomst kan ook komen doordat niet alle onderzoeken gelijkwaardig zijn. Er blijft verschil in benadering en in diepgang in de breedte van de levensgeschiedenis en in de diepte van de interactie. Dat bepaalt ook een andere uitkomst.

Een handleiding of een protocol is nuttig, maar het vervangt niet het idee van ervaring. Ervaring is namelijk ook een goed meetinstrument voor het besluit.

Het tweede punt: de wilsvrijheid, de wilsbekwaamheid en de strafrechtelijke stilte
Binnen de filosofie is er een soort tweedeling betreft de wilsvrijheid:

Theoretische filosofie: Een deterministisch wereldbeeld. Het vaststellen van wetmatigheden.

Praktische filosofie. De ethiek. Een wilsvrijheid-gedachte, wat uitgaat van de noties van verantwoordelijkheid en menselijke waardering die een of andere manier de mogelijkheid van autonomie of het vermogen van zelfbeschikking veronderstellen.

Neurowetenschappers: wilsvrijheid in twijfel trekken.

De forensische psychologie en psychiatrie willen zich nogal eens onthouden van een oordeel over de toerekeningsvatbaarheid, vanwege de vaagheid en problematiek van het begrip van wilsvrijheid. Ze willen zich dan het liefst beperken tot een oordeel over het causale verband. Men pleit dan voor een soort dispensatieregeling, waarbij een advies over de toerekeningsvatbaarheid, door een gebrek aan vaststelling van de wilsvrijheid, achterwege mag blijven.

Wilsbekwaamheid wordt daarbij vaak opgevat als ‘het vermogen een keuze te maken, informatie te begrijpen, de situatie te waarderen en rationeel gegevens te hanteren’.

Zowel de toerekeningsvatbaarheid als de wilsbekwaamheid veronderstellen wilsvrijheid, al is de specificatie daarvan dan verschillend. Toch staat het begrip ‘wilsbekwaamheid’, in tegenstelling tot dat van de toerekeningsvatbaarheid, binnen de psychiatrie niet of nauwelijks ter discussie. Ook hier wordt dus met twee maten gemeten. Het is vreemd om bezwaar te maken tegen het begrip van toerekeningsvatbaarheid, vanwege de wilsvrijheid, maar dat niet te doen bij de wilsbekwaamheid, waar diezelfde wilsvrijheid speelt.

Het is te vroeg om te stellen dat de morele praktijk van het toerekenen afgeschaft moet worden. De filosofische discussie over de wilsvrijheid is theoretisch van belang, maar heeft nu nog weinig praktische gevolgen.

 

Het derde punt: Is er een nieuw rapportagemodel mogelijk?
Het is de taak van de rapporteur om de invloed van een psychische stoornis op het delictgedrag te beschrijven aan de hand van eventueel aanwezige stoornissen in psychische functies, zoals bewustzijn, oriëntatie, intellect, waarneming, denken, voorstelling, stemming, affect, etc. Deze opsomming staat in het traditionele onderzoekschema waaraan een behandelend psychiater zijn eerste beeld krijgt van de mentale toestand van een patiënt: is zijn bewustzijn helder? Weet hij waar hij is? Weet hij wie hij is? Etcetera.
Dat is een prima schema, maar het is elemantair en het is beperkt tot het actuele psychische toestandsbeeld.

Dat het gaat om ‘psychische functies’ stelt dat de persoon wordt geacht iets te kunnen weten, en wordt geacht naar dit weten te kunne handelen. Men wil hier van controle spreken in plaats van van wilsvrijheid. Deze begrippen zijn echter equivalent. De kwestie van wilsvrijheid is hiermee niet opgelost.

Het is gewoon niet waarschijnlijk dat dit rapportagemodel de gewekte verwachtingen in theoretische zin (weg met de wilsvrijheid) en in praktische zin (betreft de uitvoerbaarheid) zal kunnen waarmaken.

Ten slotte, hoe nu verder?
Het is goed dat er veel meer aandacht is voor de problematiek van de toerkeningsvatbaarheid en de rapportage pro Justitia.

De feitelijke tekortkomingen bieden echter totaal geen reden om het klassiek systeem weg te gooien. De kritiek op het bestaande model is ondeugdelijk. Daarnaast gaan alternatieve modellen uit van verkeerde probleemanalyses, zijn ze niet doordacht met het oog op de uitvoerbaarheid en zijn ze niet goed onderzocht op de gevolgen voor de strafrechtelijke praktijk, de sanctieoplegging. Tenslotte kan er volgens het klassieke model prima stelselmatig worden gewekt. Het zou onverantwoord zijn om de klassieke praktijk te vervangen.

Er zou gewerkt kunnen worden aan het opstellen van een richtlijn, die niet alleen psychiatrisch is ingericht (monodisciplinair, maar zowel psychiatrische als strafrechtelijke invloeden heeft (multidisciplinair). Een dergelijke opzet zou goed passen bij dit veld en een beter resultaat kunnen leveren dan het huidige stelsel. Vooralsnog moet echter doorgegaan worden met het huidige systeem, helemaal omdat er geen werkbaar alternatief is.

 

 

Mooij, A.W.M. (2012). De Toerekeningsvatbaarheid: Hoe verder?

De strafrechtelijke context waarin het gedragskundig onderzoek pro Justitia plaatsvindt, brengt voor de forensisch gedragskundig rapporteur een aantal specifieke juridische vragen, problemen en beperkingen met zich mee.

Indicaties voor onderzoek in het Pieter Baan Centrum
De opdracht tot een rapportage pro Justitia kan worden gegeven door:

·        De Rechter-Commissaris (RC), als leider van het gerechtelijk vooronderzoek

·        De rechter ter zitting, in een later stadium van het strafproces, indien het vermoeden bestaat dat bij een verdachte sprake is van een psychische stoornis

·        De Officier van Justitie (OvJ)

Door zich te laten informeren over de persoonlijkheid van de verdachte en over de manier waarop een psychische stoornis de verdachte kan hebben beperkt in zijn vermogen om keuzes en inschattingen te maken bij de totstandkoming van een delict, kan de rechter een oordeel geven over de juridische vraag in heoverre hem of haar dit delict kan worden toegerekend.

Aan de gedragskundige wordt daarnaast ook gevraagd wat zijn verwachting is van het recidivegevaar, gezien de aard en ernst van de stoornis en de omstandigheden waaronder deze zich bij het tenlastegelegde hebben gemanifesteerd, en over de noodzaak van een behandeling, met een daarbij passend juridisch kader, om dit gevaar tegen te gaan.

De ernst van het recidivegevaar kan soms reden zijn voor een advies tot terbeschikkingstelling (TBS) van de verdachte.

Het onderzoek vindt ambulant (thuis of in een huis van bewaring) plaats door een psycholoog, een psychiater of beide. Hierin zijn de volgende varianten te onderscheiden:

·        Enkelonderzoek: rapportage door een psychiater

·        Dubbelonderzoek: rapportage door zowel een psycholoog als een psychiater

·        Triple-rapportage: een rapportage door een psycholoog, een psychiater en een milieurapportage door de reclassering

Klinisch onderzoek: voor een periode van zeven weken kan er worden geobserveerd in een Huis van Bewaring (bijvoorbeeld het PBC), in het kader van het lopende voorarrest. Het idee hiervan is om een oplossing te bieden aan het probleem van de weigerende verdachte.

Ook indien een verdachte medewerking aan een persoonsonderzoek weigert, kan de RC besluiten hem klinisch te laten observeren. Een bevel tot plaatsing kan in beginsel slechts worden gegeven bij een verdachte tegen wie een bevel tot voorlopige hechtenis is verleend, waarmee toepassing van deze onderzoeksvariant is beperkt tot relatief ernstige (gewelds-) delicten.

Een indicatie voor opname in het PBC kan liggen in:

De aard van de pathologie van de verdachte, bijvoorbeeld bij meervoudige problematiek, eventueel nog in combinatie met middelengebruik. Deze opname is dan bijvoorbeeld omdat:

·        Met ondersteuning van een medicamenteuze behandeling de verschillende stoornissen, hun onderlinge samenhang en de mogelijke relatie met het ten laste gelegde goed te onderzoeken

·        Aanvullend medisch onderzoek noodzakelijk is

·        Informatie over de culturele achtergrond van de verdachte noodzakelijk is voor een goed begrip van de psychische stoornis en de samenhang daarvan met het delict

De aard van het gepleegde delict, omdat bijvoorbeeld:

·        Een delict in de familiesfeer aanleiding geeft tot een uitgebreid milieuonderzoek. Het plaatsingbevel van de rechter creeert dan ruimere mogelijkheden om zo nodig zonder toestemming van de verdachte referenten te benaderen voor een gesprek.

·        De zaak zeer publiciteitsgevoelig is

·        Er een noodzakelijke beveiligingsgraad van een huis van bewaring nodig is

Bij verdachten tussen de 16 en de 18 jaar wordt naast de gewone vragen ook vaak gekeken of in de persoonlijkheid van de verdachte aanleiding kan worden gevonden voor toepassing van het volwassenenstrafrecht.

Voor terbeschikkinggestelden die eventueel op een long-stay afdeling geplaatst worden, moet een afzonderlijk klinisch onderzoek worden gedaan.

De procespositie van de onderzoeker
De inhoud van het gedragskundig rapport kan worden gebruikt als bewijs tegen de verdachte. Bij het persoonsonderzoek kan slechts worden gewerkt vanuit de hypothese dat de onderzochte het ten laste gelegde heeft begaan.

In de praktijk wordt door opdrachtgevers soms expliciet gedragskundig onderzoek gevraagd in het kader van de bewijsvoering. Bij mogelijk seksueel misbruik van jonge kinderen kan worden gevraagd in hoeverre de verklaringen van die kinderen voldoende betrouwbaar geacht mogen worden om als bewijsmiddel te worden gebruikt tegen de verdachte.

Een terughoudende opstelling van de gedragskundige en een zeer kritische opstelling van de rechter bij het gebruik van het gedragskundig ’bewijs’ moet naar het oordeel van de auteurs noodzakelijk worden gezien om rolvermening tegen te gaan en onnodige fouten te voorkomen.

Als de verdachte tijdens het verblijf in het PBC een ander verhaal vertelt over het tenlastegelegde dan eerder in verhoren, en het verhaal is strafrechtelijk relevant, omdat het andere straffen ten gevolgen heeft, heeft het PBC het volgende beleid: Het onderzoek wordt gestopt en de verdachte wordt voor de keuze gesteld: Óf hij gaat in overleg met zijn advocaat bij de RC een nieuwe verklaring afleggen, óf er wordt niet gerapporteerd.
Het PBC wil niet in de bewijsvoering treden, het blijft immers onzeker of die nieuwe verklaring wel waar is, maar ze willen ook niet naar eer en geweten rapporteren met weglating van die nieuwe informatie. Dit komt echter weinig voor, mede doordat de onderzoekers in het PBC een neutrale positie hebben en de consequenties daarvan aan de onderzochte uitgelegd worden.

 

Daarom kan vaak alleen de vraag worden beantwoord óf ten tijde van het delict een psychische stoornis bestond. Soms kan daarbij aangegeven worden dat de stoornis een rol moet hebben gespeeld, namelijk wanneer er sprake is van een stoornis die het gedrag in zijn algemeenheid beïnvloedt, maar bij het leggen van specifieke verbanden tussen stoornis en tenlastegelegde, moet je terughoudend zijn.

Een ingewikkeld probleem van bewijsrechtelijke aard is de interpretatie van het begrip ‘opzet’ in de rechtspraak.
De rechter houdt zich hierbij bezig met de innerlijke gesteldheid van de verdachte. De vraag of er stoornissen bestaan, waarbij een verdachte geen enkel inzicht heeft in wat hij doet. Zo kan het oordeel van de gedragsdeskundige alleen over de psychische toestand van de verdachte, zonder dat de gedragskundige zich met de feiten inlaat, tot vrijspraak leiden.

De werkwijze en de rol van de jurist
De jurist neemt de positie van de procesbegeleider en procesbewaker in. Hij:

·        maakt een uittreksel van het strafdossier,

·        bewaakt de voortgang van het onderzoek,

·        levert een bijdrage aan de besluitvorming omtrent de conclusies en het advies vanuit een juridische invalshoek, en

·        draagt zorg voor de redactionele verwerking van het rapport

Het uittreksel:
De jurist bestudeert de strafstukken en maakt hiervan een uittreksel voor het onderzoeksteam. Hierbij kijkt hij naar:

·        Het strafdossier. Verhoren van de verdachte, justitiële documentatie, getuigenverhoren, bevindingen uit het technisch sporenonderzoek, fotomateriaal, opgemaakte processen-verbaal bij de (voorlopige) behandeling van de strafzaak door de rechtbank.

·        Het persoonsdossier. Rapporten die in eerdere strafzaken ten behoeve van de rechter zijn geschreven over de verdachte, over zijn sociale omgeving, eventueel middelengebruik en mogelijk eerdere behandelingen

Het uittreksel geeft een overzicht van de verzamelde bewijsmiddelen, inclusief eventueel onvolledigheden of onderlinge tegenstrijdigheden, waarbij voor de verschillende delictscenario’s wordt gekeken naar forensisch-gedragskundig relevante keuzemomenten en voor de verdachte bepalende drijfveren en inschattingen daarbij.

Het PBC wil een neutrale positie innemen ten aanzien van het bewijs van het tenlastegelegde. Daarom wordt in het uittreksel in het bijzonder gelet op de procespositie die de verdachte heeft ingenomen: bekennen, gedeeltelijk bekennen of ontkennen?
De (totstandkoming van de) rapportage:
Tijdens het onderzoek komen de teamleden een aantal keer bij elkaar om te overleggen over het verloop van de observatie en de totstandkoming van het rapport. De jurist zit deze besprekingen voor en houdt zicht op de voortgang van het onderzoek.

Het rapport wordt getoetst op innerlijke consistentie, waarbij wordt gelet op de leesbaarheid en begrijpelijkheid van de tekst voor niet-gedragsdeskundigen. Ook wordt gekeken naar de toon van het rapport en wordt gekeken of dingen niet verkeerd geïnterpreteerd kunnen worden. Het rapport wordt afgesloten met een conclusie omtrekt de toerekeningsvatbaarheid en met een advies.

Er wordt gelet op mogelijke alternatieve verklaringen voor het gedrag van de verdachte, bijvoorbeeld vanuit culturele aspecten, waardoor geen of slechts een beperkt causaal verband tussen de stoornis en het ten laste gelegde kan worden aangetoond.

De jurist kijkt hierbij of de gedragskundigen een goed advies geven met betrekking tot de wettelijke mogelijkheden en onmogelijkheden en de praktische haalbaarheid.

Voorlichting aan observandi:
De jurist heeft een voorlichtende taak ten opzichte van de observandi over de juridische aspecten van het onderzoek. Hij moet voorlichting geven over de juridische consequenties van de adviezen, over dagvaardigen, de procedures bij een verzoek tot overplaatsing, etc.

De rechtspositie van de onderzochte:
De observandus moet vóór het uitbrengen van het rapport op de hoogte zijn van de strekking ervan en moet de kans krijgen hier commentaar op te geven. Meestal mag hij het inzien, maar dat is geen recht. Hij kan het rapport ook niet tegenhouden. Hij kan de rapporteur wel ter verantwoording roepen in de rechtszaal door hem te laten dagvaarden als getuige-deskundige.
Als de observandus voor de tweede of meerdere keer wordt onderzocht in het PBC, mogen zijn oude rapporten worden gebruikt. Zijn ze ouder dan tien jaar, dan moet de observandus daarvoor toestemming geven.

Ordehandhaving:
De jurist adviseert de directie wanneer in het kader van de orde en veiligheid in de inrichting of met het oog op de psychische conditie van een observandus, bijzondere voorziening noodzakelijk zijn, waarbij moet worden afgeweken van de geldende regiemregels. Als hij ernstig overlast veroorzaakt voor zijn medegedetineerden, kan hij in het kader van een separatiemaatregel worden overgeplaatst. Hij kan ook een aangepast dagprogramma krijgen.
Wanneer de directeur besluit tot oplegging van een ordemaatregel of disciplinaire straf, wordt deze namens de directie door de jurist op schrift gesteld en van een toelichting voorzien.

Strafrechtelijke leerstukken
Het eerste deel van de vraagstelling van de opdrachtgever is of bij de verdachte sprake is van een psychische stoornis, of dit ook het geval was ten tijde van het delict en of er een causaal verband is tussen de stoornis en het delict. Hierbij de vraag naar de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte. Bij beantwoording van deze vraag komt de gedragskundige in aanraking met een drietal strafrechtelijke leerstukken:

 

1.Toerekeningsvatbaarheid

Als eenmaal is bewezen dat de persoon het strafbare feit heeft begaan, moet gekeken worden of hij daarvoor kan worden gestraft. Er bestaan verschillende strafuitsluitingsgronden die de strafbaarheid opheffen: rechtvaardigingsuitsluitingsgrond en schulduitsluitingsgrond).

Bij de aanwezigheid van een strafuitsluitingsgrond wordt de persoon ontslagen van alle rechtesvervolging.

Ontoerekeningsvatbaarheid is een schulduitsluitingsgrond, wat de schuld van de verdachte opheft omdat hem voor zijn gedrag in strafrechtelijke zin geen verwijt kan worden gemaakt, volgens artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte kan voor zijn gedrag verantwoordelijk worden gesteld, ténzij aantoonbare beperkingen vanuit een psychische stoornis de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte voor dit delict opheffen.
Juridisch gezien draait het om de vraag of de verdachte keuzemogelijkheden en gedragsalternatieven had in de aanloop tot het tenlastegelegde.

2. Culpa in causa
Iemand is voor een delict toerekeningsvatbaar als het is begaan in een afwijkende psychische toestand die wordt veroorzaakt door het willens en wetens en zonder uitwendige dwang tot zich nemen van intoxicerende stoffen.
De verdachte heeft, als er sprake is van culpa in causa, het aan  zichzelf te wijten dat hij in die afwijkende psychische toestand terecht is gekomen door het gebruik van alcohol, drugs of medicijnengebruik. De verdachte wordt in het algemeen geacht inzicht te hebben in de gevaren van middelengebruik en de mogelijke uitwerking daarvan op zijn geestesvermogen.

Vaak is de intoxicatie niet of hooguit in faciliterende zin van invloed geweest op het tenlastegelegde, waardoor het forensisch belang daarvan beperkt is. Als de onderzoeker echter van oordeel is dat middelengebruik bij het tenlastegelgde een doorslaggevende rol heeft gespeeld, dient hij in lijn van de jurisprudentie, te kijken in hoeverre de verdachte kan worden toegerekend dat hij in die toestand verkeerde.

Bij de vraag of het middelengebruik de verdachte kan worden toegerekend is het belangrijk in hoeverre de persoon de gevolgen van het gedrag had kunnen voorzien. In onderstaande gevallen kan, ook al is de invloed van intoxicatie mede bepalend geweest bij het tenlastegelegde, een vermindering van toerekeningsvatbaarheid soms worden beargumenteerd:

·        Als intoxicatie redelijkerwijs niet was te voorzien, zoals bij zeldzame bijwerkingen of als de gevolgen heel extreem of uitzonderlijk zijn.

·        De middelenafhankelijkheid kan ook gerelateerd zijn aan de stoornis, de verslaving is dan deel van de stoornis.

·        De persoon heeft juist vanuit zijn psychische stoornis minder zicht op de risico’s van bepaalde middelen.

Dit hele idee van culpa in causa geldt ook als de verdachte een wapen bij zich droeg. Draagt hij dit wapen bij zich omdat hij vanuit zijn stoornis extreem achterdochtig en angstig is en denkt dat de wereld het op hem gemunt heeft? (punt twee) In dat geval komt het wapenbezit voort uit de stoornis en is er geen culpa in causa.

De conclusie of middelengebruik kan worden gezien als onderdeel van de stoornis of niet, is daarom ook belangrijk in het gedragskundig rapport aan de rechter, omdat hiermee de culpa in causa aangemerkt wordt.

3.Psychische overmacht
Strafuitsluitingsgronden kunnen onderverdeeld worden in gronden met een uitwendige en met een inwendige oorzaak.

Uitwendige oorzaak: van buiten komende factoren die de normale mens zodanig in hun reep krijgen, dat hij een strafbaar feit pleegt. Bijvoorbeeld psychische overmacht of noodweer-exces.

Inwendige oorzaak: de strafuitsluitingsgrond is te vinden in de persoon van de dader. Bijvoorbeeld ontoerekeningsvatbaarheid.

Deze twee lopen echter vaak in elkaar over.

Artikel 40 Sr: “Niet strafbaar is hij die een feit begaat waartoe hij door overmacht is gedwongen”. Het is psychische overmacht wanneer weerstand tegen psychische dwang redelijkerwijs niet kan worden geeist van iemand. De dwang kan door derden worden uitgeoefend, eventueel met behulp van fysieke middelen, of liggen in natuurkrachten.
Het betreft een psychisch onvermogen om weerstand te bieden aan een ongewone situatie waarin de verdachte blootstond aan sterke druk en overweldigd werd door heftige gevoelens. De verdachte kon aan deze druk geen weerstand bieden en aan dit psychisch onvermogen ligt geen psychische stoornis ten grondslag.

De beantwoording van deze vraag is voorbehouden aan de rechter.

Complicaties bij het onderzoek
Onderstaande redenen kunnen voor de verdachte kan soms aanleiding zijn om niet mee te werken aan het onderzoek:

·        Als het zeer privacygevoelige informatie betreft, die vervolgens aan de rechtbank wordt doorgegeven en wordt gebruikt bij de openbare behandeling van de zaak.

·        Omdat ze bang zijn voor het risico op een TBS-advies

·        Uit vrees dat bij een ontkenning van het delict, het geschetste beeld van zijn persoonlijkheid indirect zou kunnen bijdragen aan de overtuiging van de rechter dat de persoon het wel heeft gedaan.

Een weigering tot medewerking aan onderzoek heeft in principe tot gevolg dat het tenlastegelegde feit hem volledig wordt toegerekend, aangezien er geen psychische stoornis in relatie tot het feit kan worden vastgesteld. Tegelijk ontbreekt echter een grond voor een gedwongen behandeling, of dat nou tbs is of iets anders, aangezien er geen pathologisch bepaald recidivegevaar kan worden vastgesteld.

Hoewel de verdachte volgens de strafwet geen wettelijk recht heeft tot weigering van een gedragskundig onderzoek, liggen er belemmeringen tegen een onderzoek tegen de wil van de verdacht in, vast in de grondwet.

Een uitzondering wordt gemaakt bij pathologische weigeraars, als een weigering blijkt voort te vloeien uit een psychotische vertekening van de realiteit en de betrokken observandus op grond daarvan niet in staat wordt gezien om te beslissen over medewerking aan het onderzoek.

Er werden maatregelen genomen die het PBC ruimere mogelijkheden gaven om bij een weigerende observandus toch een onderzoek te doen:

·        De geldigheidsduur van een gedragskundig rapport werd verlengd

·        De eis van voorafgaande dubbelrapportage is niet van toepassing wanneer de verdachte mederwerking aan het onderzoek weigert en er geen mogelijkheid is om anders tot onderzoek te komen. Hierbij mag gebruik worden gemaakt van andere beschikbare rapportage van de persoon.

 

 

 

Koenraadt, F. et al. (2004). De Persoon van de Verdachte

 

Plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis: PPZ/Artikel 37-plaatsing

Naast deze maatregel kan géén straf worden opgelegd, want deze maatregel kan alleen bij ontoerekeningsvatbaarheid van de dader worden toegepast.
De regeling wordt betreft duur, verlenging, ontslag en rechtspositie voornamelijk beheerst door de Wet op Bijzonder Opneming in een Psychiatrisch Ziekenhuis (Wet BOPZ).
Zorgaspect: de maatregel kan ook worden opgelegd als de persoon een gevaar voor zichzelf vormt.

Voorwaarden voor oplegging, er moet sprake zijn van:

·        Een strafbaar feit (misdrijf of overtreding) en

·        Ontoerekeningsvatbaarheid ten tijde van het delict, en

·        Gevaarscriterium: gevaar voor zichzelf en/of anderen en/of gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen, en

·        Een dubbelrapportage van maximaal 1 jaar oud

De PPZ kan in principe alleen bij meerderjarigen worden opgelegd.
De maatregel loopt voor maximaal één jaar. Indien nodig kan hij civielrechtelijk worden verlegd, op grond van de Wet BOPZ, door middel van een machtiging Voortgezet Verblijf, ook wel de Rechtelijke Machtiging (RM) genoemd.
Gedurende de opname in het psychiatrisch ziekenhuis kan de directeur van het ziekenhuis besluiten tot een (voorwaardelijk) ontslag.

Een PPZ kan dus alleen op basis van een ontoerekeningsvatbaarheid én een gevaarscriterium worden opgelegd door een PJ-rapporteur.
Voor een PPZ geldt een ruimer gevaarscriterium dan voor een TBS. De PPZ kan niet alleen worden opgelegd bij gevaar voor anderen en/of gevaar voor de algemene veiligheid, maar ook bij een gevaar voor zichzelf.

De OvJ is verantwoordelijk voor de uitvoering van de door de rechter opgelegde PPZ. Een PPZ kan niet voorwaardelijk zijn of gecombineerd worden met een (voorwaardelijke) straf. Verplicht reclasseringscontact is dus niet mogelijk.

Een strafrechter kan niet besluiten tot een PPZ, omdat dit een civielrechtelijke beslissing is, daar is de strafrechter niet toe bevoegd.

 

Terbeschikkingstelling (TBS)

TBS is een vrijheidsbenemende maatregel, welke primair als doelstelling de bescherming van de maatschappij tegen ernstige recidive van deze categorie delinquenten heeft. Hoewel de uitvoering van de maatregel mede gericht is op behandeling van de betrokkene, vormt de behandelbaarheid geen voorwaarde voor de oplegging van TBS.

Bij het opleggen van een TBS moet er sprake zijn van:

·        Een misdrijf waarop een gevangenisstraf van 4 jaar of meer is gesteld of een ander strafbaar feit dat expliciet in de wet wordt genoemd, en

·        Een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens ten tijde van het begaan van het feit, en

·        Verminderde toerekeningsvatbaarheid, en

·        Gevaarscriterium: gevaar voor anderen en/of gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen, en

·        Een dubbelrapportage van maximaal 1 jaar oud, en

·        De maatregel moet een ultimum remedium zijn

In de wet wordt een vermindering van de toerekeningsvatbaarheid met zoveel woorden niet als voorwaarde genoemd voor de oplegging van de TBS. In de wettekst (artikel 37a Sr) wordt slechts als eis gesteld dat ten tijde van het plegen van het feit sprake was van een psychische stoornis. De wet stelt dus geen gelijktijdigheidsverband verplicht bij de oplegging van een TBS.

In de literatuur wordt over het algemeen echter ook aangenomen dat als het delict niet in enige mate vanuit de stoornis kan worden verklaard, het opleggen van een TBS niet mogelijk is.

Een TBS kan in ieder geval worden opgelegd bij ontoerekeningsvatbaarheid, maar anders dan bij een PPZ is een TBS ook mogelijk bij een verminderde toerekeningsvatbaarheid.

Het gevaarscriterium: de eis wordt gesteld dat er een causaal verband bestaat tussen de stoornis en de gevaarzetting. Er moet sprake zijn van een uit de stoornis voorzienbaar gevaar voor de veiligheid van anderen, dan wel voor de algemene veiligheid van personen en/of goederen. Als er alleen sprake is van een gevaar voor zichzelf, dan kan er geen TBS worden opgelegd, alleen een PPZ. De ernst van het gepleegde delict is een belangrijke indicatie bij de bepaling van toekomstig gevaar.

! Net als bij de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ-maatregel), de plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis (PPZ-maatregel) en de plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel) vormt de weigering tot medewerking aan het gedragsdeskundig onderzoek door de verdachte in beginsel geen belemmering voor het opleggen van een TBS.

Er zijn twee varianten:

·        TBS met verpleging van overheidswege
Looptijd van 2 jaar, kan oneindig vaak verlegd worden met telkens 1 of 2 jaar, mits TBS is opgelegd voor een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meerdere personen. Zo niet, dan is er een maximum van 4 jaar.

·        TBS met voorwaarden

Looptijd van 2 jaar, kan door de rechter eenmaal met 1 of 2 jaar worden verlengd, mits aan het gevaarscriterium is voldaan. Dus: maximum van 4 jaar.
De rechter kan deze vorm alleen opleggen als de verdachte verklaard heeft zich aan de voorwaarden te houden. Deze voorwaarden hebben betrekking op het gedrag van de verdachte en zijn bedoeld als bescherming van de veiligheid van personen of goederen. Voorbeelden zijn: zich onder behandeling van een deskundige stellen (ambulante behandeling), zich in een door de rechter aangewezen inrichting laten opnemen (klinische, residentiele behandeling), het innemen van geneesmiddelen die door de behandelend arts zijn voorgeschreven, medicatie laten toedienen, reclasseringstoezicht (toezicht op het naleven van de voorwaarden en daarover rapporteren).
Mag alleen worden opgelegd als er een eventuele gevangenisstraf is van niet meer dan 3 jaar.

 

TBS als ultimum remedium: TBS geldt als de zwaarste maatregel binnen het strafrecht met voor de betrokkene ingrijpende consequenties en wordt alleen opgelegd bij zware strafzaken.
TBS met voorwaarden wordt weleens gezien als de lichtere variant, dat klopt niet. Het verschil tussen de twee varianten zit in de mogelijkheden tot beheersing van het (delict)gevaar. Bij de ene vorm is verpleging noodzakelijk, bij de andere vorm is het stellen van voorwaarden voldoende. Bij die weging speelt de ernst van het gepleegde feit en de daaraan gerelateerde risicotaxatie een rol. Daardoor leiden juist de zwaarste zaken tot de TBS met verpleging.

De PJ-rapporteur moet voor de besluitvorming over een TBS:

·        Vaststellen of er een psychische stoornis was ten tijde van het delict

·        Vaststellen of er een mogelijk causaal verband was tussen de stoornis en het delict, wat leidt tot een advies over de toerekeningsvatbaarheid.

·        Een risicotaxatie maken, op basis van de stoornis

·        Een risicomanagement bepalen: de (on)mogelijkheden tot beheersing van het vanuit de stoornis veroorzaakte recidivegevaar door gedraskundige interventies of anderszins

De rechter kan TBS niet opleggen als niet aannemelijk is dat de stoornis voorspellend is voor toekomstig delictgedrag.

De afwezigheid van een behandelmogelijkheid is geen belemmering voor het adviseren van een TBS met verpleging: TBS is immers primair een beveiligingsmaatregel, geen behandelmaatregel.

Of het advies daadwerkelijk leidt tot de oplegging van een TBS is mede afhankelijk van de door de rechter te beoordelen strafrechtelijke factoren:

·        Het 4-jaars criterium: het moet gaan om een misdrijf waarop een gevangenisstraf van 4 jaar of meer is gesteld, of een anders strafbaar feit wat expliciet in de wet wordt genoemd.

·        De ernst van het feit en eerdere veroordelingen

·        De beveiligingsnoodzaak

 

 

De verschillen tussen PPZ en TBS zijn:

PPZ

TBS

·       Bij gevaar voor zichzelf

·       Bij gevaar voor anderen

·       Bij gevaar voor algemene veiligheid

·       Bij gevaar voor anderen

·       Bij gevaar voor algemene veiligheid

Bij alle delicten mogelijk

Alleen bij zwaardere delicten mogelijk (4-jaars criterium)

Alleen bij ontoerekeningsvatbaarheid

Bij ontoerekeningsvatbaarheid en bij verminderde toerekeningsvatbaarheid

Maximaal 1 jaar

2 jaar met mogelijkheid tot verlenging

Alleensprekende rechter

Meervoudige kamer

Geen voorwaardelijke oplegging mogelijk

Wel voorwaardelijke oplegging mogelijk

Geen reclasseringstoezicht mogelijk

Wel reclasseringstoezicht mogelijk

Rechtspositie ligt in Wet BOPZ

Rechtspositie ligt in Sr en in beginselenwet verpleging TBS

 

 

Plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ)

De PIJ-maatregel is de enige vrijheidsbenemende maatregel in het jeugdstrafrecht. In de PIJ wordt vanuit een pedagogische visie invulling gegeven aan de behandeling en bejegening van de jeugdige delinquenten.

De doelstelling van de PIJ-maatregel is het bieden van zodanige begeleiding en behandeling aan de jeugdige dat recidive wordt beperkt of voorkomen, waarbij de bescherming van de jeugdige voorop staat.

Voorwaarden voor oplegging van een PIJ-maatregel zijn dat er sprake moet zijn van:

·        Een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, en

·        Gevaarscriterium: gevaar voor anderen en/of gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen, en

·        Dat de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte, en

·        Een dubbelrapportage van max. 1 jaar oud

·        De maatregel is een ultimum remedium

De maatregel geldt voor 2 jaar, bij een geweldsdelict of seksueel delict én een nog altijd geldend gevaarscriterium en hulpverleningscriterium is max 2 jaar verlenging mogelijk. Als de verdachte tijdens het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens had, is max 6 jaar mogelijk.

Voorwaardelijke PIJ-maatregel: persoon krijgt geen PIJ indien hij zich niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, en er aan de bijzondere voorwaarden wordt voldaan, die betrekking hebben op het gedrag van de betrokkene.

Verminderde toerekeningsvatbaarheid is geen voorwaarde voor toepassing van PIJ-maatregel, anders dan bij TBS.

Hulpverleningscriterium: dadergericht ipv daadgericht. Het pedagogisch aspect: de maatregel is een middel om de jeugdige de opvoeding en verzorging te geven die nodig wordt geacht.

 

Maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige (GedragsBeinvloedende Maatregel, GBM)

Deze maatregel is er voor de categorie jongeren voor wie de (deels) voorwaardelijke straf te licht is en de PIJ-maatregel te zwaar. Veelal jeugdige veelplegers en harde kernjongens met gedragsproblemen en vaak ook achterliggende opvoedingsproblematiek en gezinsproblematiek. De maatregel heeft een (her)opvoedend karakter. Enerzijds wordt geprobeerd om de jongere te laten beseffen dat crimineel gedrag niet getolereerd wordt en anderzijds is de maatregel gericht op het aanpakken van gedragsproblemen die aan het criminele gedrag ten grondslag liggen.

Voor oplegging van een GBM moet er sprake zijn van:

·        Een ernstig misdrijf of veelvuldig begane misdrijven of voorafgegane veroordelingen wegens misdrijven (jeugdige veelplegers)

·        Dat de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte

·        Een met reden omkleed advies van de Raad voor de Kinderbescherming (RvK) dat wordt ondersteund door minimaal één gedragsdeskundige, maximaal 1 jaar oud.

De GBM kan voor minimaal 6 maanden en maximaal 1 jaar worden opgelegd en kan één keer verlengd worden met diezelfde tijd. Maximaal 2 jaar dus in totaal. De GBM bestaat uit meerdere gedragsinterventies.

Zoals alle maatregelen die hier beschreven staan, mag ook bij de GBM het programma de vrijheid van godsdienst, levensovertuiging of staatkundige vrijheid van de betrokkene niet beperken.

De GBM is geen vrijheidsbeneming, maar wel een vrijheidsbeperking, indien nodig.

 

Plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD)

De ISD is een nieuwe vrijheidsbenemende maatregel in het meerderjarigenstrafrecht. Deze kan alleen op vordering van het OM worden opgelegd en houdt in dat een veelpleger maximaal 2 jaar gedetineerd kan worden. Indien er sprake is van een psychische stoornis en/of een verslaving en de betrokkene gemotiveerd is voor behandeling, kan er tijdens detentie behandeling plaatsvinden, maar dat hoeft niet.

Een gedragskundige rapportage is géén voorwaarde voor oplegging van deze maatregel. De reclassering brengt advies uit, gebaseerd op de RISc, een risico-analyse, onderzoekt het recidiverisico, het risico van gevaar voor anderen, de criminogene factoren die ten grondslag liggen aan het risico en de beinvloedbaarheid en de motivatie.

De ISD is bedoeld ter beveiliging van de maatschappij en ter beeindiging van de recidive van de verdachte.

Om de ISD op te leggen, moet er sprake zijn van:

·        Een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, en

·        Stelselmatig daderschap, bestaande uit: recidive en drie veroordelingen in de laatste vijf jaar, het nieuwe feit is gepleegd na de tenuitvoerlegging van de eerdere straffen of maatregelen, er moet ernstig rekening worden gehouden met dat de verdachte weer een misdrijf zal begaan

·        Gevaarscriterium: gevaar voor de veiligheid van personen of goederen

·        Een advies over de wenselijkheid of noodzaak voor een ISD, maximaal 1 jaar oud

·        Een vordering van het OM voor oplegging van een ISD

Voor deze groep delinquenten zijn speciale plaatsen in penitentiaire inrichtingen beschikbaar. Looptijd is maximaal 2 jaar.

 

Bijzonder voorwaarden bij een (deels) voorwaardelijke straf:

De rechter kan beslissen om bij een veroordeling tot gevangenisstraf, taakstraf of geldboete deze straf (gedeeltelijk) niet ten uitvoer te leggen, mits de persoon zich aan de voorwaarden houdt. Dit kan niet bij een PIJ-maatregel.

In de praktijk blijkt het vaak echter niet duidelijk aan welke voorwaarden de persoon zich moet houden. Het is dus zaak om deze in de toekomst beter en explicieter te omschrijven. De bijzondere voorwaarde die tot nu toe veel werd gebruikt (“De persoon houdt zich aan de aanwijzingen van de reclassering”) mag straks niet meer worden toegepast. In plaats daarvan moeten er specifieke bijzondere voorwaarden komen, zoals een contactverbod, locatieverbod, ambulante of klinische behandeling of opname in een 24-uurs voorziening.

Er mag geen kliniek in het advies worden genoemd, slechts de geschikte behandeling. Er mag wel een kliniek als voorbeeld worden genoemd.

 

Schorsing van de voorlopige hechtenis:

Schorsing van de voorlopige hechtenis houdt in dat de voorlopige hechtenis voor bepaalde of onbepaalde tijd, al dan niet onder het stellen van voorwaarden, niet (verder) ten uitvoer wordt gelegd.

Hoewel de wet het niet uitdrukkelijk voorschrijft, zal in de praktijk als voorwaarde aan de schorsing worden verbonden dat de betrokkene geen strafbare feiten pleegt of zich op andere manieren misdraagt. Daarnaast kunnen er nog bijzondere voorwaarden worden gesteld.

Schorsing van de voorlopige hechtenis kan plaatsvinden in alle stadia van het strafproces, zo lang het vonnis van de rechter nog niet onherroepelijk is.

Een schorsing van de voorlopige hechtenis als strafrechtelijk behandelkader is te overwegen in de volgende gevallen:

·        Als naar verwachting geen langdurige vrijheidsstraf zal worden opgelegd, en

·        Een voorwaardelijke veroordeling onvoldoende zekerheid biedt, maar de zaak niet geschikt is voor een TBS met voorwaarden, en

·        Er sprake is van een wankele behandelmotivatie, waarbij het belangrijk is dat bij niet naleving van de voorwaarden onmiddellijk kan worden ingegrepen, en

·        Er sprake is van een concreet en in de tijd afgebakend behandeltraject

 

De taakstraf:

De taakstraf is geen behandelmaatregel of behandelkader, maar een zelfstandige hoofdstraf: een werkstraf, leerstraf of een combinatie daarvan.

Zowel de OvJ als de rechter zijn bevoegd tot het opleggen van een taakstraf.

De varianten zijn:

·        Een werkstraf: onbetaalde arbeid of herstelwerkzaamheden
Maximaal 240 uur, bij jeugd max 200 uur.

·        Een leerstraf: het volgen van een leerproject.

Maximaal 480 uur, bij jeugd max 200 uur.

·        Een combinatie van een werkstraf en een leerstraf.
Maximaal 480 uur, bij jeugd max 240 uur.

Je komt niet in aanmerking voor een taakstraf bij: ernstige geweldsdelicten of zedendelicten, al meer dan één keer eerder een taakstraf gehad, de verdachte weigert de schade te herstellen, de persoon vanwege psychische of psychiatrische problematiek niet in staat is tot een taakstraf, de persoon niet instemt met een taakstraf of de persoon een vrijheidsstraf van minimaal 6 maanden onvoorwaardelijk heeft.

Uitvoer ligt bij de reclassering en bij jeugd bij de Raad voor de Kinderbescherming.

Alleen de programma’s die voorkomen op de zogenaamde Landelijke Menukaart Leerstraffen mogen worden opgelegd als leerstraf.

 

Detentievervangende behandelkaders

Er zijn mogelijkheden om gedetineerden vanuit de detentiesituatie over te brengen naar een behandelsetting. De beslissing over de toepassing van deze modaliteiten ligt niet in handen van de rechter die de straf heeft opgelegd, maar bij de persoon die verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging.

In principe moet de betrokkene in een PPZ akkoord gaan met de opname in een PZ. Het is dus een vrijwillige opname. Maar, als een gedwongen kader noodzakelijk is, kan een RM of een IBS worden aangevraagd, via de Wet BOPZ.

De directeur van een penitentiaire inrichting kan een veroordeelde of preventief gehechte ook laten opnemen in een verslavingskliniek, als het strafrestant nog maximaal 12 maanden bedraagt.

Het Penitentiair Programma (PP) is een vorm van detentiefasering. Het is het sluitstuk van een detentietraject. Het programma richt zich op arbeidstoeleiding, het stimuleren van zelfredzaamheid en de behandeling van psychische stoornissen of verslavingsproblematiek.

Scholings- en trainingsprogramma jeugd (STP) is een detentiefasering voor jeugd, om ten behoeve van de resocialisatie aan het einde van de detentie deel te nemen aan een zogenaamd scholings- en trainingsprogramma buiten de inrichting waar de betrokkene gedetineerd is. Hierin worden sociale vaardigheden geleerd, onderwijs geboden, getracht de kans op arbeid na detentie te vergroten en bijzondere zorg (verslavingszorg, geestelijke gezondheidszorg, verstandelijke gehandicaptenzorg) geboden.

 

 

 

Stevens, M. (2009). PJ Rapportage in Strafzaken

 

Neonaticide: doding van een kind door de eigen moeder, binnen 24 uur na de geboorte.
Staat in het Wetboek van Strafrecht afzonderlijk omschreven als met een strafverminderende omstandigheid, een geprevilegieerd delict. Dit omdat er rekening wordt gehouden met de lichamelijke en psychische belasting van de zwangerschap en de bevalling die de moeder dan net achter de rug heeft.

Infanticide: doding van het kind in het eerste jaar na de geboorte.

Filicide: verzamelnaam voor doding van het kind door de vader of moeder.

De term doding wordt gebruikt om juridisch onderscheiden begrippen als moord, doodslag en dood door schuld, mishandeling die de dood tot gevolg heeft, mee aan te geven.

Artikel 290 Sr: “De moeder die, onder de werking van vrees voor de ontdekking van haar bevalling, haar kind bij of kort na de geboorte opzettelijk van het leven berooft, wordt, als schuldig aan kinderdoodslag, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar of een geldboete van de vierde categorie.”

Artikel 291 Sr: “De moeder die, ter uitvoering van een onder de werking van vrees voor de ontdekking van haar aanstaande bevalling genomen besluit, haar kind bij of kort na de geboorte opzettelijk van het leven berooft, wordt, als schuldig aan kindermoord, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie.”

Er zijn gemiddeld 8 à 9 gevallen per jaar in Nederland, hoewel er wel rekening moet worden gehouden met een dark number.

Vrouwen en mannen komen gelijk voor als dader.

Partnerdoding, kinderdoding en ouderdoding beslaan bijna een kwart van alle moord en doodslagzaken.

Er wordt veelal gebruik gemaakt van wurging (hands on-methode) en weinig van vuurwapengeweld.

Bij filicide of een poging daartoe, was 45% van de verdachten van een lager opleidingsniveau dan de middelbare school, 37% werkloos en 40% werkzaam in de lager betaalde sector.

De slachtoffers van mannelijke daders waren ouder dan die van vrouwelijke daders.

Er is geen significante relatie gevonden tussen vroeger seksueel of fysiek misbruik van de dader en het overgaan tot filicide.

In de meeste gevallen (86%) waren de biologische ouders van het kind de dader. Bij een minderheid van de gevallen waren het de adoptiefouders of de stiefouders.

Bij vaders die hun zoon doodden, hield het veelal verband met het ondermijnen van de mannelijkheid van de vader en zijn gezag: de dader voelde dat het slachtoffer zijn positie in het gezin bedreigde.
In gevallen waarin de vaders hun meerderjarige dochters doodden, was er vaak sprake van een seksuele relatie. Het motief voor doden kwam dan vaak voort uit de wens van het slachtoffer om de seksuele relatie te beeindigen.

Er zijn verschillen tussen de methoden die vaders en die moeder gebruiken. Waar vaders hun kinderen op relatief gewelddadige manier om het leven brachten, zoals met vuurwapens, slag- of steekwapens of fysiek geweld, waren moeders meer geneigd te wurgen.

Motieven:
Bourget&Bradford hebben een classificatiesysteem ontwikkeld dat de onderliggende motieven van filicide beschrijft. De categorieën zijn:

·        Pathologische filicide: altruistische doding, extended suicide, en een combinatie daarvan.

Dit waren de meeste gevallen. Dit werd gekenmerkt door de pathologische geestestoestand waarin de ouders verkeerden tijdens het delict. De motieven van deze delicten komen voort uit ernstige pathologie zoals een psychose of een zware depressie bij de ouders.
Vaak een overwegend altruistisch perspectief: de ouder is ervan overtuigd dat het kind beter als is als het dood is, dit idee is vaak veroorzaakt door financiële problemen of familieproblemen.
Extended suicide: de dader probeert het kind mee te nemen in zijn/haar dood.
Extended parasuicide: bovenstaande, alleen mislukt de poging van de ouder. Motieven bij deze twee waren de angst om het kind achter te laten en een symbiotische relatie met het kind: het kind als deel van zichzelf zien.
Familicide: het doden van meerdere familieleden. Vaak uit angst om verlaten te worden door hun echtgenoot/echtegenote, uit conflicten binnen het huwelijk of uit een recente mislukking op werk (ontslag).

·        Filicide als ‘een ongeluk’: kindermishandeling en de categorie ‘anders’.

De dader had hierbij niet de intentie om het kind te doden: het was meestal een ongewild resultaat van verwaarlozing of mishandeling.
Munchhausen by proxysyndroom: een psychische aandoening van de ouder, meestal moeder, die om aandacht van (medische) hulpverleners op zich te vestiggen het kind dat van haar zorg afhankelijk is letsel toebrengt, waardoor een beroep op die hulpverleners noodzakelijk is.

·        Neonaticide: doding van een ongewenst kind

Het doden van het kind binnen 24u na de geboorte. Vaak uit naiviteit (een gebrek aan bewustzijn van wat seksualiteit en zwangerschap inhoudt), een beperkte sociale omgeving en een passieve persoonlijkheid. Deze vrouwen zijn geneigd te ontkennen dat ze zwanger zijn of nemen aan dat het kind dood geboren wordt. Als de realiteit tot hen doordringt wanneer het kind gaat huilen, doden ze het.
Motieven: angst voor ontdekking van de zwangerschap, ongewenstheid van het kind.

·        Doding uit wraak ten opzichte van de (ex)partner

Medea-complex: Mythe. Medea zocht wraak op haar overspelige echtgenoot door hun kinderen te doden.

Psychopathologie:

Soms onder invloed van alcohol en/of drugs, soms leidend aan een psychose (vrouwen vaker dan mannen), stemmingsstoornissen, schizofrenie, andere psychotische stoornissen, aan een middel verbonden stoornissen, borderline persoonlijkheidsstoornissen, narcistische persoonlijkheidsstoornissen, zwakzinnigheid.

De meerderheid van de verdachten wordt als verminderd toerekeningsvatbaar gesteld, sterk verminderd toerekeningsvatbaar of ontoerekeningsvatbaar. Slechts 3% volledig toerekeningsvatbaar en slechts 6% enigszins verminderd.

Vrouwelijke daders waren significant jonger, hadden jongere slachtoffers en gebruikten minder gewelddadige methoden.

Een grote beperking van onderzoek naar filicide is dat gevallen waarin de dader vlak na de daad suicide pleegd niet in de studie kunnen worden opgenomen, omdat er dan geen rapport van de dader aanwezig is.

De assepoesterhypothese (kind wordt slachtoffer van stiefouders) wordt niet gevonden, veelal juist biologische ouders die filicide plegen.

Parental investment theory: een ouder kind is waardevoller dan een jong kind voor zijn/haar ouders. Daarom ook vaker jongere kinderen gedood en daarom bij ouder kind vaker psychopathologie door de ouder en suicide door de ouder.

Bromberg: de paradox van de moederlijke agressie ten opzichte van een kind: diegenen die maken, zullen vernietigen wat ze hebben gemaakt.

 

 

 

Koenraadt, F. (2007). Kinderen (Als Fataal Slachtoffer) Van Hun Ouders

 

In dit artikel wordt onderzocht of kinderdoding gevolgd door een ernstige poging tot zelfdoding een variatie is op doding, op zelfdoding of als een aparte categorie van dodelijk geweld moet worden gezien.

Suicidale ouders die hun kinderen doodden, verschillen in sociaaldemografische, individuele en daadgebonden karakteristieken van niet-suicidale ouders die hun kind doodden, en van suicidale ouders die hun kind niet doodden. Deze verschillen zijn zodanig, dat je kinderdoding gevolgd door (een ernstige poging tot) zelfdoding als een aparte groep kunt beschouwen.

Kinderdodingen gevolgd door zelfdoding kunnen:

·        Enerzijds als een variatie op moord en doodslag worden gezien : De dader gaat over tot zelfdoding als een reactie op de eerder begane doding, uit angst voor de (juridische) consequenties of uit schaamte.

·        Anderzijds als primair suicidaal gedrag worden gezien: de dader neemt zijn slachtoffers ‘mee’ in de eigen dood.

Afkortingen in dit artikel:
KD = kinderdoding door ouders
BZ = bijna-zelfddoding
KD+BZ = kinderdoding door de ouders, gevolgd door een bijna-zelfdoding

Er wordt gekeken naar bijna-zelfdoding in plaats van naar zelfdoding, omdat bij een geslaagde poging tot zelfdoding er weinig empirisch materiaal beschikbaar is, de verdachte is immers dood.

 

Motieven:

Pseudo-altruistisch motief: dodelijk geweld om zo het kind een lijden te besparen. Ook wel extended suicides genoemd: het doden van het kind is het resultaat van suicidale motieven van de dader. Het kind wordt daarbij gezien als een ‘verlengstuk’ van de dader, dat wordt meegenomen in de eigen dood. In dit type doding zijn de daders van mening dat er niemand is die voor de kinderen kan zorgen, als zij besluiten een eind te maken aan hun eigen leven. Vaak komt dit voort uit een psychische stoornis, in het bijzonder een depressie. Ook persoonlijkheidsstoornissen waarbij wraak of zelfdestructieeve agressie als motief geldt, vallen hier onder.

Wraak op de (ex)partner motief: hierbij worden de kinderen gedood in een weloverwogen poging om de partner te laten lijden, of om de partner de kinderen te ontnemen. Ook wel het Medea-complex genoemd: verwijzing naar de Griekse mythe waarin Medea haar twee kinderen doodde om zo haar man te straffen voor het aangaan van een nieuwe relatie.

Doding als een ongeluk: de doding is niet het bedoelde gevolg van de gewelddadige handelingen van de ouders. Doding als gevolg van kindermishandeling, kinderverwaarlozing of de categorie ‘anders’. Vaak het resultaat van post-partumhechtingsproblematiek tussen de moeder en het kind. Bij de categorie verwaarlozing kan gedacht worden aan het Munchhausen by Proxy syndroom of het Sudden Infant Death Syndrome (SIDS).

Dood door de stiefvader wordt toegeschreven aan aanpassingsmoeilijkheden tussen de nieuwkomer (de stiefvader) en degene die al in het huishouden aanwezig waren (de kinderen en de moeder). Andere theorieën wijzen naar de rol van de evolutionaire psychologie: de stiefvader heeft geen belang bij het verzorgen van zijn niet-biologische kinderen, aangezien zij niet genetisch verbonden zijn. Volgens deze darwinistische hypothese doodt de stiefvader zijn niet-biologische kinderen om zijn eigen biologische kinderen zo een grotere overlevingskans te geven.

Neonaticide: het doden van een kind binnen 24u na de geboorte, vrijwel altijd door  jonge, ongetrouwde, onopgeleide vrouwen. Vaak vooral uit angst voor afwijzing bij bekendwording van de zwangerschap of geboorte.

Extended suicides en kinderdoding uit wraak eindigen vaak ook in zelfdoding van de ouder, kinderdoding als ‘ongeluk’ (verwaarlozing, mishandeling)

Casussen van bijna-zelfdoding werden gezien als bijna-zelfdoding als het risico op overlijden van de ouder volgesn de PSIS bovengemiddeld tot hoog was. Het overleven van de poging was vooral afhankelijk van factoren buiten de invloed van de dader. Hierbij kan gedacht worden aan het onverwacht verschijnen van derden die hulp haalden, de kwaliteit van de geboden medische hulp of het ‘falen’  van het gebruikte wapen.

Redenen voor non-exclusie betreffen een geslaagde zelfdoding van de dader of het ontbreken van een indicatie voor opname in het PBC.

Gewelddadige dodingsmethoden: vuurwapen, slagwapen, steekwapen, fysieke mishandeling of vuur.
Relatief niet-gewelddadige dodingsmethoden: verstikking (wurging, kussen tijdens de slaap), en vergiftiging.

De relatie tussen dader en slachtoffer werd gezien als symbiotisch als er sprake is van vergaande afhankelijkheid.

Het motief van kinderdoding werd aan de hand van het classificatiesysteem van Bourget en Bradford ingedeeld.
In totaal waren er drie motieven voor bijna-zelfdoding te onderscheiden:

·        Psychische ziekte: bijna-zelfdoding onder invloed van sterk gestoord denken.

·        Huiselijke problemen: problemen en/of conflicten met de kinderen, het gevoel het huishouden niet aan te kunnen, problemen met behuizing (op straat gezet worden)

·        Relatieproblemen: problemen in de partnerrelatie

Eerdere signalen voor het gebeuren betroffen dreiging met zelfdoding, dreiging met doding en het voorbereiden van het delict.

 

Resultaten uit onderzoek:

De daders van kinderdoding gevolgd door bijna-zelfdoding (KD+BZ) vertonen wel overlap met de andere typen kinderdoding en andere bijna-zelfdodingen, maar er is een sterke indicatie dat dit als een apart type dodelijk geweld kan worden gezien.

Een groot deel van de daders uit de KD-groep wordt gekenmerkt door agressief gedrag. Ze zijn vaker dan bij KD+BZ veroordeeld voor een gewelddadig delict, zijn vaker eerder gewelddadig geweest ten opzichte van het slachtoffer, hebben het kind vaker gedood als gevolg van mishandeling.

Daders uit de KD+BZ groep handelen vooral uit hulpeloosheid en radeloosheid. Ze zijn zelden eerder gewelddadig geweest tegenover het slachtoffer of anderen, lijden vaker aan depressieve en psychotische stoornissen.

Vanuit psychoevolutionair perspectief (hoe meer een dader handelt in strijd met zijn evolutionaire belangen, hoe groter de kans dat niet evolutionaire beweegredenen, maar psychische stoornissen ten grondslag liggen aan het delict) Doding gevolgd door zelfdoding is niet verenigbaart met evolutionaire belangen: de dader beeindigt ook zijn eigen mogelijkheden en de mogelijkheden van zijn kinderen om zich voort te planten en zijn genen door te geven. Vanuit deze theorie is echter doding door stiefouders wel te verklaren. Aangezien stiefvaders niet voorkomen in de KD+BZ groep, kan dit idee ondersteund worden.

Verder blijkt dat KD+BZ-mensen minder vaak gewelddadige moordmethoden gebruiken.

Vaak is er een symbiotische band tussen de verdachte en het slachtoffer. Wanneer deze band dreigt te breken, zoals de gedachte vaak is bij een echtscheiding of onder invloed van waanbeelden bij een psychose, gaat de dader over tot dodelijk geweld om zo de symbiotische band tussen hun twee te laten voortbestaan in de dood. De dood wordt in deze gevallen vaak niet als eindpunt gezien, maar als een transitie naar een situatie waarin de dader en het kind samen kunnen zijn. Het kind wordt dan niet als individu gezien, maar als verbonden aan de dader. Deze dynamiek onderscheidt de KD+BZ-groep van zowel de KD-groep als van de BZ-groep.

Een deel van de daders wordt niet gedreven door overwegingen om zichzelf te doden of een ander te doden. Ze zien de kinderdoding, gevolgd door een zelfdoding als enige oplossing voor een in hun ogen uitzichtloze situatie, vaak door financiele problemen of een acute psychose.
Het behouden van controle, het gezin beschouwen als een ‘heilige’ eenheid die niet verbroken mag worden en het idee dat je de enige bent die verantwoordelijk is voor het gezin, spelen in deze delicten vaak een grote rol.

 

Preventie:

Bij het ontwikkelen van preventie moeten risicotaxaties van zowel homocidaal als suicidaal gedrag hand in hand te gaan.

Bij achteruitgang van de psychische gezondheid door een depressie en/of een psychose, vaak nog met (de dreiging van) een echtscheiding erbij, moeten hulpverleners een volledige beoordeling van de relaties met familieleden, inclusief (ex)partners, maken. Hierbij moet vooral de mate van afhankelijkheid tussen ouder en kind in acht worden genomen, met het oog op een mogelijke symbiotische relatie.

Communicatie tussen verschillende instellingen, de kinderbescherming en andere betrokken partijen is dan noodzakelijk.

Daarnaast is een tenlastegelegde moord of doodslag (op het kind) een grote risicofactor voor een zelfdoding in de gevangenis.

 

 

Liem, M. (2009). Kinderdoding Gevolgd Door een Ernstige Poging tot Zelfdoding

 

Geweld wordt vaak gebruikt om controle uit te oefenen op het gedrag van anderen. Dit motief voor het gebruik van geweld is vooral gebruikelijk wanneer mannen hun vrouwelijke partner aanvallen. Om de mate van controlemotieven te meten, moet worden gekeken of de verdachte het slachtoffer voor de aanval heeft bedreigd, omdat bedreiging typisch is bij het controleren van andermans gedrag. Er wordt gesuggereerd dat aanvallen door de man tegen hun eigen vrouw eerder gemotiveerd zijn door controle, dan andere geweldsdelicten.

Pogingen om controle uit te oefenen kunnen op het heden of op de toekomst zijn gericht.

Sommige gedachten stellen dat geweld door mannen tegen hun vrouw vanuit een controlemotief wordt gedaan. Als mannen geweld gebruiken tegen hun partner is hun doel om invloed op het huidige of toekomstige gedrag van die partner uit te oefenen. Ze gebruiken dan geweld om deze controle uit te oefenen omdat ze in een patriale samenleving zijn opgevoed en geloven dat mannen de dominante rol in de familie moeten vertolken. Er is echter vrij weinig statistisch bewijs voor dit idee.

In dit onderzoek wordt gekeken of geweld bij mannen tegen hun vrouwelijke partner meer dan ander geweld wordt gebruikt om controle uit te oefenen. Hierbij wordt er vanuit gegaan dat aanvallers die voor het geweld al dreigingen van geweld gebruikten, vaker een motief van controle hebben dan de mannen die geen dreigingen gebruiken.

Het uiten van een dreiging is namelijk een typisch voorbeeld van het uitoefenen van controle. De persoon die de dreiging doet, laat zien: het doelwit zal pijn worden gedaan, ténzij hij of zij precies doet wat de persoon zegt. Een overvaller haalt bijvoorbeeld zijn wapen tevoorschijn en zegt iets als: Je geld of je leven!

Dreigingen worden meestal door de meer machtige personen geuit aan de minder machtige personen. Als het andersom is, komt het niet geloofwaardig over en wordt het niet als dreiging ervaren.

Iemand die vanuit het controlemotief handelt, uit niet altijd een openbare (overte) dreiging, het kan ook een interne dreiging zijn. Daarnaast impliceert een openbare dreiging niet automatisch altijd een controlemotief. De sociale psychologie zegt echter dat een dreiging vaak typisch gebruikt wordt om controle uit te oefenen.

Het is moeilijk om dit te onderzoeken, omdat je moet kijken naar een intieme relatie tussen een man en een vrouw, waarbij geweld wordt gebruikt en waarbij de man de dader en de vrouw het slachtoffer van het geweld is. Er zijn hierbij drie onafhankelijke variabelen: de relatie tussen de dader en het slachtoffer, het geslacht van de dader en het geslacht van het slachtoffer.

De hypothese is dat de dreigingen vooral uiting hebben in geweldsdelicten als de dader een man is, het slachtoffer een vrouw en deze twee een partnerrelatie hebben. De resultaten ondersteunen deze hypothese over het controlemotief in het gewelddadige gedrag van de partner. Bij geweld tegen de partner wordt 3,5 keer vaker vooraf gedreigd met het geweld, dan in andere geweldssituaties waarin de man terecht komt, andere relaties tussen dader en slachtoffer of andere man-vrouw combinaties.

Maar waarom is dit dan?
De poging om geweld te gebruiken om controle uit te oefenen wordt gedaan uit het verlangen om invloed uit te oefenen en om macht te hebben op de partner. Volgens het feministische perspectief hebben mannen een groter verlangen om invloed op hun vrouwelijke partners uit te oefenen, omdat ze dat volgens hun ideeën van een patriale familiestructuur (de man is de baas in huis) gewend zijn.

Een alternatieve verklaring focust on de genderverschillen in het uitoefenen van de macht, in plaats van op seksisme. De wederzijdse afhankelijkheid van partners kan volgens dit idee in allebei de partners een verlangen tot het controleren van het gedrag van de partner opwekken, maar mannen zijn meer bij machte om fysieke controle uit te oefenen, omdat ze groter, breder en sterker zijn dan vrouwen. Een dergelijke hypothese zou worden bevestigd als vrouwen net zo vaak controle uit oefenen op hun mannen als andersom, alleen gebruiken zij daarbij niet-gewelddadige methoden.

Vervolgonderzoek moet uitwijzen of de uitoefening van macht van mannen op hun vrouwen een uiting is van geweld als weergegeven door seksisme, door genderverschillen of in een mix van deze twee.

 

 

Felson, R.B. (2000). The Control Motive in Intimate Partner Violence

Nadat er bij de Nederlandse rechtbank kort na elkaar drie mannen voorkwamen, verdacht van seksuele contacten met kinderen, werd een onderzoek gestart. Hieruit  bleken deze processen betrekking te hebben op een groep mensen die elkaar allen kenden. Er werd een uitgebreid netwerk van incestueuze en (pedo)seksuele betrekkingen ontdekt. Omdat over dit soort netwerken bijna nooit wordt gepubliceerd werd hier een studie aan gewijd.  Hierbij was de vraag vooral hoe het netwerk is ontstaan en hoe het functioneerde.

Het netwerk zit vrij complex in elkaar, maar zal hieronder zo goed mogelijk uitgelegd worden. Eerste verdachte is Arie Veen, hij is gescheiden van zijn vrouw (Ada) en wordt ervan beschuldigd tenminste 7 jaar een seksuele verhouding te hebben gehad met zijn dochter Dinie, nu 16 jaar oud. Verder had hij regelmatig seksueel contact met een jongere vriendin van zijn dochter, nu 13 jaar oud, en met de dochter (12 jaar) van zijn beste vriend, naast meer incidentele contacten met meisjes uit de buurt. Tot slot  regelde hij tegen betaling seksuele contacten tussen zijn dochter en vrienden uit zijn stamkroeg. Jaap Doorn, de tweede verdachte, is de zwakbegaafde zwager van Arie Veen. Hij bekende vlot dat hij regelmatig seksueel contact onderhield met zijn nichtje Dinie en haar jongere vriendin. Tot slot verdachte drie, Henk Beek. Henk is getrouwd met een oudere vrouw, een heeft hierdoor 5 stiefkinderen. Hij bekende een intensieve seksuele relatie te hebben onderhouden met zijn stiefdochter Anja en zijn stiefzoon Wim, waaraan hij soms zijn vrouw liet deelnemen. Verder had hij incidentele contacten met een andere stiefdochter en met Dinie. Arie en Henk zijn beste vrienden, de twee hadden vroeger een tijd onregelmatig seksueel contact en bleven nadat dat ophield bevriend. Vroeger heeft Arie een lange seksuele verhouding gehad met Jaap Doorn, deze heeft waarschijnlijk twintig jaar voortgeduurd. Jaap's zus Ada is uiteindelijk getrouwd met Arie, met als reden dat ze anders beiden zouden 'blijven zitten'. Neef en nicht werden nu man en vrouw. Ze kregen drie kinderen, waarvan Dinie de jongste. Henk ging regelmatig op dievenpad met een jong jochie, Cor. Hiermee begon hij een seksuele verhouding. Cor introduceerde Henk bij hem thuis, Henk trouwde toen met zijn moeder. Hieruit ontstond het gezin Beek.

Opvallend is dat alle betrokkenen goed op de hoogte waren van de vele seksuele verhoudingen. Tijdens de onderzoeksperiode bleken nog vijf vergelijkbare netwerken bekend, maar naar dit soort netwerken is nooit onderzoek gedaan. De vraag naar het ontstaan en functioneren van het netwerk zal worden bekeken vanuit drie perspectieven. Het individuele perspectie, het gezinsperspectief en het maatschappelijk perspectief.

 

Individuele perspectief

Alle kinderen en volwassenen in dit netwerk hadden een persoonlijke geschiedenis van armoede, verwaarlozing, verwerping en verlating in hun jeugd. Uit onderzoek blijkt dat dit grote gevolgen heeft voor zowel de fysieke als mentale ontwikkeling van kinderen. Dit heeft bij deze mensen gezorgt voor een gebrek aan (sociale) intelligentie evenals een gebrek aan zelfvertrouwen en zelfwaardering. Ze laten zich vooral volgen door impulsieve verlangens. Dit had ook als gevolg dat fantasie en realiteit niet goed gescheiden kunnen worden, geen goed biografisch beeld bestaat en oriëntatie in tijd en ruimte moeilijk is. Hierdoor kwamen ze ook na hun jeugd, steeds in lastige situaties terecht, waar ze enkel door ingrijpen vanuit de maatschappij uitkwamen.

 

 

 

Gezinsperspectief

Volgens het artikel is ouderschap dysfunctioneel wanneer het welzijn van het kind wordt opgeofferd aan de noden van de ouders (Noshpitz, 1979, 582). Deze definitie past goed bij de gezinsverhoudingen in dit netwerk, maar ook op de vroegere gezinsverhoudingen waarmee de daders opgroeiden. Deze noden zijn niet per se fysiek (zoals het opdracht geven tot stelen), maar ook psychologisch. De moeders waren uitgesproken labiel en konden op het ene moment alle steun van hun kinderen verwachten, om ze het volgende moment weer uit hun omgeving weg te wensen. De intense betrokkenheid bij de ander, een onderdeel van de zogenaamde 'dubbele binding', leek hier maar weinig aanwezig tussen de ouders en de kinderen. Ook de rivaliteit om de vader/man was groot. Rivaliteit, loyaliteit en coalitievorming blijken belangrijke thema's in gezinnen waar incest voorkomt. Ook dit is erg herkenbaar in het netwerk. Toch zijn er ook verschillen tussen de gemiddelde incestgezinnen en de gezinnen in dit netwerk. Zo is de open wijze waarin deze individuele gezinnen zich in het netwerk bevonden uitzonderlijk. Een ander groot verschil is het vermogen tot liegen, geen van alle mensen uit het netwerk leken in staat om de bestendige beheersing op te brengen om goed te kunnen liegen over dat wat er plaats vond. Tot slot is het onverbloemde ruilen van dochters een verschil. De vaders hadden de macht en het principe 'voor wat hoort wat' was sterk aanwezig, seks was een wettelijk betaalmiddel in ruil voor geld en/of aandacht.

Opmerkelijk is de manier waarop Henk Beek zijn stiefdochter openlijk verkoos boven zijn vrouw. Dit kan verklaard worden vanuit het gebrek aan vermogen tot beheersing, de machtsstructuur, waarin Henk bovenaan stond en het feit dat het stiefkinderen betrof, waarin Henk qua leeftijd tussen zijn vrouw en zijn kinderen in zat. Anja triomfeerde over haar moeder met de 'winst' van haar stiefvader als man. Het gezinsleven werd hierdoor verscheurd, moeder voelde zich vernederd en buitengesloten, Anja voelde zich eenzaam, ruzie met haar moeder en een vader die ze moest behagen en waar ze zich niet meer als kind maar als vrouw moest gedragen, de andere kinderen waren jaloers omdat zij werden achtergesteld. De onderlinge banden tussen de gezinsleden werden gekenmerkt door instabiliteit. Dit is waarschijnlijk de reden dat over dit soort zaken normaal gelogen wordt. Het gezin Beek was hier door gebrekkige ontwikkeling niet toe in staat.

 

Maatschappelijk perspectief

Het netwerk valt niet duidelijk af te bakenen, het had een open structuur en er wordt vermoed dat dit netwerk behoort tot een veel omvangrijkere groep mensen, in een milieu waarin seks met kinderen gebruikelijk is. Het leven van de deelnemers van dit netwerk leek bijna sociaal te zijn voorbestemd. De ene generatie lijkt gedoemd om het lot van de vorige te herhalen. De deelnemers van het netwerk hebben allen een te laag niveau om goed te kunnen functioneren in onze veeleisende maatschappij. Het was hen allemaal te ingewikkeld, ze realiseerden zich dat ook. Ze stonden aan de rand van de samenleving. De combinatie van een laag sociaal-economische positie met de heersende traditie van kinderverwaarlozing zorgde voor een vicieuze cirkel, die generatie op generatie bleef overheersen.  De kans dat iemand op eigen kracht de keten weet te doorbreken is enorm klein. In het artikel wordt voor deze mensen de term 'maatschappelijk onbeminden' gebruikt. Ze worden door de rest van de samenleving veracht en gemeden. Er wordt zelfs gezegt dat hun bestaan of hun aanwezigheid 'verontrust'. Ze vertegenwoordigen zo een sociaal schrikbeeld.

Een belangrijke kracht bij de overerving is partnerkeuze. Omdat geen van beiden iets dat maatschappelijk telt bezat, is het geen wonder te noemen dat ze bij elkaar uit kwamen. Het lijkt dat de ontwikkeling van de verzorgingssamenleving deze families iets hoger op heeft geholpen, door het ingrijpen van buitenaf is in ieder geval de kans op materiële verloedering verminderd. De toenemende complexiteit van het maatschappelijk leven werkt dan weer in het nadeel voor deze mensen. In het artikel wordt gestreefd naar meer aandacht voor de maatschappelijk onbeminden.

Tot slot nog even terug naar de seksuele voorkeur, de drie mannen gaven blijk van een 'polymorf perverse' instelling. Er viel een voorkeur voor kinderen te ontdekken, die verklaard kan worden vanuit de emotionele congruentie tussen kinderen en volwassenen met een belemmerde ontwikkeling. Waarschijnlijk ging de ongedifferentieerde seksualiteit van de mannen samen met een sociale voorkeur voor kinderen en zorgde die voor de seksuele verhoudingen met de kinderen. Bij volwassenen werden ze nooit als volwaardig gezien, maar in omgang met kinderen voelden ze zich op hun gemak.

 

Gezien het feit dat er nog vijf andere netwerken gevonden zijn, kan aangenomen worden dat dit netwerk er een uit vele is. De reden dat dit niet ontdekt wordt is niet omdat de mensen geïsoleerd leven, maar omdat de sociale groep waarin zij zich bevinden sterk geïsoleerd zijn van de rest van de samenleving. Professionals hebben enkel te maken met individuen uit dit netwerk en zien daardoor het netwerk niet zo snel.

 

Van Stolk, B. (1991). Eigenwaarde Als Groepsbelang

 

Er is sprake van een zedendelict als iemand slachtoffers maakt door zijn seksuele behoeften tegen diens wil aan een ander op te dringen. Er is een geleidelijke overgang tussen normaal en abnormaal seksueel gedrag, veel mensen betrappen zichzelf op een abnormale seksuele voorkeur. Dit levert het individu vaak ongewenste stress op, wat egodystoon gedrag veroorzaakt. Wat hyperseksueel gedrag is, is altijd cultuur en context gebonden. Transvestitisme en fetisjisme bijvoorbeeld, is niet strafbaar in onze cultuur. Wanneer iemand lijdt onder zijn seksuele beleving is er sprake van een zieke seksuele beleving (pathologie). Er is een aantal seksuele stoornissen, genaamd parafilieën, die zich niet direct hoeven te uiten in seksuele delicten, wel bestaat er een sterke drang om ze uit te voeren. Deze stoornissen staan in de DSM. De fantasie die met deze drang is verbonden, kan op zich al afdoende zijn, waardoor deze delicten niet optreden. Iemand kan echter ook streven naar daadwerkelijke vervulling van deze seksuele behoefte. Hierna treedt een periode van rust op, totdat de drang zich opnieuw aandient. De pleger weet dat zijn daden sociaal niet aanvaardbaar zijn en zal ervoor zorgen dat zijn daad zoveel mogelijk verborgen blijft. Bij een parafilie bestaat er een obsessie met een bepaalde, vaak stereotype en ongewone seksuele fantasie, met een daaraan verbonden verlangen dat kan leiden tot uitvoeren van het gedrag. Parafilieën worden onderverdeeld in hands-off delicten en hands-on delicten. Hierbij komt ook vaak agressie kijken, zowel instrumenteel (nodig om doel te bereiken) als expressieve agressie (agressie als lustvolle bezigheid). Onder hands-off delicten valt exhibitionisme, fetisjisme, scatologie, transvestitisme en voyeurisme. Hands-on delicten zijn frotteurisme, masochisme, necrofilie, pedofilie, sadisme en zoöfilie.

Een zedenmisdrijf kan, maar hoeft niet samen te gaan met een psychische stoornis. Ook door stress, groepsdruk of boosheid kan een zedenmisdrijf ontstaan. Of en hoe sterk het oorzakelijk verband tussen misdrijf en stoornis is, bepaalt de mate van verantwoordelijkheid van de pleger voor de daad. Een complicerende factor hierbij is dat seksuele delicten voor het merendeel worden gepleegd door delinquenten die ook andere antisociale en gewelddadige delicten plegen. Zuivere zedendelinquenten dienen als een aparte groep te worden beschouwd. Vaak is er sprake van co-morbiditeit, dat wil zeggen, het optreden van meer psychische stoornissen naast elkaar.

Het is belangrijk om goed onderscheid te maken tussen drangmatig en dwangmatig seksueel gedrag. Dwangmatig gedrag valt onder de impulscontrole stoornissen en er bestaat een onvermogen zichzelf te beheersen. Dwangmatig seksueel gedrag kan een uitvloeisel zijn van een obsessieve compulsieve stoornis. Dit gedrag wordt vooral gekenmerkt door dwangmatigheid, angstreductie na het voltooien va de daad en vervreemding van zichzelf in de beleving.

Zowel bij gebruik van alcohol als bij harddrugs als cocaïne treedt een verminderde impulscontrole op en worden normen en waarden afgezwakt. Ook de euforische werking van deze middelen is relevant. Hierdoor kan seksueel grensoverschrijdend gedrag optreden. De rol van alcoholgedrag is vooral het faciliteren van verboden gedrag. Alcohol helpt bepaalde remmingen door te breken bij personen die de neiging hebben seksuele delicten te plegen. Zowel het plannen als het middelenmisbruik dient dan te worden behandeld.

In de literatuur wordt weinig melding gemaakt van het voorkomen van seksuele misdrijven bij psychotische daders. Dit zou kunnen door de populatie waarin deze onderzoeken worden gedaan, namelijk speciale programma’s voor zedendelinquenten. Psychotische patiënten worden vaak doorverwezen naar speciale psychiatrische instellingen. Het aantal psychotische zedendelinquenten zou dus kunnen worden onderschat. Een zedendelict kan ontstaan onder bevelshallucinaties, wanen, manische perioden of eratomanie. Bij dit laatste is de patiënt er stellig van overtuigd dat iemand van hem houdt, wat vaak leidt tot stalking.

Iemand met persoonlijkheidsstoornis wordt vaak gekenmerkt door snelle prikkelbaarheid, tekortschietende impulscontrole en gestoorde relaties. Deze personen zijn niet in staat hun verlangens te beheersen. Toch blijven ze hun gedrag rationeel verklaren. Vooral de antisociale persoonlijkheidsstoornis komt veel voor bij zedendelinquenten. Psychopathie is niet opgenomen in de DSM, maar het blijkt dat aanwezigheid van psychopathie verhoogde recidivekans en verminderde behandelbaarheid voorspelt. Dit is dus wel essentieel om te meten.

Bij zwakbegaafde seksuele delinquenten is vaak sprake van aanranding, ze zijn vaak verlegen en seksueel onervaren, maar ook impulsief. Ze zoeken ook vaak meer toenadering tot weinig weerbare personen en kinderen.

Van dementieën is bekend dat er decorumverlies ontstaat, waardoor de patiënt sneller ontremd raakt en toegeeft aan seksuele fantasieën.

Belangrijk is het besef dat seksueel delinquent gedrag wel samen kan hangen met een psychische stoornis, en dat beiden gezamenlijk het beloop van de verdere delictsgeschiedenis bepalen, maar dat er niet vanzelfsprekend een oorzakelijk verband is. Over het algemeen raakt iemand door een psychische stoornis meer kwetsbaar. Dit heeft voor de behandeling consequenties. Eerst moet de psychische stoornis aangepakt worden, voordat de ziekelijke seksuele beleving kan worden aangepakt.

Bij een goede motivatie van de psychiatrische patiënt zal een medicamenteuze aanpak van de algemene psychische stoornis de eerste prioriteit zijn. Bij zwakbegaafdheid zal primair symptoombestrijding met behulp van medicatie plaats moetenvinden, aangezien de onderliggende aandoening niet rechtstreeks valt aan te pakken. Ook psycho-educatieve therapie kan worden toegevoegd. Bij de behandeling van parafilieën is een cognitief gedragstherapeutische benadering het beste. Drop-out van een behandeling wordt vaak veroorzaakt door comorbide stoornissen. Ook moet rekening gehouden worden met psychopathie, wat het beloop van de therapie zal beïnvloeden. Momenteel worden bij parafilieën een vaste volgorde van interventies aangehouden, op basis van de ernst van het psychiatrisch beeld. De stappen in de behandeling bestaan uit zes niveaus, met als bedoeling stap voor stap deviante seksuele fantasieën, aandrang en gedrag te onderdrukken, zodanig dat in lichte vormen de geslachtsdrift nog enigszins behouden blijft.

Seksuele delicten worden vaak ondergerapporteerd, onderzoeksgroepen zijn niet te vergelijken, er ontbreekt vaak een controle groep en populaties zijn vaak klein, hierdoor kunnen uitkomsten van verschillende studies slecht met elkaar vergeleken worden. Toch komt eenduidig een tweesplitsing in daders naar voren, de ene groep plegers verschilt nauwelijks van de normale populatie, de tweede groep heeft een psychische aandoening. Co-morbide stoornissen oefenen invloed uit op de behandelbaarheid en de behandeling van de pleger.

Het precieze verband tussen stoornis en zedendelict is nog onduidelijk, er moet meer onderzoek gedaan worden naar determinanten van seksueel grensoverschrijdend gedrag.

 

 

 

Van Marle, H. (2007). Psychische Stoornissen Bij Zedendelinquenten

 

De behandeling van zedendelinquenten is een complexe zaak, de heterogeniteit onder de zedendelinquenten is groot, waardoor het bieden van een gepast behandelaanbod niet eenvoudig is. De vaak ambivalente houding van deze delinquenten zorgt voor minder motivatie vanuit de behandelaar en een (on)bewuste straffende bejegening.

Er zijn drie typen verkrachters te onderscheiden. De opportunistische verkrachter, met een algemeen crimineel, impulsieve levenshouding, de wraakzuchtige verkrachter, die zijn angstige of agressieve gevoelens tegenover vrouwen wilt reguleren en de seksualiserende verkrachter, met een afwijkende seksuele interesse. Psychopathie is een grote risicofactor en hangt samen met emotionele ongevoeligheid en een antisociale impulsieve levensstijl.

Bij pedoseksuelen is vaker sprake van seksueel afwijkende interesses en een angstige onveilige hechting. Er wordt onderscheid gemaakt in interesse in jongens en meisjes en bekenden en onbekende slachtoffers. Plegers die onbekende jongens misbruiken vormen de hoogste risicogroep voor terugval, het laagste risico wordt gevonden bij incestplegers.

Wetenschap heeft uitgewezen dat cognitieve gedragstherapie (CGT) en medicamenteuze behandeling enigszins effectief zijn. Binnen de CGT worden zowel het integrale biopsychosociale model als het zelfregulatiemodel veel gebruikt. De grondgedachte bij dit eerste model is dat hechtingsproblemen leiden tot vertekende en verstarde informatieverwerking. Dit kan leiden tot persoonlijkheidsstoornissen en een emotioneel isolement. Het begrip impliciete theorie beschrijft dat zedendelinquenten vervolgens gedachtenkronkels of cognitieve vervormingen gebruiken. Deze gedachten kunnen in een situatie waarin de gelegenheid zich voordoet, de delinquent brengen tot het misbruiken van kinderen of vrouwen. Dit beschreven model doet in zekere mate recht aan de complexe wisselwerking tussen allerlei vroege ontwikkelingspsychologische factoren die zedendelicten kunnen veroorzaken, maar kritiek is dat er te veel wordt geleund op de hechtingsproblematiek als drijvende kracht, terwijl de betekenis van seksuele motivatie op zichzelf wordt onderschat. Van dit laatste is namelijk bewezen dat het een grote rol speelt bij het voorspellen van recidive.

 

Het zelfregulatiemodel beschrijft hoe een zedendelinquent door zelfregulatieproblemen of door maatschappelijk niet-acceptabele doelen komt tot het plegen van zedendelicten. Dit kan door onderregulatie of verkeerde regulatie, wat beiden leidt tot verlies van controle. Bij intacte zelfregulatie is er een planmatige variant en een impulsieve variant. De impulsieve variant is een onbewuste versie van onderregulatie. In de behandeling worden de opvattingen van de pleger geproblematiseerd, om vervolgens oplossingen te bieden.

Hormonale behandelingen (bij intens seksueel verlangen) en het voorschrijven van psychofarmaca (bij stemming- en dwangstoornis) dienen ervoor het testosteronniveau omlaag te brengen. Het verband tussen seksueel gedrag en de testosteronspiegel is echter complex en niet eenduidig. Bovendien is het effect omkeerbaar, ontbreekt het vaak aan motivatie en zijn er bijwerkingen.

 

In het artikel wordt nu uitgebreid de behandelingswijze in Groot-Brittanië besproken, waarbij eerst gekeken wordt wat het beste werkt, wie krijgt welke behandeling toegewezen. In Nederland wordt hier niet mee gewerkt dus dit stuk wordt in de samenvatting niet behandeld. Zedendeliquenten worden in Nederland intramuraal behandeld, in het kader van TBS. Het psychodynamische denkkader werkt als verklaringsmodel en gestructureerde risicotaxatie speelt in de rapportage nog nauwelijks een rol. Bij de opname en beslissingsmomenten gedurende de behandeling speelt risicotaxatie wel mee. In de forensische instituten worden integrale zorgprogramma’s geboden voor patiënten met persoonlijkheidsstoornissen en psychotische problematiek. Deze programma’s bestaan vaak uit een breed aanbod van ontwikkelingsactiviteiten zoals onderwijs, werktraining, sport, creatieve vakken en psychotherapie. Integrale zorgprogramma’s voor zedendelinquenten zijn nauwelijks aanwezig. Wel is in de meeste instituten de aandacht voor delictgerelateerde risicofactoren en terugvalpreventie sterk toegenomen en krijgt in de behandeling van de hechtingsproblematiek en persoonlijkheidsstoornissen en de omgang daarmee uitdrukkelijk aandacht. Medicatie bij parafilieën zijn eerder regel dan uitzondering geworden. Na de intramurale fase gaat de patiënt meestal over naar een transmurale fase, waarin hij kan laten zien dat hij zich staande kan houden in de maatschappij. In andere gevallen gaat de patiënt naar een psychiatrisch ziekenhuis. Als de patiënt er bij zijn tweede kans nog niet in slaagt zich te ontwikkelen gaat hij naar een long-stay afdeling. In Nederland is vanaf de jaren ’80 de ambulante behandeling voor zedendelinquenten sterk toegenomen. De behandeling bestaat uit cognitieve gedragstherapie, gericht op terugvalpreventie en verandering van basale onaangepaste aannames over zichzelf en anderen. Dit wordt gegeven in groepsverband. Voor jeugdige plegers, pedoseksuelen en zwakbegaafde plegers zijn speciale programma’s ontwikkeld.

 

 

Beek, van, D. (2007). Behandeling van Zedendelinquenten

 

Internationaal wetenschappelijk onderzoek wijst uit dat plegers van pedoseksuele delicten een lagere intelligentie hebben dan andere zedendelinquenten. Ook wordt een oververtegenwoordiging van zwakbegaafde en licht verstandelijk gehandicapte plegers van seksueel grensoverschrijdend gedrag gevonden. In Nederland is dit nog niet onderzocht. Dit onderzoek bekijkt of deze feiten ook gelden voor de Nederlandse situatie. Het blijkt dat zowel plegers van seksueel grensoverschrijdend naar kinderen als naar volwassenen gemiddeld een lagere intelligentie hebben dan plegers van andersoortig grensoverschrijdend gedrag. De intelligentie van pedoseksuelen is echter niet significant lager dan die van andere zedendelinquenten. Dit sluit niet aan bij de internationale bevindingen, dit zou kunnen komen door een verschil in onderzoeksopzet, grootte van de steekproef of de definitie van een pedoseksueel. De oververtegenwoordiging van zwakbegaafden en licht verstandelijk gehandicapten in de groep zedendelinquenten is wel aangetoond. Bij plegers met slachtoffers onder de 16 jaar is deze oververtegenwoordiging het grootst. Deze resultaten kunnen verklaard worden vanuit de gedachte dat zwakbegaafde mensen minder goed in staat zijn om zichzelf te reguleren wanneer ze een seksuele behoefte ervaren. Het is belangrijk dat er bij de behandeling rekening wordt gehouden met de aanwezigheid van zwakbegaafdheid of licht verstandelijke beperking.

 

 

Van den Berg, J.W. (2008). De Prevalentie van Zwakbegaafden en Licht Verstandelijk Gehandicapten Binnen de Groep Plegers van Seksueel Grensoverschrijdend Gedrag in de TBS
 

Brandstichting is een groot maatschappelijk probleem en in de media wordt dit vaak omschreven als pyromanie. In dit artikel wordt uitgelegd dat de meeste vormen van brandstichting niet overeenkomen met de definitie van pyromanie in de DSM. Bij de diagnose van pyromanie wordt de dader niet volledig toerekeningsvatbaar gesteld. Er worden drie casussen uitgelegd, bij alle drie gaat de forensisch psychiater uiteindelijk voor een andere psychische stoornis dan pyromanie. Zo kunnen stoornissen in de impulsbeheersing, schizoïde persoonlijkheid, gestoorde agressieregulatie, alcoholmisbruik, borderline of depressiviteit samenhangen met brandstichting. Brandstichting is een symptoom dat bij veel psychiatrische ziektebeelden wordt gezien. Bij pyromanie is er opzettelijke en doelgerichte brandstichting, de dader wordt opgewonden en is gefascineerd door vuur. Er is geen duidelijk motief en er treedt lust of bevrediging op tijdens het brandstichten. Het brandstichten is niet toe te schrijven aan een andere stoornis dan enkel de fascinatie voor vuur. Patiënten met pyromanie komen vaak uit gebroken gezinnen en er zijn aanwijzingen voor te late serotonine en glucose concentraties. De diagnose pyromanie wordt zelden gesteld. Men is het dan ook niet altijd eens geweest met deze stoornis in de DSM. Over de behandelingswijze is weinig goed onderzoek gedaan, er moet echter pragmatisch en symptoomgericht te werk gaan, aandacht voor frustratietolerantie, veranderen van copingsmechanismen en aanleren van sociale vaardigheden. Bij kinderen ontstaat brandstichting vaak vanuit kinderlijke nieuwsgierigheid, dit kan verholpen worden met educatieve voorlichting, in andere motieven wordt het kind doorverwezen naar de GGZ.

 

Plinsinga, A.E. (1997). Brandstichting is Meestal Geen Pyromanie

 

In dit artikel wordt vanuit juridisch en gedragskundig perspectief ingegaan op de gewelddadigheid en gevaarlijkheid van het delict brandstichting. Er wordt onderscheid gemaakt tussen brandstichting met gevaar voor goederen (gemaximeerde tbs) en brandstichting met gevaar voor personen (geweldsdelict). In hoeverre kan brandstichting beschouwd worden als een geweldsdelict dat gevaar oplevert voor de samenleving? Het gaat hier om een misdrijf dat de algemene veiligheid bedreigd en waarvan de dader onmogelijk vooraf de omvang van de gevolgen van zijn daden kan inschatten. Brandstichting kan juridisch verschillend gekwalificeerd worden, afhankelijk van de handeling, de intentie en de mate van schuld. Vanuit juridisch oogpunt is brandstichting met gevaar voor persoon gevaarlijker dan brandstichting met gevaar voor goederen.

Brandstichting wordt gezien als een agressief delict en als een vorm van vernieling of vandalisme. De brandstichter schuwt echter juist confrontatie en kan zijn delict heimelijk uitvoeren. Sommige onderzoekers zien brandstichting dan ook juist als een delict zonder geweld.

Brandstichting is een delict dat vaak vragen oproept over de psychische gesteldheid van de dader. De meest voorkomende psychische problematiek is cannabis, alcohol en persoonlijkheidsstoornissen. Brandstichting geeft bovengemiddelde kans op tbs-oplegging. Uit onderzoek blijkt dat ze profiteren van behandeling in de kliniek.

De gedragskundige die zich buigt over de vraag naar de gevaarlijkheid van de onderzochte, zal zich richten op het gevaar voor recidive, agressieve neigingen en het motief van de brandstichter. Vanuit het daadstrafrecht zal gekeken worden naar het gepleegde feit en de juridische gevaarlijkheid.

 

 

Dalhuisen, L., & F. Koenraadt (2013). Hoe gewelddadig is brandstichting?

Vragen omtrent de aanwezigheid van een psychische stoornis bij een verdachte geven regelmatig aanleiding tot discussie. In dit artikel wordt gepoogd de forensisch relevante discussiepunten bij oplegging van een tbs-maatregel te analyseren. TBS kan opgelegd worden als ten tijde van het delict een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis der geestvermogens bestond en de veiligheid van de persoon oplegging van de maatregel vereist. Het feit dat ook zonder psychische stoornis in veel gevallen aanwijzingen bestaan voor mogelijke recidiverisico’s is niet voldoende om tbs voor te schrijven.

Wanneer een verdachte weigert mee te doen aan een gedragskundig onderzoek ligt de bal bij de rechter. Er zijn casussen waarin de rechter TBS oplegt zonder gedragskundig onderzoek en dus zonder diagnose van stoornis. Wat ook voorkomt is verzwaring van de straf om gebrek aan TBS te compenseren. Weigering van gedragskundig onderzoek kan ertoe leiden dat eerdere rapportages in het rechterlijk oordeel worden betrokken. Daarnaast wordt bij een weigerende verdachte niet langer de eis van dubbelrapportage van psychiater en tweede gedragskundige vereist. Dit betekent dat de rechter in uiterste instantie geheel zelf tot het oordeel kan komen van geestelijke stoornis. De rechter kan hierin soms doorschieten in een cirkelredenatie waarbij het delict zelfstandig de basis voor een psychische stoornis zou vormen. Dit maakt ook een mogelijk behandeltraject lastiger. Het is dus belangrijk dat de rechter ook specifiek de ‘bewezen verklaarde’ stoornis beschrijft.

 

De rechter laat zich in sterke mate leiden door de bevindingen en conclusies van gedragsdeskundigen, maar als gedragsdeskundigen aan de grenzen komen van wat zij vanuit hun wetenschap kunnen verantwoorden, zal de rechter zijn eigen verantwoordelijkheid moeten nemen, voor zover de wet hem daartoe de ruimte geeft. Dit betekent dat de rechter, uiteraard met grote behoedzaamheid, tot de vaststelling van een stoornis kan komen, ook al kunnen de gedragsdeskundigen op basis van de voor hen geldende wetenschappelijke criteria niet tot die conclusie komen.

 

 

Mulbregt, van, J.M.L. (2011). Zorgkoorts en Risicokramp

 

Dit artikel betoogt dat neurobiologische oorzaken niet eerder tot een verminderde toerekeningsvatbaarheid zou moeten leiden dan andere stoornissen. Waar de neurobiologie verschijnt, verdwijnt de eigen verantwoordelijkheid over onze daden. Het psychoanalytisch determinisme (slechte jeugd) en het behavioristisch determinisme (slechte conditionering) van de vorige eeuw, lijken te worden vervangen door een neurobiologisch determinisme (slechte genen). Naar de mate waarin het cerebraal substraat van de psychiatrische stoornissen verhelderd wordt, zal volgens deze opvatting de wilsbekwaamheid van de mens afnemen. In de praktijk passen de meeste psychiaters een methodisch dualisme toe, materiewetenschappelijke en betekeniswetenschappelijke begrippen worden door elkaar heen gebruikt. Toch zijn er veel ‘biologische’ psychiaters, die misschien wel alle psychische verschijnselen willen reduceren tot het fysieke brein. Toch wordt ook gezegd dat alle gedrag dan wel een neurobiologisch substraat heeft, maar dat dit veroorzaakt en beïnvloedt wordt door psychische factoren. Als alles bestaat uit materie en wordt gestuurd door natuurwetenschappelijke wetten, dan is er geen ruimte meer voor de vrije wil. Denk aan het experiment van Libet (1983), waarin bleek dat de elektrische activiteit in de hersenen al plaatsvind voor er een bewuste keuze tot actie is genomen. Het wilsbesluit komt pas na de neuronale activiteit en geeft ons volgens dit experiment dus de schijn van bewuste vrije wil. Toch zal volledige kennis van neurobiologie niet leiden tot eliminatie van vrije wil. Determinisme impliceert geen volledige voorspelbaarheid, ons gedrag zal altijd te complex en chaotisch zijn om te kunnen voorspellen. Tot slot zijn onze psychische ervaringen een samenstelling onderliggende materie, maar zijn ze niet te reduceren tot neurobiologische termen. Toerekeningsvatbaarheid wordt dan ook niet bepaald door oorzaken van de psychiatrische stoornis, maar door de aard en ernst van de psychiatrische symptomen.

 

 

Hengeveld, M.W (2003). Volo Ergo Sum

 

In de literatuur werd doorgaans aangenomen het artikel voor het opleggen van tbs een causaal verband tussen delict en stoornis verondersteld. De Hoge Raad heeft in 2008 in de Kraggenburg-zaak echter zijn oordeel bevestigd dat dit artikel niet meer dan een verband van gelijktijdigheid vereist. In het debat over de grondslag van de tbs zijn twee stromingen te onderscheiden. De ene stroming stelt dat de rechtvaardiging van tbs ligt in het gevaar dat van een psychisch gestoorde uitgaat. Ook een na het delict ontstane stoornis zou dan de oplegging van tbs kunnen rechtvaardigen. De andere stroming benadrukt het strafrechtelijke karakter van de maatregel en vind haar grondslag in het delict, hierbij is causaal verband dan ook een voorwaarde.

 

 

Bijlsma, J. (2010). Het Gelijktijdigheidsvereiste Bij het Opleggen van TBS

 

De maatregel tbs wordt primair gerechtvaardigd door de beveiliging van de samenleving. Hiermee onderscheid het zich van de gevangenisstraf, die vergelding van het strafbare feit beoogt. De dader kan hier experimenteren met zijn verbeterde gedrag en breidt zijn bewegingsvrijheid geleidelijk uit. Mede onder invloed van maatschappelijke discussies en enkele ernstige incidenten is de nadruk meer op de beveiliging komen te liggen, waardoor de aandacht voor behandeling achteruit gaat. De drie componenten, beveiliging, behandeling en rechtswaarborgen houden elkaar in evenwicht. Drie knelpunten komen hierbij kijken. Namelijk capaciteitsproblematiek, personele bezetting en toegenomen ministeriële controle. Zowel het aantal opleggingen als de gemiddelde duur van TBS is de afgelopen jaren toegenomen, waaruit behoefte aan capaciteit kwam. Er is een lange wachtrij, die een negatief effect heeft op de behandeling, en er zijn vele uitbreidingen gekomen. Deze dependances hebben veel minder voorzieningen dan op de hoofdlocatie beschikbaar zijn en de beschikbaarheid van therapie, arbeid en onderwijs is een stuk minder. Ook personeelstekort is een knellend pobleem, er is een snel verloop van personeel en tbs’ers kunnen soms niet op verlof of zelfs niet luchten omdat er niet genoeg personeel aanwezig is. De toegenomen ministeriële controle zorgt voor een aangepast en verscherpt verlofbeleid, hiervoor is echter niet genoeg personeel. Verder blijkt dat de kans op ontsnapping verwaarloosbaar klein is. Een stagnerende werking op de vooruitgang van de tbs’ers vanwege optreden van de administratie moet niet onderschat worden. 76% van de medewerkers geeft aan dat de veiligheid binnen de inrichting door het nieuwe beleid niet is vergroot. De inrichtingen zijn wel weer meer op scherp komen te staan.

 

 

Koenraadt, F. (2009). Op Zoek Naar een Balans Tussen Beveiliging, Behandeling en Rechtspositie

 

Hier worden hoofdstukken uit het boek ‘onder dwang’ getoond. Onder dwang gaat over een jongeman die in een TBS-kliniek geplaatst wordt en zijn ervaringen verteld. Hij vertelt over de sociotherapeut en de beveiligingsfunctionaris, die hem meenemen naar zijn afdeling, hoe hem verteld wordt dat hij om half 8 gewekt zal worden iedere ochtend, voor een intensieve behandeling en over zijn verwachtingen, maar ook het besef dat hoop dodelijk kon zijn. Als hij op de afdeling komt ziet hij de hobbykamer en zijn eigen kamer, waarvan de deur altijd open is, behalve ‘s nachts. Dit omschrijft hij als een ruimte die verder gaat dan de grenzen van claustrofobie, het is niet opgesloten zijn, maar afgesloten zijn. Zijn bewegingsvrijheid is beperkt tot de afdeling. Hij vertelt over de teleurstellingen en hoe hij zijn verwachtingen bij moest stelen. Er heerst een gelatenheid die grenst aan passiviteit, niets te merken van intensieve behandeling, het is vooral verveling. Er wordt hem een behandelingsplan beloofd, allerlei therapieën, werk en onderwijs, een therapeutisch leefmilieu waar aandacht is voor de individuele bewoner en zijn persoonlijke problematiek.  Hij verteld over hoe iedereen weigert mee te werken aan urinecontrole, om zo bewijzen voor het gebruik van jointjes te vermijden. Dit zorgt voor een beperking in bewegingsvrijheid, maar jointjes zijn vaak de enige ontsnapping aan de sleur, de matte frustratie van het verblijf in de kliniek. Hij vertelt dat je niet meer kunt doen dan hangen, en jezelf proberen te vermaken. De dag bestond uit opstaan, een halfuurtje luchten, eten, en op z’n hoogst twee keer per dag een activiteit, die dan een uurtje duurt. De rest van de tijd wordt doorgebracht met rondhangen op de afdeling, tot je ’s avonds weer wordt ingesloten op je cel. Hij vertelt over de houtwerkplaats, de metaalwerkplaats, het onderwijs, de muziektherapie, creatieve therapie, sport, sociotherapie en psychotherapie. Hij kreeg af en toe bezoek van een maatschappelijk werkster en de reclasseringsambtenaar. Hij vertelt hoe er totaal geen interesse is in hem, als hij een rouwkaart krijgt van een naaste is er niemand die vraagt hoe het met hem gaat. Als hij zijn frustraties over de manier van zaken deelt met medegedetineerden krijgt hij te horen dat hij daar maar gewoon aan moet wennen. Tijdens de observatieperiode vonden de eerste gesprekken vooral plaats tijdens het luchten, hij probeerde het een en ander te vertellen, maar had nauwelijks het idee dat er naar hem geluisterd werd, zo ging het hier blijkbaar. Hij vertelt dat wat je ook deed, het was nooit goed. Je was ziek, daar werd vanuit gegaan, ook als je gedrag vertoonde dat op zich wel goed was. Het feit dat je hier was bewees dat je ziek was. Hij realiseerde zich dat hij maar beter kon doen wat hij zelf wilde, hard werken bleek hier niet te helpen. Ook vertelt hij over de psychotherapie die hij kreeg. Een keer in de week, een gesprek van drie kwartier. Ook hier was hij niet positief over, er was weinig diepgang, weinig tijd, en wat hij ook zei, ze reageerden altijd mat. Er werd geconcludeerd dat hij te autocratisch was voor de psychotherapie, en dat hij een joekel van een narcistische persoonlijkheidsstoornis had. Met de psychotherapie werd toen gestopt. Al met al beschrijft hij de tbs kliniek als een systeem gebaseerd op afhankelijkheid, een onafhankelijke persoonlijkheid werd hier niet gewaardeerd. Hij stelt dat je je beter afhankelijk op kon stellen om sneller weg te kunnen. Wel denkt hij dat psychotherapie werkt, als de patiënt gemotiveerd is. De patiënt doet echter alleen mee om de therapeut zo tevreden te stellen zodat hij eerder weg mag. Zou deze druk wegvallen, dan zou het misschien beter werken.

 

 

 

Ludwig, H. & Blom, R. (2001). Onder Dwang – Leven in een TBS-Inrichting

Dit artikel gaat over het recht op dwangbehandeling, dit is vaak nodig als extra zetje om de noodzaak van de hulp in te zien. Patiënten die ernstig ziek zijn, lopen tegenwoordig vaak effectieve zorg mis doordat het vermeende recht op privacy werkelijk zicht op de toestand van de patiënt belet. De bescherming van de psychiatrische patiënt tegen gedwongen vormen van hulp is toegenomen. Hierdoor gaan hulpverleners sneller bij de pakken neer zitten, terwijl het gevoel erg belangrijk is. Op niveau van buurtgenoten is dit ook te zien, betere bescherming van de rechten van de patiënt wordt vaak als opdringerig gezien. Volgens de auteur van dit artikel leidt de privacybescherming en bescherming tegen gedwongen hulp uiteindelijk tot therapeutisch nihilisme. Het idee dat dingen niet meer mogen is meer interpretatie dan daadwerkelijke letter van de wet. Het heeft er alle schijn van dat GGZ-hulpverleners het risico lopen om de nieuwe wettelijke regels aangaande privacytoepassing en dwangtoepassing in de psychiatrie te streng te handhaven. Wellicht moeten hulpverleners de plicht van goed hulpverlenerschap weer wat meer de boventoon laten voeren, en zich wat minder focussen op vermeende onmogelijkheden die de nieuwe wettelijke regelingen ons opleggen.

 

Kaasenbrood, A., Meijerink, H., Vervloet, R., & Van Onzen, L. (2006). Lost in Action: Over het Recht op Dwangbehandeling

De laatste paar decennia is elektroconvulsietherapie (ECT) weer in opmars, dit is een effectieve behandeling. Het mag ingezet worden als laatste, uiterste middel of als herhalingsbehandeling. Geïnformeerde toestemming is hierbij noodzakelijk. Wanneer ECT volstrekt noodzakelijk is om ernstig gevaar af te wenden voor de patiënt mag dit ook als dwangbehandeling. De vraag is echter hoe ethisch verantwoord het is om een patiënt een invasieve, ingrijpende en beladen behandeling op te dringen, die ongewenste effecten kan veroorzaken. De auteur pleit voor het toepassen van een ECT-behandeling onder dwang voor een kleine groep patiënten, met name psychotisch-depressieve patiënten die adequate medicamenteuze behandeling en ECT weigeren en bij wie sprake is van ernstig lijden. Het is echter wel belangrijk dat hier een externe psychiater met ruime ervaring om opinie moet worden gevraagd. Dit is op dit moment nog niet verplicht, in Engeland en Wales is dit wel al zo.

 

 

Klijnsma, R. (2002). Elektroconvulsietherapie Onder Dwang: Noodzaak of een Stap te Ver? 

 

In dit onderzoek wordt gekeken naar recidivepercentages binnen subgroepen van zedendelinquenten. Van de totale groep recidiveerde 9,5% met een seksueel delict, 3,8% met een geweldsdelict en 4,2% met een vermogens- of verkeersdelict. Vooral exhibitionisten recidiveerden vaak met een seksueel delict, en dan vooral met hands-on delicten. Ook drop-outs en zedendelinquenten met hoge risicotaxatie hadden een hoog recidivepercentatie. Dit pleit voor speciale aandacht tijdens de behandeling. Het vergroten van motivatie en een langdurige intensieve therapie kunnen daarbij helpen. Tot slot moet genoemd worden dat dit onderzoek naar recidivisten is gebaseerd op officiële criminaliteitscijfers, de ware recidivecijfers zijn dus waarschijnlijk hoger.

 

Van Horn, J. et al. (2006). Recidive Bij Subgroepen van zedendelinquenten in de Ambulante Forensische Psychiatrie

 

In dit artikel worden gepleit voor dwangmedicatie als laatste redmiddel voor sociale teloorgang door een uitzichtloos verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. Dwangmedicatie is toegestaan op grond van de Wet Bopz voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om gevaar voor de patiënt of anderen af te wenden. Tot 2004 moest er nog sprake zijn van ‘ernstig’ gevaar. De auteur van het artikel stelt dat met het wegvallen van het woord ernstig, de weg open lijkt voor dwangbehandeling van een psychose via de Wet Bopz, waarbij het maatschappelijk teloorgaan door een uitzichtloog verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis als een gevaar omschreven zou kunnen worden. Een gedwongen verblijf in een psyciatrisch ziekenhuis kan noodzakelijk zijn om gevaar dat buiten het ziekenhuis vanwege een psychische stoornis ontstaat af te wenden. Indien de stoornis klinisch niet behandeld wordt kan het verblijf uitzichtloos worden. De patiënt wil met ontslag, maar kan niet omdat het gevaar dan weer zou ontstaan. Volgens dit artikel kan uitzichtloos verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis leiden tot sociale teloorgang en moet dit gezien worden als gevaar binnen het ziekenhuis. Dit gevaar kan zo mogelijk afgewend worden door medicamenteuze behandeling. Als de behandeling effectief is, is gevaar afgewend en kan de patiënt buiten het ziekenhuis verblijven. De jurisprudentie is nog te gering om te stellen dat dit onvoldoende gevaar is om medicamenteuze dwangbehandeling te rechtvaardigen, al neigt het tot nu toe wel naar die kant.

 

 

Lith, van, E.C. & Marijnissen, R.M. (2006). Gevaar Voor Sociale Teloorgang

 

Het probleem van harddrugs valt moeilijk in te schatten, vanwege wisselende woonplaatsen en gevangenisbezoek. Onder problematisch gebruik wordt het zodanig gebruik van een middel bedoeld dat hierdoor lichamelijke, psychische en sociale problemen ontstaan, waardoor maatschappelijke overlast ontstaat. Veel probleemgebruikers komen in aanraking met justitie en politie en krijgen een behandeling aangeboden of aangedrongen. Bij drang wordt er druk gezet op de probleemgebruiker om in behandeling te gaan en te blijven, de betrokkene mag weigeren mee te werken. Bij dwang kan dit niet, dit kan alleen toegepast worden als de rechter zijn goedkeuring heeft gegeven. Er bestaat negatieve en positieve bekrachtiging uit de persoon zelf en vanuit de omgeving. Bij negatieve bekrachtiging vanuit de omgeving hoort de term drang.

 

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
654