Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

Samenvatting Reader

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Hoofdstuk 1: Hoe de sociale wetenschappen ontstaan zijn

In eerste instantie doet de wetenschappelijke revolutie zich voor bij de natuurwetenschappen. Daarna krijgt deze revolutie ook snel greep op andere wetenschappen, waaronder ook de sociale wetenschappen. Over het bestuderen van het menselijke gedrag en de samenleving zijn de meningen dan al verdeeld. Terwijl sommige theoretici ervan overtuigd zijn dat dit volgens de natuurwetenschappelijke methode dient te gebeuren, vinden anderen juist dat deze methode juist totaal niet geschikt is voor het analyseren van de mens en de samenleving.

Binnen de teksten van personen die de natuurwetenschappelijke methodes beschrijven komt een probleem naar voren dat nog steeds een grondslagprobleem is voor de psychologie en de andere mens- en sociale wetenschappen. Dit probleem is de scheiding tussen lichaam en geest. Descartes maakte in zijn werk over de methode van de natuurwetenschappen onderscheid tussen de res extensa (lichaam) en de res cogitans (geest). De res extensa is volgens Descartes alles waaraan uitgebreidheid kan worden toegekend en wat daardoor door middel van de mechanistische natuurwetenschap kan worden onderzocht. Daarbuiten valt de res cogitans, die staat voor de mentale processen. Door Descartes’ onderscheid tussen lichaam en geest dient de vraag naar hoe deze twee met elkaar verbonden zijn zich aan. Dit probleem zorgde ervoor dat er andere geschriften werden gepubliceerd die het lichaam dan wel de geest als alomvattend bestempelden.

De La Mettrie bijvoorbeeld ziet de mens als een machine en daarom zou volgens hem Descartes geest ook op een mechanische manier bestudeerd kunnen worden. Aan de andere kant daarvan staat bisschop Berkely, die het idee van de ‘immaterialist hypothesis’ bedacht: het predikaat ‘bestaand’ kan enkel aan iets worden toegekend dat zelf waarneemt of wordt waargenomen. De ideeën die filosofen als Berkely en De La Mettrie hadden komen later weer terug in de wetenschap.

Onder andere het behaviorisme van J.B. Watson uit de eerste helft van de twintigste eeuw houdt zich bezig met de vraag of iemands gedrag kan worden verklaard door zijn plannen, intenties of bewustzijnstoestand. Volgens Watson moet het bewustzijn in de psychologie genegeerd worden. In plaats daarvan dient de psychologie onderzocht te worden aan de hand van stimulus (omgeving) en respons (gedragsverandering). Het bewustzijn kent dus geen plaats binnen het behaviorisme. Deze discussie over verklaringstypen binnen de psychologie krijgt in de tweede helft van de twintigste eeuw een nieuwe impuls door ontwikkelingen in de cognitieve psychologie en de toenemende aanwezigheid van de computer. Door deze factoren groeit de belangstelling voor intentionele en teleologische verklaringen van gedrag weer.

In de zeventiende eeuw kwamen twee tradities op die geïnspireerd zijn door de natuurwetenschappen: de Baconiaanse traditie en de mathematische traditie. De Baconiaanse traditie stond eerder bekend onder de naam ‘politieke aritmetica’. Het eerste werk dat binnen deze traditie verscheen was Natural and political observations made upon the bills of mortality van John Graunt. Men bestudeert regelmatigheden binnen de samenleving zoals huwelijks-, geboorte- en sterftecijfers. In eerste instantie werd verondersteld dat de invloed hierop van God afkomstig was, maar toen bleek dat criminaliteit, armoede en het aantal zelfmoorden ook regelmatigheden lieten zien stelde Adam Smith dat er sprake was van een anonieme onzichtbare hand die alles beïnvloedt. Daarna werd het normaal om deze onregelmatigheden te zien als de kenmerken van een sociale realiteit die bestaat buiten de individuele gevoelens en gedragingen om.

De oprichting van het eerste psychologisch laboratorium door Wundt in Leipzig in 1879 kan gezien worden als de academische vestiging van de sociale wetenschappen. Het eerste sociologisch instituut ontstaat in Chicago in 1892. Gek genoeg is dan het eerste sociologische instituut al opgericht, terwijl de sociologie zelf nog niet eens bestaat.

Naast de Baconiaanse traditie is er ook de mathematische traditie, een theoretische traditie die gerepresenteerd wordt door Hobbes. Hobbes schreef het bekende Leviathan, waarin hij stelt dat in de natuurlijke toestand van een samenleving centraal gezag afwezig is. Hierdoor is er constant sprake van een oorlog van allen tegen allen, wat strijdig is met het streven naar zelfbehoud, wat aangeboren is. Het probleem dat ontstaat kan volgens Hobbes opgelost worden doordat iedereen zijn deel van de macht afstaat aan één persoon, de soeverein. Deze soeverein moet de uitvoering van het sociale contract dat de mensen onderling hebben gesloten over het verkeer over en weer garanderen, zo nodig met geweld. Als een soeverein niet goed genoeg functioneert, kan hij afgezet worden. Echter is volgens Hobbes de natuurlijke toestand zoals hiervoor genoemd vele malen erger dan een soeverein die niet helemaal perfect is.

Hobbes denkwijze is ook terug te vinden in de sociologie van de twintigste eeuw. Durkheim maakt bijvoorbeeld in De la division du travail social gebruik van dezelfde manier van redeneren. Door de industrialisering dreigt Hobbes natuurlijke toestand werkelijkheid te worden. Echter gaat dit volgens Durkheim niet gebeuren, omdat de modernisering van de samenleving eerder juridische regelingen en een nieuwe moraal zal voortbrengen gelijk aan het sociale verkeer dat onder contract gebracht dient te worden. Een tweede element van Hobbes’ theorie voor het begrijpen van discussies over de sociale wetenschappen uit de twintigste eeuw belangrijk is is dat Hobbes geen onderscheid maakt tussen de ethiek en de wetten in een maatschappij. Er is dus geen onafhankelijke standaard, de soeverein bepaalt wat goed of fout is. De kerk moet zich volgens Hobbes schikken naar het centraal gezag. Politiek is dus in Hobbes’ opinie iets technisch waarvan de maatregelen van maatschappelijke theorieën afgeleid kunnen worden. Dit wijkt af van Aristoteles’ praktische concept van politiek: het bereken van overeenstemming door middel van argumenten over een gezamenlijk te volgen handelwijze ondanks de verschillen van inzicht. Samengevat zorgt de sociale theorie dus ook voor een nieuwe politieke filosofie.

Durkheim integreerde de Baconiaanse en de mathematische traditie in de sociologie. Durkheim deed in 1897 een onderzoek naar zelfmoorden, waarin hij net als de natuurwetenschappers niet uitging van de zogenaamde common sense. Het ging niet over het onderwerp zelfmoord of over de motivatie van de zelfmoordenaars, maar over de statistieken, de zelfmoordcijfers. Deze statistieken vergeleek Durkheim met elkaar, waardoor hij tot een verklaring voor de verschillen in zelfmoordcijfers kwam. Binnen de psychologie is de integratie van de mathematische en Baconiaanse traditie moeilijker aan te wijzen. Een punt van samenkomst zou de negentiende-eeuwse psycholoog Fechner kunnen zijn.

Durkheim legt zich toe op een op de natuurwetenschap gebaseerde sociologie. Zijn collega Max Weber gooit het over een hele andere boeg. Hij mag zich de tweede grondlegger van de sociologie noemen (Durkheim is de eerste). Weber bedacht de zogenaamde verstehende sociologie. Karl Marx wordt beschouwd als de derde grondlegger van de sociologie.

Het werk van Max Weber baseert zich deels op Kants notie van het verstand en de rede. Kant was daarbij vooral geïnteresseerd in de ethiek. In zijn studies naar ethiek heeft hij een bepaald type gedragingen blootgelegd, namelijk het handelen waarbij mensen zich door hun rede laten leiden en zo een regel volgen in plaats van enkel impulsen te volgen. Volgens Weber wordt aan dergelijk handelen een zogenaamde subjectieve betekenis door de actor verbonden. Deze subjectieve betekenis wordt het expliciete onderwerp van wetenschappelijk onderzoek, waarbij de natuurwetenschappelijke methode verworpen wordt omdat deze in dit geval niet bruikbaar is. Daarom zal een andere methode moeten worden ontwikkeld waarbij men de betekenis van dergelijke handelingen kan achterhalen. Hierbij moet men begrijpend, ook wel verstehend, te werk gaan. Binnen de verstehende methode, die overigens door natuurwetenschappelijke psychologen en sociologen niet als wetenschappelijke methode wordt gezien, leeft men zich in in de gevoels- en gedachtenwereld van de subjecten die onderzocht worden. De verstehende, ook wel hermeneutische richting, stelt dat het observeerbare gedrag van een subject niet de enige maatstaf mag vormen voor de plausibiliteit van een wetenschappelijke interpretatie. Een interpretatie van de handeling en een achtergrond van de context zijn ook van groot belang. Om de persoon die je bestudeert te begrijpen dien je hem of haar van binnenuit te kunnen begrijpen, stelt een aanhanger van de verstehende sociologie of hermeneutiek.

Weber hield zich vooral bezig met godsdienstsociologie en verhandelingen over de bureaucratie. Hij gaat methodologisch individualistisch te werk, wat wil zeggen dat hij de maatschappelijke constellaties en verschijnselen als de kans op een bepaald type sociaal (individueel) handelen reconstrueert. Webers tegenhanger Durkheim ging er juist van uit dat het individuele handelen van mensen de kenmerken van de samenleving waarvan zij deel uitmaken verklaart. En terwijl Durkheim niet gecharmeerd is van verschijnselen in common sense termen en deze schuwt, probeert Weber juist aansluiting te zoeken bij de subjectieve betekenis die actoren verbinden aan hun handelen. Wat de socioloog echter over dit handelen te zeggen heeft is volgens Weber echter geen getrouwe weergave, maar een constructie van de onderzoeker. Hij maakt gebruik van zogenaamde ideaaltypen, de aspecten van de maatschappij die hij waardevol vindt. Er is dus sprake van waardebetrokkenheid aan de kant van de onderzoeker. Dit hoeft echter het onderzoek niet minder betrouwbaar te maken, omdat volgens Weber persoonlijke waarderingen en wetenschappelijke oordelen streng van elkaar gescheiden dienen te worden. Wanneer de socioloog zijn persoonlijke waardestandpunt heeft vastgesteld moet hij op basis daarvan conclusies trekken die voor iedereen geldig zijn. Hierdoor staat de waardebetrokkenheid de waardevrijheid van de sociologie niet in de weg. Ook wetenschap en politiek dienen volgens Weber streng gescheiden te blijven.

Marx’ theorie gaat verder dan die van Durkheim en Weber. Hij claimt namelijk niet alleen een theorie te hebben die de ontwikkeling en de structuur van de samenleving overzichtelijker maakt, ook denkt hij dat deze theorie de belangen van het grootste deel van de maatschappij uitdrukt. Volgens Marx kunnen wetenschappelijk onderzoekers ook terreinen als politiek en maatschappijveranderingen betreden, bij Weber en Durkheim is dit uit den boze. Marx’ theorie is niet enkel een beschrijving van de maatschappij, maar wijst deze maatschappij ook de weg naar waar zij heen moet om zich menswaardiger te maken.

Marx beschrijft de ontwikkeling van de samenleving via de methode van de dialectiek, ontleend aan Hegel. Hierbij gaat de introductie van een methode samen met een specifieke kijk op de mens en de samenleving. Een methode wordt hierbij dan ook getoetst op haar toepasbaarheid, vruchtbaarheid voor onderzoek en aan het perspectief dat eraan verbonden is. Marx gaat in zijn theorie uit van een geïdealiseerd model van het kapitalisme, een bepaalde samenlevingsvorm. Hierin onderscheidt hij abstracte zaken die het fundament vormen van de politieke economie. Vervolgens voegt hij concretiseringen toe, waardoor het mogelijk wordt om uit abstracte zaken concrete feiten af te leiden (‘het opstijgen van het abstracte naar het concrete’). Op deze manier kunnen volgens Marx maatschappelijke verschijnselen in hun verloop geanalyseerd worden; er kan bepaald worden welke plek deze verschijnselen innemen binnen de geschiedenis die zich overigens volgens wetten (dus onafhankelijk van de mens) voltrekt.

Marx’ theorie komt op een aantal punten overeen met de werkwijze van de mathematische traditie. Zo begint ook Newton bijvoorbeeld ook met een geïdealiseerd model van sterren en planeten in de hemel, om vervolgens stapsgewijs nieuwe details toe te voegen waardoor tevens uitspraken kunnen worden gedaan over concrete verschijnselen. Een belangrijk verschil tussen Newton en Marx is dat de wetten die Newton gebruikt om de bewegingen van hemellichamen te berekenen onafhankelijk getoetst kunnen worden (ze kunnen ook op andere systemen toegepast worden). Bij Marx ligt dit anders: hij beschrijft de geschiedenis van de mens en die heeft maar één toepassing die het verloop van deze geschiedenis voorspelt. Hiermee heeft de theorie van Marx een historicistisch karakter: de geschiedenis is een proces waarvan het verloop dus kan worden voorspeld. Dit verloop kan enkel vertraagd of versneld, maar niet veranderd worden.

Samenvattend is er dus aan het begin van de twintigste eeuw sprake van drie stromingen binnen de sociologie: de traditie die zich richt naar de methode van de natuurwetenschap (Durkheim), de verstehende methode (Weber) en de kritische wetenschap die niet alleen theoretische maar tevens praktische bedoelingen heeft (Marx). De discussies tussen deze tradities worden ook wel de methodenstrijd genoemd.

 

Hoofdstuk 2: Filosofie

De filosofie kan worden onderverdeeld in drie benaderingen: de metafysica, de praktisch-normatieve benadering en de kritische benadering.

2.1 Metafysica

In de metafysica analyseert men algemene begrippen die ten grondslag liggen aan het alledaagse en wetenschappelijke denken. De onderzoeker bestudeert begrippen als oorzakelijkheid, mogelijkheid, persoon et cetera, waarbij de onderlinge samenhang tussen deze begrippen bestudeerd wordt. De metafysica stelt de volgende soort vragen:

  • Hoe kan je een handelend persoon conceptualiseren en hoe probeert men dat te doen?
  • Kan je de mens beschouwen als een ingewikkelde machine, een bijzonder dier of een eigen soort?
  • Hoe moeten we de maatschappij zien?

Vragen zoals hierboven trachten fundamentele inzichten in ons doen en denken te verkrijgen. Echter zijn deze inzichten niet toetsbaar aan de werkelijkheid. Metafysica is namelijk verheven boven de zintuiglijke waarneming, waardoor het op veel kritiek stuit. Toch kan de metafysica bepalend zijn voor de voortgang of stilstand in de wetenschap.

Een voorbeeld van een metafysisch probleem is hoe lichaam en geest zich tot elkaar verhouden. Descartes had hierover een dualistisch standpunt, dat van grote invloed is geweest. Hij maakt in al wat is onderscheid tussen res extensa (stoffelijke zaken die gekenmerkt worden door uitgebreidheid) en res cogitans (geestelijke zaken die gekenmerkt worden door het denken), oftewel tussen lichaam en ziel. Tussen deze twee zaken bestaan geen overeenkomsten omdat ze elk hun eigen kenmerken hebben. De res extensa is onderhevig aan natuurwetten, de res cogitans is dat niet. In het christendom werkt deze scheiding door in het lichaam als een omhulsel van de ziel en binnen de medische wetenschap heeft de scheiding ervoor gezorgd dat lijken nog eens op de snijtafel belanden in plaats van dat ze direct begraven werden. Anderzijds zorgde de scheiding tussen lichaam en ziel juist voor een afremming van de leer van de psychosomatosen, die ervan uitgaat dat mentale stoornissen lichamelijke ziekten kunnen veroorzaken.

Metafysische denkbeelden kunnen van invloed zijn op de beoefening van wetenschap, en daardoor op visies op de mens en maatschappij. Hierbij moet gedacht worden aan het filosofisch idealisme, het materialisme of het realisme.

2.1.1 Idealisten, realisten, materialisten

Idealisme

Een idealist ziet de geest als primair en fundamenteel en kan daarmee een immaterialist genoemd worden. Het idealisme stelt dat de werkelijkheid niet onafhankelijk van de waarneming (de geest) bestaat. Niks bestaat los van de ervaring.

Voorbeelden van idealisten zijn Berkeley, Leibniz, Schelling, Kant, Hegel, Bradley, Royce en McTaggart. Het gemeenschappelijke idee van het idealisme is dat geestelijke en mentale waarden niet herleidbaar zijn tot materiële zaken en dat ze ook veel belangrijker zijn dat hetgeen dat stoffelijk genoemd wordt. De materiële wereld beschouwt de idealist als een product van de geest en is daarom ook ondergeschikt aan deze geest. Achter de schijnbare realiteit van alledag schuilt dus een spirituele werkelijkheid. Die machtige geestelijke realiteit is erg machtig, maar niet waarneembaar.

Typisch idealistisch is het om de samenleving voor te stellen als één hoger individu met zijn eigen kenmerken. Er is zoiets als ‘de geest van de maatschappij’ dat hoe mensen doen verklaart, omdat het niet voldoende zou zijn om de handelingen van elk mens afzonderlijk te bekijken. Het is helaas wel erg lastig om de aard van de maatschappijgeest te bepalen.

Realisme

Wie niet diep heeft nagedacht over de werkelijkheid en waarneming mag zich realist noemen. Hiervan zijn verschillende soorten. De naïeve realist verkeert in de veronderstelling dat er sprake is van een fysieke werkelijkheid, waarbij het niet uitmaakt of deze waargenomen wordt of niet. De kennis van de wereld wordt volgens de naïeve realist zintuiglijk opgedaan en is daardoor goed gefundeerd. De naïeve realist meent dat we de wereld waarnemen zoals hij is.

Op de opvatting van de naïeve realist kan op verschillende punten kritiek worden geleverd. Ten eerste kan je wijzen op de bouw van de zintuigen. Als deze anders zou zijn, dan zouden we de wereld ook anders zien. Ook zou het kunnen dat we meer dan vijf zintuigen zouden hebben, waardoor het dus niet vol te houden is dat de wereld waarneembaar is zoals zij is. Ten tweede is het algemeen bekend dat mensen zaken soms anders waarnemen dan ze in werkelijkheid zijn (illusies). Voorbeelden als hallucinaties, fata morgana’s en fantoomledematen tonen dit gegeven aan.

Een ander soort realisme is het representatief idealisme, gebaseerd op de ideeën van John Locke. Hij gelooft dat er dingen onafhankelijk van de werkelijkheid bestaan, maar is ook van mening dat we fysische objecten in veel opzichten anders waarnemen dan ze in het echt zijn. Er is binnen het representatief idealisme een onderscheid tussen de primaire en secundaire kwaliteiten van een object. We moeten dingen in de werkelijkheid namelijk bepaalde eigenschappen toekennen. Ten eerste kan dat door middel van de primaire kwaliteiten, zoals vorm, gewicht of maat. Deze eigenschappen zijn intrinsiek aan het object. Zaken als kleuren, geuren, geluid, gevoel en smaak zijn echter niet intrinsiek aan het object en worden daarom secundaire kwaliteiten genoemd. Voor secundaire kwaliteiten is een waarnemer nodig, voor primaire kwaliteiten meestal niet. In het kort horen secundaire kwaliteiten dus niet echt bij objecten, het zijn afgeleide eigenschappen. Primaire kwaliteiten werken niet zo; zij zijn onlosmakelijk verbonden met waarneembare zaken.

Volgens de opvatting van het representatief idealisme is waarnemen het bewust zijn van gewaarwordingen. Deze gewaarwordingen zijn een afbeelding (een representatie) van fysische objecten, die het zintuiglijke bewustzijn veroorzaken. De primaire kwaliteiten van een object nemen we overeenkomstig de werkelijkheid waar, bij secundaire kwaliteiten is dit niet zo.

Het voordeel van het representatieve realisme ten opzichte van het naïeve realisme is dat het een onderscheid maakt tussen de psychische en fysieke werkelijkheid. Daarnaast is het bij het representatieve realisme mogelijk om zintuiglijke illusies te verklaren (waarnemingsillusies zijn namelijk foutieve representaties die op verschillende wijzen tot stand kunnen komen). Er zijn echter ook nadelen van het representatieve realisme aan te wijzen. Dit heeft vooral te maken met het idee dat waarneming hetzelfde is als het bewustzijn van gewaarwordingen. Het is bijvoorbeeld niet duidelijk hoe we externe objecten kunnen waarnemen als tegelijk wordt vastgesteld dat de waarneming strikt intern is en ook wordt niet beschreven hoe we primaire en secundaire kwaliteiten van elkaar kunnen onderscheiden.

Er zijn nog andere soorten van het filosofisch realisme die proberen de kritieken op de andere vormen te ondervangen. Echter slaagt geen van hen daar volledig in.

2.3 (2.2 komt niet voor in hoofdstuk) De kritische benadering

Onder de kritische benadering kan je de epistemologie, de logica en de methodologie rekenen.

2.3.1 De epistemologie

De epistemologie wordt ook wel eens kenleer of kennistheorie genoemd en houdt zich bezig met het menselijk kenvermogen en het bereik van onze kennis. Wetenschapsfilosofie kan gezien worden als een onderdeel van de epistemologie. De epistemoloog vraagt zich of voor welke vragen rationele verdediging wel of niet mogelijk is.

De extreme scepticus stelt dat er maar weinig tot geen vragen zijn waarop welk antwoord dan ook echt gerechtvaardigd is. Echter kan deze scepticus nooit de stelling naar voren brengen dat kennis beslist onmogelijk is zonder zichzelf daarbij tegen te spreken, want de bewering dat kennis onmogelijk is moet immers zelf worden gezien als een aanspraak op kennis. De scepticus kan wel een bepaalde twijfel uitdrukken, maar dit is dus onverdedigbaar omdat elk argument hiervoor veronderstelt dat de mogelijkheid om kennis te vergaren bestaat. Dit wil echter niet zeggen dat twijfel aan concrete aanspraken op kennis nooit terecht kan zijn. Juist omdat alle kennis principieel voorlopig is, kan je geen algemene twijfel gebruiken om een bepaalde aanspraak op kennis te betwijfelen.

De tegenwerpingen die bestaan op het sceptische antwoord op de vraag of kennis mogelijk is komen uit de hoek van het empirisme en het rationalisme.

2.3.1.1 De empiristische en rationalistische visie

Empirisme

Het empirisme stelt dat al onze concepten indirect of direct afgeleid zijn van de zintuiglijke ervaring. Het verband tussen empiristische begrippen en de waarneming zijn volgens de empirist rechtstreeks. Epicurus, die al voor Christus leefde, wordt gezien als de eerste empirist. Latere empiristen zijn John Locke, David Hume en John Stuart Mill. Tegenwoordig zijn de logisch positivisten, zoals Russell, de bekendste aanhangers van het empirisme.

Ook van het empirisme bestaan verschillende variaties. Op radicaal empirist John Stuart Mill na vindt geen enkele empirist dat alle kennis geheel gebaseerd kan zijn op de zintuiglijke ervaring.

Rationalisme

Het rationalisme gaat ervanuit dat begrippen niet uit ervaringsgegevens voortkomen, maar door de rede gegenereerd zijn. De geest wordt niet gezien als een onbeschreven blad (een ‘tabula rasa’ zoals empirist John Locke het noemde), maar als zodanig gestructureerd dat de mogelijkheden om zaken te ervaren van tevoren al beperkt zijn. Plato stelt dat concepten niet uit de ervaring voort kunnen komen, omdat deze concrete zaken niet overeenkomen met de concepten die wij in ons hoofd hebben.

Veel rationalisten zoals Descartes, Leibniz en Spinola kunnen geschaard worden onder de filosofisch idealisten. Empirist Bacon vergelijk rationalisten met spinnen en empiristen met mieren: mieren (empiristen) verzamelen en gebruiken dingen, spinnen (rationalisten) brengen draden uit hun eigen lijf voort.

Empirisme vs. Rationalisme

De strijd tussen het empirisme en rationalisme gaat over de aard van de kennis zoals die uit alle bronnen afgeleid wordt. Empiristen stellen dat de kennis die opgeleverd wordt door de zuivere rede eigenlijk mathematisch en logisch en daardoor geen bron van informatie voor de werkelijkheid vormt. Echter wijzen de rationalisten dit idee van een beperkt geachte functie van de rede (het verstand) af.

Volgens Popper is de vraag naar wat onze kennisbronnen zijn niet te beantwoorden. Deze vraag vindt hij zelfs irrelevant, de juiste (epistemologische) vraag is hoe wij onze aanspraken op kennis kunnen verdedigen. Popper stelt dat dit alleen door middel van kritisch onderzoek kan en keert zich daarmee zowel tegen het rationalisme als het empirisme. Het gaat er niet om hoe we tot kennis komen, maar hoe we wat we beweren kunnen waarmaken.

2.3.1.1 Hume de empirist

Omdat wij veel informatie voorgeschoteld krijgen kan het lastig zijn te bepalen wat daarvan nu zinvol is en wat niet. Daarom probeerde de empirist David Hume een demarcatiecriterium te zoeken voor informatieve zinnen. Alles wat in onze geest omgaat bestaat volgens Hume uit ideeën en impressies. Een impressie is het gevolg van een zintuiglijke gewaarwording (geluid, geur et cetera) of van een innerlijke aandoening. Ideeën zijn bewustzijnsinhouden die door fantasie en herinnering opgeroepen kunnen worden. Deze bewustzijnsinhouden zijn allen terug te voeren op impressies. De fantasieën die wij hebben zijn allemaal opgebouwd uit afzonderlijke gewaarwordingen. Door de vele mogelijke combinaties hiervan hoeft het totaalbeeld niet overeen te komen met enig echt ervaringsbeeld.

Woorden krijgen betekenis door de psychische voorstellingen die eraan gekoppeld worden en die vervolgens geanalyseerd kunnen worden in directe ervaringsgegevens oftewel de impressies. Enkel taaluitingen waarin alle woorden voor (een combinatie van) waarnemingsgegevens staan (dus waarbij we ons iets kunnen voorstellen) zijn cognitief zinvol volgens Hume. Is dit niet het geval bij een woord dan draagt deze niet bij tot kennis.

Volgens Hume zijn er drie soorten oordelen die informatief zijn:

  1. Oordelen over de onmiddellijke ervaring, zoals ‘ik zie iets groots’.
  2. Indirecte ervaringsoordelen met een onmiddellijke gegevenheid, denk aan bijvoorbeeld sporen waaruit je kan concluderen dat er een dier is geweest.
  3. Analytische oordelen: oordelen over relaties tussen ideeën. Van uitspraken als ‘vrijgezellen zijn ongehuwd’ en ‘cirkels zijn rond’ moet echter wel gezegd worden dat de juistheid ervan niet bepaald wordt door impressies (het gevolg van een zintuiglijke gewaarwording of een innerlijke aandoening), maar door een analyse van de ideeën die met elkaar in verband zijn gebracht (dus aan het uiterlijk van een vrijgezel kan je niet zien dat hij ongehuwd is, maar door het samenbrengen van ideeën over vrijgezellen en ongehuwdheid kan dit wel).

Later werden de uitspraken die onder (1) en (2) vallen ook wel niet-analytische, synthetische of contingente oordelen genoemd. Hume maakt dus een scheiding, waarbij oordelen (1) en (2) niet-analytisch (synthetisch, contingent) zijn en (3) wél analytisch is. Over het waarheidsgehalte van oordeel (3) beslist betekenisanalyse en over de cognitieve status van oordeel (1) en (2) beslist ervaring. Deze scheiding behoort tot de fundamentele overtuiging van bijna alle empiristen (behalve dan John Stuart Mill) en stuitte al snel op kritiek van onder andere Kant en Quine.

2.3.1.3 Commentaar van Kant en Quine

Commentaar van Kant

Kant had commentaar op de tweedeling analytisch versus synthetisch die David Hume bedacht. Volgens Kant vergroten namelijk alle synthetische oordelen onze kennis van de werkelijkheid, maar kunnen zij niet in het licht van de ervaring op houdbaarheid bezien worden. Voor de juistheid van synthetische oordelen a posteriori (kennis afgeleid uit de ervaring) kan je alleen terecht bij de zintuiglijke ervaring aangezien de empirie hierover niks kan beslissen. Soort nummer (3), de analytische oordelen a priori (kennis die voorafgaat aan de ervaring of er niet afhankelijk van is) is dus geheel onafhankelijk van de ervaring en biedt daardoor ook geen nieuwe informatie over de werkelijkheid.

Ook Kant onderscheidt dus drie soorten informatieve oordelen:

  1. Het analytisch a priori: komt ongeveer overeen met soort (3) van Hume, de analytische oordelen. Een analytisch oordeel a priori is wel informatief, maar niet over de werkelijkheid. Het is daarom ook niet toetsbaar aan de werkelijkheid.
  2. Het synthetisch a posteriori: dit valt onder de synthetische oordelen van Hume soort (1) of (2). Een synthetisch oordeel a posteriori is informatief over de werkelijkheid en ook toetsbaar daaraan.
  3. Het synthetisch a priori: is informatief over de werkelijkheid, maar niet toetsbaar daaraan. Empiristen kennen geen plaats toe aan dit type oordeel. Het synthetisch a priori heeft verreweg voor de meeste discussie gezorgd binnen de filosofie.

Als je aan een empirist zou vragen hoe hij erover denkt, zou hij weinig bezwaar hebben tegen analytische oordelen a priori (bijvoorbeeld ‘alle objecten zijn uitgebreid’). Ook zou de empirist in zijn geheel niks in te brengen hebben tegen synthetische oordelen a posteriori, omdat van dergelijke uitspraken (zoals ‘objecten van het soort x zijn rood’) de juistheid empirisch nagegaan kan worden. Volgens empiristen moeten dus alle zinvolle synthetische uitspraken altijd a posteriori (afgeleid uit de ervaring) toetsbaar zijn aan de ervaring. Synthetische oordelen a priori worden dus afgewezen door empiristen.

Met synthetische oordelen a priori bedoelt Kant dat wij van tevoren al over algemene, fundamentele en onweerlegbare kennis omtrent de werkelijkheid moeten beschikken om überhaupt enige ervaring op te kunnen. Wanneer we deze ideeën verwoorden dan hebben deze wel betrekking op de werkelijkheid van de zintuiglijke ervaring, maar deze berusten dus niet op zulke ervaring. Ze zijn dus niet empirisch toetsbaar. Dus volgens Kant kunnen we al fundamentele opvattingen over de werkelijkheid hebben zonder daarbij daadwerkelijk een zintuiglijke waarneming gedaan te hebben.

Commentaar van Quine

De aanval op de mogelijkheid van een tweedeling tussen analytische en niet-analytische (synthetische of contingente) oordelen van Quine uit 1953 is waarschijnlijk de bekendste. Hij wil duidelijkheid krijgen over het concept synonymie zonder het te willen te verstrengelen met analyticiteit en zonder het ‘duistere’ concept ‘betekenis’ erbij te betrekken. Hij probeert dit in eerste instantie met het begrip verwisselbaarheid. Dit zou betekenen dat we geen onderscheid maken tussen de uitspraak ‘Wezens met een hart hebben nieren’ en ‘Een vrijgezel is een ongehuwde man’. Beide uitspraken zijn synthetische a posteriori oordelen en ‘vrijgezel’ is geen synoniem van ‘ongehuwde man’. Hierdoor kunnen we geen bevestigend antwoord geven (op de vraag of je ‘vrijgezel’ zou kunnen vervangen door ‘ongehuwde man’) omdat dit dus strijdig is met ons uitgangspunt, namelijk de synonymie tussen ‘ongehuwde man’ en ‘vrijgezel’.

Een ontkennend antwoord (op de vraag of je ‘vrijgezel’ zou kunnen vervangen door ‘ongehuwde man’ net als dat je ‘een wezen met een hart’ zou kunnen vervangen door ‘een wezen met nieren’) zorgt voor de constatering dat verwisselbaarheid een voorwaarde is die niet voldoet voor synonymie (immers zijn ‘hartbezitter’ en ‘nierbezitter’ onderling verwisselbaar, maar niet synoniem).

Volgens Quine zit er nu niks anders op dan te stellen dat het noodzakelijk is dat alle vrijgezellen, en alleen zij, ongetrouwde mannen zijn, maar als je het op deze manier opvat is het begrip van synonymie afhankelijke concept van noodzakelijke waarheid. Hierdoor komen we in een cirkel terecht: we wilden definiëren wat we moeten verstaan onder noodzakelijke waarheden en analytische oordelen moeten verstaan; daarvoor moest het begrip synonymie uitgelegd worden, wat echter niet lukte zonder een analytisch oordeel (A is noodzakelijkerwijs B).

Volgens Quine kunnen we blijven proberen het begrip synonymie te verduidelijken, echter kunnen we daarbij iedere keer niet om het begrip analyticiteit heen. Doordat het in Quines optiek onmogelijk is om het concept noodzakelijkheid voldoende te verduidelijken, is het niet mogelijk om de klasse van analytische oordelen zo scherp af te bakenen dat de empirische tweedeling van Hume doorgevoerd kan worden. De geldigheid van analytische oordelen is volgens de empiristen noodzakelijk en geheel onafhankelijk van ervaring, de geldigheid van synthetische (a posteriori) oordelen is niet logisch noodzakelijk en geheel afhankelijk van de ervaring. Echter weten we volgens Quine eigenlijk niet precies wat het begrip noodzakelijke geldigheid nu inhoudt. Hierdoor weten we dus ook niet welke uitspraken tot de analytische a priori’s behoren, wat duidelijk maakt dat het onderscheid tussen synthetische a posteriori’s en analytische a priori’s eigenlijk niet scherp, maar gradueel is. Het enige wat we kunnen zeggen is dat sommige uitspraken directer te betrekken zijn op de waarneembare werkelijkheid dan andere uitspraken. De juistheid van uitspraken is dus in meerdere of mindere mate afhankelijk van ervaring. Empirische overwegingen spelen geen gelijke rol in de beschouwingen over beweringen. Op grond van ervaring zullen we sommige uitspraken gemakkelijker laten vallen of wijzigen dan andere uitspraken.

 

Hoofdstuk 3: Hoe de wetenschapsfilosofie van de twintigste eeuw ontstaan is

De natuurwetenschappen ondergaan in de negentiende eeuw veel belangrijke sociale, culturele en cognitieve veranderingen. Vooral de verandering in cognitief opzicht zorgt voor een aanpassing in de taakstelling en de centrale problematiek van de wetenschapsfilosofie.

Sinds het ontstaan van de klassieke natuurwetenschap in de zeventiende eeuw is het niet meer mogelijk je te beroepen op overgeleverde wijsheden of kennis uit de alledaagse taal. Uitspraken moeten vanaf dat moment aanspraak maken op objectiviteit en waarheid. Wetenschap en theorie moeten enkel de naakte feiten representeren, waarbij subjectieve elementen uitgesloten dienen te worden. Het opdoen van wetenschappelijke kennis kan dus enkel door uit te gaan van de ervaring door een bijzondere methode te volgen. Houd je je daar niet aan, dan is er dus geen sprake van wetenschap.

Deze manier van denken wordt tot in de negentiende eeuw doorgezet. De Oostenrijkse fysicus en filosoof Ernst Mach gaat ook uit van deze opvatting dat kennis eigenlijk geconcentreerde ervaring is en dat subjectieve elementen systematisch buitengesloten moeten worden. Hiervoor draagt hij de theorie van de valbeweging van Galilei als een voorbeeld voor. Echter kan deze traagheidswet niet rechtstreeks worden afgeleid uit experimenten, omdat deze geen experimentele wet is maar een constructie. Het gaat dus om een verzonnen beginsel dat het mogelijk maakt om experimentele resultaten op een bepaalde manier te interpreteren. De ontdekker Galilei speelt dus een actieve rol als onderzoeker, waarbij hij een nieuw idee introduceerde dat niet af te lezen viel aan de experimenten die hij uitvoerde.

Dit gegeven zorgt echter voor een probleem. Als onderzoekers zelf een actieve rol spelen en daarbij nieuwe ideeën introduceren die een andere kijk op fenomenen geven (in plaats van dat ze zich zo goed mogelijk ontdoen van hun vooroordelen om precies te kunnen waarnemen) is het nog maar de vraag of dan de objectiviteit van de wetenschappelijke kennis gegarandeerd kan worden. Dit is waar wetenschapsfilosofen zich, naar aanleiding van nieuwe ontwikkelingen als het ontstaan van de relativiteitstheorie en de kwantummechanica, in de twintigste eeuw mee gaan bezighouden. Er ontstaat een nieuw beeld van wetenschap en de geschiedenis daarvan.

Door Newtons theorie van de mechanica raakt men ervan overtuigd dat de natuur is opgebouwd uit deeltjes die krachten op elkaar uitoefenen. Vanuit dit perspectief wordt ook geprobeerd om zaken die in eerste instantie niet-mechanistisch van aard zijn te verklaren in Newtoniaanse termen. Als gevolg van die pogingen komen aan het einde van de negentiende eeuw de beperkingen van Newtons theorie duidelijk.

Ook op het gebied van magnetisme en elektriciteit vinden grote ontwikkelingen plaats, waaronder de theorie van het elektromagnetisme waardoor uiteindelijk de wiskundige formulering van Maxwell ontstond door middel van empirisch onderzoek. Hertz toont daarop op basis van Maxwells theorie aan dat er elektromagnetische golven bestaan (het begin van radio en televisie). Maxwells ethertheorie (de theorie dat elektromagnetische werking zich voortplant via een tussenstof, de zogenaamde ether) komt experimenteel gezien echter in moeilijkheden wanneer een experimenteel onderzoek van Michelson en Morley deze theorie niet bevestigt. De natuurkundige Lorentz slaagt erin om een verklaring hiervoor te vinden. Hierdoor lukt het hem door middel van een theoretische ingreep de aanvankelijke weerlegging van de ethertheorie door Michelson en Morley te laten omslaan in juist nieuw bewijs voor deze theorie.

Het succes van Lorentz zal het laatste zijn van de natuurwetenschap, want in 1905 verschijnt namelijk een artikel van Albert Einstein waarin hij de effecten die Lorentz beschreef opnieuw interpreteert. Hierbij gaat hij niet uit van experimentele problemen, maar stelt hij dat bepaalde asymmetrieën hem dwarszitten. Deze asymmetrieën vragen vereisen volgens Einstein een nieuwe en dus andere aanpak dan de ethertheorie. Hierop formuleert hij de (speciale) relativiteitstheorie. De overeenkomst tussen deze theorie en die van Lorentz is dat tussen beide niet aan de hand van een serie waarnemingen of een experiment kan worden beslist. Het verschil zit ‘m in de grondslag. Lorentz gaat uit van het Newtoniaans kader, dat tijd en ruimte als absolute begrippen opvat. Met behulp van dat kader kon Lorentz zijn theorie afleiden. Einstein werkt eerder via de omgekeerde weg: hij neemt aan dat fysische wetten gelden in alle coördinatiesystemen van de Newtoniaanse mechanica en stelt ook dat de lichtsnelheid altijd dezelfde waarde heeft. Uit deze gegevens kan Einstein de resultaten van Lorentz afleiden. Volgens Einstein kan de fysica het ook wel zonder de veronderstellingen over een absolute tijd en ruimte en een ether als hoekstenen van het klassieke natuurwetenschappelijke mechanistische wereldbeeld stellen.

Ook wat betreft de kwantummechanica kwam de klassieke natuurkunde onder druk te staan. Het kwantumbeginsel van Planck uit 1900 luidt eigenlijk het einde van de klassieke natuurwetenschappen in. Omdat wat geldig is voor verschijnselen op macroscopisch niveau niet zonder meer op blijkt te gaan voor fenomenen op atomair, microscopisch en subatomair niveau moeten centrale kennistheoretische concepties opnieuw worden doordacht.

De kwantumtheorie en relativiteitstheorie hebben gezorgd voor een verandering voor het natuurbeeld dat verbonden is aan de moderne natuurwetenschap. Ook het wetenschapsbeeld veranderde ingrijpend gedurende de twintigste eeuw. Hoe Einsteins relativiteitstheorie ontstaan is kan illustreren waarom deze verandering noodzakelijk was. Ten eerste kan men na Einsteins niet meer vasthouden aan het idee dat wetenschappelijke kennis enkel voortkomt uit de onbevooroordeelde manier van waarnemen en het verwerken hiervan met zuivere middelen. Het ging bij het ontstaan van de relativiteitstheorie namelijk niet om nieuwe waarnemingen, maar om overwegingen betreft de (a)symmetrie van ideeën. Ten tweede kunnen wetenschapsfilosofen niet eenvoudig op basis van observaties uitkiezen welke theorie (die van Lorentz of die van Einstein) het meest adequaat is, wat de vraag oproept volgens welke regels zo’n keuze dan wel plaats dient te vinden. Als gevolg van deze problemen ontstaan er verschillende wetenschapsfilosofische stromingen die voor een antwoord hierop proberen te zorgen.

De belangrijkste stroming is de zogenaamde Wiener Kreis, die onder andere aangehangen werd door Carnap, Schlick en Neurath en in de tweede generatie door nagel, Hempel en Ayer. De Wiener Kreis wordt ook wel het logisch-positivisme of het logisch-empirisme genoemd. Deze stroming is zeer duidelijk in haar doelstelling. Zij wil voor een omwenteling in de filosofie zorgen, waarbij wijsbegeerte die niet aan de eisen van consistentie en helderheid uit de natuurwetenschap voldoet moet verdwijnen. De Wiener Kreis streeft naar een criterium dat zinloos van zinvol taalgebruik kan onderscheiden en vindt bovendien dat er een wetenschappelijk wereldbeeld moet komen.

Voor het criterium waardoor bepaald kan worden of taalgebruik zinvol is leveren onder andere Wittgenstein en Einstein inspiratie. Carnap en Schlick ontwikkelen hierop het zogenaamde verificatiecriterium, een criterium voor de zinvolheid van uitspraken. Dit criterium houdt in dat enkel die uitspraken waarvan bepaald kan worden of ze waar zijn of niet betekenis hebben. De betekenis van een uitspraak is dus de methode van verificatie.

Het moge duidelijk zijn dat simpele observatie-uitspraken aan deze eis voldoen en daardoor zinvol zijn. Echter komen binnen de wetenschap niet alleen zulke eenvoudige uitspraken voor. Theorieën bevatten namelijk ook nog wel eens theoretische en dispositionele termen. Dispositionele termen zijn begrippen die niet verwijzen naar rechtstreeks waarneembare zaken, maar die wel kunnen worden geïnterpreteerd als observatie-uitspraken. Dit kan door middel van zogenaamde reductiezinnen als ‘intelligent’ en ‘oplosbaar’ (als x in het water wordt gegooid dan is x oplosbaar (in water) dan en slechts dan wanneer x oplost). Voor theoretische termen zijn reductiezinnen niet te formuleren, maar toch zijn ze onmisbaar in een theorie, zoals bijvoorbeeld ‘elektron’. Uitspraken die theoretische termen voldoen, net als algemene wetten, niet aan het verificatiecriterium en zijn daardoor niet zinvol. Als je het op deze manier aanpakt zorgt dit er echter voor dat het overgrote deel van natuurwetenschappelijke publicaties opgevat wordt als zinloos. Dit is natuurlijk onaanvaardbaar en daarom ging de Wiener Kreis meer onderzoek doen naar de structuur van wetenschappelijke theorieën, die duidelijk kan maken hoe aan uitspraken met theoretische termen een empirische betekenis kan worden toegekend. Hiervoor zijn drie besluiten genomen.

Ten eerste neemt de Wiener Kreis het besluit dat de wetenschap een empiristische grondslag moet en kan worden gegeven. Volgens Carnap zou de empiristische wetenschap kunnen worden gezien als opgebouwd vanaf een fenomenalistische basis. Later gaat hij vrij gemakkelijk over op een andere grondslag. Met de fysicalistische grondslag stelt hij dat de wetenschap gevormd zou moeten worden door uitspraken over ‘naakte feiten’, zoals waarneembare eigenschappen, elementaire gebeurtenissen en de (waarneembare) relaties die daar onderling tussen bestaan.

Ten tweede stelt de Wiener Kreis dat de kennistheoretische structuur van alle wetenschappen hetzelfde is, zij gaat uit van een eenheid der wetenschappen. Hierbij wordt veel aandacht geschonken aan de structuur van verklaringen en de problemen die wetmatigheden die in statistische termen zijn geformuleerd bieden. Disciplines waarvan de structuur afwijkt behoren volgens de Wiener Kreis eenvoudig weg niet tot de wetenschap.

Een derde besluit is dat de filosofische beschouwing van de wetenschap voorbij kan gaan aan de feitelijke praktijk. Hierbij maakt de Wiener Kreis onderscheid tussen de context of discovery en de context of justification. De context of discovery houdt zich bezig met het onderzoeken van de overwegingen die een onderzoeker tot een theorie hebben gebracht en de redenen die zijn collega’s hebben om deze theorie te accepteren of verwerpen. De filosoof vervult deze taak niet. Zijn taak is de context of justification: een rechtvaardiging leveren voor de wetenschappelijke kennis zélf en niet voor de redenen van onderzoekers om een theorie aan te hangen of op te stellen.

Dit onderscheid zorgt ervoor dat de wetenschapsfilosofie al gelijk van wat problemen verlost is. De context of discovery interesseert hen niet, enkel gaat het erom de theorie te rechtvaardigen als een onderdeel van de objectieve, empiristische (ervaringswetenschap). Daarnaast heeft de scheiding als voordeel dat we gemakkelijk kunnen vaststellen dat een theorie vaak heel verschillende gedaantes heeft. Hierdoor is het niet vanzelfsprekend dat deze theorie dan steeds dezelfde structuur heeft. De filosoof kan volstaan met het onderzoeken van een zogenaamde logische reconstructie van deze theorie.

Binnen de Wiener Kreis maakt men gebruik van speciale soort logische reconstructie van een theorie, namelijk door de geaxiomatiseerde versie ervan. Volgens Carnap en consorten is een theorie een verzameling utispraken en kan deze worden geaxiomatiseerd. Axiomatiseren houdt in dat het mogelijk is om een stelsel van axioma’s te formuleren waaruit de afspraken die samen de theorie vormen kunnen worden afgeleid met behulp van wiskundige en logische bewerkingen. Hierdoor hoeft de theorie dus niet als geheel te worden bestudeerd. Als de onderzoeker erin slaagt te laten zien dat de axioma’s van empirische betekenis zijn volgt daaruit dat aan iedere uitspraak van die theorie ook empirische betekenis kan worden toegekend.

Dit idee maakt het allemaal wat makkelijker. Als in een axioma termen voorkomen die niet direct verwijzen naar gebeurtenissen, eigenschappen of relaties die niet waarneembaar zijn moeten er regels worden geformuleerd die deze axioma’s in verband stellen met uitspraken waarin enkel observatietermen voorkomen. Observatietermen verwijzen wel naar waarneembare zaken. De regels gezamenlijk worden de correspondentieregels genoemd, die theoretische noties met observatie-uitspraken verbinden. Als die correspondentieregels specifieker kunnen worden gemaakt kan aan uitspraken met theoretische termen alsnog een empirische betekenis worden toegekend. Lukt dit specificeren niet, dan is het beter om de delen die niet in verbinding kunnen worden gebracht met observatie-uitspraken te schrappen uit de theorie, omdat er dan toch geen empirische betekenis kan worden gegeven.

Het probleem van de theoretische termen is nu opgelost door de correspondentieregels, echter is het allemaal wat lastiger wat betreft de algemene wetten die theorieën bevatten. Een universele oftewel algemene uitspraak is de vorm die een wetenschappelijke wet heeft. De waarheid van deze uitspraak kan echter nooit helemaal vastgesteld worden, waardoor algemene wetten dus niet aan het verificatiecriterium voldoen. Hierdoor komt de zinvolheid van wetenschappelijke theorieën die algemene uitspraken bevatten in het geding.

De Wiener Kreis gaat hier op verschillende manieren mee om. Sommige van hen, zoals Schlick, blijven bij het verificatiecriterium en gaan er dus van uit dat wetenschappelijke wetten inderdaad niet als zinvol beschouwd kunnen worden. Dit komt doordat wetten eigenlijk geen uitspraken, maar schema’s zijn waarmee uitspraken kunnen worden voortgebracht. Schlick ziet wetten dus als instrumenten, die niet waar of onwaar, maar bruikbaar of onbruikbaar zijn. Dit noemen we de instrumentalistische kijk op theorieën en wetten. Carnap vervangt het verificatiecriterium juist door een zwakkere maatstaf. Hij eist dat een uitspraak alleen kan worden geconfirmeerd (bevestigd) door waarnemingen, waardoor het dus niet langer zo is dat de (on)waarheid van een uitspraak bepaald kan worden. Hierdoor verdwijnt het probleem dat wetenschappelijke wetten niet-verifieerbaar zijn. Tegenover de instrumentalistische visie staat dan ook de realistische visie op wetten en theorieën. Ook als men de waarheidswaarde van een uitspraak niet als zodanig kent, wordt in deze visie de uitspraak geacht waar of onwaar te zijn, oftewel in overeenkomst met de feiten.

Carnap bedacht de confirmatiegraad van een theorie, waardoor de waarschijnlijkheid dat deze waar is gezien de vergaarde waarnemingen kan worden bepaald. In het ideale geval is de confirmatiegraad 1 en is de theorie zeker waar. In werkelijkheid bestaat deze confirmatiegraad echter niet, omdat aan elke theorie wel iets niet klopt. Een theorie heeft dus altijd een hypothetisch karakter. Het fenomeen confirmatiegraden, ook wel inductieve logica genoemd, lost het probleem dat verscheidene theorieën waartussen gekozen moet worden naast elkaar en in concurrentie met elkaar kunnen bestaan op. Hiervan zijn twee scenario’s mogelijk: ten eerste kunnen we voorkeur geven aan de theorie met de hoogste confirmatiegraad en ten tweede kan het voorkomen dat de theorieën observationeel equivalent zijn, oftewel dat ze dezelfde confirmatiegraad hebben (zoals Einstein en Lorentz). Voor de filosoof is er nu geen reden om te kiezen. Binnen de context of justification gaat het niet om de eenvoud van de theorie, maar enkel en alleen om de confirmatiegraad ervan, omdat daarin de mate waarin een theorie op waarnemingen steunt en dus gerechtvaardigd is vastligt.

Tot aan het begin van de zestigerjaren was het logisch-empirisme het standaardbeeld van de wetenschap dat vooral invloed heeft gehad op de sociale wetenschappen, terwijl het oorspronkelijk ontwikkeld was om wetenschapsfilosofische problemen uit de natuurwetenschap op te lossen. Deze ontwikkelingen in de natuurwetenschappen hebben aanvankelijk tot een verfijning en in een enkel geval tot een bijstelling van wetenschappelijke kennis gezorgd. Karl Popper is degene die vervolgens radicaal breekt met de opvatting dat wetenschap op ervaring berust. Hij stelt dat inductie in de wetenschap geen rol speelt.

 

Hoofdstuk 4: Het logisch positivisme

4.1 De Wiener Kreis

In de negentiende eeuw lag het op de natuurwetenschappen georiënteerde positivisme regelmatig onder vuur door kritiek van de hermeneutische benadering. Echter betekende dit niet dat het positivisme nu ten onder ging of passé was.

Veel ideeën van de positivisten en empiristen kregen nieuw leven ingeblazen en werden vitaler gemaakt door de zogenaamde Wiener Kreis die bekend werd als de beweging van het logisch-positivisme. Net als August Comte zagen zij de exacte wetenschappen als het voorbeeld voor de rest van de wetenschap en koesterden zij wantrouwen jegens de filosofie. Echter waren de logisch-positivisten nog veel radicaler dan Comte was. Hun belangrijkste doel was om een kijk op wetenschap te ontwikkelen die sterk genoeg zou zijn om al het irrationele denken te verbannen. De Oostenrijkse Ludwig Wittgenstein en Ernst Mach leverden een grote bijdrage aan dat krachtige positivisme waar de Wiener Kreis naar streefde.

De geschiedenis van de Wiener Kreis begon pas echt in de jaren twintig van de twintigste eeuw, toen een groep van intellectuelen elke donderdagavond samenkwam om over wetenschapsfilosofie te discussiëren. Zij werden de Schlick-Kreis genoemd, naar hun leider Schlick. Andere leden van de groep waren Neurath, Carnap, Feigl, Hahn, Waismann, en Frank. Vanaf 1928 kregen de ideeën van de logisch-positivisten een openbaar karakter. In 1929 schreven ze een manifest, en later organiseerden zij conferenties en richtten ze een tijdschrift op. Veel buitenlandse intellectuelen kwamen op de Wiener Kreis af.Toch was de vreugde maar van korte duur. In het midden van de jaren dertig van de twintigste eeuw viel de Wiener Kreis alweer bijna uit elkaar. Het cruciale moment dat het einde inluidde was echter de moord op Schlick in 1936. Toch leefde de kijk van de Wiener Kreis op wetenschap nog jarenlang voort.

4.2 Kritiek op de metafysica

In het manifest dat de logisch-positivisten in 1929 hadden geschreven gaven ze zichzelf een heuse opschoonoperatie tot taak. Men was vastbesloten om de metafysische en theologische rotzooi op te ruimen en het logisch-positivisme te plaatsen binnen de traditie van de Verlichting. Soms wordt er ook wel gesproken van de zogenaamde ‘Spätaufklärung’ (late Verlichting).

De logisch-positivisten traden in de voetsporen van vroegere empiristen en positivisten zoals David Hume, met wie de nieuwe positivisten het wat betreft zijn opvatting van kennis roerend met hem eens waren. Volgens Hume komt kennis voort uit abstract redeneren (de logica) of uit experimenteel redeneren (observatie).

De Wiener Kreis ging uit van een wetenschappelijk wereldbeeld, dat twee specifieke kenmerken had. Ten eerste is dit concept empiristisch en positivistisch ingesteld in de zin dat kennis alleen verkregen kan worden uit de ervaring die voortkomt uit wat direct gegeven is. Ten tweede hanteert het wetenschappelijke wereldbeeld een bepaalde methode, namelijk logische analyse. Het doel van dit wereldbeeld is om tot een verenigde wetenschap te komen door het toepassen van logische analyse op empirisch materiaal.

Volgens Schlick bevond de wetenschap zich op dat moment op een belangrijk omslagpunt in de filosofie en was er een bepaalde persoon die de weg had vrijgemaakt voor deze revolutie in de filosofie. Die persoon was Ludwig Wittgenstein, die in 1922 zijn Tractatus Logico Philosophicus publiceerde. Volgens Schlick was Wittgenstein een genie, waarop hij de gehele Wiener Kreis met Wittgenstein in contact bracht en zijn Tractatus met hen bediscussieerde. Een aantal van de claims die Wittgenstein in zijn werk maakte werden de belangrijkste leerstellingen van de Wiener Kreis:

  1. De scheiding tussen formele en feitelijke verklaringen
  2. De verificatietheorie van betekenis
  3. Het opvatting van filosofie als logische analyse

4.3 Formele en feitelijke verklaringen

Het logisch-positivisme moest zorgen voor een solide fundament voor de wetenschap, wat men probeerde voor elkaar te krijgen door de wetenschap te bevrijden van metafysische speculaties. Een eerste belangrijke stap was hierbij (naar het inzicht van Wittgenstein in zijn Tractatus) Wittgensteins verdeling van wetenschappelijke verklaringen in twee categorieën: de categorie van de logische en mathematische verklaringen en de categorie van de feitelijke verklaringen.

Volgens Wittgenstein gaat de logica vooral over de interne structuur van een taal. Logische verklaringen zijn geheel afhankelijk van hun formele structuur en de betekenis van de termen die in deze verklaringen voorkomen. Wittgenstein noemde ze ook wel tautologieën: ze zeggen niks over de wereld en hebben daardoor ook geen feitelijke inhoud. Zulk soort verklaringen of uitspraken zijn dus analytisch, wat weer impliceert dat de waarheid of onwaarheid ervan niet vastgesteld kan worden door middel van observatie. Ze zijn dus ook a priori. Bij logische/mathematische uitspraken kun je denken aan:

  • ‘2+2=4’
  • ‘Alle vrijgezellen zijn ongetrouwd’

Deze logische waarheden kennen we zonder gebruik te hoeven maken van zintuiglijke ervaringen. De wereld is irrelevant voor logische waarheden. Dergelijke uitspraken zijn niet waar om de feiten, maar om de logische vorm ervan.

Van de andere soort, de categorie van de feitelijke uitspraken, kan wél de waarheid worden achterhaald door middel van de zintuiglijke ervaring. De uitspraak ‘De Eiffeltoren is in Parijs’ kan gecontroleerd worden door naar Parijs te gaan en daar met eigen ogen te zien dat de Eiffeltoren daar staat. Dergelijke uitspraken zijn feitelijk en dus synthetisch: om te kijken of ze kloppen of niet moeten we uit zien te vinden of de uitspraak een werkelijke stand van zaken representeert. Het is niet voldoende om de termen uit zulke uitspraken te analysen en te kijken naar hun logische vorm. Een uitspraak als ‘De Eiffeltoren staat in Parijs’ of ‘Water kookt op 100 graden Celsius’ hangt qua waarheid af van of de feiten meewerken. Feitelijke uitspraken zijn dus synthetisch en of ze waar zijn of niet kan alleen a posteriori (door het controleren van de feiten door observatie) uitgevogeld worden.

4.4 Verificatie als demarcatie

Wittgensteins en zijn volgelingen van de Wiener Kreis stellen dus dat uitspraken logisch (a priori en analytisch) of empirisch (a posteriori en synthetisch) zijn. Alle andere uitspraken worden beschouwd als onwetenschappelijk. Echter is dit nog niet precies genoeg, vooral wanneer je kijkt naar de volgende voorbeelduitspraken:

  • ‘Deze steen weegt 2 kilo’
  • ‘Andy is een echte waterman’

De eerste uitspraak is een echte synthetische a posteriori uitspraak, maar bij de tweede zin lijkt het alleen maar op een synthetische a priori uitspraak maar is er in feite sprake van onzin. Daarom zijn de logisch-positivisten op zoek naar een demarcatiecriterium, een criterium dat het mogelijk maakt om een objectieve en scherpe scheiding te maken tussen wetenschap en non-wetenschap.

Voorgangers waren ook al bezig met een dergelijk demarcatiecriterium. Zo bedacht David Hume het Copy Principle als een manier om zin van onzin te onderscheiden. Dit principe bleek te vaag in de ogen van de logisch-positivisten. Ook Auguste Comte was met een dergelijk criterium bezig. Hij bedacht dat de macht om te voorspellen karakteriserend is aan de wetenschap en dat zo echte wetenschap van onechte geleerdheid onderscheiden kan worden. Volgens Comte kunnen voorspellingen over wat er in de toekomst zal gebeuren alleen gedaan worden met wetenschappelijke uitspraken en is dit niet mogelijk met theologische of metafysische uitspraken. Volgens de neopositivisten was het idee van Comte niet verfijnd genoeg.

Volgens de logisch-positivisten had Wittgenstein wel een goede oplossing. Hij stelde dat betekenisvolle elementaire uitspraken afbeeldingen zijn. Om vast te stellen of de afbeelding echt of nep is moeten we deze vergelijken met de werkelijkheid. Hierdoor wordt ook duidelijk wat een uitspraak betekenisvol maakt: een uitspraak heeft betekenis als je weet wat je moet doen om uit te vinden of de betreffende uitspraak de realiteit weerspiegelt. Dus om een propositie te begrijpen moet je eerst weten wat het inhoudt wanneer deze waar is. In dit idee vonden de logisch-positivisten het precisie-instrument waar zij al die tijd naar op zoek waren om onzinformuleringen op te sporen en weg te snijden.

Wat zij van Wittgenstein overnamen was dat de betekenis van een uitspraak bepaald kan worden door de verificatiemethode ervan. Feitelijke uitspraken moeten openstaan voor verificatie. Een uitspraak is betekenisloos wanneer deze niet empirisch geverifieerd kan worden en betekenisvol wanneer dit dus wel mogelijk is. Dit heeft als gevolg dat basisuitspraken gedefinieerd moeten worden in termen van een observeerbare werkelijkheid. De theoretische term ‘Downsyndroom’ kan zo niet direct aan de werkelijkheid verbonden worden omdat het geen observationele term is. Het kan echter wel tot een observationele term worden gemaakt door het bijvoorbeeld te definiëren als het hebben van drie sets van chromosoom 21. De termen die hierin voorkomen moeten ook weer worden gedefinieerd tot het begrip ‘Downsyndroom’ is getransformeerd in een set van observationele termen.

Door middel van het verificatiecriterium waren de logisch-positivisten nu in staan om betekenisvolle uitspraken van betekenisloze uitspraken te scheiden. Hierdoor valt ook te achterhalen welkwetenschappen ‘echt’ zijn en welke niet. De verificatie werkt dus als een criterium van cognitieve significantie omdat het een scheidingslijn definieert tussen wetenschap en pseudowetenschap (door de neopositivisten metafysica genoemd).

4.5 Een nieuwe taak voor de filosoof

De uitspraken die filosofen formuleren kunnen niet ingedeeld worden in de twee categorieën (logische uitspraken en feitelijke uitspraken) die Wittgenstein onderscheidde. Het is altijd zo geweest dat de filosofie zich bezighield met het formuleren van theorieën die op basis van

non-empirische bronnen verkregen worden. Zoals Kant al stelde houden filosofen zich bezig met het doen van synthetische a priori uitspraken. Echter bleek hiervoor al dat het centrale standpunt van de logisch-positivisten is dat je enkel iets zinvols over de wereld kan zeggen op basis van empirische observatie. De kern van de logisch-positivisten is het niet ontvankelijk verklaren van synthetische a priori kennis.

Met dit criterium van de logisch-positivisten lijkt de traditionele filosofie ten onder te gaan, omdat de neopositivisten stellen dat we alleen zinvolle synthetische uitspraken over de wereld kunnen doen door het gebruik van hulpbronnen a posteriori, zoals zien, horen, proeven, aanraken of ruiken. Volgens de neopositivisten bestaan synthetische a priori uitspraken niet eens; zij hebben geen inhoud en moeten daarom uit de wetenschap verbannen worden.

Filosofische problemen worden beschouwd als pseudoproblemen en dienen getransformeerd te worden tot empirische problemen en daarom tot het onderwerp van de experimentele wetenschap. Dit betekent dus niet dat de filosofie geëlimineerd dient te worden. Eerder vindt er in de taak en verantwoordelijkheid van de psycholoog een verschuiving plaats: zijn taak is niet langer om inzichten over de werkelijkheid te verschaffen maar om de logische aspecten van de taal die gebruikt wordt door wetenschappers te onderzoeken en verklaren. Zij moeten zich gaan bezighouden met logische analyse. De filosofie verwordt dus zo tot de logica van de wetenschap, waardoor alleen een methode (die van logische analyse) overblijft. Filosofen moeten geen vragen over de wereld stellen maar mogen zich enkel bezighouden met de taal van de wetenschappers.

De taak van de filosoof is dus de volgende: het door middel van definities transformeren van proposities tot begrippen verkregen worden die niet langer gedefinieerd kunnen worden maar die direct in contact kunnen worden gebracht met de ervaring. Op dit punt gaat de empirische wetenschapper aan het werk waarbij hij door observatie zal vaststellen of de geanalyseerde proposities overeenkomen met de feiten.

4.6 Wittgenstein herzien

Ondanks dat we drie punten hebben besproken waarmee het werk van Wittgenstein het logisch-positivistisch denken heeft gevormd zijn er wel degelijk grote verschillen tussen de Wiener Kreis en Wittgenstein aan te wijzen.

Ten eerste deelde Wittgenstein het enthousiasme voor de wetenschap van de logisch-positivisten niet. Hij was er volgens Carnap onverschillig en verachtend over. Waar het voor Wittgenstein in zekere zin pijnlijk en moeilijk was om religieuze en metafysische uitspraken niet ontvankelijk te verklaren, hadden Schlick en Carnap daar totaal geen liefde voor en dus geen moeite mee.

Verder beweerde Wittgenstein ook dat er zaken bestaan die buiten het bereik van taal en dus van de wetenschap vallen. Hij wilde helemaal niet ontkennen dat er metafysische waarheden zijn, zoals de Wiener Kreis dat deed. Wittgenstein stelde dat over dergelijke waarheden niet gesproken kan worden, omdat ze niet in taal uitgedrukt kunnen worden. Zulke uitspraken zijn onuitsprekelijk en hoewel ze niet in woorden uitgedrukt kunnen worden kunnen ze wel getoond worden, zoals een kunstwerk een diepe waarheid kan over de werkelijkheid kan onthullen zonder daarbij woorden te gebruiken.

Met Wittgensteins idee dat er dingen zijn waarover we moeten zwijgen konden de neopositivisten het niet eens zijn. Want volgens hen is er niks buiten de reikwijdte van wetenschap. Wat niet gezegd kan worden bestaat ook niet, aldus de Wiener Kreis.

Tussen Wittgenstein en de positivisten bestonden dus enorme verschillen: waar de positivisten de houding van wetenschappers aannamen leek Wittgenstein meer op een creatieve artiest. Hierdoor werd Wittgensteins relatie met de leden van de Wiener Kreis al gauw problematisch.

Naast Wittgenstein was ook de wetenschapper en filosoof Ernst Mach belangrijk voor de ontwikkeling van de logisch-positivistische ideeën. Zijn visie was nodig om precies te definiëren wat de empirische basis nu precies inhoudt.

4.7 Wetenschap met een fenomenalistische basis

N.B.: Het fenomenalisme is de opvatting dat de mens slechts de uiterlijke verschijningsvormen, de eigenschappen van de dingen kan kennen, niet het wezen ervan.

De neopositivisten vonden zelf dat zij verder gingen met het werk van de Weense Ernst Mach. Mach had als supervisor aan de universiteit veel invloed op Schlick, die toen nog zijn student was. De logisch-positivisten integreerden het empirisme van Mach en Wittgensteins kijk op verificatie in hun opvattingen. De essentie van Wittgensteins Tractatus was dat complexe uitspraken gereduceerd moeten worden tot elementaire uitspraken die direct in contact kunnen worden gebracht met de werkelijkheid. Op dit punt schoot Mach te hulp.

Mach was sterk beïnvloed door David Hum, met wie hij de hekel aan metafysische speculaties deelde. Volgens Mach is het nodig om terug te gaan naar wat niet betwijfeld kan worden om zo zekerheid te bereiken. De enige manier waarop de wetenschap zekerheid kan krijgen en menselijke vooroordelen kan doen verdwijnen is door op datgene wat in de ervaring gegeven wordt te vertrouwen. Alle wetenschappelijke uitspraken moeten volgens Mach uiteindelijk refereren aan zogenaamde zintuigdata (kleuren, geluiden, geuren et cetera). Wanneer dit niet het geval is zijn deze gegevens ontoelaatbaar. In feite is dit een kopie van Humes Copy Principle, waarin hij stelde dat ideeën op impressies gebaseerd zouden moeten zijn.

Zintuigdata worden in basiszinnen beschreven die ook wel protocolzinnen worden genoemd. Protocolzinnen zijn directe verslagen van simpele experimenten. De zin ‘Ik zie nu een zwarte vlek’ is hier een voorbeeld van. Protocolzinnen zijn bedoeld om de feiten met de grootst mogelijke simpliciteit uit te drukken. Protocolzinnen worden direct geverifieerd, de verificatie komt gelijk met de uitspraak.

In de reader wordt een voorbeeld met kiespijn genoemd. Je kan het daarbij onmogelijk verkeerd hebben dat je kiespijn ervaart. Jouw kiespijn wordt je gegeven terwijl je bij bewustzijn bent. Je observationele uitspraak dat je kiespijn hebt is dus zuiver en geworteld (als je tegen de tandarts zegt dat je kiespijn hebt zou het absurd zijn als hij dit zou ontkennen).

Uit bovenstaand gegeven blijkt dat observatie-uitspraken die direct aan ervaringen refereren absoluut verzekerd zijn. Ze vormen de gegeven, naakte en nog niet geïnterpreteerde feiten waarover een debat onmogelijk is. De taak van de wetenschapper is om theoretische uitspraken (over bijvoorbeeld het Downsyndroom) zo nauw mogelijk te verbinden met protocoluitspraken over zintuiglijke ervaringen.

Schlick en Carnap waren ervan overtuigd dat elementaire uitspraken uitspraken moeten zijn over gegeven ervaringen. De wetenschap zou volgens hen een herkenbare (fenomenale) basis moeten hebben. Echter was niet iedereen het daarmee eens.

4.8 Fysicalisme

N.B.: Het fysicalisme is een filosofische beschouwing die alleen zinvol acht wat met fysische middelen en methoden vastgesteld kan worden.

Niet iedereen was het dus eens over de aard van de empirische basis. Het debat over protocolzinnen zorgde zelfs voor een scheiding tussen twee groepen in de Wiener Kreis, die een verhitte discussie met elkaar voerden over het introduceren van metafysische elementen in de wetenschap.

De uitspraak over zintuigdata die betrokken zijn bij kiespijn zijn duidelijk, maar alleen voor degene die die kiespijn heeft. Verificatie wordt hierdoor dus eerder een privézaak dan dat het publiekelijk of openbaar wordt. We weten dus dat de kiespijn waar is voor degene die de pijn heeft, maar niet dat dit objectief gezien waar is. En wat we uiteindelijk willen in de weten schap is geen subjectieve, maar intersubjectieve verificatie: allen die observeren moeten het erover eens zijn. We moeten dus weten of onze zintuigdata dezelfde zijn of in ieder geval op elkaar lijken, maar het lijkt erop dat we nooit in staat zullen zijn om dit te kunnen stellen. Dit komt doordat onze zintuigdata in wezen privé zijn.

Duidelijk wordt dus dat verificatie geen objectief proces is, het vindt namelijk plaats binnen de exclusieve privacy van iemands geest. Hieruit blijkt dat dat wetenschap berust op een empirische basis die in wezen subjectief is.

4.9 Een fysicalistische basis voor de wetenschap

Binnen de Wiener Kreis was er dus ineens sprake van twee opvattingen over de aard van de empirische basis. Er waren twee ‘vleugels’: ten eerste was er de conservatieve rechtervleugel van Schlick en Waismann, die trouw bleef aan de orthodoxie van Mach en Wittgenstein dat kennis berust op onbetwijfelbare basisuitspraken die ervaringen beschrijven. Ten tweede was er de linkervleugel die ontkende dat dergelijke onbetwijfelbare uitspraken mogelijk waren. Deze vleugel werd vertegenwoordigd door Neurath en later Carnap.

Neurath vond dat de fenomenalistische reductie van de wetenschap tot zintuigdata onmogelijk en overbodig. Deze reductie was onmogelijk omdat de taal van de wetenschap intersubjectief dient te zijn, wat impliceert dat deze niet gebaseerd kan zijn op subjectieve taal. Deze reductie was overbodig omdat ze niet zinvol is om (het is metafysisch) te zeggen dat we uitspraken met de realiteit moeten confronteren. Volgens Neurath kan communicatie tussen wetenschappers enkel gegarandeerd worden als de door alle wetenschappen gedeelde taal de fysische taal is. Waar de fenomenalistische taal geconstrueerd werd als een subjectieve vorm (‘Ik zie hier nu een zwarte stip’), wordt Neuraths fysische taal gebruikt als een objectieve vorm die de naam van de observator, referenties naar tijd en plaats en het concept van waarneming vermeldt (dus ‘Jantje observeerde om half 11 dat de wijzer 3.5 aangaf’). De fysische taal heeft het niet over zintuigdata, maar over de observeerbare eigenschappen van materiële objecten.

Volgens wat Neurath en Carnap het fysicalisme noemen wordt de basis van de wetenschap niet gevormd door mentale objecten (wat elk van ons met ons geestesoog ziet), maar door fysische objecten (wat we met onze ‘lichaamsogen’ zien). Neurath en Carnap veronderstellen veronderstellen dat deze laatstgenoemde basis intersubjectiviteit garandeert. De fysicalisten stellen dat we het oude empiristische idee dat we met een onbeschreven blad kunnen beginnen waarop we echte afbeeldingen van de werkelijkheid graveren als we onszelf maar beperken tot het gebruik van zintuigdata. Gezien de fundamentele problemen met het fenomenalisme is de wetenschap niet in staat om te vertrouwen op zulke fundamenten.

De fysicalisten maken een herformulering van protocoluitspraken waarin duidelijk wordt dat dergelijke uitspraken niet langer beschouwd kunnen worden als honderd procent zeker, omdat ze altijd hypothetisch en te herzien zijn. De gedachte dat we onze uitspraken met de werkelijkheid kunnen vergelijken om zo uit te zoeken of ze waar zijn of niet moet volgens de fysicalist als metafysisch worden gezien. Het is namelijk betekenisloos om te zeggen dat een zin vergeleken kan worden met de werkelijkheid. Volgens Neurath moeten uitspraken enkel vergeleken worden met, onderzocht worden met en gecoördineerd worden door elkaar. De waarheid bestaat niet in de overeenstemming van uitspraken met feiten (gelijkenis), maar in de overeenstemming van uitspraken met andere uitspraken (coherentie).

Om zijn kijk op de wetenschap te verduidelijken gebruikt Neurath een metafoor. Hij vergelijkt de wetenschap met een schip op open zee. Hierbij is belangrijk dat de fundamenten van de wetenschap niet stabiel zijn en daarom steeds opnieuw moeten worden gebouwd en herbouwd. Wetenschappelijke theorieën worden niet levend gehouden omdat ze zulke vaststaande empirische data bevatten, het gaat er hier alleen om dat theorieën en uitspraken overleven omdat ze elkaar voor een bepaalde tijd op hun plek houden .

4.10 Een samengebundelde wetenschap

Uit een vorig hoofdstuk volgde dat de hermeneutiek een scheiding maakte tussen de natuur- en geesteswetenschappen, welke onderwerp noch methode met elkaar gemeen hebben. De logisch-positivisten waren tegen dit idee en hadden als doel om af te komen van het dualisme dat de hermeneutici hadden geïntroduceerd.

De logisch-positivisten zagen de hermeneutiek als een zeer metafysische discipline. Zij verwijzen namelijk constant naar termen die verwijzen naar zaken die niet geobserveerd kunnen worden zoals intenties, verlangens en motieven. Verder kon de methode van de hermeneutici volgens de logisch-positivisten niet goedgekeurd worden als een wetenschappelijke methode, omdat door middel van intuïtie en bezinning geen kennis kan worden verkregen.

De neopositivisten verkondigden, regelrecht tegen de hermeneutici in, dat er enkel één wetenschap bestaat met één methode en één taal. Volgens Neurath en Carnap moest de universele taal van de wetenschap de fysische (natuurkundige) taal zijn, omdat het volgens hen mogelijk was om elke wetenschappelijke taal te vertalen in fysische taal. Tussen de verschillende wetenschappen bestaat volgens de logisch-positivisten geen kloof.

4.11 Conclusie

Je zou kunnen concluderen dat het fysicalisme meer voordelen biedt dan het fenomenalisme, vooral omdat het communicatie en coöperatie mogelijk lijkt te maken (in tegenstelling tot het fenomenalisme). Echter is er ook een aantal zwakke punten aan het fysicalisme aan te wijzen. Ten eerste had het fysicalisme zekerheid en waarheid opgegeven. Hierdoor lijkt het onmogelijk om nog een onderscheid te maken tussen wetenschap en non-wetenschap. Verder leidt het fysicalisme tot relativisme, want als het enige dat je vraagt van wetenschappelijke uitspraken is dat ze coherent zijn, betekent dit dat elk samenhangend verhaal bestempeld zal worden als echte wetenschap. Fysicalisme kan dus leiden tot relativisme: ‘anything goes’, zolang het maar een samenhangend verhaal is. Hierdoor kunnen wetenschappelijke theorieën niet langer onderscheiden worden van sprookjes en pseudowetenschappen zoals astrologie. Hierdoor komt de metafysica ‘via de achterdeur’ weer binnen. Zolang een metafysisch verhaal immers coherent is kan het niet als onzin verworpen worden.

Het positivisme van de voormalige Wiener Kreis geeft dus twee keuzes, die beide niet erg aantrekkelijk zijn: zekerheid maar geen intersubjectiviteit (fenomenalisme) of intersubjectiviteit maar geen zekerheid (fysicalisme). De uiteindelijke ondergang van het logisch-positivisme had dus veel te maken met dat de groepering twee tegenovergestelde visies herbergde, waarvan er geen een geheel bevredigend was.

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Statistics
920