Oefenpakket psychological testing

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoofdstuk 1: Psychologisch testen: grondbeginselen en toepassingen

Vragen

1. Wat is het verschil tussen een norm referenced en een criterion-referenced test?

 

2a. Noem de negen hoofdtypes van psychologische testen.
2b. Welk type wordt gebruikt voor het meten van de vaardigheid op een relatief specifieke taak?
2c. Welk type wordt gebruikt voor het meten van de voorkeur van een individu voor bepaalde activiteiten of onderwerpen?

 

3. Beschrijf kort hoe classificatie als doel van psychologische testen kan dienen. Welke verschillende soorten van classificatie bestaan er?

 

4. Behalve classificatie zijn er nog vier andere toepassingen van psychologisch testen. Welke zijn dit? Leg kort uit wat de termen betekenen.

 

5. Waarom is het belangrijk om gestandaardiseerde omstandigheden te hanteren bij het afnemen van een psychologische test?

 

6. Noem vier bronnen van error die kunnen optreden bij het afnemen van groepstesten met betrekking tot de gehanteerde procedures.

 

7. Wat is testangst? Hoe kan dit de testresultaten beïnvloeden?

 

8. Welke twee hoofdzakelijke verantwoordelijkheden hebben testontwikkelaars op het gebied van ethische en professionele standaarden? Hoe dragen deze factoren bij aan een verantwoordelijke publicatie van testen?

 

9. Wat wordt er bedoeld met de termen informed consent en vertrouwelijkheid? In welke gevallen is er geen verplichting tot vertrouwelijkheid?

 

10. Wat is de belangrijkste oorzaak van het Lake Wobegon Effect?

 

Antwoorden

1. Het verschil tussen beide testen heeft te maken met het interpreteren van de testscores van een individu. Bij een norm referenced test wordt de score geïnterpreteerd in vergelijking met een relevante standaardisatiesteekproef. Bij een criterion-referenced test wordt de score geïnterpreteerd in vergelijking met duidelijk gedefinieerde onderwijskundige doelen.

 

2a. Intelligentietesten, bekwaamheidstesten, prestatietesten, creativiteitstesten, persoonlijkheidstesten, interesse-inventarissen, gedragsmatige procedures en neuropsychologische testen.
2b. Bekwaamheidstesten
2c. Interesse-inventarissen

 

3. De uitkomst van een psychologische test kan gebruikt worden om mensen in te delen in bepaalde categorieën. Bij plaatsing worden personen ingedeeld in verschillende programa’s die toepasselijk zijn voor hun behoeften of vaardigheden. Screening verwijst naar korte en simpele testen om personen te identificeren die speciale karakteristieken of behoeften hebben.

 

4. Diagnose: het vaststellen van de aard en oorzaak van abnormaal gedrag en het classificeren van het gedrag binnen een geaccepteerd diagnostisch systeem. Zelfkennis: het verkrijgen van meer inzicht in jezelf door middel van een test. Evaluatie van educatieve of sociale programma’s: het evalueren van het succes van bepaalde programma’s. Onderzoek: het testen van hypothesen door middel van testen.

 

5. Gestandaardiseerde omstandigheden bij afname van een test zorgt ervoor dat de scores van de deelnemers alleen beïnvloed wordt door de kwaliteiten van de deelnemers zelf, in plaats van door omgevingsinvloeden als incompetente proefleiders, achtergrondlawaai of verschillen in de manier van testafname. Niet-gestandaardiseerde testprocedures kunnen de betekenis van testresultaten veranderen, waardoor deze misleidend en niet meer valide zijn.

 

6. Mogelijke antwoorden; het incorrect timen van testen met een tijdslimiet (te weinig of te veel tijd), onduidelijke aanwijzingen voor de deelnemers, achtergrondlawaai, onduidelijkheid over de invloed van gokken bij het invullen van de test.

 

7. Testangst verwijst naar alle gedragsmatige reacties die meekomen met zorgen over mogelijk falen van een test. Uit onderzoek blijkt dat testangst zowel een oorzaak als consequentie is van slechte prestatie op testen. Vooral bij testen met tijdsdruk kunnen de resultaten van deelnemers met testangst sterk beïnvloed worden.

 

8. Ten eerste moeten testen aan alle richtlijnen voldoen voor ze worden uitgegeven. Zo is het bijvoorbeeld verplicht om technische en gebruikershandleidingen mee te leveren met de test. Dit zorgt ervoor dat de afname op gestandaardiseerde en juiste wijze kan worden uitgevoerd en dat de betrouwbaarheid en validiteit beoordeeld kan worden. Ten tweede moet eventuele marketing en adverteren van de test op accurate en oprechte wijze plaatsvinden, zodat testgebruikers en deelnemers een goede keuze kunnen maken voor een geschikte test. Ook moet duidelijk zijn wie de test mag gebruiken en welke kwalificaties iemand hiervoor moet bezitten. Dit zorgt ervoor dat testen niet afgenomen worden door ongeschikte proefleiders, zodat de afname geen invloed heeft op de resultaten van de deelnemers.

 

9. Informed consent houdt in dat alle deelnemers van te voren ingelicht worden over het onderzoek en daarvoor hun toestemming voor verlenen. Vertrouwelijkheid verwijst naar de verplichting om discreet om te gaan met de testresultaten van een deelnemer en deze niet door te geven aan anderen. De proefleider is echter verplicht ernstige bedreigingen voor het slachtoffer of criminaliteit te rapporteren.

 

10. Het Lake Wobegon Effect verwijst naar het feit dat op veel scholen meer dan 50% van de leerlingen bovengemiddelde cijfers hebben. Dit komt voornamelijk doordat onze maatschappij veel nadruk legt op prestatie en het uitblinken van scholen. Leraren helpen de leerlingen te frauderen door hen onder andere te coachen op toetsantwoorden, antwoordformulieren te veranderen of meer tijd te geven voor toetsen.

 

Hoofdstuk 2: Psychologisch testen door de eeuwen heen

 

Vragen

1. Wat wordt bedoeld met de fysiognomie methode en wanneer ontstond deze? Wordt deze methode tegenwoordig nog gebruikt?

 

2. Welke benadering van psychologisch testen introduceerde Francis Galton in de 19e eeuw? Welke variabelen konden volgens hem gebruikt worden om intellect te meten?

 

3. Wissler (1901) verzamelde mentale testscores en academische cijfers om te laten zien dat de testresultaten academische prestatie konden voorspellen. Wat was het probleem met zijn theorie?

 

4. Wat was de bijdrage van Esquirol met betrekking tot ideeën over individuen met intellectuele beperkingen? Hoe dachten mensen voor zijn tijd over mentale achterstand?

 

5. Wie ontwikkelde de eerste moderne intelligentietest? Wat was in eerste instantie het doel van deze test?

 

6. Goddard paste de Binet-Simon aan voor gebruik bij Amerikaanse zwakzinnige kinderen. Voor welke doelgroep ontwikkelde hij verder een intelligentietest? Waarom hebben moderne psychologen vaak een probleem met de benadering van Goddard?

 

7. Welke verbeteringen werden er doorgevoerd in de herziening van de Binet schalen (de Stanford-Binet)?

 

8. Wat was het oorspronkelijke doel van de Army Alpha en Beta testen? Waarom werden de resultaten die voortkwamen uit deze testen uiteindelijk niet gebruikt?

 

9. Noem twee bekende voorbeelden van projectieve testen. Wat is het nadeel van projectieve testen?

 

10. Noem twee redenen waarom de ontwikkeling van bekwaamheidstesten achterliep op die van intelligentietesten.

 

Antwoorden

1. Fysiognomie duidt op het idee dat we het karakter van mensen kunnen aflezen aan hun uiterlijk, met name het gezicht. Deze methode was wijdverspreid in de 4e eeuw, maar is ondertussen allang achterhaald en wordt niet meer gebruikt.

 

2. Galton introduceerde de experimentele psychologie, geïnspireerd door het idee dat alles meetbaar is. Galton ontwierp hier verschillende technieken voor. Hij richtte zich op het meten en onderzoeken van persoonlijke verschillen in zowel fysieke als gedragsmatige kenmerken door middel van simplistische variabelen als reactietijd en sensorische discriminatie.

 

3. De resultaten bleken statistisch niet significant te zijn. Ook bestonden er slechts heel beperkte correlaties tussen de mentale testen onderling.

 

4. Esquirol was een van de eerste die erkende dat mentale retardatie een fenomeen van de levenslange ontwikkeling was, terwijl mentale stoornissen meestal een meer abrupte aanzet hadden. Bovendien legde hij veel nadruk op taal in de diagnose van mentale retardatie. De Westerse wereld van voor de late 19e eeuw behandelde psychiatrisch en mentaal beperkte individuen nog op vijandige en achteloze wijze.

 

5. Binet ontwierp de eerste moderne intelligentietest in 1905. De test was bedoeld om Parijse schoolkinderen te identificeren die niet konden profiteren van het normale onderwijssysteem (oftewel kinderen met een mentale achterstand). In 1908 publiceerden Binet en Simon een revisie van de eerdere intelligentieschaal.

 

6. Goddard was ervan overtuigd dat het aantal zwakzinnigen heel hoog lag bij immigranten in Ellis Island. Daarom stelde hij een team van experts aan om bij hen intelligentietesten af te nemen. Het probleem met Goddard is dat hij intelligentie als simpelweg erfelijk zag en dat hij zwakzinnigheid zag als een belangrijke oorzaak voor veel sociale problemen.

 

7. De introductie van het IQ zoals we dat nu kennen, de test werd geschikt voor zwakzinnigen, kinderen en normale en begaafde volwassenen, er werden duidelijke duidelijke instructies opgesteld voor de afname en werd er op zorgvuldige wijze een steekproef voor de standaardisatie samengesteld.

 

8. De Army Alpha en Army Beta waren groepsintelligentietesten om legerrekruten te testen op intelligentie, met als doel classificatie en toewijzing. De enorme hoeveelheid data die voortkwam uit beide testen werd niet in gebruik genomen door de weerstand die er bestond bij het leger tegen wetenschappelijke innovatie. Er waren daarnaast goede redenen om te twijfelen aan de validiteit van de testen en de testomstandigheden.

 

9. De Rorschach test is een projectieve persoonlijkheidstest op basis van reacties van deelnemers op ambigue stimuli (inktvlekken). De Thematic Apperception Test is een methode waarbij een deelnemer een plaatje te zien krijgt, waarbij hij/zij dan een verhaal moet verzinnen. Het nadeel van projectieve testen is dat zowel de afname als de interpretatie vaak niet gestandaardiseerd is en afhankelijk is van subjectieve oordelen.

 

10. De ontwikkeling van bekwaamheidstesten kwam pas op gang nadat de methode factoranalyse beschikbaar werd, wat pas in de jaren 30 het geval was. Daarnaast was het pas tegen de tijd van WOII dat er een behoefte ontstond om kandidaten te selecteren die gekwalificeerd waren voor moeilijke en gespecialiseerde taken.

 

Hoofdstuk 3: Statistische methoden van betrouwbaarheid

 

Vragen

1. Hoe wordt het meest elementaire niveau van informatie genoemd dat geleverd wordt door psychologische testen? Hoe wordt deze informatie geïnterpreteerd?

 

2. Wat is het doel van een frequentieverdeling en hoe ziet deze eruit? Welke twee vormen van een frequentieverdeling bestaan er?

 

3. Noem en beschrijf de drie maten van centrale tendens.

 

4. Wat wordt bedoeld met een normale verdeling? Welke voordelen heeft deze verdeling?

 

5. Hoe noemen we een verdeling waarbij veel scores aan het lage eind van de schaal zitten? Hoe noemen we een verdeling waarbij veel scores aan het hoge eind van de schaal zitten?

 

6. Noem een overeenkomst en een verschil tussen standaardscores en gestandaardiseerde scores.

 

7. Verbind de volgende voorbeelden van steekproeven met de juiste term:
Steekproeven: Marokkaanse immigranten in Nederland, bewoners van de regio Noord-Holland, kinderen uit groep 8 van de basisschool, deelnemers tussen de 70 en de 80 jaar oud.
Termen: lokale normen, subgroepnormen, leeftijdsnormen, graadsnormen.

 

8. Leg kort uit wat de klassieke testtheorie inhoudt.

 

9. Wat is het verschil tussen systematische meetfout en niet-systematische meetfout? Noem van beide een voorbeeld.

 

10. Leg uit hoe de correlatiecoëfficiënt als betrouwbaarheidscoëfficiënt kan functioneren.

 

11. Noem voor elke situatie de betrouwbaarheidstest die het meest toepasselijk is:
a. Testen die geacht worden temporele betrouwbaarheid te laten zien.
b. Testen die streven naar factoriale betrouwbaarheid.
c. Testen waarbij items nauwkeurig zijn gerangschikt op basis van moeilijkheid.

 

12. Leg uit wat de volgende termen betekenen in de context van de itemresponstheorie:

1) itemresponsfunctie, 2) item-informatiefunctie, 3) invariantie.

 

1. De ruwe score is het meest elementaire niveau van informatie die geleverd wordt door een psychologische test (bijvoorbeeld het aantal juist ingevulde antwoorden). Deze scores worden geïnterpreteerd in referentie met normen; bijvoorbeeld aan de hand van scores van normgroepen of aan de hand van vergelijking met een criterium.

 

2. Een frequentieverdeling heeft als doel de data die voortkomt uit testen samen te vatten, zodat deze geïnterpreteerd kan worden. Hiervan bestaan twee vormen. Een histogram is een grafiek waarin de informatie van de frequentieverdeling kan worden weergegeven door middel van kolommen. Een soortgelijke grafiek is een frequentiepolygoon (lijndiagram), alleen worden hierbij de frequenties met een enkele lijn aangegeven in plaats van met kolommen.

 

3. Mogelijke maten zijn het gemiddelde (optellen van de scores gedeeld door N), de mediaan (de middelste score als alle scores gerangschikt zijn) en de modus (de score die het vaakst voorkomt).

 

4. Bij een normale verdeling heeft de grafiek van de data een klokvormig, symmetrisch uiterlijk. Dit soort verdeling heeft bruikbare wiskundige kenmerken die de basis vormen voor statistisch onderzoek, Ook zijn normaalverdelingen precies gedefinieerd, waardoor het mogelijk het percentage scores dat binnen een bepaald bereik valt nauwkeurig te weten. Ten slotte vormt de normale verdeling zich in veel gevallen op natuurlijke wijze, bijvoorbeeld in het geval van veel menselijke fysieke en mentale kenmerken.

 

5. Als veel scores aan het lage einde van de schaal vallen, is de verdeling rechts-scheef (positively skewed) en als er veel scores aan het hoge einde van de schaal vallen, is de verdeling links-scheef (negatively skewed).

 

6. Standaardscores en gestandaardiseerde scores drukken allebei de afstand van een score tot het gemiddelde uit in eenheden van standaarddeviaties. Het verschil is dat standaardscores negatieve waarden aan kunnen nemen, terwijl gestandaardiseerde scores altijd ronde, positieve getallen zijn.

 

7. Marokkaanse immigranten in Nederland – subgroepnormen.
Bewoners van de regio Noord-Holland – lokale normen.
Kinderen uit groep 8 van de basisschool – graadsnormen.
Deelnemers tussen de 70 en de 80 jaar oud – leeftijdsnormen.

 

8. De klassieke testtheorie gaat er vanuit dat test scores voortkomen uit twee factoren: factoren die bijdragen aan consistentie (de stabiele trekken van het individu) en factoren die bijdragen aan inconsistentie (karakteristieken of omstandigheden die niks te maken hebben met de trek die gemeten wordt). In een formule ziet dat er zo uit: , waarbij T staat voor de ware score en e voor de meetfout. De meetfout is datgene wat bij testen zoveel mogelijk geminimaliseerd moet worden.

 

9. Niet-systematische meetfout betekent dat de effecten ervan onvoorspelbaar en inconsistent zijn (bijvoorbeeld: verschillende manieren van scores of verschillen in de omstandigheden van de afname). Systematische meetfout daarentegen ontstaat als de test per ongeluk iets anders meet dan het kenmerk waar de test voor bedoeld was (bijvoorbeeld als een vocabulairetest eigenlijk aan cultuur gerelateerde kennis meet).

 

10. De correlatiecoëfficiënt (r) drukt in zijn meest gebruikte toepassing de mate van lineaire relatie uit tussen twee scoresets verkregen door dezelfde persoon. Als testresultaten in hoge mate consistent zijn, zouden de scores van personen die dezelfde test op twee gelegenheden maken sterk gecorreleerd zijn. In deze zin is de correlatiecoëfficiënt ook een betrouwbaarheidscoëfficiënt.

 

11. a: Test-hertestbetrouwbaarheid
b: Coëfficiënt alpha
c. Split-half methode

 

12. 1) Een itemresponsfunctie (IRF) is een wiskundige vergelijking die de relatie beschrijft tussen de hoeveelheid latente trek die een individu bezit en de kans dat diegene een bepaald antwoord geeft op een testitem die dat construct meet.
2) Een item-informatiefunctie laat op grafische wijze de relatie tussen het trekniveau van de deelnemers en de informatie die door elk testitem geleverd wordt zien.
3) Invariantie duidt ten eerste op de aanname dat de positie van een deelnemer op een continuüm van latente trek geschat kan worden op basis van de antwoorden op elke set van testitems, zolang de IRF van deze testitems bekend is. Ten tweede duidt het op de aanname dat IRF’s niet afhankelijk zijn van de kenmerken van een bepaalde populatie.

 

Hoofdstuk 4: Methoden van validiteit en testontwikkeling

Vragen

1. Wat wordt bedoeld met validiteit? Welke drie vormen van validiteit bestaan er?

2. Wat is de definitie van inhoudsvaliditeit? Hoe wordt deze vorm van validiteit vaak gemeten?

3. Noem twee kenmerken van een goed criterium. Wat is de rol hierbij van de validiteitscoëfficiënt?

4. Wat is het verschil tussen concurrente en voorspellende validiteit? Noem van beide soorten een voorbeeld.

5. Beschrijf de betekenis van de volgende termen in de context van de beslissingstheorie; 1) hit rate, 2) false negatieve, 3) false positive en 4) maximalisatie.

6. Geef aan hoe de testhomogeniteit en theorie-consistente interventie-effecten bronnen kunnen zijn voor bewijs van constructvaliditeit.

7. Leg uit wat bedoeld wordt met de termen gevoeligheid en specificiteit.

8. Zet de volgende meetniveaus op de goede volgorde van de uitgebreidheid van statistische analyses die erop toegepast kunnen worden: ordinale schaal, ratioschaal, nominale schaal, intervalschaal. Welk meetniveau wordt het meest toegepast in de psychologie en waarom?

9. Hoe werkt de methode van rationele schaling?

10. Wat is de relatie tussen het bereik van itemmoeilijkheid en vloer-en plafondeffecten?

11. Beschrijf wat bedoeld wordt met een itemkarakteristieke grafiek. Waarvoor wordt zo’n grafiek gebruikt?

12. Noem een veelvoorkomend probleem bij cross-validation onderzoek. Wat is de hierbij behorende term?

 

Antwoorden

1. De validiteit van een test is de mate waarin het meet wat het beweert te meten. Drie vormen van validiteit zijn: inhoudsvaliditeit, criterium-gerelateerde validiteit en constructvaliditeit.

2. Inhoudsvaliditeit duidt op de mate waarin de testitems representatief zijn voor het universum aan gedragingen waarvoor de test geacht werd een steekproef te zijn. Omdat het vaak niet mogelijk is alle mogelijke items op te stellen of te identificeren wordt er vaak een panel van experts aangesteld om de inhoudsvaliditeit te beoordelen.

3. Ten eerste moet het criterium zelf betrouwbaar zijn om als bruikbare index te gelden voor wat te test meet. De correlatie tussen de test en het criterium heet een validiteitscoëfficiënt. Ten tweede moet het criterium vrij zijn van vervuiling door de test zelf; hiervan is bijvoorbeeld sprake als dezelfde items voorkomen op zowel de test als het criterium

4. Bij concurrente validiteit worden de testscores en criteriuminformatie tegelijkertijd verkregen (bijvoorbeeld een persoonlijkheidstest en een oordeel van een behandelend psychiater of psycholoog), terwijl bij voorspellende validiteit testscores gebruikt worden om latere uitkomstmaten te voorspellen (bijvoorbeeld een entreetoets voor een universiteit).

5. 1) Hit rate: diegenen die door de test voorspeld worden om te falen of te slagen en dat ook daadwerkelijk doen.
2) False negatives: diegenen die door de test voorspeld werden te slagen maar uiteindelijk falen.
3) False positives: diegenen die voorspeld werden te falen maar uiteindelijk slagen.
4) Maximalisatie: het toepassen van de strategie die de gemiddelde winst op de schaal over een groot aantal soortgelijke beslissingen maximaliseert.

6. Testhomogeniteit: Als een test een enkel construct meet, zouden de items ervan homogeen, oftewel intern consistent, moeten zijn. Een veelgebruikte methode om homogeniteit te meten is om elk testitem te correleren met de totale score.
Theorie-consistente interventie-effecten. Als testscores in de gepaste richting en hoeveelheid (oftewel in overeenstemming met de theorie over het construct) veranderen als reactie op geplande of ongeplande interventies, spreekt dat voor de constructvaliditeit van de test.

7. Gevoeligheid heeft betrekking op het accuraat identificeren van patiënten die een bepaald syndroom hebben. Specificiteit heeft betrekking op de accurate identificatie van gezonde patiënten.

8. De goede volgorde is: nominale schaal, ordinale schaal, intervalschaal, ratioschaal. In de psychologie zijn ratioschalen zeldzaam; iemand heeft namelijk bijna nooit nul intelligentie of een ander kenmerk. De meeste psychologische testinstrumenten worden geacht ongeveer aan interval-niveau van meting te voldoen.

9. De benadering van de methode van rationele schaling is dat alle schaalitems positief correleren met elkaar en met de totale score voor de schaal. Items met zwakke of negatieve correlaties worden verwijderd.

10. Het bereik van itemmoeilijkheid moet voldoende zijn voor betekenisvolle differentiatie van deelnemers aan beide extremen. Als dit niet het geval is kunnen er vloereffecten (als teveel deelnemers scoren aan het lage uiteinde van de schaal) of plafondeffecten (als teveel deelnemers scoren aan het hoge uiteinde van de schaal) ontstaan.

11. De itemkarakteristieke grafiek is een grafische weergave van de relatie tussen de kans op correct antwoord en de positie van de deelnemer op het onderliggende kenmerk dat door de test gemeten wordt. ICC’s worden bijvoorbeeld gebruikt voor het identificeren van items die verschillende resultaten opleveren voor subgroepen deelnemers (bijvoorbeeld mannen en vrouwen).

12. Een vaak voorkomend probleem bij cross-validation onderzoek is dat de test het relevante criterium minder accuraat voorspelt bij de nieuwe deelnemers dan bij de oorspronkelijke steekproef. Dit heet krimpen van de validiteit en is een onvermijdelijk deel van testontwikkeling.

Hoofdstuk 5: Intelligentie- en prestatietesten

Vragen

1. Noem twee nadelen van het hanteren van een operationele definitie van intelligentie.

2. Welke twee verschillen blijken vaak uit de vergelijking tussen definities van intelligentie door leken en experts?

3. Leg uit wat er bedoeld wordt met de volgende uitspraak: ‘De subtest Vocabulaire van test X heeft een factorlading van 0.81 op de factor Taalbegrip.’ Welke methode wordt hier gehanteerd?

4. Wat is het doel van de methodes rotation to positive manifold en rotation to simple structure? Hoe werken beide methodes?

5. Waarom maakte Spearman onderscheid tussen de factoren g en s1, s2, etc.? Wat is het grootste probleem bij het vinden van ondersteunend bewijs van zijn theorie?

6. Welke drie strata worden onderscheiden in de CHC-theorie? Waarom is de CHC zo’n gerespecteerde manier van testen?

7. Welke drie aspecten van intelligentie zijn belangrijk binnen Sternberg’s triarchische model van intelligentie?

8. Wat waren de belangrijkste verbeteringen van de WAIS-V in vergelijking met zijn voorganger WAIS-IV?

9. Traditionele individuele intelligentietesten hebben twee gemeenschappelijke nadelen. Op welke manieren is de KBIT-2 een verbetering van de traditionele testen?

10. Vroeger werd de relatie tussen scores op intelligentie en bekwaamheidstesten als indicator voor leerstoornissen gezien. Hoe werkte dit? Hoe wordt hier nu naar gekeken?

 

Antwoorden

1. Het hanteren van een operationele definitie van intelligentie is in feite een cirkelredenering, en heeft dus eigenlijk geen toegevoegde waarde. Het tweede nadeel is dat deze vorm van definiëren vooruitgang tegenhoudt met betrekking tot het begrijpen van de aard van intelligentie.

2. Experts leggen echter meer nadruk op verbale vaardigheden dan probleemoplossen, terwijl dit bij leken juist andersom is. Daarnaast zien experts praktische intelligentie als een essentieel onderdeel van intelligentie, terwijl leken sociale competenties erg belangrijk vinden.

3. Hiermee wordt bedoeld dat de scores van de subtest Vocabulaire sterk correleren met de scores op de algemene factor Taalbegrip. 0.81 is een sterke factorlading, wat betekent dat de subtest Vocabulaire een goede index is voor de factor Taalbegrip. Deze analyse hoort bij de methode factoranalyse.

4. Het doel van beide methodes is om een gedraaide factormatrix te verkrijgen die zo simpel en ondubbelzinnig mogelijk is. Bij rotation to positive manifold probeert een computerprogramma zoveel mogelijk negatieve factorladingen te verwijderen. Bij rotation to simple structure probeert een computerprogramma de factorladingen te vereenvoudigen, zodat elke test op zo weinig mogelijk factoren significante ladingen heeft.

5. Spearman geloofde dat intelligentie uit twee soorten factoren bestond: een enkele, algemene factor g en verscheidene specifieke factoren s1, s2, etc. Het probleem bij het bewijzen van het bestaan van een algemene factor is dat relatief ongelijke testen grotere correlaties met elkaar vertonen dan voorspeld zou kunnen worden op basis van de g ladingen.

6. Het hoogste niveau is Stratum III, een enkele algemene factor bekend als g, die alle cognitieve activiteiten overziet. Stratum II bevindt zich onder algemene intelligentie en bestaat uit verschillende prominente en gevestigde vaardigheden. Stratum I bestaat uit ongeveer 70 nauwere vaardigheden.
Omdat de CHC zeer gedetailleerd is, is het mogelijk om er robuuste theorietesten op toe te passen. De structuur van intelligentie zoals die voorgesteld wordt door CHC theorie blijkt stabiel te zijn over variabelen als leeftijd, afkomst en geslacht. Bovendien blijkt de theorie bevestigd te worden door de relaties met verschillende academische en beroepsvariabelen.

7. Het eerste aspect van de theorie is componentiële intelligentie bestaat uit de interne mentale mechanismen die verantwoordelijk zijn voor intelligent gedrag Het tweede aspect van Sternberg’s theorie heeft te maken met ervaringsgerichte intelligentie. Een persoon met goede ervaringsgerichte intelligentie is in staat om effectief om te gaan met nieuwe taken. Het derde en laatste aspect van de theorie is contextuele intelligentie, (praktische intelligentie) oftewel de mentale activiteit die betrokken is bij doelgerichte aanpassing aan, vorming en selectie van omgevingen in de wereld.

8. De belangrijkste veranderingen hebben te maken met het toevoegen van twee subtesten, een vereenvoudigde teststructuur en een nadruk op indexscores die een scherpere demarcatie van discrete domeinen van cognitieve functies leveren.

9. Een nadeel van de traditionele individuele intelligentietesten is dat het veel tijd kost om ze af te nemen. Daarnaast is er een grote hoeveelheid training vereist om de test te kunnen afnemen. Kaufman ontwikkelde daarom een korte, makkelijk af te nemen test; de KBIT-2.

10. . Om gediagnosticeerd te worden met een leerstoornis moesten kinderen een ernstige discrepantie tussen algemene intelligentie en specifieke prestatie laten zien op gebieden als mondelinge uitdrukking, basis leesvaardigheden of begrijpend lezen. Het discrepantiemodel werd toegepast als richtlijn voor schoolpsychologen. Tegenwoordig lijkt het model echter niet goed genoeg te voldoen, waardoor psychologen op andere benaderingen terugvallen om leerstoornissen te identificeren.

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
689