Samenvatting verplichte stof (Aristoteles & Plato)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Inleiding op Plato

 

In het jaar 399 v.chr. werd Socrates (469-399) ter dood veroordeeld wegens goddeloosheid. Nog altijd is het niet duidelijk wat nu precies de redenen waren voor zijn doodstraf. Tegen de tijd dat Socrates te horen kreeg dat hij geëxecuteerd zou worden was hij al een oude van zeventig. We weten erg weinig van Socrates’ zijn leven behalve dat hij geboren is in Athene en hij getrouwd was en drie kinderen had.  Het wordt algemeen aangenomen dat vroeg in Socrates’ leven, toen Athene opbloeide onder Pericles en het centrum voor kennis was, al geïnteresseerd moet zijn geweest in het onderzoek naar de aard van mensen zoals Democritus en Anaxagoras dit ook waren. Net voor het uitbreken van de Peloponnesische oorlog in 431 v.Chr. ging zijn interesse uit naar meer ethische kwesties. Zijn mede-Atheners vonden hem wellicht een moeilijke man, een lastpak, een enigma en hierdoor misschien ook wel een bedreiging.  Veel van zijn leerlingen en kennissen waren pro Spartaans, aristocratisch en antidemocratisch en het is mogelijk dat zijn elenchus/elenchos (het op de proef stellen van de opvattingen van zijn tegenstander), werd gezien als anti democratisch. Sommigen zagen hem als een bedreiging voor de Atheense waarden en als men Plato’s Apologie mag geloven, deed Socrates in zijn verdediging ook helemaal niet zijn best om dit idee weg te nemen. Een van de leerlingen van Socrates die het  proces van dichtbij heeft meegemaakt was Plato (427-347). In zijn ‘zevende brief’ reflecteert hij op de grote impact die dit proces op hem en zijn denken over onder andere gerechtigheid, de aard van de mens en de staat heeft gemaakt.  We weten weinig over Plato’s jonge jaren maar het is waarschijnlijk dat hij een normale opleiding genoten heeft zoals hij die beschrijft in zijn boek ‘de staat’. Na de dood van Socrates verlieten Plato en andere volgelingen Athene en sloten zich aan bij Euclides. Plato bleef hier tot ca. 395 v.Chr. Daarna moest hij het leger in vanwege de Corinthische oorlog. In de daaropvolgende jaren schreef Plato veel van zijn korte dialogen waarin Socrates de hoofdpersoon is met als doel Socrates zijn redeneringen te verhelderen. Bij deze dialogen horen:

 

  1. De Apologie,
  2. Crito,
  3. Laches,
  4. Lysis,
  5. Charmides,
  6. Euthyphro,
  7. Ion,
  8. Hippias Major,
  9. Hippas Minor.

 

Toen Plato veertig jaar oud was ging hij voor het eerst naar Italië en Sicilië. Daar ontmoette hij de wiskundige Archytas van Tarentum. Deze man zou het denken van Plato over de onsterfelijkheid van de ziel en het belang van de wiskunde voor filosofie grotendeels beïnvloeden. Op Sicilië ontmoette Plato ook Dion met wie hij een intieme relatie opbouwde.  Dion werd als snel een trouwe volgeling. Terug in Athene in 387 v.Chr. stichtte Plato hier zijn ‘academie’ waar onder andere les werd gegeven in wiskunde, filosofie en morele politiek. Rond 380 v.Chr. schreef Plato nog meer dialogen, maar deze gingen niet meer over Socrates maar over de ontwikkeling van zijn eigen denken. Dit is gefundeerd op het gedachtegoed van Socrates.  Bij deze dialogen horen:  Protogoras,  Gorgias, en  Meno die opgevolgd werden door dialogen waarin Plato’s denken/redenering in volledige vorm aan de lezer gepresenteerd worden, zoals in de:

  1. Phaedo,
  2. Symposium,
  3. de Staat,
  4. Pheadrus,
  5. Cratylus.

 

Rond 368 v.Chr. ging Plato weer richting Sicilië omdat Dion hem gevraagd had de nieuwe koning Dionysus II het een en ander bij te leren over zijn filosofie. Dit ging echter niet als gepland want de koning stond helemaal niet open voor het gedachtegoed van Plato. Hij ging weer terug naar Athene en Dion (die verbannen was) ging met hem mee. In 362 v.Chr. kwam er weer een nieuw uitnodiging van Dionysus II en enigszins huiverend ging Plato toch weer naar Sicilië. Dit ging weer helemaal fout en hij moest vluchtend weer terug naar Athene.

Tijdens deze roerige tijden ontwikkelde Plato zijn filosofie over kennis, realiteit, onderzoek, politiek, moraliteit en het recht. Hij begon te schrijven aan zijn laatste dialogen:

  1. Parmenides,
  2. Theaetetus,
  3. Politicus
  4. Sophist.

 

Verder begon hij ook aan ‘ de Wetten’ die, toen hij in 347 v.Chr. overleed, nog niet af was. In dit werk was het politieke realisme van Plato volgroeid. Hij wilde in elk detail de structuur, doelen en het karakter van een polis uiteenzetten die zowel idealistisch als realistisch is. Een polis waar een deskundige heerser wordt bijgestaan door een uitgebreide rechtsorde die de filosofie, het politieke leven, religie en ethiek coördineert.

 

Plato’s ‘De Staat’ (Politeia) boek I t/m boek IV

 

Boek 1:

 

Plato spreekt door zijn leermeester Socrates en filosofeert over de vraag wat nu eigenlijk gerechtigheid is. Boek I opent met Socrates die samen met Glaucon (oudere broer van Plato) terugkomt van een religieus festival wat gehouden werd in Piraeus. Zij worden tijdens hun terugtocht ingehaald door een slaaf van de filosoof Polemarchus die aan hen vraagt of ze willen wachten op zijn meester. Polemarchus was niet alleen, hij was met een grote groep waaronder Adimantus (ook een broer van Plato) en Niceratus. Ook zij kwamen terug van het festival uit Piraeus. Polemarchus haalt Socrates en Glaucon over om een omweg langs zijn huis te maken waar zij o.a de broers en vader van Polemarchus ontmoetten. Socrates merkt op dat de vader van Polemarchus, Cephalus, er vrij oud uitziet.

 

Socrates gaat met Cephalus een gesprek aan over de voordelen van ouderdom maar al snel verandert het gesprek in een discussie over gerechtigheid. Cephalus geeft als eerste een definitie van gerechtigheid. Hij stelt dat het rechtvaardig is om de waarheid te spreken en geleend geld terug te betalen . Socrates vindt dit een mooie gedachte maar stelt hier tegenover dat je soms onrechtvaardig moet handelen om rechtvaardig te zijn. De zoon van Cephalus, Polemarchus neemt zijn vaders plek in de discussie over en geeft een nieuwe definitie van rechtvaardigheid. Voor hem is rechtvaardigheid dat je vrienden ten allen tijden hulp verschuldigd bent. Socrates vraagt zich af hoe Polemarchus zijn vijanden dan zou behandelen. Polemarchus antwoordt dat je vijanden enkel vijandigheid verschuldigd bent.  Socrates zegt dit in andere woorden: hij stelt dat dus iedereen krijgt wat hij of zij verdient.  Het gesprek gaat verder en Socrates zet zo zijn vraagtekens bij de definitie van Polemarchus. Hoe kun je bijvoorbeeld bepalen wie er goed of slecht is? De vijand is niet altijd het uitschot van de samenleving en niet al je vrienden zijn lieverdjes. Na de twee definities die gegeven zijn door Cephalus en Polemarchus is het volgens Socrates gebleken dat de definitie van rechtvaardigheid onbevredigend is. Tijdens deze discussie staat ene Thrasymachos, een Griekse sofist, aan de zijlijn. Hij wil zich al enige tijd in de discussie mengen, maar wordt door omstanders in bedwang gehouden omdat zij de discussie tussen Socrates, Chephalus en Polemarchus tot het einde willen uitzitten. Uiteindelijk krijgt Thrasymachos zijn kans en zegt dat Socrates tijdens de discussie onzinnige dingen heeft verkondigd. Hij eist dat Socrates een normaal antwoord geeft op de vraag wat rechtvaardigheid is. Socrates, die enigszins verbaast is door de uitspraken van Thrasymachos, geeft nog steeds geen bevredigend antwoordt. Uiteindelijk geeft Thrasymachos een eigen definitie van rechtvaardigheid. Rechtvaardigheid is volgens hem niets meer dan het voordeel van de sterkste. Dit is eigenlijk geen definitie, maar meer een bewijs voor het feit dat rechtvaardigheid eigenlijk niets waard is. Thrasymachos’ definitie geeft het gevoel dat het geen nut heeft om rechtvaardig te zijn. Rechtvaardig gedrag is enkel een voordeel voor anderen, niet voor diegene die zich rechtvaardig gedraagt. Hij veronderstelt dat rechtvaardigheid een conventie is, die aan ons is opgelegd. Het is onnatuurlijk om rechtvaardig te zijn omdat mensen altijd meer willen (bijvoorbeeld meer macht, meer geld etcetera). Het meest rationele zou volgens hem zijn om rechtvaardigheid volkomen te negeren.

 

Hierdoor verandert de aard van de discussie. Eerst ging het simpelweg om het geven van een definitie, nu gaat het om het vinden van redenen die het bestaan van rechtvaardigheid legitimeren. Socrates pleit voor het bestaan van rechtvaardigheid en geeft drie argumenten die het tegendeel van Thrasymachos’ redenatie moeten bewijzen. Ten eerste stelt Socrates dat Thrasymachos moet toegeven dat zijn redenatie onrechtvaardig gedrag verheerlijkt en het tot een deugd maakt.  Socrates concludeert na een complexe redenatie dat onrechtvaardigheid geen deugd kan zijn omdat onrechtvaardigheid recht tegenover wijsheid staat, en wijsheid is wel een deugd. Het tweede argument is dat men wel een bepaalde mate van rechtvaardigheid moet handhaven als men doelen wil behalen. Als laatste argument zegt Socrates dat rechtvaardigheid goed is voor de ziel, en als het goed is voor de ziel dan is het ook goed voor de gezondheid. Rechtvaardigheid is dus zeer wenselijk omdat het je een gezonder mens maakt, onrechtvaardigheid daarentegen is een ondeugd, slecht voor de ziel en dus slecht voor de gezondheid.

 

Socrates eindigt dit boek door te stellen dat er eigenlijk niet echt een conclusie te trekken valt uit de discussie. Hij stelt dat het resultaat is dat hij niets weet, want wanneer hij niet weet wat rechtvaardigheid is, dan kan hij ook niet peinzen over de vragen die zojuist aan bod zijn gekomen. Socrates denkt dat de discussie nu gesloten is maar dit bleek slechts het begin te zijn.

 

Boek 2:

 

Zoals hierboven wordt gezegd, de discussie over rechtvaardigheid gaat verder. Glaucon heropent de discussie wederom omdat hij niet vindt dat Socrates hem een goed genoeg antwoord heeft gegeven. Glaucon geeft aan dat alle dingen of situaties die goed zijn kunnen worden onderverdeelt in drie categorieën. Allereerst zijn er de dingen die goed zijn omdat ze ons een goed gevoel geven. Vervolgens dingen die goed zijn puur omdat we het fijn vinden om er over te beschikken , zoals zicht, gezondheid en kennis. Als laatste zijn er dingen of situaties die we in de eerste instantie niet zelf zouden kiezen maar waarvan de consequenties zo positief zijn dat het toch bevorderlijk is om je door dit soort situaties heen te slaan. Denk aan sporten, medische behandelingen, het innemen van medicijnen. Al dit soort dingen zijn op het moment zelf niet plezierig om te doen maar achteraf maken deze ons wel beter.. Nadat Glaucon deze drie categorieën heeft opgesomd en Socrates ermee instemt, vraagt Glaucon zich af in welke categorie rechtvaardigheid thuishoort.

 

Socrates vindt dat rechtvaardigheid thuis hoort in de categorie dat mensen rechtvaardigheid zowel  als goed beschouwen als de consequenties ervan als prettig of goed ervaren. Glaucon stelt dat dit niet is hoe de meeste mensen erover denken. Volgens hem ervaren de meeste mensen in de eerste instantie rechtvaardigheid als een last waarvan de uiteindelijke consequenties goed kunnen zijn. Rechtvaardigheid is dus een noodzakelijk kwaad die door te straffen moet voorkomen dat er nog meer onrechtvaardigheid in de wereld komt. Glaucon zet de discussie over rechtvaardigheid op drie manieren voort.. Allereerst bespreekt hij hoe rechtvaardigheid door de massa wordt ervaren en wat de aard van rechtvaardigheid is. Vervolgens beargumenteerd hij waarom hij vindt dat iedereen die rechtvaardig handelt dit doet uit tegenzin. Hij stelt dat rechtvaardigheid enkel noodzakelijk is en niet inherent goed is. Als laatste legt hij uit waarom het leven van een onrechtvaardig iemand eerder zal worden gekozen dan het leven van een rechtvaardig persoon.

 

Hierna gaat Glaucon verder door te stellen dat mensen enkel rechtvaardig gedrag vertonen omdat ze niet gestraft willen worden. Hieruit volgt dat diegene die onrechtvaardig behandelt zijn,  of onrechtvaardig geweest zijn, afspraken met elkaar maken. Op die manier hoeven  beide partijen niet meer te lijden. Deze afspraken zijn wetten, maatregelen om te voorkomen dat mensen zich onrechtvaardig gedragen, en wat de wet is, bepaald ook wat rechtvaardig en onrechtvaardig is. De drang naar rechtvaardigheid komt voort uit zwakke mensen omdat deze de macht niet hebben om zich onrechtvaardig te gedragen. Rechtvaardigheid wordt volgens Glaucon dus gevolgd/beoefend door zwakke mensen.

 

Om dit voorgaande kracht bij te zetten gebruikt Glaucon een denkexperiment. Hij vertelt het verhaal van een man die een ring krijgt die hem onzichtbaar maakt. Deze man kan nu alles doen wat zijn hart begeert. Toen de man wist van de mystieke kracht van de ring zorgde hij ervoor dat hij een boodschapper werd die berichten mocht overbrengen naar de koning. Toen hij eenmaal bij de koning was aangekomen maakte hij zichzelf onzichtbaar met de ring, verleidde de vrouw van de koning, viel de koning aan en doodde hem. Nu moet je jezelf voorstellen dat er twee van die ringen bestaan, een die gedragen wordt door een rechtvaardig persoon, en de ander door een onrechtvaardig persoon. Als je onzichtbaar bent, kan geen enkel persoon jou verantwoordelijk achtten voor je daden want ze hebben je niet gezien. Zowel de rechtvaardige als de onrechtvaardige persoon zal hetzelfde foute pad kiezen. Volgens Glaucon vindt niemand rechtvaardigheid begerenswaardig zolang rechtvaardige daden privé blijven. Als iemand ongestraft  onrechtvaardige daden kan verrichten zou niemand rechtvaardig zijn. Aan de andere kant, als een persoon in een situatie terechtkomt waarin hij of zij zich ongestraft kan misdragen en dit besluit niet te doen wordt hij als dit publiekelijk wordt gemaakt door andere de hemel in geprezen en zodoende misleiden ze elkaar uit angst om zelf onrechtvaardig behandelt te worden. Om deze bewering te funderen geeft Glaucon vervolgens twee gedetailleerde beschrijvingen van een rechtvaardige en een onrechtvaardige man. De onrechtvaardige man leeft een leven waarin hij toegeeft aan al zijn aardse lusten, anderen kijken tegen hem op en hij heeft veel rijkdom. De rechtvaardige man wordt door anderen veracht en leeft een ellendig leven.

 

Op dat moment mengt Adeimantus(Plato’s oudste broer)  zich met de discussie. Hij vindt dat het belangrijkste punt in de discussie omtrent rechtvaardigheid nog niet genoemd is. Hij is van mening dat de reden waarom we ons rechtvaardig gedragen alleen is omdat we hiervoor beloond worden, zowel tijdens het leven als in het hiernamaals. Hij vraagt zich net als Glaucon af of Socrates kan bewijzen waarom rechtvaardigheid zonder enige context, beloning of consequentie wenselijk of beter is dan onrechtvaardigheid.  Volgens Adeimantus moet dan eerst geconstateerd worden wat precies rechtvaardigheid en onrechtvaardigheid is en samen vragen ze of Socrates niet de discussie wil laten voor wat het is omdat er nog geen bevredigend antwoord is. Om erachter te komen wat rechtvaardigheid is, kijkt Socrates eerst naar wat rechtvaardigheid of het recht betekend voor een stad om vervolgens in te zoomen op wat rechtvaardigheid is voor de individu.

Om helder voor ogen te krijgen hoe rechtvaardigheid zich ontwikkeld gebruikt Socrates geen bestaande stad, maar een zelf verzonnen stad die zich nog moet ontwikkelen. Eerst zet uiteen hoe en waarom een stad bestaat en op welke fundamenten een stad rust. Allereerst moet er voedsel zijn, ten tweede behuizing, en ten derde kleding. Zij filosoferen verder over hoe een stad zich ontwikkeld en uit welke segmenten deze bestaat. Een rechtvaardige stad bestaat uit stedelingen die zich specialiseren. Elk individu moet doen waar hij of zij goed in is, en moet deze uitdiepen door zich hierin te specialiseren. Iemand die aanleg heeft voor het groeien van gewassen moet boer worden en zich niet bezig houden met andere specialismen. Op deze manier is er een goede arbeidsverdeling en doet iedereen waar hij of zij goed in is. Socrates is er van overtuigt dat enkel op deze manier het reilen en zeilen van een stad op het hoogst mogelijke niveau kan worden gedaan. Nu de fundamenten zijn geformuleerd kan Socrates daadwerkelijk de stad gaan opbouwen. Allereerst moeten de functies/taken verdeeld worden die ervoor zorgen dat er voedsel, kleding, gezondheidszorg, en onderdak wordt ontwikkeld. Een rechtvaardige stad bestaat uit handarbeiders, boeren en doktoren die allemaal de rol vervullen die ze toebedeeld hebben gekregen.

 

 

Een dokter blijft een dokter en gaat zich niet bemoeien met het verbouwen van gewassen. Al deze mensen maken onderdeel uit van de producerende klasse omdat zij allemaal producten produceren die gebruikt worden (voedsel, medicijnen, huizen etc). Socrates noemt een dergelijke stad een gezonde stad omdat het enkel door producerende stedelingen wordt bestuurt die enkel de voor basisvoorzieningen zorgen. Glaucon is niet echt enthousiast over een dergelijke stad. Hij zegt dat mensen onvermijdelijk gaan smachten naar luxueuzere levensstijlen, beter eten en kunst. De volgende stap is dus om de zeer basic stad te transformeren tot een luxueuze stad. In deze stad ontstaan er ook nieuwe beroepen/rollen zoals die van de dichter, de handelaar, de leraar etcetera. Al deze rijkdom gaat onvermijdelijk leiden tot oorlog en daarom is er een extra klasse met soldaten nodig om de stad te beschermen. De rest van boek twee gaat over deze soldaten of ‘beschermers’. Socrates bespreekt ten eerste wat voor een soort opleiding de beschermers moeten krijgen. Niet alleen moet een beschermer het juiste karakter hebben om deze rol te kunnen vervullen, een beschermer moet ook een passende opleiding krijgen. Socrates vindt deze opleiding zo belangrijk dat hij vervolgens zeer gedetailleerd begint te vertellen hoe deze opleiding eruit ziet. Ten eerste gaat hij er diep op in over wat voor een soort verhalen de beschermelingen te horen mogen krijgen. De verhalen die de protégé beschermelingen mogen horen zijn verhalen over de Goden. De Goden moeten te allen tijden omschreven worden als geheel goed en goden representeren diegene die verantwoordelijk zijn voor het goede in de wereld. Ten tweede moeten de goden nooit gepresenteerd worden als tovenaars die zich kunnen transformeren of goden die mensen leugens vertellen. Als je dit wel doet zullen kinderen geen goed idee hebben over waarheid en eerlijkheid. Er is bij dit boek niet echt een einde, het gesprek over welke verhalen er verteld mogen worden gaat direct door in boek drie.

 

Boek 3:

 

De discussie over de opleiding van de beschermelingen en welke verhalen zij als protegee beschermelingen mogen horen wordt vervolgt. Nu gaat het niet meer over verhalen over de Goden  maar over verhalen over helden. Het belangrijkste punt van deze verhalen is dat de beginnende beschermelingen door deze verhalen geen angst meer hebben voor de dood. Daarom mogen helden nooit gepresenteerd worden als angstig voor de dood, of als mensen die nog liever slaaf wil  worden dan dood te gaan. Hades (het Griekse hiernamaals, waar de zielen van dode mensen rusten) moet dus niet als een enge plek beschreven worden, verder moeten de helden heroïsch doodgaan en niet als mannen die het uitkermen van pijn en angst omdat het anders zou overkomen alsof doodgaan iets slechts is. Net als de goden moeten helden gepresenteerd worden als eerlijk.

 

Glaucon vraagt zich af waar de verhalen over de gewone mens blijft maar Socrates stelt dat deze verhalen niet bruikbaar zijn voor deze stad. Ze zijn onbruikbaar omdat de verhalen over de mens vaak gaan over het feit dat de onrechtvaardige man de held is, en de rechtvaardige man het onderspit moet delven. Onrechtvaardigheid wordt beloond en geprezen als wijs en stellen dat het goed is om onrechtvaardig te zijn. Omdat dit nu juist de gedachtegang is die Socrates wil onderuithalen zijn deze verhalen niet bruikbaar.

 

Socrates gaat verder en gaat het hebben over de stijl waarin het verhaal moet worden verteld. Hij stelt de vraag of het dramatische of poëtische vertellingen moeten worden. Socrates begint nu ook over de beeldende kunst en architectuur en hij stelt dat het verboden moet worden om als kunstenaar karakters te schilderen die wreed, ongeremd, slaafs en genadeloos zijn. Enkel die karakteristieken die een goede beschermeling zou moeten hebben of moet ontwikkelen mogen afgebeeld worden. Hierna heeft Socrates het over de correcte liefde tussen een jongen en een man.  Socrates stelt dat een oudere man geen erotische relatie mag hebben met een jonge jongen. Enkel een pure liefde, zonder het erotische element, is toegestaan. Het volgende onderwerp is de lichamelijke training. Het gaat hier om een training die de beschermelingen klaar maakt voor oorlog, niet voor sportprestaties. Socrates benadrukt hoe belangrijk het is om een goede balans te vinden tussen muziek en poëzie en de lichamelijke training. Te veel muziek en poëzie maakt de beschermelingen te zachtaardig, maar te veel lichamelijke training en te weinig muziek en poëzie maakt ze weer veel te wreed.

 

Nu gaat de dialoog niet meer over de educatie van de beschermelingen maar over de educatie van doktoren. Doktoren moeten getraind worden in het behandelen van gezonde mensen die enkel last hebben van een geneesbare kwaal. Zij moeten niet opgeleid worden om chronisch zieke mensen te behandelen, diegene die leiden aan een chronisch uitzichtloze ziekte moeten aan hun lot overgelaten worden en natuurlijk sterven. Diegene die aan een ongeneesbare psychische ziekte leiden moeten ter dood gebracht worden.

 

Socrates gaat nu vertellen over de laatste klasse, de heersers. Deze heersers klasse komt voort uit de beschermelingen. De beste beschermelingen zullen worden gekozen als leiders/heersers en alleen deze mogen zich vanaf nu beschermelingen noemen, alle anderen worden vanaf nu auxiliaries genoemd omdat hun rol vanaf nu is dat zij de heersers moeten bijstaan door het uitvoeren van bevelen. Socrates heeft zo ook zijn ideeën over de selectie van de heersers/leiders. Alle beschermelingen moeten nauwlettend geobserveerd worden. Zij moeten testen doorstaan die hun loyaliteit naar de stad toe op de proef stelt. Diegene die al deze testen doorstaan zullen tot een hogere vorm van educatie worden toegelaten die hen zal voorbereiden op de taak om te heersen. De educatie van de anderen, die auxilliaries of soldaten worden, eindigt hier.

 

Socrates wil dat er geen enkele controverse ontstaat over wie er op dat moment leider is. Om dit voor elkaar te krijgen stelt hij voor om de stedelingen een fictief verhaal, een mythe, voor te leggen die ervoor moet zorgen dat de nationalistische gevoelens geprikkeld worden. Socrates eindigt zijn dialoog door nog te spreken over de behuizing van de beschermelingen. Alle beschermelingen wonen bij elkaar in een huis dat is gefinancierd door de stad. Beschermelingen krijgen geen loon en hebben geen privé-eigendom. De beschermelingen worden door de stad onderhouden door geld van belastingen die de producerende klasse moet betalen. Als beschermelingen/heersers wel privé geld en eigendom zouden mogen hebben zou dit volgens Socrates er onvermijdelijk toe leiden dat de heersers puur voor hun eigen gewin gaan in plaats van voor de bevordering van de stad.

 

Boek 4:

 

Op dit moment wordt Socrates onderbroken door Adeimantus. Adeimantus vraagt zich af of de heersers wel gelukkig kunnen worden als zij helemaal niets krijgen: geen geld, geen privé-eigendom. Socrates zet daar tegenover dat hij een bepaalde klasse niet gelukkig wil laten voelen ten koste van een andere klasse. Het gaat erom dat de stad in zijn geheel gelukkig is, niet of de afzonderlijke segmenten/klasse gelukkig zijn. De heersers kunnen niet gelukkig gemaakt worden door iets wat hen uiteindelijk veranderd in iets anders dan een heerser. Om dit te verduidelijken maakt hij een vergelijking tussen het ontwikkelen van een stad en het vervaardigen van een beeldhouwwerk. Socrates stelt dat de mooiste kleur op aarde paars is. Als het de intentie is om het de ogen zo mooi mogelijk te maken dan zouden deze ogen ook paars moeten worden maar omdat er geen mens op aarde paarse ogen heeft zou het beeld er in zijn geheel minder mooi uit zien als het paarse ogen zou hebben, dus daarom maken we de ogen niet paars. Net als bij het beeldhouwwerk moet er met elk segment/onderdeel van de stad op een adequate manier omgegaan worden zodat de algemene situatie zo goed mogelijk werkt.

 

Vervolgens gaat het gesprek over de levensstijl van de beschermelingen. Armoede is geen probleem want in Socrates’ stad bestaat geen geld. Adeimantus stelt dat een stad zonder geld zich niet goed kan verdedigen maar Socrates stelt dat deze stad de beste soldaten en heersers heeft en dat naburige steden alleen maar blij zijn en ons graag willen helpen omdat zij de oorlogsbuit in zijn geheel mee naar huis mogen nemen. Socrates stelt dat de stad niet te groot mag worden omdat een te grote stad niet meer goed bestuurd zou kunnen worden. De beschermelingen moeten hun eigen educatie beheren, en zij moeten alles met elkaar delen inclusief vrouwen en kinderen. Verder stelt Socrates dat een rechtvaardige stat niets heeft aan wetten. Als de educatie van beschermelingen volgens plan verloopt kunnen zij wanneer dit nodig is zelf hun eigen wetten maken. Alles wat te maken heeft met het recht kan overgelaten worden aan het oordeel van een goed opgeleide heerser. Volgens Socrates is de stad nu compleet en omdat het de ideale stad is, beschikt het ook over alle deugden. Om deze deugden te vinden hoeven we enkel naar de stad te kijken. Socrates gaat vervolgens de vier deugden: wijsheid, moed,  gematigdheid en  rechtvaardigheid zoeken in de ideale stad.

 

De wijsheid is te vinden bij de beschermelingen die als geen ander weten hoe de stad geleidt moet worden. Moed is te vinden onder de soldaten (auxiliaries). Gematigdheid en rechtvaardigheid zijn in alle gelederen van de stad te vinden. Gematigdheid is te vinden in de overeenstemming over wie de stad moet besturen, en rechtvaardigheid is o.a. te vinden in het principe van specialisatie, dat iedereen die rol vervult die het beste bij de persoon past. Op dit moment in de dialoog stelt Socrates dat hij er in is geslaagd om rechtvaardigheid te bestempelen binnen de stad, nu is het zaak om te kijken of rechtvaardigheid ook te vinden is in het individu zelf. Om de stedelijke rechtvaardigheid te vergelijken met die van de individuele rechtvaardigheid moet Socrates de menselijke ziel onderverdelen in drie delen. Volgens Socrates bestaat de ziel uit een rationeel/kennend deel, een strevend (spirited) en een begerend deel. Het rationele gedeelte streeft naar waarheid, het stevende deel streeft naar eer en het begerende deel naar lust (naar: voedsel, drank, sex en geld). Deze drie delen van de ziel corresponderen met de drie klasse van de ideale stad. Het gedeelte van de ziel wat bij jou de overhand heeft, bepaald dus in welke klasse je hoort.

Het begerende deel van ziel heeft voornamelijk de overhand binnen de producerende klasse, het strevende deel van de ziel heeft voornamelijk de overhand onder de soldaten (auxiliaries) en het rationele gedeelte heeft de overhand binnen de zielen van de beschermelingen/heersers.  Tussen deze drie delen moet een rechtvaardig verband bestaan. Bij een rechtvaardig persoon heeft het rationele gedeelte van de ziel de overhand die samen met het strevende gedeelte van de ziel proberen het begerende ziels-gedeelte, wat naar lust smacht, in toom te houden.

 

Nu heeft Socrates zowel rechtvaardigheid op staatsniveau en op individueel niveau geïdentificeerd.  Boek vier eindigt met de opmerking van Socrates dat rechtvaardigheid van een individu naar boven komt als alle delen van de ziel op een goede manier met elkaar in verband staan. Als je een goed geordende ziel hebt, heb je een gezonde ziel. Met een gezonde ziel wordt je zelf ook een gezond mens. Het loont om rechtvaardig te zijn want een rechtvaardige ziel (met alle drie de zielsdelen op de juiste manier geordend) is een gezonde ziel.

 

Plato’s ‘De Staat’ (Politeia) boek VII, VIII, IX

 

Boek 7

 

In dit boek komt de allegorie van de grot aan bod. Hiermee wil Socrates het effect van educatie en het effect van het niet hebben van educatie vergelijken. Socrates vraag aan Glaucon of hij zich wil voorstellen dat er mensen diep in een grot zitten met verderop een toegang waardoor het licht naar binnen komt, deze toegang is even wijd als de grot zelf. De mensen in de grot zitten er al sinds hun geboorte en zijn vastgebonden zodat ze nooit kunnen verzitten of hun hoofd kunnen omdraaien. Een brandvuur achter en boven hen zorgt voor licht Tussen de gevangenen en het vuur is een verhoogde weg. Ergens op deze weg is een muur geplaatst die je kunt vergelijken met een scherm. Op deze muur staan verschillende soorten standbeelden die worden bewogen door een andere groep mensen. Door het vuur werpen de beelden schaduwen op de muur die de vastgebonden mensen zien. Deze schaduwen zijn de enige verhalen en beelden die de gevangenen zien. Omdat ze nooit iets anders hebben gezien vinden ze deze schaduwen het meest echt wat er is. Wanneer zij met elkaar praten over vrouwen, mannen, bomen of paarden refereren ze naar de schaduwen. Deze gevangen staan voor de laagste fase: verbeelding.

 

Wanneer een gevangene wordt bevrijdt en hij moet kijken naar het vuur en de beelden op de muur zijn deze beelden en niet meer de schaduwen het meest echte wat de gevangene ooit heeft gezien en zijn de beelden echter dan de schaduwen. De schaduwen zijn eigenlijk kopieën van de beelden en de beelden en het vuur zijn nu de realiteit. Deze fase noemt Socrates geloof omdat de gevangene voor het eerst in aanraking is gekomen met echte dingen maar hij is zich er nog steeds  niet bewust van dat er achter de grot nog een hele wereld is.

Vervolgens wordt de gevangene uit de grot gehaald, de wereld in. Hier ziet hij echte bloemen, bomen, huizen etcetera. Hij ziet dat deze dingen nog echter zijn dan de standbeelden op de muur in de grot. Nu zit de gevangene en de fase van de gedachte. Hij is in aanraking gekomen met de meest echte dingen die er bestaan, de vormen. Vervolgens kijkt de gevangene naar boven en ziet de zon. Hij weet dat de zon het ding is wat alle andere dingen mogelijk maakt. De zon staat voor de vorm van goedheid en de gevangene is nu in de stage van het begrijpen.

 

Het doel van educatie is om iedere mens zo ver mogelijk uit de grot te trekken. Educatie moet niet de kennis in de ziel stoppen, maar educatie zou zich bezig moeten houden dat de mensen zich op de goede verlangens richt. Socrates legt uit dat de gedachte van een slechte maar slimme man net zo scherp zijn als de gedachte van een filosoof. Het probleem zit hem niet in het feit dat de ene  meer of betere kennis heeft, maar hoe hij deze kennis toepast. Educatie moet ervoor zorgen dat diegene onderwezen worden die het goede innerlijk hebben zodat zij hun gedachtes fixeren op de vorm van het goede.

 

Boek 8

 

In boek acht begint Socrates met een samenvatting van alles wat gezegd is in de afgelopen zeven boeken. Socrates heeft geconstateerd dat de rechtvaardige stad een monarchie of aristocratie is met aan het hoofd een ‘filosoof-koning’. Vervolgens beschrijft Socrates de vier onrechtvaardige elementen van de stad en van de mens. En zijn volgens vier soorten stadsstructuren: 1) een timocracy, 2) een oligarchie, 3) een democratie en een 4) tirannie. Bij deze vier structuren hoort een bepaald soort mens (ziel en hoe die is georganiseerd). Al deze vier structuren zijn inferieur aan de monarchie/aristocratie. De vier stadsstructuren beschreven door Socrates is ook meer de evolutionaire cirkel van de staat. Als een staat begonnen is als monarchie zal deze op ten duur veranderen in een timocracy, deze zal zich transformeren tot een oligarchie en uiteindelijk zal er een tirannie opkomen. Het idee is dat de monarchie het beste is en de tirannie het slechtst. Bij een  timocracy hoort de mens die gedreven is door eer. bij een democratie een strevend mens met noodzakelijke doelen, bij een oligarchie een mens die gedreven is door niet-noodzakelijke doelen en bij een tirannie de mens die wordt aangespoord door lust. Al deze vier soorten steden met de daarbij behorende mens vormt een spiraal van onvermijdelijk verval.

 

Socrates legt ook uit hoe dit verval zich ontwikkeld. Allereerst begint het bij de rechtvaardige stad, de aristocratie. Omdat de heersers ook maar mensen zijn, en mensen zou eenmaal fouten maken zullen al snel de foute mensen op de troon komen te zitten. Deze ongeschikte leiders willen de regels veranderen zodat zij wel privé eigendom kunnen beheren en hun focus komt dan te liggen op rijkdom, terwijl de aristocraten die er ook nog zijn zullen vechten om de oude orde in stand te houden. Nadat beide partijen met elkaar een tijdje lang hebben gevochten zal er uiteindelijk een compromis gesloten worden en de uitkomst hiervan is de timocracy. De heersers zullen alle grond en eigendom naar zich toetrekken en de stedelingen weer als slaven gaan behandelen. De heersers zullen gerespecteerd worden en zullen zich niet bemoeien met de landbouw, handarbeid of ander geld genererend baantje. De heersers zullen voor hun opvolgers niet snel kiezen voor een wijs iemand, zij willen liever een simpele strevende ziel die eerder voor oorlog dan voor vrede zou kiezen. Ook al willen ze graag veel geld verdienen, oorlog voeren zal ook hoog in het vaandel komen te staan en er ontstaat een stad waarin men streeft naar overwinning en eer. Op dit moment vervalt de timocracy in een oligarchie.

 

De liefde voor geld en rijkdom blijft toenemen en de heersers focussen zich enkel nog op het genereren van meer rijkdom. Volgens Socrates heeft een dergelijke oligarchie een aantal fouten. 1) het wordt door mensen geregeerd die eigenlijk niet zouden moeten regeren, 2) het is een stad geworden waarin eigenlijk twee steden te vinden zijn: de stad van de rijke en een stad van de arme, 3) deze stad kan geen oorlog voeren want dan moeten ze de stedeling voorzien van wapens en aangezien de stedeling nogal een hekel heeft gekregen aan zijn heersers, hebben ze liever niet dat deze mensen aan wapens kunnen komen, 4) het principe van specialisatie is verdwenen. Nu vervalt de oligarchie in een democratie.

 

Omdat men meer geld en meer rijkdom wil gaat men geld uitlenen tegen woekerrentes. Een klein gedeelte van de stedelijke samenleving profiteert terwijl de rest alleen maar armer wordt. De arme beginnen een steeds grotere hekel te krijgen aan de rijke heersende elite klasse. De armen beginnen een revolutie te plannen terwijl de rijke doen alsof hun neus bloed. Uiteindelijk zullen de armen in opstand komen en de elite zullen gedood worden roeien paar elitaire die overleven zullen verbannen worden. De revolutionairen zullen een constitutie ontwikkelen waarin iedereen gelijkwaardig is. Zij houden zich niet meer bezig met wie er eigenlijk nog goed genoeg is om te heersen, zij geven lukraak mensen een belangrijke positie zonder er bij stil te staan of deze wel goed passen bij de positie. In deze stad ligt de focus op vrijheid. Socrates legt hier het verschil uit tussen noodzakelijke en niet noodzakelijke doelen. Een man die gedreven wordt door noodzakelijke doelen zijn doelen die we altijd in ons hebben (zoals het noodzakelijke streven naar genoeg voeding). Bij de oligarchie word de heersende man gedreven door zulke doelen. Bij een democratie zit er ook een strevende man aan het roer, maar deze wordt gedreven door niet-noodzakelijke doelen omdat hij niet beter weet (zijn ouders waren mensen die ook streven naar meer geld en rijkdom) dus ook hij gaat weer streven naar luxe, geld en een decadente levensstijl. Omdat de vrije stad een instabiele stad is, is ook het leiderschap niet echt stabiel. Deze vrije stad zal uiteindelijk vervallen in het laagste van het laagste, de tirannie. Hier zijn alle mensen, op de heersers na, slaven. De heerser, de tiran, wordt gedreven door angst. Hij is angstig omdat hij met geweld aan de macht is gekomen en dat de rest van de stad hem zo snel mogelijk weg wil hebben. Daarom dood hij alle mensen die hem tegenspreken en maakt de andere tot slaaf. Hier eindigt boek acht, en  de aard, de persoonlijkheid van de tiran zal centraal staan in boek negen.

 

Boek 9:

 

Boek negen begint met een lange psychologische beschrijving van de tiran. De tiran wordt volgens Socrates gedreven door lust en andere niet zedelijke verlangens. Deze verlangens zorgen ervoor dat dit soort mens zich gaat bezighouden met criminele activiteiten. Socrates stelt dat iedere mens  beschikt over zulke wetteloze verlangens. Als bewijs voert Socrates aan dat deze slechte verlangens in je opkomen als je slaapt. Als je slaapt ben je het meest vatbaar voor deze verlangens omdat ons rationele deel van de ziel op dat moment ons niet kan beschermen tegen dit soort gedachtes. Bij een tiran komen deze gedachtes/verlangens niet allen tijdens de slaap naar boven drijven, maar ook overdag.

 

Een tiran is een man die leeft om te feesten, wil graag een luxueus leven lijden en een hoop vrouwen hebben. Het geld wordt zo snel uit gegeven en al snel is de bodem van de schatkist in zicht. Niemand wil hem meer geld lenen dus gebruikt hij geweld om toch geld te bemachtigen. Hij kan niemand vertrouwen en heeft geen vrienden. De goede delen van zijn ziel zijn gevangen genomen door de slechte delen. Zijn ziel is eigenlijk een slaaf geworden van de slechte delen en dus is de tiran zelf ook een slaaf die niet vrijlijk kan doen wat hij eigenlijk zou willen doen. De tiran heeft altijd te weinig geld, is ontevreden en is constant angstig.  Je zou denken dat het niet erger kan dan dit, maar Socrates kan nog een soort leven bedenken die nog erger is dan het leven van een tiran. Dit is de man die niet alleen qua aard een tiran is, maar die ook echt een politieke tiran is. Socrates beargumenteert dat het inderdaad al erg genoeg is als je karakter die van een tiran is, maar als je een tiran bent op politiek niveau, dan zijn alle negatieve kanten nog negatiever. Een politieke tiran heeft nog meer vijanden en leeft in nog meer angst dan een mens die tiran is in een privé-sfeer (binnen zijn familie).  De tiran is de minst rechtvaardige mens die er kan bestaan, en is ook het minst gelukkig. Dit is dus weer een bewijs dat het loont om rechtvaardig te zijn.

 

Socrates geeft in het laatste deel van boek negen nog drie bewijzen die ons als lezer zou moeten overtuigen dat een rechtvaardig leven het fijnste leven is. Hij stelt dat er drie soorten mensen zijn: mensen die een voorliefde hebben voor waarheid, mensen die een voorliefde hebben voor eer en mensen die een voorliefde hebben voor winst. Alleen een filosoof kan uitmaken wie het meest rechtvaardig is omdat de filosoof als enige alle drie heeft meegemaakt.  En de filosoof zegt dat de mens die een voorliefde heeft voor de waarheid de beste, meest rechtvaardige is. Omdat een filosoof het zegt moeten we deze uitspraak volgens Socrates voor waar aannemen. Als de filosoof gelijk heeft (en dit heeft hij volgens Socrates) dan is de mens die zijn plezier haalt uit het hebben van een rechtvaardige ziel de gelukkigste. Wederom, loont het om rechtvaardig te zijn. 

Het derde argument is dat Socrates betoogt dat het plezier van een filosoof het enige echte, beste plezier is wat er bestaat. Alle andere plezierige gevoelens zijn negatieve plezierige gevoelens omdat ze voortkomen uit pijn. Andere plezierige gevoelens zijn niet echt omdat onze verlangens nooit helemaal kunnen worden bevredigd. Dit in tegenstelling tot het filosofische verlangen wat wel ten volste kan worden bevredigd namelijk door het bereiken van de ‘form of the Good’. Als vierde argument maakt Socrates nogmaals duidelijk dat het leven van een rechtvaardige man veel fijner is dan het leven van een onrechtvaardige man. Als laatste argument geeft Socrates twee herziene beschrijvingen van de rechtvaardige en onrechtvaardige man. Hij vraag of wij ons willen voorstellen dat een mens drie soorten wezens in zich heeft, een meerkoppig beest, een leeuw en een mens. Als iemand zich onrechtvaardig gedraagt dan voeden we het beest en de leeuw waardoor deze steeds sterker worden en op ten duur de mens verzwakt. De mens moet dan wel de leeuw en het beest volgen. De machtsverdeling is uit balans en de macht ligt niet bij het goede wezen. In een rechtvaardig persoon is de machtsverdeling in balans en ligt de meeste macht bij de mens. Hij verzorgt het beest als een soort huisdier en maakt van de leeuw zijn bondgenoot. Alle drie de wezens kunnen het met elkaar vinden. Socrates stelt dat het beste scenario is als iedereen gedreven wordt door goddelijke ratio en het is het allerbest als deze ratio al in je zit vanaf je geboorte. Het andere goede scenario is als deze goddelijke ratio je aangeleerd. Dit is de reden waarom we wetten moeten hebben. Deze weten zijn er niet om mensen pijn te toen, maar hem hen te helpen een beter mens te worden. Weten (en dus rechtvaardigheid) forceren rede bij diegene waarbij het rationele gedeelte van de ziel niet sterk genoeg is om de rest van de ziel te leiden.

 

Introductie op Aristoteles

 

Aristoteles (384-322 v.Chr.) sloot zich in 367 op zeventien-jarige leeftijd aan bij de academie van Plato. De filosofie van Plato heeft een blijvende indruk gemaakt op Aristoteles en zijn werk is dan ook grotendeels beïnvloedt door Plato. Tijdens zijn tijd aan de academie tot aan de dood van Plato schreef Aristoteles een aantal dialogen die op Plato geïnspireerd waren. Van deze dialogen bestaan nu nog slechts fragmenten waaronder die uit zijn 1) Protrepticus en 2) Eudemus of ‘ over de ziel’. In 347 v.Chr. verliet Aristoteles de academie en ging weg uit Athene. Hij kwam terecht op Mytilene nabij Lesbos waar hij zijn belangrijkste leerling Theophrastus ontmoette. In 342 v.Chr. kreeg Aristoteles een uitnodiging van koning Philips om naar Pella te komen, de hoofdstad van Macedonië, om hier zijn zoon, de dertienjarige Alexander de Grote, les te geven.

 

Tot aan de dood van Philip in 335 v.Chr. bleef Aristoteles aan het hof en hierna verhuisde hij terug naar Athene. De daarop volgende twaalf jaar zijn de meest productieve jaren van Aristoteles geweest. In deze jaren zette hij zijn eigen school op en deed veel onderzoek. Aristoteles was zeer gedreven in het zoveel mogelijk kennis vergaren. Aristoteles probeerde zijn leven en denken samen te brengen om op deze manier het leven zo goed mogelijk te lijden. Dit is het leven dat hij onderzoekt en verdedigt in zijn grote ethische en politieke werken zoals de ‘Ethica Nicomachea’ en ‘Politica’. Aristoteles’ denken komt voort uit de natuurfilosofische traditie van de vijfde en vierde eeuw v.chr. Deze traditie wil religieuze, wetenschappelijke en morele aspiraties proberen samen te brengen op zo’n manier dat het mensenleven in het 4e/5e eeuwse Griekenland eeuw een doel, een betekenis kreeg.

 

Politeia van Aristoteles

 

Boek I:

 

Aristoteles bespreekt in het korte eerste hoofdstuk van boek I dat elke staat voortkomt uit het streven naar het goede. Dit is volgens Aristoteles logisch want ook elk menselijk handelen komt voort uit een streven naar het goede. Aristoteles legt vervolgens uit wat hij precies gaat onderzoeken en waarom hij dit doet. Hij onderzoekt de samenstelling van een stad en dit zal ons helpen te begrijpen hoe de verschillende lagen van een stad werken en hoe deze met elkaar samenwerken (een partnerschap aangaan). In hoofdstuk twee stelt Aristoteles dat we dit soort zaken zoals het partnerschap tussen de verschillende lagen van de stad kunnen onderzoeken door terug naar de kern te gaan. Het meest basale partnerschap is die tussen een man en vrouw. Dit partnerschap zorgde ervoor dat er kinderen kunnen worden geboren. Volgens Aristoteles stamt de vrouw af van de slaaf. Het huishouden is ontstaan uit de man-vrouw relatie en de heerser-slaaf relatie. Als er diverse partnerschappen/huishoudens op dezelfde plek aanwezig zijn spreken we van een dorp, en de stad wordt gevormd uit de samensmelting van verschillende dorpen. Een stad is zelfvoorzienend, alles is er aanwezig om als bewoner een zo goed mogelijk leven te leiden. Aristoteles stelt dat een stad voortkomt uit een natuurlijk instinct omdat partnerschappen tussen mensen ook natuurlijk zijn. Anders dan dieren kunnen wij met elkaar praten over gerechtigheid en goedheid, dit maakt ons daarom politieke dieren. De stad is belangrijker dan de individu want een individu is niet zelfvoorzienend en heeft de stad nodig om te overleven.  Rechtvaardigheid is een zaak van de stad. De stad dient zelf te regelen dat er rechtvaardigheid bestaat. Op deze manier de mens instaat om het beste uit zichzelf te halen.

 

In hoofdstuk drie legt Aristoteles uit wat de drie ‘overheersings-typen’ binnen het huishouden zijn. Ten eerste de meester-slaaf (beheersing), huwelijk (tussen man-vrouw), ouderlijk  (tussen ouders en hun kinderen). In hoofdstuk vier gaat Aristoteles dieper in op meester-slaaf verhouding. Een meester-slaaf relatie is net zoals de relatie tussen mens en dier want de slaaf is een instrument die handelt zo gauw de meester deze en bevel geeft en de slaaf is het eigendom van de meester. Een slaaf is een persoon die niet zijn eigen meester is, de slaaf heeft niet de eigen touwtjes in handen. Aristoteles vraagt zich af of een slaaf geboren wordt als slaaf, of het natuurlijk is. Hij probeert op deze vraag een antwoordt te formuleren in hoofdstuk vijf.

 

Om te weten te komen of het zijn van een slaaf aangeboren is moeten we volgens Aristoteles eerst begrijpen hoe de relatie tussen het menselijke lichaam en de ziel werkt en of het eigenlijk wel prettig is/voordelig is voor een mens om slaaf te zijn.  De ziel is de baas over het lichaam, net zoals een meester of heerser de baas is van een slaaf. Het is natuurlijk en gunstig als de ziel de baas is over het lichaam. Aristoteles stelt verder dat het voor dieren beter is dat zij door mensen overheerst worden, en in een relatie tussen man en vrouw is er ook sprake van heersen en overheersen (man is superieur en de vrouw inferieur. Een slaaf die als slaaf geboren is (een ‘natuurlijke’ slaaf) is een persoon die niet bijster intelligent is. Een slaaf ziet wel dat er rede/ratio bestaat, maar beschikt er zelf niet over. Het is volgens Aristoteles moeilijk om te zeggen wie er nu wel of geen natuurlijke slaaf is, maar als je het bent is het rechtvaardig en voor jouw als persoon zeer gunstig als je in dit geval een slaaf wordt. In hoofdstuk zes stelt Aristoteles verder dat diegene die van mening zijn dat slavernij onrechtvaardig en fout is ook een goed punt hebben. Het kan heel goed voorkomen dat sommige mensen die van nature geen slaaf zijn, tegen hun wil in slaaf worden gemaakt. Bijvoorbeeld als hun land door een andere koning/heerser wordt ingenomen. In dit soort gevallen is de slavernij opgelegd en is dit ongunstig voor zowel de persoon zelf als voor de overheerser. In hoofdstuk zeven maakt Aristoteles het punt dat politieke overheersing niet hetzelfde is als het overheersen van slaven omdat politieke overheersing heerst over vrije en gelijkwaardige mensen.

 

In hoofdstuk acht vergelijkt Aristoteles arbeidsverdeling met het leiden van een huishouden. Hij stelt dat deze twee niet hetzelfde zijn omdat een bedrijf levert een gezin/huishouden consumeert. Er zijn vijf andere levensstijlen die voor zichzelf werk genereren, dit zijn de visser, de piraat, de boer, de nomade en de jager (een combinatie tussen deze kan ook). Alles wat we in de natuur tegengekomen is gemaakt met een reden, dus andere wezens bestaan omwille van de mens. Om binnen het huishouden te kunnen voorzien in alle noodzakelijke behoeftes moet er wel een beheer zijn die het huishouden in goede banen leidt. In hoofdstuk negen gaat Aristoteles verder over zakelijke expertise en handelsexpertise. Handelsexpertise is anders omdat dit impliceert dat de verhandelaar iets verhandelt tegen een ander goed of geld. Commercie, de handel is ontstaan door het bestaan van geld zodat goederen gekocht konden worden met geld. Zakelijke expertise is anders dan huishoudelijke expertise omdat er bij een bedrijf geen limiet is, het doel is daar om zoveel mogelijk rijkdom te genereren. In hoofdstuk 10 stelt Aristoteles dat expertise in het leiden van een huishouden beter is dan handelsexpertise omdat handel in het teken staat van geld aftroggelen, een zo hoog mogelijke prijs voor zo min mogelijk product. Geld woekeren dus. Woekeren is onnatuurlijk voor de mens, in tegenstelling tot het beheren van een huishouden. Er zijn een aantal handelsexpertises die wel de moeite waard zijn zoals het houden en onderhouden van vee, andere

landbouwmethoden en het verzorgen van dieren. Binnen de handel zijn er drie soort gebieden van expertise: Marketing en transport, leningen afsluiten en loonarbeid. Aristoteles zegt dat filosofen vaak arm zijn, maar dit komt alleen maar omdat filosofen zich niet bezighouden met de zakenwereld of rijkdom. Politieke leiders moeten wel enige kennis van de zakelijke wereld omdat een stad winstgevend moet zijn (hoofdstuk 11).

 

In hoofdstuk twaalf en dertien gaat Aristoteles verder in op de relatie tussen man en vrouw binnen een huwelijk. Een vrouw wordt overheerst op een politieke manier en de kinderen op een Koninklijke manier. De vrouw beschikt in tegenstelling tot de slaaf wel over rede/ratio maar niet over autoriteit. Een kind beschikt ook over rede/ratio maar is nog incompleet. De deugden van mannen en vrouwen verschillen net zoals de deugden van slaven en niet-slaven verschillen. Vrouwen moeten ook naar school gaan want de gehele populatie van vrije mensen bestaat voor de helft uit vrouwen. Kinderen moeten ook naar school want dit zijn de toekomstige stedelingen.

 

Boek II:

 

In dit boek geeft Aristoteles’ kritiek op Plato’s Politeia. Hoofdstuk een van boek twee begint met het constateren dat Plato (met Socrates als verteller) in zijn Politeia zegt dat alle goederen, vrouwen en kinderen gemeenschappelijke goederen zijn, dus gedeeld worden. Vervolgens in hoofdstuk twee legt Aristoteles uit waarom hij hiermee problemen heeft en gaat het eerst hebben over het probleem van het delen van vrouwen.

 

Socrates stelt dat door o.a. vrouwen te delen er een gevoel van eenheid gecreëerd word. Aristoteles is het hier niet mee eens, hij vindt namelijk dat een stad moet bestaan uit allerlei verschillende soorten mensen/partnerschappen. Eenheid is volgens hem niet eens zo belangrijk voor een stad, een stad moet volgens hem eerder een plek zijn waarin zoveel mogelijk verschillende mensen vrij zijn en allemaal een gelijk aandeel hebben in het regeren. Een stad moet ook voor zichzelf kunnen zorgen, en om dit te kunnen doen moeten er volgens Aristoteles veel verschillende mensen zijn. In hoofdstuk drie legt Aristoteles uit waarom het idee van het delen van kinderen, vrouwen en goederen gewoon niet uitvoerbaar is. Mensen geven nu eenmaal meer om hun eigen partners en kinderen. In hoofdstuk vier geeft hij nog een reden waarom hij tegen het idee is dat vrouwen en kinderen gedeeld moeten worden. Het delen van vrouwen en kinderen zou er wel eens voor kunnen zorgen dat de criminaliteit omhoog gaat. Aristoteles legt in hoofdstuk vier dat de criminaliteit omhoog gaat omdat de mensen dan geen familiebanden meer hebben. Als je geen familieband met iemand voelt zou je eerder in staat zijn iemand anders te bestelen/verwonden etcetera. Verder bestaat er een grote kans dat ook incest toeneemt.

 

In hoofdstuk vijf gaat het over de kwestie van het delen van bezit en of dit wel zo’n goed idee is. Als iedereen alles zou delen met elkaar, zou er volgens Aristoteles een hoop irritatie ontstaan tussen mensen die niet goed met elkaar samen kunnen werken. Als er wel privé-eigendom zou bestaan zou diegene die het bezit het goed onderhouden en zullen deze ook delen met vrienden en familie. Het beste scenario zou zijn dat alle mensen op vrijwillige basis dingen met elkaar delen. Het idee van Socrates (Plato) dat de hele stad een moet zijn is volgens Aristoteles niet realistisch. De stad moet in sommige dingen inderdaad een eenheid vormen, maar lang niet in alles. Het is voorbarig van Socrates om te stellen dat zijn stad een eenheid blijft omdat hij de beschermelingen apart zet van de rest, dit zorgt namelijk ook voor onvermijdelijke verdeeldheid. Verder vindt Aristoteles ook dat de manier waarop Socrates de heersers kiest gevaarlijk omdat zijn argument eigenlijk ook zegt dat telkens dezelfde mensen zullen heersen wat zo ook weer voor conflicten kan zorgen. Als laatste stelt Aristoteles dat de stad van Socrates nooit echt gelukkig zal zijn aangezien Socrates eerder heeft gesteld dat de klasse van de beschermelingen nou ook niet bepaald gelukkig zullen zijn. Voor een stad om gelukkig te zijn moet elke klasse gelukkig zijn. Om een totaal gelukkige/tevreden stad te hebben, moet elk segment van de stad gelukkig zin. In hoofdstuk zes zegt Aristoteles dat ook ‘de Wetten’ van Plato (net als zijn ideale stad) onrealistisch en onpraktisch zijn. Het bestuurssoort waar Socrates voor staat is een mix tussen een democratie en een oligarchie. Ook al is dit volgens Aristoteles een zeer bruikbaar soort regime, in theorie heeft het nog zo zijn nadelen.  In hoofdstuk zeven en acht gaat het erover dat meerdere filosofen zich gebogen hebben over de vraag de beste staatsvorm is. De filosofen die Aristoteles hier over aanhaalt zijn Phaleas en Hippodamus. In hoofdstuk negen en tien gaat hij verder met het zoeken naar de beste staatsvorm. De Spartaanse staatsvorm wijst hij af en ook de staatsvorm die de Kretenzers hanteren moet er aan geloven. Het regime van de Carthagers lijkt ook veel op die van Kreta en Sparta maar een goed aspect aan deze bestuursvorm is dat de bewoners vrijwillig instemmen met hoe de stad bestuurt wordt en dat de heersers worden gekozen uit families die door de stad gezien worden als goede deugdzame mensen. Aristoteles zegt aan het begin van hoofdstuk negen dat een goed bestuurde stad het moet toelaten dat de heersers een bepaalde mate van vrijheid hebben en moeten kunnen genieten van hun vrije tijd, maar het is moeilijk om voor ogen te krijgen hoe dit er in de praktijk uit zal zien.

Het probleem van alle drie de regimes die Aristoteles bespreekt is dat zij allemaal gedegenereerde staatsvormen zijn van de perfecte staat. Sommige aspecten lijken op een democratie en andere neigen weer naar een oligarchie.

 

Boek III:

 

In hoofdstuk een gaat Aristoteles verder in vertellen over de verschillende staatsvormen en gaat hij het in het bijzonder hebben over het burgerschap. Elke soort staatsvorm definieert op zijn eigen manier weer het begrip burgerschap. In de meeste gevallen is een burger een persoon waarvan beide ouders ook stedelingen van dezelfde stad zijn. Aan de hand van deze definitie is het lastig om aan te geven of de mensen die van buitenaf zijn komen wonen in een stad (zonder er geboren te zijn) wel echt stedelingen van een desbetreffende stad zijn. Hierdoor komt Aristoteles op de vraag (hoofdstuk drie) of een stad überhaupt door de tijd heen wel hetzelfde blijft als stedelingen doodgaan en geboren worden. Het antwoord dat hij geeft is dat een stad hetzelfde blijft zolang deze dezelfde staatsvorm hanteert. 

 

Een ander probleem is de vergelijken van de deugden van een goede man en die van een goede stedeling. Elke stedeling vervult zijn of haar taak. Deze specifieke taak of deugd die een persoon uitvoert voor de stad staat naast een meer algemene deugdzaamheid die alle burgers in zich hebben en hen met elkaar verbindt. Omdat de ene taak voor de staat wordt uitgevoerd en de ander niet, is het mogelijk dat een persoon een hele goede man is maar een slechte stedeling en omgekeerd. De kracht/deugd van een goede stedeling is dat diegene kan regeren maar ook geregeerd kan worden. De deugd van een goede man is simpelweg dat hij goed kan regeren, niet dat hij goed geregeerd kan worden door een heerser. Een goede stedeling moet volgens Aristoteles weten hoe hij moet regeren maar ook hoe hij geregeerd moet worden (hoe hij een goede onderdaan moet zijn). Een goed persoon moet dit ook weten. Voorzichtigheid is de deugd die speciaal is weggelegd voor heersers en alle andere deugden gelden zowel voor de heersers als de onderdanen.

 

In hoofdstuk vijf stelt Aristoteles dat elke staatsvorm  zo weer zijn eigen soort burger heeft. In een democratie zijn de stedelingen de arbeiders maar in een aristocratie wordt je een stedeling op basis van deugdzaamheid en verdienste. In een oligarchie zijn alleen diegene die rijk genoeg zijn een stedeling. In hoofdstuk zes gaat Aristoteles het hebben over de verschillende staatsvormen. Slechte staatsvormen zijn diegene waarin enkel rekening wordt gehouden met het geluk van de heersers, goede staatsvormen zijn diegene enkel bezig zijn met gemeenschappelijk welzijn van iedereen die in de stad woont. In hoofdstuk zeven stelt Aristoteles dat volgde staatsvormen goed zijn: Monarchie geregeerd door een persoon, aristocratie waarbij een paar mensen regeren en een ‘polity’ waarbij de massa regeert. Slechte staatsvormen (op volgorde van een naar meerdere bestuurders) zijn: tirannie, oligarchie en democratie.

 

In hoofdstuk acht gaat Aristoteles dieper in op de aard van deze slechte regimes. Bij een tirannie wordt de massa geregeerd door een tiran die meer wegheeft van een dictator. In een oligarchie regeren diegene die het meeste bezit hebben en in een democratie wordt de staat geregeerd door de arme mensen. In hoofdstuk negen wordt verder ingegaan op de bestuursorganen van een democratie en een oligarchie. Om te weten te komen hoe de democratie en de oligarchie werkt, moeten we eerst weten wat het begrip rechtvaardigheid binnen deze staatsvormen inhoud. Rechtvaardigheid is gelijkheid voor de gelijken, en ongelijkheid voor de ongelijken. In een oligarchie is iedereen ongelijk. Zoals Aristoteles al eerder aangeeft bestaat een stad in het belang van het lijden van een goed leven. De stad is eigenlijk een soort partnerschap van het streven naar een goed leven, dit zodat de stad voor zichzelf kan zorgen. Diegene die het meeste aan de samenleving bijdragen zijn diegene die het meest deugdzaam zijn. Als men discussieert over welke staatsvorm er gehanteerd moet worden, is eigenlijk een discussie over rechtvaardigheid.

 

In hoofdstuk tien stelt Aristoteles zichzelf de vraag welk onderdeel van de stad het gezaghebbende element mag zijn. Als de meerderheid regeert en het geld distribueert onder zichzelf en de minderheid zal de stad uiteindelijk ten onder gaan. Als de minderheid van de rijken regeert, zullen zij de meerderheid proberen te belazeren zodat zij er altijd beter/rijker uit komen. Als de gerespecteerde stedelingen regeren, zullen alle andere geen deel uitmaken van het regeerproces. Als een enkel persoon, tevens de beste persoon regeert maken alleen maar minder mensen deel uit van het regeerproces. Voor het recht is het meest eenvoudig als een man de leiding heeft, maar mensen maken fouten en worden door hun eigen passies/verlangens nog wel eens opgezweept. In hoofdstuk twaalf stelt Aristoteles onder andere dat rechtvaardigheid een soort vorm van gelijkheid is. Hoofdstuk dertien gaat verder door te stellen dat educatie en deugdzaamheid van zeer groot belang zijn. Elk afzonderlijk deel van een staatsvorm heeft weer een eigen claim om te regeren. De rijken hebben recht op meer grond, de vrije gegoede burger hebben recht op eer en de deugdzame burgers hebben ook recht om te regeren en de meerderheid heeft recht om te regeren omdat zij samen rijker en sterker zijn dan de minderheid. Aristoteles stelt dat geen van deze claims op regeren in zijn geheel goed/correct zijn maar ze zijn dus wel gedeeltelijk goed. In de perfecte staat onder de perfecte staatsvorm zou volgens Aristoteles diegene moeten regeren die het meest deugdzaam is. Deze man moet koning gemaakt worden en iedereen moet hem gehoorzamen.

 

In hoofdstuk veertien gaat Aristoteles dieper in op wat koningschap precies inhoudt. Hij stelt dat er vijf soorten koningen zijn: 1) heroische koning, 2) barbaarse koning, 3) dictator/tiran, 4) koning die tevens generaal/veldheer is en als laatste 5) een koning die absolute macht heeft. In hoofdstuk vijftien vraagt Aristoteles zichzelf af of je als stedeling beter geregeerd kan worden door de beste man of door de beste wetten. Verder buigt hij zich over de vraag of alleen de beste persoon alleen moet regeren of dat alle mensen moeten regeren. Als groep kan je een probleem of onderwerp vanuit veel verschillende kanten belichten, terwijl een persoon enkel zijn eigen visie/blik heeft. Aan de andere kant, een groep is weer zo groot dat er onvermijdelijk ruzie tussen de leden gaat ontstaan terwijl een persoon de knoop makkelijker kan doorhakken en minder snel met zichzelf in conflict komt. Aristoteles eindigt door te stellen dat een aristocratie toch beter is dan een monarchie. In hoofdstuk zestien gaat hij door over koningschap en stelt absolute macht onrechtvaardig is als diegene die onderdanen zijn eigenlijk gelijkwaardig zijn aan de koning. Hoofdstuk zeventien stelt Aristoteles dat voor sommige personen het koningschap veelbelovend en rechtvaardig in de oren klinkt maar als mensen zichzelf gelijkwaardig aan elkaar voelen is het koningschap een onrechtvaardige keus. Als er dan toch een koning gekozen moet worden, laat het dan de meest deugdzame persoon zijn die er rondloopt. In de meest ideale stad is de deugdzaamheid van de meest deugdzame man het grote voorbeeld voor de andere stedelingen.

 

Boek IV

 

 Het is volgens Aristoteles zeer nuttig om uit te zoeken wat alle soorten staatsvormen precies in houden en welke de beste is. Het is hiernaast ook nog eens zo dat zelfs de beste staatsvorm niet altijd voor een bepaalde situatie de beste keuze is. Kennis over staatsvormen is ook nuttig voor de al bestaande steden zodat hun wetgevers bij het maken van wetten rekening kunnen houden met hun eigen staatsvorm. In hoofdstuk twee stelt Aristoteles dat een tirannie de slechtst mogelijke staatsvorm is. In hoofdstuk drie legt hij uit dat er zoveel verschillende staatsvormen bestaan omdat een stad zoveel verschillende facetten/subgroepen heeft. Een stad hanteert naar gelang welke subgroep er de meerderheid vormt een andere soort staatsvorm. Vervolgens stelt Aristoteles dat er eigenlijk maar twee soorten ‘oer’ staatsvormen echt bestaan (net zoals er ook alleen maar noorder en zuiderwind bestaat en alle andere soorten aftakkingen hiervan gaan terug op de eerdere twee) dit zijn de democratie en de oligarchie. In hoofdstuk vier stelt Aristoteles dat we niet moeten denken dat een democratie simpelweg een staatsvorm is waarin de vrije en arme meerderheid het voor het zeggen heeft en een oligarchie is niet simpelweg een staatsvorm waarin de rijke, goed opgeleide minderheid het voor het zeggen heeft. Hier zitten allerlei filosofische haken en kruizen aan. Aristoteles stelt dat het simpelweg zo is dat een democratie bestaat als de arme meerderheid regeert, en een oligarchie bestaat als de rijke minderheid regeert. Bij de democratie bestaat het regerende facet meer mensen dan bij een oligarchie omdat er nu eenmaal meer mensen arm dan rijk zijn. Een stad is pas een democratie als de meerderheid bestaande uit arme vrije mensen de macht hebben, en een stad is pas een oligarchie als de minderheid bestaande uit rijke, goed opgeleide mensen de macht hebben.

 

Elke stadstaat is opgebouwd uit meerdere delen. Ten eerste zijn er de boeren die zich bezighouden met voedselvoorziening, ten tweede zijn er de vulgaire kunstenaars. Zonder kunst kan een stad niet functioneren, sommige kunst is nodig/praktisch en sommige kunst draagt bij aan een luxueuze levensstijl. Ten derde zijn er de handelaren en als vierde zijn er de loonarbeiders. De vijfde groep zijn de soldaten.

 

Dit gaat in tegen wat Socrates in de Staat zegt. Socrates zei dat een stad bestaat uit vier noodzakelijke klassen (wevers, boeren, schoenmakers en huizenbouwers. Deze mensen kunnen niet op zichzelf staan en overleven, daarom voegt Socrates nog drie groepen toe: de smid, de mensen die het vee verzorgen en diegene die handel drijven. Deze zeven bij elkaar vormen volgens Socrates het fundament voor een stad, alsof elke stad is voortgekomen uit een streven naar het kunnen voorzien in noodzakelijkheden (eten, drinken, kleding en een dak boven je hoofd etc.) in plaats dat een stad ontstaat om het goede na de streven.

Ook Aristoteles voegt nog enkele delen toe, ten eerste zijn er diegene die rijk zijn en die bijdragen aan de openbare dienstverlening. Ten tweede zijn de ambtenaren die de schakel vormen tussen meerdere regeringsgebouwen.

 

Er zijn meerdere vormen van democratie en oligarchie. De eerste soort democratie is een democratie die gebaseerd is op gelijkheid. De tweede is een democratie die gebaseerd is op ‘property asessments’ en iedereen die het vereiste aantal heeft mag meeregeren. Een derde vorm is een democratie waarbij alle burgers participeren en de wetten regeren. Een vijfde soort democratie is een democratie waarbij ook weer iedere burger zijn steentje kan bijdragen en hoeft enkel maar in de stad te wonen om mee te mogen doen. De vijfde en laatste soort democratie is er een waarbij niet de wet maar de meerderheid het voor het zeggen heeft. In hoofdstuk vijf geeft Aristoteles een aantal verschillende oligarchieën. Ten eerste is er de oligarchie waarbij diegene die willen regeren aan zulke hoge eigendom eisen moeten voldoen dat de armsten van de samenleving nooit zullen kunnen regeren. Ten tweede is er een oligarchie waarbij diegene die op basis van hun welstand/eigendom gekozen zijn om te regeren de openstaande vacatures zelf invullen met mensen die zij daar willen hebben. Als derde is er de oligarchie waarbij zonen hun vaders positie overnemen. Als laatste is er een oligarchie waar niet de wet maar de regeerders het voor het zeggen hebben. In hoofdstuk zes gaat Aristoteles nog dieper in op wat al deze verschillende vormen van democratie en oligarchie precies inhouden.

 

In hoofdstuk zeven somt Aristoteles nogmaals alle soorten staatsvormen op: democratie, oligarchie, monarchie, democratie en de aristocratie. Er is een vijfde en deze wordt de polis genoemd. De polis komt volgens hem niet vaak voor en daarom wordt hij vaak niet genoemd in de discussie over staatsvormen. In hoofdstuk acht legt Aristoteles uit wat een Polis precies is. Een polis is een mix tussen een oligarchie en een democratie. Een stad moet volgens Aristoteles bestuurd worden als een aristocratie. De belangrijke deugd van een aristocratie is deugdelijkheid, van een oligarchie is het rijkdom en van een democratie is het vrijheid. In hoofdstuk negen legt Aristoteles uit op welke drie manieren een polis zich kan ontwikkelen. Ten eerste kan je om een polis te vormen elementen halen uit de wetgeving van een democratie en een oligarchie. Ten tweede kan je de grote lijnen van een democratie en een oligarchie nemen en deze samenvoegen tot een polis. Ten derde kan je een selectie maken uit de wetten van oligarchieën en democratieën  en deze combineren. In hoofdstuk tien worden er drie soorten van tirannie uitgelegd. Ten eerste is er de gevolmachtigde monarchie, daarnaast heb je nog een dictatuur en als laatste een absoluut koningschap waarin de koning de wetten zo buigt dat deze wetten in zijn voordeel uitpakken.

In hoofdstuk elf gaat Aristoteles in op wat nu de best mogelijke stadstaat eigenlijk is. Alle steden bestaan uit de rijken, de armen en de middenklasse. Gemiddeld en gematigd is volgens Aristoteles het beste, dus in dit geval hebben diegene die tot de middenklasse behoren het beste leven. Hierop volgend is een politieke gemeenschap die leunt op het midden ook de beste. In het midden van het spectrum zullen bijna nooit ruzies en discussies ontstaan, hoe meer mensen/burgers zich in het midden begeven, betekent dat er minder ruzie en frictie bestaat onder de burgers van een stad. Dit is ook de reden waarom democratieën stabieler en langer bestaan dan oligarchieën.

 

In hoofdstuk twaalf zet Aristoteles uitteen wanneer welke staatsvorm het beste werkt, en welk soort mens hier het meeste voordeel uit haalt. Als een stad voor een overgroot deel bestaat uit arme mensen, dan zou deze staat zich ontwikkelen tot een democratie. Als de rijke mensen in een stad veel grond bezitten en veel geld hebben zal deze stad zich ontwikkelen tot een oligarchie. Bij het maken van wetten moet de focus op het midden van de samenleving liggen. In hoofdstuk dertien wordt uitgelegd welke vijf soorten middelen de staatsvormen gebruiken om de burgers te bedriegen. Ten eerste dat alle politieke bijeenkomsten voor iedereen toegankelijk zijn maar dat je dan wel entree moet betalen. Ten tweede dat je als je arm bent een hele lage of geen boete krijgt als je jouw jurytaken niet doet maar de rijken moeten hiervoor wel een boete betalen die altijd hoger is dan die de armen moeten betalen. Verder krijgen arme mensen geen boete als zij niet beschikken over een wapen, maar rijke mensen krijgen wel een boete als ze geen wapen hebben. De rijken krijgen ook een boete als ze niet trainen. Al deze misleidingen komen voor in een oligarchie. In een democratie bestaan er ook een aantal middelen om de bevolking te misleiden. In een democratie worden  de arme mensen betaald om aanwezig te zijn bij politieke bijeenkomsten en worden ook betaald om deel te nemen in een jury. De rijken krijgen in een democratie dan wel geen boete als ze niet aanwezig zijn bij een bijeenkomst of een jury, maar ze krijgen er ook geen geld voor (precies omgekeerd als bij een oligarchie dus).

 

In hoofdstuk veertien maakt Aristoteles duidelijk dat alle wetgevers uit welke staatsvorm dan ook onderdeel uitmaken van drie delen. Ten eerst het gedeelte wat zich bezighoudt met algemene zaken, ten tweede een deel wat zich bezighoudt met economische zaken en een derde deel wat zich bezighoudt met zaken die gaan over rechterlijke kwesties. In hoofdstuk vijftien gaat Aristoteles verder in op de onderverdeling van de verschillende politieke ambten en ministeries. Het aantal en type miniseries en politieke functies die er binnen een stad zijn hangt af van de omvang en de compositie van de stad en welke staatsvorm er wordt gehanteerd. Verder gaat Aristoteles nog in op hoe deze ambtenaren moeten worden geselecteerd, wie hen aanstelt en hoe het sollicitatie proces van een ambtenaar eruit moet komen te zien. Het laatste hoofdstuk (zestien) gaat over het rechtsprekende deel van een stad en de selectieprocedure van rechters. Wie wordt er rechter en hoe wordt dit besloten? Er zijn verschillende soorten rechtbanken en een rechter krijgt een grote verscheidenheid aan zaken voorgeschoteld die hij naar behoren moet kunnen uitvoeren.  De belangrijkste zijn volgens Aristoteles die zaken die politiek van aard zijn want als een rechter hierbij een fout maakt dan bestaat er een kans dat het binnen de samenleving gaat rommelen en dit kan uiteindelijk leiden tot revolutie.

 

Boek VII:

 

Voor dit boek zijn hoofdstukken een, twee, drie en dertien geselecteerd. In hoofdstuk een gaat Aristoteles uitleggen wat hij verstaat onder een ‘goed’ leven. Dit is relevant voor de rest van de discussie want om te kunnen zeggen welke staatsvoor de beste is, moeten we eerst te weten komen wat het beste leven is. Aristoteles benadrukt wederom dat deugdzaamheid zeer belangrijk is voor een lang en gelukkig leven. De ziel is eervoller en waardevoller dan het lichaam en jouw bezittingen. Als mens wordt je gelukkig als je een zo deugdzaam mogelijk leven leidt. De beste stad is volgens Aristoteles een stad die gelukkig is en nobel handelt. In hoofdstuk twee beslist Aristoteles dat het beste leven voor een mens dat leven is binnen een politiek staatsvorm waarin de persoon in kwestie zich gelukkig in voelt. In het derde hoofdstuk stelt Aristoteles dat diegene die een hekel heeft aan de manier waarop de politiek werkt niet goed voor ogen heeft hoe het besturen binnen een politieke context werkt. Politiek bestuur wordt vaak verward met het overheersen zoals een meester zijn slaven overheerst maar politici die regeren hebben juist een hele nobele taak omdat zij regeren over mensen die vrij zijn. In hoofdstuk dertien stelt Aristoteles dat we dan nu wel hebben gezegd dat de beste stad een gelukkige stad is, maar wat is ‘geluk’? Aristoteles definieert geluk als volgt: ‘ happiness is a complete activation or use of virtue and not a qualified use (those that are necessary) but an unqualified one (those that are noble)’(p.415-416). Vervolgens stelt Aristoteles in het laatste stuk dat een stad ‘excellent’ wordt als zijn inwoners excellent zijn. Inwoners/stedelingen worden excellent door drie dingen: ligt in het karakter, uit gewoonte, en uit rede.

 

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
7067